33 852 (R2023) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 september 2015

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen die door de fracties over bovengenoemd voorstel zijn gemaakt. Hieronder ga ik in op de gemaakte opmerkingen en beantwoord ik de gestelde vragen. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt, heb ik vragen gezamenlijk beantwoord. Bij gelegenheid van de indiening van de nota naar aanleiding van het verslag heb ik tevens een nota van wijziging ingediend, waarin enkele technische verbeteringen aan het voorstel zijn gedaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kennis heeft genomen van de wens van vele ex-Nederlanders in den vreemde om bij het verkrijgen van een andere nationaliteit de Nederlandse nationaliteit te mogen behouden. Deze leden vragen of de regering wellicht overweegt om over te gaan tot aanpassing van de hoofregel betreffende verlies van (de Nederlandse) nationaliteit bij verwerving van een andere nationaliteit, teneinde Nederlanders die elders een andere nationaliteit verkrijgen, de Nederlandse nationaliteit te kunnen laten behouden. Ook de leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen bij het verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van een andere nationaliteit en na tien jaar verblijf in het buitenland en vragen of de regering bereid is hier nader onderzoek naar te doen of in het kader van dit wetsvoorstel te zoeken naar mogelijkheden voor aanpassingen.

Ik heb kennis genomen van deze wens. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 bevatte al de bepaling dat het Nederlanderschap verloren gaat door naturalisatie in een ander land. Het verlies van het Nederlanderschap is dus geenszins nieuw. Ook de hoofdregel in de RWN is sinds de invoering in 1985 dat bij verkrijging van een andere nationaliteit het Nederlanderschap verloren gaat. In 2003 zijn drie uitzonderingsregels opgenomen op de hoofdregel dat door het vrijwillig aannemen van een andere nationaliteit het Nederlanderschap automatisch verloren gaat. Er treedt geen verlies van het Nederlanderschap meer in indien:

  • a) de Nederlander is geboren in het andere land en daar zijn hoofdverblijf heeft als hij de vreemde nationaliteit verkrijgt;

  • b) de Nederlander voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar hoofdverblijf heeft gehad in het land waarvan hij de nationaliteit aanneemt; of

  • c) de Nederlander een echtgenoot/echtgenote is die vrijwillig de nationaliteit van de huwelijkspartner aanneemt (dit geldt ook voor geregistreerde partners).1

Indien het Nederlanderschap niet van rechtswege verloren gaat bij het verkrijgen van een andere nationaliteit, blijft betrokkene Nederlander en heeft hij zelf invloed op het behoud van het Nederlanderschap. Het verliezen van de Nederlandse nationaliteit na een periode van tien jaren verblijf buiten het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden is in een iets gewijzigde vorm bij de invoering in 1985 ook al in de RWN opgenomen. In 1985 werd deze bepaling gerechtvaardigd geacht omdat hiermee meervoudige nationaliteit werd beperkt voor een groep personen voor wie de banden met Nederland zeer zwak of geheel verdwenen zijn. De scherpte van deze bepaling werd bovendien verzacht door de soepele regels om bij terugkeer naar het Koninkrijk het Nederlanderschap te herkrijgen.2

Het Nederlanderschap gaat weliswaar verloren na tien jaar verblijf buiten het Koninkrijk en het grondgebied van de Europese Unie bij bezit van een andere nationaliteit, maar sinds 2003 kan deze termijn eenvoudig door betrokkene zelf worden gestuit door het aanvragen van een Nederlands paspoort, een Nederlandse identiteitskaart of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap. Indien iemand in deze periode niet gebruik maakt van deze mogelijkheden, dan gaat het Nederlanderschap van rechtswege verloren. Sinds 20 januari 2014 wordt, als gevolg van de wijziging van de Paspoortwet, deze termijn ook gestuit door de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart.

De termijn van tien jaar waarvan sprake is in artikel 15, vierde lid, RWN is in 2003 gebaseerd op de geldigheidsduur van vijf jaar van het Nederlandse paspoort (Kamerstuk 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 25–27). Er is bewust gekozen voor een termijn die vijf jaar langer is dan de geldigheidsduur van het Nederlandse paspoort. Met ingang van 2014 is de geldigheidsduur van het Nederlandse paspoort tien jaar. De Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) is hierop echter nog niet aangepast. Teneinde het oorspronkelijke uitgangspunt in de RWN te herstellen, wordt de termijn in artikel 15, vierde lid, verlengd van tien jaren naar vijftien jaren. Hiertoe is een nota van wijziging ingediend.

Het is onbekend in hoeveel gevallen sprake is van verlies van het Nederlanderschap door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Nederland wisselt met een beperkt aantal landen informatie uit over de wederzijdse verkrijging van de nationaliteit. Het betreft hier België, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal en Suriname. Omdat niet altijd de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit leidt tot verlies van het Nederlanderschap kan evenmin aan de hand van de ontvangen uitwisselingsformulieren iets worden gezegd over het aantal Nederlanders van wie het Nederlanderschap is vervallen door de naturalisatie in een ander land. Hoe vaak automatisch verlies van het Nederlanderschap plaats heeft gehad op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN is ook niet bekend. Omdat het gaat om verlies van rechtswege, ligt er geen zelfstandig besluit aan het verlies ten grondslag en wordt dit verlies dus niet geregistreerd in een Nederlandse administratie. Het verlies van het Nederlanderschap kan hierdoor jarenlang onopgemerkt blijven voor de Nederlandse overheid en wordt vaak eerst bekend indien iemand weer contact opneemt met de Nederlandse autoriteiten.

Over het verlies van het Nederlanderschap bij aanvaarding van een vreemde nationaliteit en de uitzonderingen daarop wordt voorlichting gegeven via de website van de overheid (http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nederlandse-nationaliteit/verliezen-nederlandse-nationaliteit). Webpagina’s van Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland linken bij het onderwerp «Nederlandse nationaliteit» standaard door naar www.rijksoverheid.nl. Daarnaast is met de invoering van het nieuwe, 10 jaar geldige paspoort, besloten om bij afgifte van paspoorten in het buitenland vanaf 1 april 2014 extra informatie te verstrekken over het verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, RWN alsook de mogelijkheden om dit verlies tegen te gaan. De informatie op dit blad is in het Nederlands en Engels opgesteld.

De overheid geeft voorlichting, maar voor het verzamelen van informatie over de nationaliteitsrechtelijke gevolgen is betrokkene zelf verantwoordelijk. Wanneer iemand een vreemde nationaliteit aanvraagt, mag van hem verwacht worden dat hij zich terdege op de hoogte heeft gesteld van en zich bewust is van de consequenties van de verkrijging van die nationaliteit voor het behoud van het Nederlanderschap, zeker wanneer hij belang hecht aan behoud van het Nederlanderschap.

Ik ben niet voornemens een wijziging aan te brengen in de regels inzake verlies van het Nederlanderschap, behoudens een kleine wijziging van artikel 15, vierde lid, RWN om het oorspronkelijke uitgangspunt met betrekking tot het stuiten van het verlies van het Nederlanderschap weer te herstellen. De regels inzake het verlies van het Nederlanderschap spiegelen de afstandsplicht die geldt voor naturalisatieverzoekers en voor een categorie optieverzoekers. Het is niet mogelijk om de hoofdregel bij verlies van het Nederlanderschap aan te passen, zonder dat de afstandsplicht minder effectief zou worden. Dit zou immers leiden tot het toestaan van het herkrijgen van de oorspronkelijke nationaliteit na verkrijging van het Nederlanderschap. Het wettelijk stelsel beoogt, op een paar uitzonderingen na, bij nationaliteitsverandering het ontstaan van meervoudige nationaliteit zo veel mogelijk tegen te gaan. Ik zie ook geen aanleiding voor nader onderzoek.

De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting welke rol de Raad van State vervult ten aanzien van naturalisatiebesluiten en in hoeverre de expliciete vermelding van de Raad van State van het Koninkrijk in artikel 10 RWN een aanvulling vormt op de reguliere procedure. Zij vragen of hun indruk terecht is – gebaseerd op de oorspronkelijke memorie van toelichting – dat de in artikel 10 genoemde bijzondere gevallen enkel zien op redenen van staatsbelang, dan wel internationale economische of culturele belangen. Indien deze veronderstelling klopt, vragen zij hoe deze restrictieve formulering te verenigen is met het feit dat hier een discretionaire bevoegdheid aan de orde is. Zij vragen of hierdoor het risico bestaat dat bijvoorbeeld te weinig ruimte voorhanden is om in complexe situaties van kwetsbare groepen als minderjarigen een uitzondering te maken.

In een gewone naturalisatieprocedure vinden naturalisaties plaats van vreemdelingen die aan de in de artikelen 7, 8, 9 en 11 RWN gestelde voorwaarden voldoen. Artikel 10 RWN biedt «in bijzondere gevallen» de mogelijkheid van naturalisatie ook al is aan bepaalde naturalisatievoorwaarden niet voldaan. Bij deze procedure is sprake van verplichte advisering over de naturalisatie door de Raad van State van het Koninkrijk. De reden daarvoor is dat onder afwijking van de wettelijke naturalisatievoorwaarden een voordracht tot naturalisatie plaatsvindt.

De vraag van de leden van de SGP-fractie of er te weinig ruimte is om een uitzondering te maken op de wettelijke naturalisatievoorwaarden beantwoord ik ontkennend. Wel geldt dat, anders dan de leden van de SGP-fractie stellen, het hier niet gaat om een vrije bevoegdheid. De bevoegdheid om te naturaliseren, ondanks dat niet aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, dient naar haar aard strikt te worden uitgelegd. In beginsel dienen immers de wettelijke eisen te prevaleren en staat artikel 10 RWN niet toe van ongeacht welke wettelijke voorwaarde voor naturalisatie af te wijken. Naast uiteraard redenen van staatsbelang zijn op dit moment beleidsmatig ook humanitaire redenen alsmede ernstig ambtelijk verzuim redenen voor naturalisatie op grond van artikel 10 RWN. Op het punt van humanitaire redenen zijn in de Handleiding voor de toepassing van de RWN beleidsregels opgesteld, die onder andere zien op minderjarigen en pleegkinderen. Overigens zij er nadrukkelijk op gewezen dat dit wetsvoorstel geen wijziging aanbrengt in artikel 10 RWN.

De aan het woord zijnde leden vragen om een reactie op een specifieke situatie ten aanzien van minderjarigen waarmee in de wet onvoldoende rekening lijkt te worden gehouden. Zij wijzen op de situatie van minderjarige vreemdelingen die in Nederland zijn geboren en daar reeds jarenlang verblijven, terwijl hun niet-Nederlandse ouders hen niet meer verzorgen noch opvoeden en ook niet meer in Nederland verblijven, terwijl adoptie voor deze kinderen geen optie is. Zij vragen of de regering onderkent dat uitzonderingen in deze situatie mogelijk zouden moeten zijn, zeker wanneer deze kinderen de achternaam dragen van een ouder die niet de biologische ouder is.

Als hierboven is toegelicht, bestaat in bijzondere gevallen de mogelijkheid om met toepassing van artikel 10 RWN het Nederlanderschap te verlenen met voorbijgaan aan bepaalde naturalisatievoorwaarden. Omdat het moet gaan om bijzondere gevallen kan niet op grote schaal gebruik worden gemaakt van artikel 10 RWN en wordt ieder geval op de eigen merites beoordeeld. In de Handleiding voor de toepassing van de RWN wordt hier verder invulling aan gegeven.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in artikel 6, eerste lid, onderdeel i, kinderen worden uitgesloten van moeders die zowel voor als na de geboorte Nederlander waren, maar niet tijdens de geboorte. Waarom wordt verkrijging door optie voor deze kinderen uitgesloten, terwijl het uitgangspunt dat kinderen delen in de verkrijging wel in de RWN verankerd is?

Het uitgangspunt bij de regeling inzake verkrijging van het Nederlanderschap voor de zogenaamde «latente Nederlanders» was en is gelijkstelling van de verkrijging van het Nederlanderschap tussen de mannelijke en de vrouwelijke lijn van afstamming. Hierom is de mogelijkheid om te opteren geopend voor diegenen die afstammen van een Nederlandse moeder, en hun nakomelingen. Kinderen die afstammen van een moeder die ten tijde van de geboorte geen Nederlander was, komen niet voor deze regeling in aanmerking, omdat ook vaders die ten tijde van de geboorte geen Nederlander waren, het Nederlanderschap niet door kunnen geven aan hun kinderen. Op dit punt bestaat er dus geen historische ongelijkheid tussen de nakomelingen in de mannelijke en in de vrouwelijke lijn.

Voorts vragen deze leden wanneer de regering met een afzonderlijk wetsvoorstel komt om de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij jihadstrijders te verruimen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen naar dit wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel is inmiddels ingediend bij Uw Kamer op 4 september 2014, Kamerstukken II, 34 016 (R 2036), nrs. 1, 2 en 3. Daarnaast heb ik in het Actieprogramma Integrale aanpak jihadisme een nieuw wetsvoorstel aangekondigd, waarin intrekking van het Nederlanderschap mogelijk wordt gemaakt bij personen die zich vrijwillig in krijgsdienst begeven van een terroristische strijdgroep.

2. Verlenging termijnen van toelating en hoofdverblijf bij naturalisatie

De leden van de fracties van PvdA, SP, CDA, D66, ChristenUnie en SGP hebben vragen gesteld over de rechtvaardiging voor de verlenging van de algemene naturalisatietermijn van vijf naar zeven jaar. In het bijzonder wordt gevraagd naar de relatie tussen integratie en participatie en de verlenging van de termijn.

Het wetsvoorstel beoogt beter dan thans te garanderen dat diegenen die voor het Nederlanderschap in aanmerking willen komen, geïntegreerd zijn in Nederland en volwaardig participeren in de samenleving.

De ratio van het stellen van een termijn van (hoofd)verblijf in de Nederlandse samenleving of een van de andere samenlevingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden alvorens de Nederlandse nationaliteit te kunnen verkrijgen, is het hebben van borging voor het zelfstandig te kunnen functioneren van de genaturaliseerde in die samenleving. De belangrijkste overweging om te komen tot een verlenging van de thans geldende termijn is dat een termijn van zeven jaar meer recht doet aan de gedachte dat een meer substantiële periode van verblijf en toelating vooraf dient te gaan aan de verlening van het Nederlanderschap.

Uit het eindrapport Inburgering en participatie, De bijdrage van inburgering aan de participatie van migranten in de Nederlandse samenleving (Bijlage bij Kamerstukken II, 32 824, nr. 34 komt naar voren dat tijd op verschillende manieren een rol speelt bij participatie. Het onderzoek doet geen uitspraak over de naturalisatietermijn, maar de onderzoeksresultaten indiceren wel dat de inburgeringsplichtige vreemdelingen doorgaans na vervulling van hun inburgeringsplicht nog niet optimaal participeren in de samenleving. Op grond van de Wet inburgering geldt voor een inburgeringsplichtige vreemdeling in beginsel een inburgeringstermijn van drie jaar. Voor een analfabete inburgeringsplichtige geldt een inburgeringstermijn van vijf jaar. Niet op alle nieuwkomers in Nederland is de Wet inburgering van toepassing, hetgeen betekent dat velen zich op de naturalisatie voorbereiden zonder (ooit) inburgeringsplichtig te zijn geweest. Nu op grond van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de factor tijd een positief effect heeft op de participatie en integratie van vreemdelingen, kiest de regering voor een termijn die twee jaar na de maximale inburgeringstermijn van vijf jaar op grond van de Wet inburgering ligt.

Daarnaast spelen voor de feitelijke mate van integratie en de snelheid waarbinnen dit zich voltrekt andere factoren, zoals de achtergrond, inzet en opstelling van betrokkene zelf een rol.

De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband tevens naar de mogelijkheden om een meer maatwerk te leveren, waarbij mensen die aantoonbaar geïntegreerd zijn en participeren eerder het Nederlanderschap kunnen verkrijgen.

Ik heb de mogelijkheid van een gedifferentieerde benadering onderzocht, maar dit leidt niet tot heroverweging van het voorstel. Het voordeel van een dergelijke benadering zou kunnen zijn dat iemand die meer geïntegreerd is, sneller zou kunnen naturaliseren. Men zou dit kunnen bewerkstelligen door te werken met gedifferentieerde eisen, naar gelang men wil naturaliseren na een kortere verblijfsperiode of na een langere verblijfsperiode. Op dit moment is mij evenwel niet duidelijk hoe de leden het begrip «aantoonbaar geïntegreerd zijn en participeren» willen invullen.

Hoewel er voordelen kunnen zijn aan een dergelijk stelsel, roept het ook vragen op. Het ligt niet voor de hand om de eis van «aantoonbaar geïntegreerd zijn en participeren» niet te stellen, enkel en alleen omdat er een langere periode van verblijf voorafgaat aan het verzoek tot naturalisatie. Wanneer iemand niet aantoonbaar geïntegreerd is en niet participeert in de Nederlandse samenleving of een van de andere samenlevingen van het Koninkrijk, kan naturalisatie in mijn ogen überhaupt niet aan de orde zijn. Tot slot valt te verwachten dat een gedifferentieerd stelsel hogere uitvoeringskosten met zich meebrengt, omdat er op meer verschillende vereisten dient te worden getoetst.

Concluderend voorzie ik, afhankelijk van de precieze uitvoering, wel enkele bezwaren bij een gedifferentieerde benadering. Daarnaast acht ik de suggestie van de leden op dit moment onvoldoende concreet om te komen met een voorstel om meer maatwerk te leveren.

Verschillende fracties hebben gevraagd naar de naturalisatietermijn in andere Europese landen. De leden van de VVD-fractie vragen of er ook andere landen (aangesloten bij het Europees Verdrag inzake Nationaliteit) zijn die een naturalisatietermijn van zeven jaar of langer hebben. De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd om een overzicht welke naturalisatietermijnen in andere Europese lidstaten gelden en welke individuele uitzonderingen daar mogelijk zijn. De leden van de PVV-fractie vragen naar de naturalisatietermijn in Duitsland, Denemarken, Oostenrijk, Spanje, Italië en Zwitserland en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de naturalisatietermijn in andere omliggende landen voor een met een onderdaan gehuwde vreemdeling. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de standaardtermijnen voor naturalisatie die in andere Europese landen worden gehanteerd.

Op dit moment zijn twintig Europese staten partij bij het Europees Verdrag inzake Nationaliteit. In elf van de twintig landen geldt een termijn van zeven jaar of langer (Oostenrijk, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Hongarije, IJsland, Noorwegen, Portugal, Roemenië, Slowakije en Macedonië). In vijf landen is de termijn vijf jaar (Albanië, Bulgarije, Finland, Zweden en de Oekraïne). Van drie landen die lid zijn bij het EVN zijn geen gegevens achterhaald (Bosnië Herzegovina, Moldavië en Montenegro). Daarnaast geldt in vergelijkbare Europese lidstaten, die geen lid zijn bij het EVN, de volgende termijnen: in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk geldt een termijn van vijf jaar, in Italië en Spanje geldt een termijn van tien jaar. De naturalisatietermijn in Zwitserland, geen EU-lidstaat, maar wel onderdeel van de EER, is twaalf jaar.

Alle hierboven genoemde termijnen zijn het equivalent voor de Nederlandse algemene termijn van op dit moment vijf jaar. Net als de Nederlandse wetgeving voorziet nationaliteitswetgeving van andere landen vaak in een verlaging van de algemene termijn voor de volgende categorieën vreemdelingen: echtgenoten van onderdanen, (erkende of geadopteerde) kinderen van onderdanen, staatlozen, vluchtelingen, oud-onderdanen, jong-meerderjarigen die zijn opgegroeid in het land (de tweede generatie) of vreemdelingen afkomstig uit landen waarmee historische banden bestaan, zoals oud-koloniën of nabuurlanden. De Duitse wetgeving bevat voor de echtgenoot of levenspartner van een Duitser geen aparte bepaling waarin een verlaging van de termijn van acht jaar toelating en hoofdverblijf in Duitsland is vastgelegd. Dit betekent dat voor de echtgenoot van een Duitser in beginsel geldt dat hij of zij acht jaar legaal in Duitsland moet hebben gewoond voordat het naturalisatieverzoek kan worden ingediend. In België gelden onder verschillende termijnen voor de toelating en hoofdverblijf bij verkrijging van de Belgische nationaliteit door het afleggen van een verklaring. De Belgische nationaliteitswet is in 2013 gewijzigd, waarbij naturalisatie slechts in uitzonderlijke gevallen zal openstaan.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de voorwaarde van verblijf van één jaar binnen het Koninkrijk als oud-Nederlander alvorens te kunnen opteren voor het Nederlanderschap, ook geldt ten aanzien van oud-Nederlanders die woonachtig zijn buiten het Koninkrijk maar die wel (bewust of onbewust) een andere nationaliteit hebben aangenomen.

Voorwaarde om gebruik te kunnen maken van deze optie is dat betrokkene gedurende één jaar toelating en verblijf heeft binnen het Koninkrijk. Oud-Nederlanders die hiervoor in aanmerking willen komen, zullen zich dus wel gedurende één jaar in het Koninkrijk moeten vestigen. De oorzaak van het verlies is niet van belang voor deze optie, tenzij betrokkene het Nederlanderschap heeft verloren door de intrekking van zijn naturalisatie wegens het niet doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit. In dat laatste geval is de optie niet mogelijk.

Daarnaast lezen voornoemde leden dat voorgesteld wordt voor vreemdelingen die ten minste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlandse partner, een termijn te stellen van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Deze leden vragen waarom niet aangesloten wordt bij de termijn voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf en waarom de termijn dus niet op vijf jaar gesteld wordt.

Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de PVV-fractie vragen wat de reden is dat de naturalisatietermijn van naturalisandi die getrouwd zijn of samenwonen met een Nederlander op drie jaar blijft staan en niet wordt verhoogd.

Het stellen van een termijn van vijf jaar (of langer) toelating en hoofdverblijf binnen het Koninkrijk voor de vreemdeling die gehuwd is met of geregistreerd partner is van een Nederlander zou een aanzienlijke verzwaring van de naturalisatievoorwaarden voor partners van Nederlanders betekenen. Op dit moment geldt voor gehuwden en geregistreerde partners geen verblijfstermijn, omdat voor hen voor naturalisatie niet de voorwaarde geldt dat zij binnen het Koninkrijk moeten wonen. Voor hen geldt slechts de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander en dat de te naturaliseren vreemdeling daarbij niet mag wonen in het land waarvan hij/zij de nationaliteit bezit. In lijn met de hoofdgedachte van het voorstel, dat er sprake dient te zijn van een substantiële periode van verblijf voorafgaand aan naturalisatie, waarmee de band met Nederland of met een van de andere samenlevingen binnen het Koninkrijk beter gegarandeerd wordt, wordt ook aan personen die gehuwd zijn met een Nederlander een periode van verblijf gesteld. Deze periode wordt op drie jaar gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering concreet kan aangeven, los van de vereiste termijn, wanneer men iemand wel en wanneer men iemand niet geschikt acht om te kunnen/mogen naturaliseren?

Verlening van het Nederlanderschap vindt slechts plaats op verzoek en wanneer aan alle wettelijke voorwaarden hiervoor is voldaan. Deze voorwaarden zijn opgesomd in de artikelen 8 en 9 RWN. Indien iemand aan de wettelijke voorwaarden voldoet, zijn er geen gronden om naturalisatie te weigeren. De belangrijkste wettelijke voorwaarden, naast de termijn van verblijf zijn:

  • dat iemand meerderjarig is;

  • dat iemand wettig verblijf heeft in Nederland of een van de Caribische landen;

  • dat iemand voldoende kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving of, indien betrokkene woonachtig is in een van de Caribische landen, kennis van de Nederlandse taal en een van de andere Koninkrijkstalen en kennis van de samenleving van een van de Caribische landen heeft;

  • dat iemand een verklaring van verbondenheid aflegt;

  • dat iemand, indien hij niet onder de uitzonderingen valt, afstand doet van de oorspronkelijke nationaliteit

  • dat iemand geen bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om, alvorens dit wetsvoorstel in te dienen, eerst aanvullende instrumenten in te zetten om te bevorderen dat meer nieuwkomers binnen de bestaande termijn van vijf jaar voldoende geïntegreerd zijn en participeren in de samenleving. Zo nee, waarom niet?

Vanuit de visie van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor participatie in de Nederlandse samenleving is niet overwogen om aanvullende instrumenten in zetten. De maximale inburgeringstermijn op grond van de Wet inburgering is vijf jaar. Eerst na de inburgering begint de participatie en dit wetsvoorstel beoogt slechts beter dan thans te garanderen dat er, door een meer substantiële termijn van verblijf te vereisen voor naturalisatie, sprake is van verdergaande participatie in de Nederlandse samenleving.

De aan het woord zijnde leden constateren dat de afstand tot het Nederlanderschap voor veel nieuwkomers en migranten in Nederland groter wordt door het verlengen van de termijn. Tevens zal het verblijf van vreemdelingen met een verblijfsvergunning een langere periode onzeker zijn. Een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken maar het Nederlanderschap kan in principe niet worden ontnomen. Is dit een bewuste doelstelling van dit wetsvoorstel?

Dit is geen bewuste doelstelling van dit wetsvoorstel. In de praktijk betekent het voorstel wel dat iemand langer vreemdeling blijft en de verblijfsvergunning van betrokkene derhalve kan worden ingetrokken indien hier op grond van het vreemdelingenrecht aanleiding voor is. Dit kan het geval zijn bij bijvoorbeeld schendingen van de openbare orde, onder toepassing van de glijdende schaal.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook de vraag of dit wetsvoorstel verband houdt met het voornemen van deze regering om pas een recht op bijstand te krijgen na zeven jaar verblijf in Nederland. Kan de regering onderbouwen of en zo ja waarom het noodzakelijk is om deze termijnen gelijk te stellen?

Dit voorstel van Rijkswet staat op zichzelf en houdt geen verband met het voornemen om pas een recht op bijstand te krijgen na zeven jaar verblijf in Nederland.

Voornoemde leden kunnen zich grotendeels vinden in het schrappen van een aantal uitzonderingen om eerder te kunnen naturaliseren als die uitzonderingen overbodig geworden zijn. Het uitgangspunt dat er een extra bijzondere band met Nederland moet zijn om een verkorting van de termijn te rechtvaardigen, delen deze leden. In dit kader hebben zij wel een vraag over het schrappen van de uitzondering voor na het vijftiende jaar door de niet-biologische vader erkende kinderen. Kan de regering aangeven hoe groot deze groep is en welke groep het precies betreft? Deze leden kunnen zich voorstellen dat de familierelatie juist wel een reden kan zijn om de termijn te verkorten. Waarom vindt de regering die hiervoor onvoldoende zwaarwegend? Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen bij het schrappen van deze categorie.

Het huidige artikel 8, vijfde lid, RWN bepaalt primair dat voor vreemdelingen die tijdens hun meerderjarigheid worden erkend of gewettigd door een Nederlander een naturalisatietermijn van drie jaar toelating en verblijf geldt. Het kan dan gaan om zowel een biologische vader als een niet-biologische vader die heeft erkend. Een erkenning tijdens de meerderjarigheid door een Nederlander leidt niet tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Woont een tijdens de meerderjarigheid erkende of gewettigde vreemdeling niet binnen het Koninkrijk en vindt na de totstandkoming van de familierechtelijke relatie vestiging binnen het Koninkrijk plaats, dan vangt eerst op dat moment en dus tijdens de meerderjarigheid de opneming in de onderscheidenlijke samenlevingen van het Koninkrijk plaatst. Na de vestiging in Nederland van de erkende persoon begint, net als bij iedere andere meerderjarige immigrant, de integratie in de Nederlandse samenleving.

Voor de meerderjarige die vlak voorde meerderjarigheid is erkend door een niet-biologische vader wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij, onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid én na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

Het voorstel om artikel 8, vijfde lid, RWN te laten vervallen, komt voort uit het streven om slechts daar waar er een duidelijke reden is voor afwijking van de standaardtermijn een wettelijke uitzondering zou moeten worden gemaakt. Deze bepaling is mede relevant voor niet-biologische kinderen die kort voor hun meerderjarigheid worden erkend. Minderjarige biologische kinderen worden, mits het vaderschap is aangetoond, van rechtswege Nederlander. Minderjarige, niet-biologische kinderen komen na drie jaar verzorging en opvoeding in aanmerking voor optieverlening. Voor deze categorie, zonder biologische en feitelijke verzorgingsrelatie geldt dat zij zich slechts in beperkte mate onderscheiden van andere vreemdelingen die pas aan het einde van de minderjarigheid naar Nederland komen. Daar komt bij dat de omvang van de groep die gebruik maakt van deze bepaling zeer klein is: in het registratiesysteem van de IND komen in totaal twee naturalisatieverzoeken op grond van artikel 8, vijfde lid RWN voor. Mocht zich in de toekomst nog een situatie voordoen als onder dit artikel, waarin het onthouden van de mogelijkheid tot naturaliseren om humanitaire redenen niet wenselijk is, dan ligt het, ook gelet op de aantallen, voor de hand om hiervoor te bezien of artikel 10 RWN uitkomst kan bieden.

De leden van de PvdA-fractie willen over de aangepaste voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door partners/echtgenoten van Nederlanders graag weten hoe die zich verhouden tot het Europese recht van vrij verkeer van personen. Hoe kijkt de regering aan tegen de suggestie om bij naturalisatie verblijf in een andere EU lidstaat gelijk te stellen met verblijf in Nederland, om te voorkomen dat de naturalisatietermijn een belemmering wordt voor vrij verkeer? Ook de leden van de D66-fractie vragen om een visie op deze suggestie.

De voorgestelde wijziging van de RWN raakt niet aan het uitoefenen door een Nederlander van het Europese recht op vrij verkeer van personen. De regels voor verlening van de nationaliteit staan los van de regels inzake vrij verkeer van personen. Dit blijkt ook reeds uit het feit dat meerdere EU-lidstaten een termijn kennen van zeven jaar of langer. De regering ziet derhalve geen belemmeringen voor de Nederlander die een partner heeft met een nationaliteit van hetzij een andere Europees land, hetzij een derde land, om zijn recht op vrij verkeer in de EU uit te oefenen. De suggestie om ten behoeve van de naturalisatie verblijf in een andere EU lidstaat gelijk te stellen met verblijf in Nederland zal de regering dan ook niet volgen. Deze suggestie staat bovendien haaks op een van de doelstellingen van het voorstel om een periode van verblijf binnen het Koninkrijk te stellen teneinde de binding met Nederland of een van de Caribische landen op deze wijze beter te garanderen.

Deze leden vragen eveneens of het niet langer accepteren van naturalisaties vanuit het buitenland niet een aanmerkelijke belemmering vormt voor Nederlanders die buiten Nederland en de EU wonen en werkzaam zijn? Ook de leden van de D66-fractie hebben gevraagd naar de gevolgen voor de partners van Nederlanders, die zijn gevestigd buiten het Koninkrijk.

Het is mogelijk dat het niet langer faciliteren van naturalisatie van echtgenoten en geregistreerde partners van Nederlanders woonachtig in het buitenland door dezen als een belemmering voor de verkrijging van het Nederlanderschap wordt ervaren. Het is het gevolg van een veranderde afweging van het belang van integratie van de naturalisandi en daadwerkelijk verblijf in de Nederlandse samenleving en het belang van de gehuwde of geregistreerde partner om te naturaliseren tot Nederlander. Naturalisatie zonder dat sprake is van een blijk van verbondenheid met de Nederlandse samenleving of een samenleving van de Caribische landen in de vorm van vestiging wordt niet langer wenselijk geacht. Hierom wordt een termijn van toelating en hoofdverblijf gesteld voor gehuwden alsmede voor geregistreerde partners van drie jaar.

De leden van de SP-fractie vinden dat de regering met dit wetsvoorstel suggereert dat mensen die Nederlander worden na vijf jaar onvoldoende geïntegreerd zijn en nog te weinig participeren. Waaruit blijkt dit? Integratie, participatie en emancipatie van nieuwkomers in Nederland is voor deze leden van groot belang. De maatregelen die hiertoe worden genomen moeten dit doel echter wel ondersteunen. Wat de leden van de SP-fractie betreft staat buiten kijf dat er meer mensen zullen komen die een permanente verblijfsstatus hebben, maar niet mogen naturaliseren. Vindt de regering dit wenselijk? Is dit niet juist in strijd met wat er met onderhavig wetsvoorstel moet worden bereikt, namelijk integratie en participatie?

Het voorstel suggereert in mijn ogen niet dat mensen die Nederlander worden na vijf jaar feitelijk onvoldoende geïntegreerd zijn. Het voorstel stelt slechts dat beoogd wordt om beter te kunnen garanderen dat vreemdelingen, alvorens zij het Nederlanderschap verkrijgen, geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. Het feit dat hierdoor meer mensen zullen komen die een permanente verblijfsstatus hebben, maar nog even zullen moeten wachten voordat zij naturaliseren, is een onvermijdelijke consequentie van het verlengen van de termijn, maar dit is niet zodanig bezwaarlijk dat hierom moet worden afgezien van de verlenging van de termijn. Daarbij is ook van belang dat vreemdelingen na vijf jaar rechtmatig verblijf in beginsel in aanmerking komen voor de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

Voornoemde leden vinden bovendien dat het schrappen van een aantal uitzonderingen op de algemene naturalisatietermijn nog steeds onvoldoende is gemotiveerd. Wat als dergelijke uitzondering alsnog voorkomen? Hoe vaak zal het nog voorkomen? Voor deze volgens de regering kleine groep gaat straks niet alleen de algemene naturalisatietermijn gelden, maar ook nog eens de langere termijn van zeven jaar. Hoe onderbouwt de regering deze verregaande aanpassing van de naturalisatievoorwaarden voor de mensen die het gaat treffen, hoe weinig ook volgens de regering?

Kerngedachte achter het wetsvoorstel is een vereenvoudiging, waarbij uitgangspunt is dat de algemene termijn wordt gesteld voor naturalisatie, tenzij er een zwaarwegende reden is om een andere, kortere termijn te stellen. Vanuit dat oogpunt zijn de bestaande uitzonderingen bekeken. Voor een aantal van deze uitzonderingen geldt dat zij, hetzij door de ontwikkeling van het recht, hetzij door het verstrijken van de tijd, nauwelijks meer relevant zijn, maar zeer beperkte aantallen betreffen en waarbij de achterliggende reden om de uitzondering te handhaven niet langer overtuigend wordt geacht. Het gaat in sommige gevallen om enkelingen per decennium.

Voor een reactie op de vragen van de leden van de SP-fractie over de naturalisatietermijn(en) in andere Europese landen verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vragen hierboven. Voor een reactie op de vragen van de leden van de PVV-fractie over de naturalisatietermijn(en) in andere Europese landen verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vragen hierboven, evenals voor de vraag naar de reden dat de naturalisatietermijn van naturalisandi die getrouwd zijn of samenwonen met een Nederlander op drie jaar blijft staan en niet wordt verhoogd.

Daarnaast zouden de leden van de PVV-fractie graag willen weten om welke redenen de naturalisatietermijn van degenen die ten minste tien jaar in het Koninkrijk toelating en hoofdverblijf hebben gehad op twee jaar blijft staan.

Artikel 8, derde lid, RWN komt tegemoet aan de situatie waarin sprake is van onderbreking van het verblijf en/of de toelating in Nederland of een van de andere landen van het Koninkrijk. Het gaat hier om personen die in totaal lange tijd toelating en hoofdverblijf hebben gehad binnen het Koninkrijk, maar niet langer dan zeven jaar aaneengesloten onmiddellijk voorafgaand aan het naturalisatieverzoek. Het betreft bijvoorbeeld vreemdelingen die tijdens de minderjarigheid met de ouders in bijvoorbeeld Nederland hebben gewoond en daarna een aantal jaren niet meer. Het is redelijk om dan na een hervestiging in Nederland tijdens de meerderjarigheid een termijn van twee jaar verblijf en toelating voldoende te achten voordat een naturalisatieverzoek kan worden ingediend, mits op dat moment tevens sprake is van in totaal ten minste tien jaren toelating en hoofdverblijf in Nederland. In een ander geval kan het gaan om gedeelten van de termijn van tien jaar toelating en hoofdverblijf die zijn verstreken na het bereiken van de meerderjarigheid.

Op grond hiervan kan op enig moment sprake zijn van een zodanige betrokkenheid met een van de samenlevingen van het Koninkrijk dat, ondanks dat niet voldaan is aan een termijn van zeven jaar toelating en hoofdverblijf, naturalisatie verleend kan worden. In de voorbereiding van het wetsvoorstel is op 23 mei 2013 bovendien van de zijde van de landsregering van Aruba te kennen gegeven dat in Aruba de bepaling voorziet in een praktische behoefte en, gelet op de omstandigheden, in naturalisatieverzoeken uit Aruba met regelmaat van toepassing is. Het is in de vreemdelingenrechtelijke praktijk van Aruba zeer goed mogelijk om verschillende vergunningen te hebben die niet aaneensluitend zijn, zonder Aruba te verlaten. Het is niet ongebruikelijk dat mensen als gevolg van het feit van kortlopende contracten regelmatig van werkgever wisselen. Daar de verblijfsvergunning werd en wordt aangevraagd door de werkgever zijn hierdoor vaak reeksen van niet-aaneensluitende verblijfsvergunningen ontstaan. De vreemdelingen verlieten Aruba niet, bleven deel uitmaken van de samenleving en kregen weer een volgende verblijfsvergunning. Gelet op het bovengeschetste praktische belang dat met deze bepaling is gediend voor Aruba, is besloten om deze bepaling te handhaven.

De leden van de PVV-fractie hebben ten aanzien van het naturaliseren voorts de volgende vragen. Waarom schrapt de regering de drie categorieën optanten zoals blijkt uit de memorie van toelichting, maar biedt zij de overige categorieën nog steeds de mogelijkheid te naturaliseren door middel van optie?

Ter verduidelijking merk ik op dat het voorstel van Rijkswet, zoals is ingediend in de Tweede Kamer, geen voornemen bevat tot het laten vervallen van categorieën optanten. Er wordt wel voorgesteld enkele uitzonderingen op de algemene naturalisatietermijn te laten vervallen. Dit staat los van de overige categorieën optanten.

De aan het woord zijnde leden hebben voorts een aantal vragen aan de regering met betrekking tot de afstandseis.

De regering staat nog steeds achter de uitgangspunten die in de RWN zijn neergelegd. Bij naturalisatie tot Nederlander is de regelgeving erop gericht om het ontstaan van meervoudige nationaliteit zo veel als redelijk is tegen te gaan. Hetzelfde uitgangspunt ligt spiegelbeeldig ten grondslag aan het automatisch verloren laten gaan van de Nederlandse nationaliteit op het moment dat een Nederlander vrijwillig een andere nationaliteit aanneemt. Tegelijkertijd bestaan bij naturalisatie tot Nederlander op grond van redelijkheidsoverwegingen uitzonderingen, die leiden tot meervoudige nationaliteit en ook gaat niet in alle gevallen het Nederlanderschap verloren na naturalisatie in een ander land. Het verkrijgen van een vreemde nationaliteit moet op grond van de Wet basisregistratie personen aan de gemeente worden gemeld. Door de melding is de gemeente in de gelegenheid om te beoordelen of sprake is van verlies van het Nederlanderschap. Daarnaast bevat het aanvraagformulier van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een nieuw Nederlands paspoort de vraag of betrokkene naast het Nederlanderschap nog een andere nationaliteit bezit.

Voorts zouden voornoemde leden graag willen weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen een middelen- en kwalificatievereiste te stellen als voorwaarde voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

Bij brief van 18 maart 2013 heeft de regering een eerder voorstel tot wijziging van de RWN dat voorzag in een middelen- en kwalificatievereiste bij naturalisatie ingetrokken (Kamerstuk 33 201 nr. 11). De genoemde brief licht toe dat het invoeren van deze maatregelen niet meer past in het beleid van dit kabinet.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk in haar advies twijfels heeft geuit, zoals ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) hebben gedaan, over de noodzaak van het verlengen van de termijn van toelating en hoofdverblijf bij naturalisatievragen van vijf naar zeven jaar. Hoewel deze leden, onder verwijzing naar het EVN, dat een maximumtermijn van 10 jaar kent, in beginsel geen bezwaar hebben tegen verlenging van de naturalisatietermijn, vragen zij of de regering kan aangeven welke concrete problemen zich thans voordoen als gevolg van een gebrek aan inburgering van personen die een verzoek tot naturalisatie indienen, die de noodzaak van een termijn van zeven jaar rechtvaardigen. Zij vragen in dit verband ook waarom de regering zoveel belang hecht aan het hebben van betaald werk of het volgen van een opleiding als bepalende factoren voor (het meten van) de mate van participatie. De regering gaat er klaarblijkelijk van uit dat het hebben van werk of het volgen van een opleiding als de meest volledige vorm van participatie moet worden beschouwd. Daar waar er vele Nederlanders zijn die evenmin aan deze criteria voldoen, vragen deze leden of het hanteren van deze criteria voor vreemdelingen die willen naturaliseren niet als disproportioneel moet worden gekenschetst. Graag vernemen voornoemde leden de reactie van de regering op het voorgaande.

Over het concretiseren van een begrip als «participatie» is altijd te discussiëren. Hoewel het hebben van betaald werk en het volgen van een opleiding zeker niet de enige indicaties zijn voor het meten van de mate van participatie is dit mijns inziens een te verantwoorden methodische keuze binnen de context van het aangehaalde onderzoek. Deze criteria, het hebben van betaald werk en/of het volgen van een opleiding, worden, anders dan in het ingetrokken voorstel van Rijkswet, overigens niet voorgesteld als voorwaarden voor naturalisatie. In die zin is de vraag niet aan de orde of deze voorwaarden disproportioneel zouden zijn.

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een verlenging van de termijn waarop men naturalisatie kan aanvragen van vijf naar zeven jaar hoofdverblijf. Zij vragen of de regering erkent dat het hebben van de Nederlandse nationaliteit voor vluchtelingen en voormalige asielzoekers met een reguliere vergunning juist het verkrijgen van werk vergemakkelijkt en dat daarmee de integratie wordt bevorderd. Ook vragen zij hoe de voorgestelde verlenging van de termijn voor naturalisatie van vijf naar zeven jaar te rijmen is met het voornemen van het kabinet, uitgesproken aan het begin van hoofdstuk IX van het regeerakkoord, de snelle integratie van immigranten te bevorderen. Is de regering van oordeel dat de vergroting van de groep niet-Nederlanders die als gevolg van dit voorstel niet volwaardig kunnen deelnemen aan de maatschappij, wenselijk is?

Het bezit van de Nederlandse nationaliteit is naar het oordeel van de regering niet een noodzakelijkheid voor een snelle integratie of participatie op de arbeidsmarkt. Dit geldt evenzeer voor vluchtelingen en oud-asielzoekers met een reguliere vergunning als voor andere vreemdelingen.

Zowel de leden van de fractie van D66 als de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of door de verlenging van de naturalisatietermijn voor vluchtelingen wordt voldaan aan artikel 34 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en artikel 6 EVN, en of de regering bereid is hierover advies te vragen aan de Hoge Commissaris der Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR).

Ook voor houders van een asielvergunning geldt na wetswijziging dat naturalisatie eerst kan plaatsvinden na ten minste zeven jaren toelating en hoofdverblijf in Nederland. Om tegemoet te komen aan artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 6 EVN wordt de naturalisatie gefaciliteerd door een lager naturalisatietarief voor asielgerechtigden dan geldt voor niet-asielgerechtigden. Daarnaast geldt dat asielgerechtigden op grond van de Wet inburgering altijd inburgeringsplichtig zijn en in het inburgeringstraject hun inburgeringsdiploma halen. Het inburgeringsdiploma geldt tevens als een vrijstelling van de voor de naturalisatie verplichte naturalisatietoets, omdat het in de praktijk gaat om hetzelfde examen. De Wet inburgering kent de mogelijkheid om niet op eigen kosten het inburgeringsdiploma te halen. Indien de inburgeringsplichtige binnen de voor hem of haar geldende inburgeringstermijn het inburgeringsdiploma haalt, dan wordt de lening ervoor kwijtgescholden. De regering ziet, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding om afzonderlijk advies te vragen aan de UNHCR op dit punt.

Ook vragen deze leden of de inburgering van sommige groepen, bijvoorbeeld Unieburgers, door deze maatregel zelfs wordt vertraagd (zoals ook aangegeven door de ACVZ)?

Unieburgers hebben een sterke verblijfsrechtelijke positie in Nederland wanneer zij voldoen aan de voorwaarden voor vrij verkeer en kunnen zonder belemmeringen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Ik zie niet op welke wijze de inburgering van Unieburgers zou worden vertraagd door deze verlenging van termijnen.

De leden van de D66-fractie waarderen het dat het huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning in dit wetsvoorstel op één lijn gesteld worden. Zij hebben hierbij de vraag waarom de termijn voor gehuwden wordt gesteld op drie jaar, in plaats van de andere richting, dat ook voor degenen die drie jaren feitelijk samenwonen in aanmerking komen voor naturalisatie.

Gelijkstelling in de andere richting zou betekenen dat iemand na drie jaar feitelijke samenwoning in aanmerking zou kunnen komen voor het Nederlanderschap. Het aantonen en controleren van feitelijke samenwoning buiten het Koninkrijk is, anders dan het aantonen en controleren van het bestaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap, problematisch. Gelet hierop is een gelijkstelling op het niveau van het huwelijk niet wenselijk.

De aan het woord zijnde leden vragen om de visie van de regering met betrekking tot hernaturalisatie van de categorie oud-Nederlanders.

Oud-Nederlanders komen onder het Vreemdelingenbesluit 2000 in aanmerking voor wedertoelating, toelating als vreemdeling onder lichtere eisen.3 In de visie van de regering dient de oud-Nederlander na vestiging in Nederland gefaciliteerd worden in herkrijging van het Nederlanderschap via het optierecht na één jaar. Van hen behoeft niet te worden gevraagd te naturaliseren en te voldoen aan alle vereisten, omdat hun inburgering doorgaans vanzelfsprekend mag worden geacht. Doorgaans vestigen oud-Nederlanders die het Nederlanderschap willen herkrijgen zich in Nederland, waardoor het vereiste van één jaar toelating en hoofdverblijf geen noemenswaardige belemmering vormt voor herkrijging van het Nederlanderschap. Hervestiging in Nederland is een duidelijk signaal dat betrokkene zich opnieuw of nog steeds met Nederland verbonden voelt.

De huidige naturalisatiebepaling voor oud-Nederlanders (artikel 8, tweede lid van de RWN) heeft bovendien slechts betrekking op vreemdelingen (waaronder oud-Nederlanders) die verblijven in een land waarvan zij niet de nationaliteit bezitten. Het betreft een zeer beperkte groep die hiervan gebruik maakt. Het gaat hier om enkelingen per jaar.

De leden van de D66-fractie vragen daarnaast naar de nationaliteitsrechtelijke positie van vrouwen die door huwelijk met een vreemdeling hun Nederlanderschap verloren.

Voor deze groep oud-Nederlanders bevat artikel 28 RWN een optiemogelijkheid, die ook buiten het Koninkrijk kan worden uitgeoefend en tevens indien de vrouw woonachtig is in het land waarvan zij de nationaliteit bezit.

Voornoemde leden merken op dat de regering ernaar streeft om naturalisatie vanuit het buitenland uit te sluiten. Is de regering van mening dat de band die deze groep meestal nog met Nederland onderhoudt voldoende erkend wordt?

Het kabinet heeft zeker oog voor het gegeven dat bij een oud-Nederlander vaak nog sprake zal zijn met een band met Nederland. Dit vertaalt zich in een soepelere toelating onder de Vreemdelingenwet 2000 als oud-Nederlander. Indien de oud-Nederlander een nationaliteit van een EU-lidstaat bezit dan heeft toegang en (her)vestiging plaats volgens Europeesrechtelijke regels. Als hierboven reeds vermeld, kan dan na een jaar toelating in Nederland of een van de andere landen van het Koninkrijk het Nederlanderschap met een eenvoudige optieverklaring worden herkregen, tenzij betrokkene het Nederlanderschap heeft verloren door de intrekking van zijn naturalisatie wegens het niet doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit.

Voor de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de verlenging van de termijn van toelating en hoofdverblijf verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording hierboven. De grens voor verlenging van de termijnen is gelegen in het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN), waar een maximale termijn van 10 jaar is gegeven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om inzicht in de totstandkoming van het bedrag dat door de naturalisandus moet worden voldaan.

Het bedrag dat voor de behandeling van een naturalisatieverzoek moet worden betaald, is bepaald in het Besluit Optie- en Naturalisatiegelden (BON), dat voor het laatst in 2010 is gewijzigd. In de toelichting bij deze wijziging is opgemerkt dat ernaar wordt gestreefd om de leges voor naturalisatie kostendekkend te laten zijn:

«In overleg tussen het Rijk, gemeenten en de andere partners in het koninkrijk is gebleken dat er sinds 2003 een aantal proceshandelingen bij de uitvoering van RWN is bijgekomen voor de ontvangende instanties, de instanties die optieverklaringen en naturalisatieverzoeken in ontvangst nemen. [...] Het gaat hier onder andere om:

  • Onderzoek naar rechtmatig verblijf (toelating).

  • Onderzoek naar inburgering.

  • Bewijs van de identiteit en nationaliteit, in het bijzonder bij reguliere vreemdelingen die voor het verkrijgen van het verblijfsrecht zijn vrijgesteld van het overleggen van brondocumenten en een geldig buitenlands paspoort.

  • Onderzoek naar huwelijk en echtscheiding van optanten met het oog op polygamie.

  • Het afnemen van een verklaring van verbondenheid.

Daarnaast worden ontvangende instanties geconfronteerd met meer behoefte aan uitleg over de naturalisatie- en optieprocedure. Het verstrekken van deze informatie komt ten laste van de begroting van de ontvangende instanties. Hierdoor zijn de uitvoeringskosten van naturalisatie en optie toegenomen.» 4

De bedragen worden jaarlijks geïndexeerd. Van het bedrag dat de naturalisandus betaalt, blijft een deel achter bij de gemeente waar het naturalisatieverzoek is ingediend en het resterende deel wordt overgemaakt aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Deze leden vragen welk overgangsrecht er geldt voor hen die momenteel aan alle eisen voor naturalisatie voldoen en door de wetswijziging opnieuw zullen moeten wachten.

Voor degenen die nu reeds voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie geldt dat zij een aanvraag kunnen indienen. De voorgestelde wetswijziging bevat de gebruikelijke overgangsrechtelijke bepaling, die inhoudt dat optie- en naturalisatieverzoeken die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de wetswijziging nog worden beoordeeld naar het oude recht. Voor degenen die op het moment van inwerkingtreding nog niet voldoen aan de termijn van vijf jaar, maar wel op korte termijn hieraan zullen gaan voldoen, is geen overgangsrecht opgenomen. Zij zullen dus moeten voldoen aan de nieuwe wetgeving.

Deze leden hebben juist zorgen dat de verlenging het verkrijgen van werk en daarmee de integratie bemoeilijkt. Zij vragen hoe dit aspect is gewogen bij het wetsvoorstel en vragen om specifiek in te gaan op de positie van vluchtelingen. Deze leden vragen om erkenning van het bijzondere belang van vluchtelingen om de naturalisatie zo snel als mogelijk gestalte te geven. In dit licht vragen voornoemde leden hoe het huidige wetsvoorstel voldoet aan artikel 34 Vluchtelingenverdrag en artikel 6 EVN. Is hierover advies gevraagd aan de UNHCR? Zo nee, kan dit wetsvoorstel alsnog aan de UNHCR worden voorgelegd?

Voor een reactie op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de positie van houders van asielvergunningen verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vragen hierboven.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de termijn van drie jaar toelating en hoofdbedrijf voor vreemdelingen die ten minste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlandse partner zich verhoudt tot de uitwerking die andere omliggende landen gekozen hebben ten aanzien van artikel 6, vierde lid, sub a, EVN.

Voor een reactie op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de naturalisatietermijn(en) in andere Europese landen verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vragen hierboven.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom de familierechtelijke band, ontstaan na het vijftiende levensjaar en zonder biologische verwantschap, onvoldoende zwaarwegend zou zijn om een uitzondering op de algemene naturalisatietermijn te rechtvaardigen.

Voor een reactie hierop verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vraag hierboven.

Voor een reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie over de naturalisatietermijn(en) in andere Europese landen verwijs ik naar de gezamenlijke beantwoording van deze vragen hierboven.

Deze leden constateren dat de regering voorstelt als hoofdregel de termijn voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet langer samen te laten vallen. Zij vragen welke overwegingen hiertoe nopen en waarom de argumentatie voor het samenvallen van deze termijnen niet langer wenselijk en verstandig is.

Zoals ook blijkt uit het feit dat andere Europese landen een langere termijn hanteren dan vijf jaar, hoeven deze termijnen niet noodzakelijkerwijs samen te vallen. Het niet langer gelijk zijn van de termijn waarna verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of de EU-status van langdurig ingezetene kan worden verkregen en de algemene naturalisatietermijn doet recht aan een trapsgewijze opbouw van rechten waarbij de status van langdurig ingezetene eerder kan worden verkregen dan de nog sterkere status van het Nederlanderschap. Het niet langer gelijk zijn van de termijnen benadrukt de meerwaarde van de nationaliteitsverkrijging ten opzichte van de status van langdurig ingezetene.

Voornoemde leden vragen of zij uit de toelichting kunnen opmaken dat de regering niet van mening is dat het resultaat van de bestaande inburgeringsvoorzieningen en -eisen tekort schiet en dat de aanvullende termijn kennelijk met name bedoeld is een verlangend uitzien naar het te verkrijgen Nederlanderschap te bevorderen. Deze leden vragen in hoeverre de voorgestelde aanscherping ook contraproductief kan werken,

Ik heb geen aanwijzingen dat het uitstellen van de naturalisatie de kansen op de arbeidsmarkt vermindert of het beroep op uitkeringen zou doen toenemen. Het Nederlanderschap is slechts voor enkele specifieke functies een formeel vereiste. Het niet bezitten van het Nederlanderschap is dan ook geen belemmering voor participatie op de arbeidsmarkt.

De leden van de SGP-fractie vragen op basis van welke regelgeving bepaald wordt welke naturalisatietermijn geldt ten aanzien van degenen die drie jaar gehuwd zijn en samenleven met een Nederlander. In hoeveel of in welk percentage van de naturalisatieverleningen komen deze gehuwden momenteel binnen een termijn van drie jaar voor naturalisatie in aanmerking?

Deze termijn is gegeven in de RWN. In beginsel komen alle gehuwden hiervoor na drie jaar huwelijk in aanmerking op grond van de huidige wettekst, dus 100%. Er wordt niet geregistreerd bij de verlening van de naturalisatie hoe lang betrokkene getrouwd is geweest voorafgaand aan het verzoek. In onderstaande tabel wordt een indruk gegeven van de aantallen die het betreft.5

Jaar

2012

2013

2014 (tot 2 mei 2014

Naturalisatie gehuwden

2.070

4.210

1.370

Waarvan ingediend in het buitenland

90

140

50

De aan het woord zijnde leden merken op dat de Staat op basis van het EVN gehouden is tot het vergemakkelijken van naturalisatie voor echtgenoten. Deze leden vragen hoe het voorstel om zowel voor echtgenoten als voor anderszins samenwonenden de termijn van drie jaar te hanteren hiermee in overeenstemming te brengen is. Waarom wordt niet gekozen voor een gunstiger termijn ten aanzien van gehuwden, mede in het licht van het feit dat de toetsing ten aanzien van gehuwden doorgaans minder problemen oplevert dan ten aanzien van ongehuwd samenwonenden?

De voorgestelde regeling gaat uit van gelijke behandeling van gehuwd of als geregistreerd partners samenwonenden en ongehuwd samenwonenden. Het is op zichzelf genomen juist dat de toetsing van gehuwd samenwonenden doorgaans minder problemen oplevert, maar dit is geen reden om het bestaande onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden te handhaven.

Het Europees verdrag inzake nationaliteit bevat de verplichting voor bepaalde categorieën vreemdelingen het verkrijgen van de nationaliteit te vergemakkelijken ten opzichte van vreemdelingen die niet in een bepaalde bijzondere omstandigheid verkeren. Met het stellen van een kortere naturalisatietermijn voor de echtgenoot van een Nederlander ten opzichte van de vreemdeling die niet is gehuwd met een Nederlander is voldaan aan de verplichting tot vergemakkelijken in het EVN. De regering kiest er in dat kader voor om voor alle partners van Nederlanders, ongeacht de relatievorm, een naturalisatietermijn van drie jaar vast te stellen.

3. Openbare-ordetoetsing bij twaalf- tot zestienjarigen

De leden van de VVD-fractie willen ten aanzien van het voorstel om de openbare-ordetoetsing toe te passen vanaf twaalf jaar graag weten waarom er sprake is van een rehabilitatietermijn van vier jaar en vanaf welk moment deze rehabilitatietermijn begint te lopen.

De rehabilitatietermijn van vier jaar beoogt te garanderen dat enerzijds personen die een actueel gevaar vormen voor de openbare orde niet kunnen naturaliseren en anderzijds personen met een strafrechtelijk verleden niet blijvend worden uitgesloten van naturalisatie. De termijn van vier jaar begint te lopen op de datum waarop de beslissing tot sanctionering onherroepelijk is geworden, of, indien de tenuitvoerlegging daarna is voltooid, de dag van beëindiging van de tenuitvoerlegging. Bij vrijheidsbeneming is dat de datum van de (vervroegde) invrijheidstelling, bij geldboete, transactie of een maatregel tot betaling is dat de datum van betaling van de volledige geldsom en bij taakstraf is dat de datum waarop de taakstraf is beëindigd.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de openbare-ordetoetsing die dit wetsvoorstel beoogt in te voeren voor twaalf tot en met vijftienjarigen die willen naturaliseren. Kan de regering nader onderbouwen waarom dit onderdeel proportioneel is? Kan de regering hier mede bij betrekken dat niet exact omschreven is bij welke misdrijven de openbare orde daadwerkelijk wordt tegengeworpen? Kan de regering voorts bevestigen dat het enkel om zeer ernstige misdrijven gaat en deze zoveel mogelijk specificeren? Kan tevens algemeen inzicht worden verschaft in de belangenafweging die bij deze openbare-ordetoetsing plaatsvindt en in welke mate extra rekening gehouden wordt met het feit dat het hier minderjarige kinderen betreft?

Met de invoering van openbare-ordetoetsing voor twaalf- tot zestienjarigen wordt aangesloten bij de leeftijdscategorieën die ook voor het Strafrecht en het vreemdelingenrecht gelden. De huidige rijkswet is op dit punt afwijkend.

In de Handleiding voor de toepassing van de RWN (HRWN) is omschreven in welke gevallen openbare-ordebezwaren leiden tot het afwijzen van een naturalisatieverzoek.

Gevaar voor de openbare orde ziet enkel op misdrijven en niet op overtredingen. Het gaat hier per definitie dus om delicten die in het strafrecht als voldoende ernstig zijn gekwalificeerd om als misdrijf te worden aangemerkt. Er is verder geen nadere kwalificatie aan de ernst van de misdrijven gegeven. Dit betekent dat alle misdrijven kunnen meewegen. De ondergrens hierbij is een geldboete of transactie vanaf € 810,–. Het tegenwerpen van deze misdrijven is, ook gelet op het feit dat in het vreemdelingenrecht ook openbare-ordetoetsing plaatsvindt bij deze leeftijdscategorie en het strafrecht deze jongeren niet uitsluit van vervolging, niet disproportioneel.

In het algemeen geldt dat als een verzoeker recentelijk een strafbaar feit dat als misdrijf is gekwalificeerd, heeft gepleegd en hiervoor een sanctie opgelegd heeft gekregen en deze ten uitvoer is gelegd, het verzoek wordt afgewezen. Er vindt daarbij geen bijzondere belangenafweging plaats voor jeugdigen. Voor hen geldt evenals voor volwassenen dat wie wil naturaliseren geen bedreiging voor de openbare orde dient te zijn. Na ommekomst van de rehabilitatietermijn kunnen zij, indien zij niet opnieuw misdrijven hebben gepleegd, alsnog naturaliseren.

In het geval van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het in de HRWN bekendgemaakte openbare-ordebeleid bij naturalisatie, dan moet de verzoeker dit zelf aangeven. Op grond van artikel 4:84 van de Awb beoordeelt de IND of de aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding vormen om van de geldende beleidsregels af te wijken. Voor zover in het geval van een minderjarige verzoeker sprake is van verzachtende omstandigheden die hebben geleid of bijdragen tot het misdrijf wordt ervan uitgegaan dat de strafrechter bij het opleggen van de sanctie(s) hier al rekening mee heeft gehouden.

De leden van de SP-fractie constateren dat kinderen niet mogen naturaliseren wanneer ze een ernstig misdrijf hebben gepleegd. Waarom is het huidige beleid omtrent ongewenstverklaring onvoldoende? Zal het weigeren van naturalisatie niet ook kunnen leiden tot ongewenstverklaring en dus intrekking van de verblijfsvergunning? Dan is een kind hier illegaal, wellicht in tegenstelling tot de rest van een gezin en is naturaliseren sowieso al geen optie meer. Hoe groot is volgens de regering het probleem? Wat als de ouders wel kunnen naturaliseren en het kind niet?

In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de drempel om over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning hoger is dan het weigeren van naturalisatie wegens bezwaren van openbare orde. Bovendien moet in geval van intrekking van de verblijfsvergunning ten minste sprake zijn van een onherroepelijke veroordeling. De onvolkomenheid in het huidige beleid is dat binnen het kader van de RWN voor twaalf- tot zestienjarigen in het geheel geen openbare-ordetoetsing plaatsvindt, waardoor in de praktijk personen die ernstige misdrijven hebben gepleegd, maar bij wie om verschillende redenen de verblijfsvergunning nog niet kan worden ingetrokken, niet de naturalisatie kan worden geweigerd.

Het verblijfsrecht wordt niet beëindigd indien de vreemdeling minderjarig is en één van de ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd. A fortiori kan van een ongewenstverklaring (of oplegging van een zwaar inreisverbod) van een minderjarige van wie de vader of de moeder is genaturaliseerd tot Nederlander evenmin sprake zijn. Een minderjarige die niet mee heeft kunnen naturaliseren met een ouder kan na het bereiken van de meerderjarigheid een eigen naturalisatieverzoek indienen.

Deze leden maken zich zorgen om de grens. Waar ligt deze grens nu? Het gaat nu om ernstige misdrijven zoals ernstige mishandeling en diefstal met geweld. Bovendien zijn serieuze verdenkingen al voldoende. Waarom wordt hier voorbijgegaan aan het Nederlandse uitgangspunt dat iedereen onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen?

De zogenaamde onschuldpremisse is een belangrijk strafrechtelijk uitgangspunt. In de RWN wordt echter uitgegaan van een ander wettelijk beoordelingskader. Indien op grond van het gedrag van de naturalisatieverzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk, moet het naturalisatieverzoek worden afgewezen (artikel 9, 1, aanhef en onder a RWN). Dit betekent dat ook indien het strafproces nog niet is afgerond, de naturalisatie kan worden onthouden. De ratio hiervan is enerzijds dat voorkomen moet worden dat personen die nog niet onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld zijn, Nederlander kunnen worden terwijl een strafproces loopt. Anderzijds geldt dat wanneer iemand wordt vrijgesproken, het Nederlanderschap alsnog onder de geldende voorwaarden kan worden verkregen na een daartoe strekkend nieuw naturalisatieverzoek.

Voornoemde leden merken op dat in de praktijk schijnt te zijn gebleken dat twaalf- tot zestienjarigen zich soms schuldig maken aan ernstige misdrijven. Welke misdrijven zijn dit en om hoeveel kinderen gaat het? Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de omvang van de problematiek.

De IND heeft in 2010 een steekproef gedaan van twee weken uit de populatie vreemdelingen die in beginsel voor medeverlening van het Nederlanderschap in aanmerking komen. Hieruit is naar voren gekomen dat 14 minderjarigen jonger dan 16 jaar in aanraking zijn geweest met politie en justitie. De misdrijven die zij hebben gepleegd zijn voornamelijk (poging tot) zware mishandeling, mishandeling in vereniging, poging tot moord in vereniging, moord en doodslag, poging tot afpersing in vereniging, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, huiselijk geweld, diefstal met geweld, diefstal in vereniging, straatroof en winkeldiefstal.

Voorts is om een indruk te krijgen van het aantal malen dat veroordeling wegens een (ernstig) misdrijf plaatsvindt, aan het CBS gevraagd cijfers aan te leveren van de aard van de misdrijven waarvoor een sanctie is opgelegd afgezet tegen de leeftijd van de persoon in kwestie. Benadrukt wordt dat het hier gaat om alle veroordelingen die door de Nederlandse rechtbanken zijn uitgesproken (en gaat dus niet alleen om vreemdelingen). De in de bijlage bijgevoegde tabel geeft wel aan dat het zeker niet denkbeeldig is dat jeugdigen zich schuldig maken aan ernstige misdrijven.

De leden van de CDA-fractie lezen dat naturalisatie en bevestiging van optie kan worden geweigerd als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. In verband hiermee vragen zij hoe in de praktijk wordt omgegaan met het intrekken van het Nederlanderschap op grond van de in artikel 14 RWN genoemde intrekkingsgronden. Deze leden vragen in welke en in hoeveel gevallen in de afgelopen jaren daadwerkelijk is overgegaan tot het intrekken van het Nederlanderschap op deze gronden. Zij vragen of hierbij of afzonderlijk het aantal kan worden gespecificeerd van intrekking op grond van terroristische misdrijven, het zich begeven in vreemde krijgsdienst en het in dat verband betrokken zijn geweest bij gevechtshandelingen tegen Nederland, dan wel andere gronden.

Intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, RWN heeft sinds de invoering in 2010 nog niet plaatsgevonden. Verlies van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, RWN vindt plaats van rechtswege. Sinds de inwerkingtreding van deze bepaling in 2003 is nog niet bekend geworden dat iemand het Nederlanderschap heeft verloren op deze grond.

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering de openbare-ordetoets, die geldt voor zestienjarigen en ouder, wenst uit te breiden en te laten gelden vanaf het twaalfde jaar. Deze leden vragen welk maatschappelijk belang gediend is met de invoering van de openbare-ordetoets voor de betrokken kinderen.

Het verlagen van de leeftijdsgrens naar 12 jaar in het nationaliteitsrecht komt de samenhang tussen het openbare-ordebeleid bij optie of naturalisatie en het openbare-ordebeleid in de Vreemdelingenwet 2000 ten goede. Tevens wordt aangesloten bij de leeftijdsgrens voor strafbaarheid in het strafrecht. Hiermee leidt het voorstel in meer rechtsgebieden dan voorheen tot een helder en eenduidig signaal met betrekking tot jeugdige plegers van zware criminele feiten.

Ook stellen zij vraagtekens bij de effectiviteit van deze maatregel ter bevordering van integratie. Is de regering van mening dat de integratie van de betrokken kinderen gediend is met het laten voortbestaan van een ongelijke rechtspositie als vreemdeling en met het onthouden van zekerheid over hun verblijfsrecht in Nederland?

Deze maatregel is niet zozeer gericht op het bevorderen van de integratie, maar beoogt te garanderen dat ook jeugdige criminele vreemdelingen niet zonder meer toegang tot het Nederlanderschap hebben. Het geeft een verkeerd signaal als een jongere, die een of meer misdrijven heeft gepleegd en daarvoor is vervolgd of wordt vervolgd, de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Integreren in de Nederlandse samenleving betekent ook het zich houden aan de regels die erin gelden, zeker ten aanzien van de strafwet. Indien de inbreuk op de openbare orde dusdanig ernstig is dat ook het verblijf in Nederland kan worden beëindigd, dan is dit de consequentie van het gedrag van de vreemdeling zelf. Het verblijf wordt overigens niet beëindigd indien de vreemdeling minderjarig is en één van de ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.

Daarnaast willen deze leden graag weten hoe dit voorstel te rijmen valt met de verplichtingen van Nederland onder de artikelen 3 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplicht ertoe het belang van het kind een eerste overweging te laten zijn bij alle handelen van de staat. Deze bepaling dient te worden geconcretiseerd in concrete verhoudingen op verschillende terreinen, waaronder het jeugdstrafrecht en het jeugdrecht, en zo ook in het vreemdelingenrecht en nationaliteitsrecht. De voorgestelde maatregel om ook aan twaalf- tot zestienjarigen bezwaren van openbare orde tegen te werpen bij verkrijging of verlening van het

Nederlanderschap sluit aan bij de bestaande leeftijdscategorieën in het vreemdelingenrecht en het strafrecht. Gelet op het feit dat iemand na ommekomst van de rehabilitatietermijn van vier jaar het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen, is er geen sprake van volkomen onthouding van het Nederlanderschap. Indien iemand zijn leven betert, kan hij gedurende zijn meerderjarigheid het Nederlanderschap dus alsnog verkrijgen. Hiermee wordt naar het oordeel van de regering een evenwichtige belangenafweging gemaakt tussen het belang van het kind om spoedig te naturaliseren en het belang van bescherming van de Nederlandse openbare orde in het kader van naturalisatie en optieverlening.

Artikel 40 van het IVRK ziet met name op de bejegening van het kind in het strafrecht en het strafprocesrecht. Ik zie in hetgeen in dit wetsvoorstel is voorgesteld geen strijdigheid met dit artikel.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken daarnaast op dat naturalisatie van de overige gezinsleden tot extra problemen voor en stigmatisering van het kind kunnen leiden, terwijl voor resocialisatie de band met het gezin van groot belang is. Zij vragen hoe dit aspect is gewogen in het huidige wetsvoorstel.

De regels inzake medeverlening zijn er in beginsel op gericht naturalisatie voor het hele gezin mogelijk te maken. In sommige situaties staan bezwaren van openbare orde in de weg aan naturalisatie van leden van het gezin. Dit is ook nu reeds het geval voor gezinsleden die ouder zijn dan zestien jaar. Ik verwacht niet dat de feitelijke gezinsband zal worden beïnvloed door de nationaliteitsrechtelijke verschillen tussen de gezinsleden. Stigmatisering van een lid binnen het gezin op grond van een verschil in nationaliteit acht ik niet waarschijnlijk. De resocialisatie van betrokkene kan via de normale kanalen plaatsvinden.

4. Consultatie

De leden van de SP-fractie constateren dat, zoals de ACVZ ook vaststelt, de termijn van vijf jaar onder andere aansluit bij de termijn voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene. De ACVZ constateert terecht dat houders van de status van langdurig ingezetene wel na vijf jaar grotendeels dezelfde rechtspositie hebben als Nederlanders. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop. Zullen niet juist meer mensen een beroep op deze status doen?

Het ligt in de lijn der verwachtingen dat meer vreemdelingen de EU-status van langdurig ingezetene zullen aanvragen dan thans het geval is, omdat deze nog wel na vijf jaar te verkrijgen is. Ik zie overigens geen reden waarom dit onwenselijk zou zijn.

Voorts ontvangen deze leden graag een reactie op de kritiek van de ACVZ op het punt van de openbare-ordetoetsing bij twaalf- tot zestienjarigen, vooral waar wordt aangegeven dat de rechtspraktijk uitwijst dat bij een aanmerkelijk aantal van de minderjarigen die een misdrijf pleegt sprake is van een geestelijke beperking of een ernstige gedrags- en persoonlijkheidsstoornis. Hoe verhoudt het weerhouden van naturalisatie zich tot de resocialisatie?

Indien sprake is van geestelijke beperkingen die van invloed zijn op de toerekenbaarheid van een misdrijf, dan zal dit naar alle verwachtingen in de strafmaatregel tot uitdrukking komen. Zelfstandige toetsing van gedrags- en persoonlijkheidsstoornissen in het kader van de naturalisatieprocedure ligt niet voor de hand. Resocialisatie is in deze context het beleid binnen een penitentiaire inrichting dat tot doel heeft de terugkeer in de samenleving te bevorderen voor personen die in het verleden een of meer misdrijven

hebben gepleegd. Ik zie niet in hoe het tijdelijk onthouden van naturalisatie in strijd kan komen met dit beleid, omdat er geen enkel verband is tussen dit beleid en het Nederlanderschap.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff

Bijlage I

Door de rechter in eerste aanleg afgedane rechtbankstrafzaken6 met verdachten in de leeftijdsklasse 12–15 jaar naar delictgroep. Deze cijfers betreffen alle veroordelingen door rechtbanken en niet alleen naturalisandi in deze leeftijdscategorie.

Wetboek van Strafrecht
 

2012

2011

2010

Geweldsmisdrijven

     

verkrachting

17

15

19

feitelijke aanranding der eerbaarheid

17

29

51

overige seksuele misdrijven

47

64

49

bedreiging

142

166

146

misdrijven tegen het leven1

22

27

22

mishandeling

497

601

584

dood en lichamelijk letsel door schuld

1

4

3

diefstal met geweld

438

322

341

afpersing

19

21

18

       

Vermogensmisdrijven

     

valsheidsmisdrijven

10

8

15

eenvoudige diefstal

286

285

306

gekwalificeerde diefstal

664

753

939

verduistering

29

39

31

bedrog

12

17

16

heling en schuldheling

161

150

156

       

Vernielingen/misdrijven tegen openbare orde

     

tegen de openbare orde

571

651

763

discriminatie

1

3

3

gemeengevaarlijke misdrijven2

79

73

95

tegen het openbaar gezag

27

40

39

schennis der eerbaarheid

1

5

3

vernieling

127

152

147

       

Overige misdrijven Sr.

37

54

76

       

Wegenverkeerswet

     

rijden onder invloed

4

4

4

doorrijden na ongeval

11

7

8

overige misdrijven Wegenverkeerswet

10

15

12

       

Wet op de economische delicten

37

56

60

       

Opiumwet

     

harddrugs

13

21

16

softdrugs

20

24

24

       

Wet wapens en munitie

72

68

69

       

Overige wetten3

28

26

39

Bron: CBS

X Noot
1

Betreft (poging tot) doodslag/moord en overige misdrijven tegen het leven.

X Noot
2

vervoer of luchtverkeer en de vernieling van gebouwen.

X Noot
3

Inclusief zaken waarbij het soort misdrijf onbekend is.


X Noot
1

De genoemde drie uitzonderingen gelden overigens niet als het gaat om verkrijging van de Deense, Noorse of Oostenrijkse nationaliteit. Wegens verdragsrechtelijke verplichtingen op grond van het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit uit 1961 (Trb. 1964, nr. 4) van Nederland jegens die landen gaat altijd het Nederlanderschap verloren.

X Noot
2

Kamerstukken 1981–1982, 16 947 (R 1181), nrs. 3–4, p. 18.

X Noot
3

Indien de oud-Nederlander een nationaliteit van een EU-lidstaat bezit dan kan betrokkene als Unieburger gebruik maken van het recht op vrij verkeer van personen.

X Noot
4

Stb. 2010, 854.

X Noot
5

De cijfers zijn afgerond op tientallen.

X Noot
6

Exclusief voegingen ter zitting.

Naar boven