Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33799 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33799 nr. 6 |
Ontvangen 15 juni 2015
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de fracties die in het verslag aan het woord zijn, het doel en de hoofdlijnen daarvan onderschrijven. Zo hebben de leden van de VVD-fractie met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn voorstander van de mogelijkheid tot verzwaring van straffen ten aanzien van verdachten die onder invloed van alcohol en andere agressieverhogende middelen geweldsmisdrijven begaan. Het wetsvoorstel past volgens hen ook bij het uitgangspunt dat burgers primair verantwoordelijk zijn en verantwoordelijk gehouden moeten worden voor hun gedrag, ook als dat gedrag beïnvloed wordt door het gebruik van middelen. De middelentest biedt opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en rechters een handvat waarmee dat gebruik objectief kan worden vastgesteld. Verder sluit het voorstel aan bij de wensen van deze leden om recidive van geweld onder invloed van middelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ook de leden van de PvdA-fractie, de SP-fractie, de PVV-fractie, de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie delen de opvatting van de regering dat het gebruik van alcohol of drugs kan bijdragen aan het plegen van geweld en dat daartegen moet worden opgetreden. Het vorderen van een hogere straf in het geval van middelengebruik bij geweld kan aan het terugdringen van geweld een bijdrage leveren. De leden van de CDA-fractie zijn zich bewust van het feit dat alcohol en drugs zowel aan burgers individueel als aan de samenleving als geheel veel schade kunnen berokkenen. Zij menen dat het primair de taak van burgers zelf is om verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van het gebruik van alcohol en drugs, maar vinden dat ook de overheid een rol heeft de samenleving te beschermen tegen de risico’s van (overmatig) gebruik van alcohol en drugs. Zij hechten dan ook waarde aan een strikt drugs- en alcoholbeleid. De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven dat bij geweldplegers middelengebruik mee moet kunnen wegen als strafverzwarende factor en dat het meten van de hoeveelheid van de door hen genoten middelen van toegevoegde waarde kan zijn.
De leden van de D66-fractie hebben – tot slot – kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om middelengerelateerd geweld in het openbare leven en in de huiselijke kring terug te dringen, maar ze hebben wel twijfels over de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen.
De positieve bejegening van het wetsvoorstel neemt echter niet weg dat de leden van de aan het woord zijnde fracties op onderdelen daarvan aanleiding hebben gezien om een aantal vragen te stellen en opmerkingen te maken. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de gestelde vragen te beantwoorden en op de gemaakte opmerkingen te reageren.
De leden van de SP-fractie vragen zich allereerst af of de titel van het wetsvoorstel wel passend is. Zij vinden dat de titel namelijk doet vermoeden dat het wetsvoorstel een breed pakket aan maatregelen voorstelt om alcohol- en drugsgerelateerd geweld terug te dringen, terwijl het feitelijk slechts de bevoegdheid toekent om een middelentest te doen bij personen die verdacht worden van geweldsmisdrijven.
Het opschrift van het wetsvoorstel kan in de breedste zin van het woord gelezen worden, zoals de leden van de SP-fractie doen, maar ook in engere zin. Bedoeld is dat dit wetsvoorstel in engere zin bijdraagt aan het verminderen van geweld onder invloed van middelen. Het wetsvoorstel is slechts één van de instrumenten waarmee dat doel bereikt kan worden. Om misverstanden over de reikwijdte van het wetsvoorstel te voorkomen heb ik bij nota van wijziging ervoor gezorgd dat in het opschrift van het wetsvoorstel tot uitdrukking wordt gebracht dat het wetsvoorstel alleen ertoe strekt de bevoegdheid te introduceren tot het doen van alcohol- en drugsonderzoeken bij personen die ervan worden verdacht een geweldsmisdrijf te hebben gepleegd met als doel bij te dragen aan het verminderen van gewelddadig gedrag dat onder invloed van die middelen plaatsvindt.
De leden van de SP-fractie betwijfelen of dit wetsvoorstel met zich brengt dat geweld gepleegd onder invloed van middelen daadwerkelijk en effectief wordt teruggedrongen. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
Het zou inderdaad van optimisme getuigen indien ik ervan zou uitgaan dat enkel met dit wetsvoorstel geweld onder invloed van middelen zou kunnen worden teruggedrongen. Toepassing van het strafrecht moet mensen in het algemeen weerhouden van het plegen van misdrijven en mensen die veroordeeld zijn in het bijzonder afhouden van het opnieuw plegen van misdrijven. Het is echter ook bekend dat de preventieve werking van strafrechtelijk ingrijpen haar grenzen kent en dat het daarom ingebed moet zijn in een groter geheel van maatregelen die moeten leiden tot het voorkomen en reduceren van strafbaar gedrag. Uit de brieven die in het verleden over het alcohol- en drugsbeleid en over de aanpak van geweld aan de Kamer zijn gestuurd, is daarom, voor zover dat van belang was, altijd tot uitdrukking gebracht dat het terugdringen van geweld onder invloed van middelen een mix van preventieve, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke maatregelen vergt2. De in dit wetsvoorstel toegekende bevoegdheid tot het doen van onderzoek naar het gebruik van alcohol of een ander agressieverhogend middel bij geweldplegers is één van die maatregelen. Met het resultaat van dat onderzoek kan de rechter bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening houden door de geweldpleger zwaarder te straffen dan in het geval waarin hij het geweld niet onder invloed van het middel zou hebben gepleegd. Het onderzoeksresultaat kan de rechter ook aanleiding geven de geweldpleger voorwaardelijk te veroordelen onder oplegging van bijvoorbeeld de bijzondere voorwaarde dat hij gedurende een bepaalde tijd geen agressieverhogende middelen mag gebruiken en moet deelnemen aan een zogeheten gedragsinterventie die op het terugdringen van het middelengebruik is gericht. De verwachting bestaat dat daardoor bij een deel van de geweldplegers het bewustzijn met betrekking tot het effect van het gebruik van middelen op hun gedrag zal toenemen en dat zij daarmee in het vervolg rekening zullen houden waardoor zij niet of minder snel zullen recidiveren. Daarnaast kan van (de dreiging van) de inzet van een middelentest bij geweldsmisdrijven ook in algemene zin een afschrikwekkende werking uitgaan en mensen weerhouden om zich onder invloed van teveel alcohol of een ander agressieverhogend middel in de openbare ruimte te begeven.
De leden van de SP-fractie kunnen zich voorstellen dat de regering wil bevorderen dat het middelengebruik als afzonderlijke factor in de sanctieoplegging bij geweldsmisdrijven wordt betrokken. Wat deze leden betreft zou het betrekken van middelengebruik als afzonderlijke factor in de sanctieoplegging bij geweldsmisdrijven met name tot doel moeten hebben het onderliggende probleem, zoals een verslaving of een probleem met agressie, aan te pakken. Zij vragen of de regering hun mening deelt en zo ja, of een opsomming kan worden gegeven van de interventies die worden opgelegd die dat beogen. Of vindt de regering dat alcohol- of drugsgebruik bij geweldsmisdrijven vooral moet leiden tot strafverzwaring? Indien dat het geval is, vragen zij of die opvatting kan worden toegelicht.
Zoals uit het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over de verwachtingen ten aanzien van dit wetsvoorstel blijkt, kan de rechter de uitkomst van de middelentest dat een persoon ten tijde van het plegen van het geweldsmisdrijf onder invloed verkeerde van een agressieverhogend middel, zowel laten meewegen in de aard als de hoogte van de straf. Dat geldt uiteraard ook voor de officier van justitie bij het bepalen van zijn strafeis.
De keuze voor een bepaalde sanctie zal vooral afhangen van de aard van het geweldsmisdrijf en de persoon van de veroordeelde. Zo is voor de officier van justitie bij het formuleren van zijn strafeis in geval van een verdachte wegens huiselijk geweld het uitgangspunt dat er zo veel mogelijk door middel van een voorwaardelijk strafdeel voor moet worden gezorgd dat de verdachte aan de problematiek die achter dit type geweldsmisdrijf schuilgaat, kan werken3. Om te stimuleren dat in het geval waarin de aard van het geweldsmisdrijf en de persoon van de veroordeelde zich daarvoor lenen, de rechter gebruikmaakt van de mogelijkheid om een geheel of gedeeltelijke voorwaardelijke veroordeling op te leggen, zijn in artikel 14c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op maat toegesneden bijzondere voorwaarden opgenomen, waaronder voorwaarden die gericht zijn op gedragsbeïnvloeding, zoals een verbod op het gebruik van drugs en/of alcohol en verplichte deelname aan een gedragsinterventie, en op de behandeling van de veroordeelde in of buiten een zorginstelling. Er bestaan door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies van het Ministerie van Veiligheid en Justitie erkende gedragsinterventies die specifiek op het terugdringen van het middelengebruik zijn gericht. Voor jongeren gaat het hier om de gedragsinterventie «Stay-a-way» en voor volwassenen om de gedragsinterventies «Alcohol en geweld» en «de Leefstijltraining».
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat personen aan wie bijzondere voorwaarden worden opgelegd minder recidiveren dan personen bij wie dat niet het geval is. Dat komt doordat de bijzondere voorwaarden ruimte bieden voor een op de persoon toegesneden interventie en de dreiging van het voorwaardelijke strafdeel een stevige stok achter de deur vormt. Een voorwaardelijke veroordeling zal echter en kan ook niet bij ieder geweldsmisdrijf worden opgelegd. Zo zal, indien er sprake is van een ernstig geweldsmisdrijf, het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf niet in de rede liggen. Dat kan ook gelden indien er sprake is van een geweldsmisdrijf in het kader waarvan op zich de verdachte voorwaardelijk veroordeeld zou kunnen worden, maar die straf vanuit een oogpunt van geloofwaardigheid en effectiviteit niet geëigend is indien hem al in het kader van een eerdere veroordeling de verplichting is opgelegd mee te werken aan een programma dat gericht was op de aanpak van zijn alcohol- of drugsverslaving en hij die verplichting in die tijd niet is nagekomen en niet te verwachten is dat hij die verplichting nu wel zal nakomen of als de veroordeelde op voorhand al aangeeft niet te zullen meewerken aan een gedragsinterventie. In die situaties zal een hogere straf voor het onder invloed plegen van het geweldsmisdrijf meer aangewezen kunnen zijn. Verder heeft de rechter op grond van artikel 14a Sr geen ruimte om de veroordeelde een voorwaardelijke sanctie op te leggen en daaraan bijzondere voorwaarden te koppelen die erop gericht zijn om het agressieve gedrag van de veroordeelde en zijn alcohol- of drugsverslaving aan te pakken, indien de rechter een gevangenisstraf van meer dan vier jaar oplegt. In dat geval kan de rechter de omstandigheid dat betrokkene het geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol of drugs heeft gepleegd, wel meewegen in de hoogte van de strafmaat.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor wetenschappelijk onderzoek dat de stellingname van de regering ten aanzien van de relatie tussen het gebruik van alcohol en drugs en agressie nuanceert. Uit onder meer een recente literatuurstudie van de Radboud Universiteit Nijmegen blijkt dat het gebruik van alcohol, cocaïne en speed een verhoogde kans op agressie tot gevolg kan hebben, maar dat deze relatie afhankelijk is van vele andere factoren, zoals geslacht, herkomst, agressieve karaktertrekken en provocatie4. De auteurs van deze studie stellen dat de effecten van het gebruik van alcohol en verdovende middelen dus sterk zullen verschillen en dat daarom algemene regels over het effect van middelengebruik op agressie niet vast te stellen zijn. Graag vernemen deze leden een reactie op deze literatuurstudie.
De visie van de auteurs dat meer factoren dan middelengebruik aan agressief gedrag ten grondslag liggen, onderschrijf ik. Dat gedrag kan veelal niet uit één enkele oorzaak verklaard worden5. Het gebruik van alcohol of een agressieverhogende drug is wel geïdentificeerd als belangrijke risicofactor voor geweld. Met de term «risicofactor» bedoel ik dat het gebruik van die middelen bij personen die vanwege hun individuele, sociale, situationele of maatschappelijke omstandigheden een grotere kans hebben op agressief gedrag, de drempel om geweld te plegen aanzienlijk kan verlagen. Niet iedereen die alcohol drinkt of drugs gebruikt, wordt gewelddadig, maar omgekeerd blijkt uit de wetenschappelijk literatuur wel een sterk verband tussen geweldpleging en middelengebruik. Wie geweld pleegt, heeft vaak ook alcohol of drugs gebruikt6.
De leden van de CDA-fractie vragen verder aandacht voor «Het grote uitgaansonderzoek 2013» van het Trimbos-instituut en het hoge gebruik van XTC onder jongeren. Ik heb kennisgenomen van dit onderzoek. Het onderzoek biedt inzicht in de mate van agressief gedrag van de groep mensen die frequent aan het uitgaansleven deelnemen en de relatie tussen dat gedrag en het gebruik van middelen. Dit onderzoek bevestigt het belang van de aanpak van geweld onder invloed van alcohol en drugs.
De leden van de D66-fractie vragen zich af wat de huidige stand van zaken (de zogeheten nulmeting) met betrekking tot middelengerelateerd geweld is en in hoeverre dit geweld teruggedrongen kan worden dankzij de voorgestelde aanpassingen. Verder vragen zij ingeval er geen concrete cijfers of studies beschikbaar zijn waarop de verwachting van de regering is gegrond dat dit wetsvoorstel een bijdrage zal leveren aan het terugdringen van middelengerelateerd geweld.
In Nederland bestaat er geen zicht op de totale omvang van alcohol- en drugsgerelateerd geweld. Wel geven een aantal onderzoeken een indicatie van de omvang daarvan, zoals het onderzoek «Geweld onder invloed»7. Uit de pilots die in het kader van dat onderzoek in de toenmalige regio’s IJsselland en Schouwen-Duiveland zijn gehouden naar middelengerelateerd geweld, is gebleken dat die vorm van geweld respectievelijk 30% en 49% bedroeg. Uitgesplitst naar type middelengebruik lagen het alcohol-, drugs- en combigebruik bij geweld op respectievelijk 26%, 2% en 2% in IJsselland en 43%, 4% en 2% op Schouwen-Duiveland. Als de maanden juli en augustus op Schouwen-Duiveland buiten beschouwing zouden zijn gelaten, zou het geweld onder invloed van alcohol in die regio 28% zijn geweest. Naar verwachting was hierbij sprake van een onderrapportage, omdat het gebruik op basis van vrijwillige medewerking van de geweldplegers is vastgesteld. Ook uit wetenschappelijke literatuur blijkt dat alcohol- en drugsgebruik vrijwel altijd een belangrijke risicofactor genoemd worden voor het plegen van geweldsmisdrijven8. In veel situaties werkt middelengebruik namelijk ontremmend en verlaagt het de drempel om tot geweld over te gaan.
Voor het antwoord op de vraag in hoeverre geweld onder invloed van alcohol en drugs teruggedrongen kan worden dankzij de voorgestelde aanpassingen, verwijs ik deze leden naar de reactie die ik eerder in deze paragraaf heb gegeven naar aanleiding van de twijfel van de leden van de SP-fractie of dit wetsvoorstel met zich brengt dat geweld gepleegd onder invloed van middelen daadwerkelijk en effectief wordt verminderd.
De leden van de D66-fractie vragen zich verder af of een evaluatie van de effecten van dit wetsvoorstel wordt meegenomen in het wetsvoorstel en zo ja, op welke termijn. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het de bedoeling is om het wetsvoorstel vier jaar na de inwerkingtreding daarvan te evalueren. De effecten van het wetsvoorstel zullen daarvan onderdeel uitmaken.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of kan worden toegelicht welke alternatieven er zijn voor de bestrijding van geweld onder invloed. In het bijzonder vragen zij naar best practices van andere bestuurslagen die op nationaal niveau kunnen worden meegenomen om de overlast en het geweld onder invloed van middelen terug te dringen.
Zoals ik in de reactie die ik hiervoor heb gegeven naar aanleiding van de twijfel van de leden van de SP-fractie of dit wetsvoorstel met zich brengt dat geweld gepleegd onder invloed van middelen daadwerkelijk en effectief wordt verminderd, heb uiteengezet, vergt de aanpak van geweld onder invloed van middelen een mix van preventieve, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke maatregelen. Het gaat hier om maatregelen die het Rijk initieert, maar ook om maatregelen die gemeenten en organisaties als de politie, de horeca en de verslavingszorg treffen. In diverse gremia vindt in verband met de onderlinge afstemming overleg plaats en worden best practices uitgewisseld. Een voorbeeld van een dergelijke best practice is de zogeheten collectieve horecaontzegging (CHO). Dat is een in Apeldoorn ontwikkeld instrument waarbij de gemeente, horecaondernemers, politie en het openbaar ministerie betrokken zijn met als doel notoire geweldplegers uit horecagelegenheden te weren. Het effect van de toepassing van dit instrument is dat gewelddadig wordt voorkomen9. Om die reden heeft het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie deze best practice op zijn website geplaatst opdat anderen daarvan kennis kunnen nemen en zo nodig invoeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of het bepalen van een drempelwaarde waarboven het alcohol- of drugsgebruik van een geweldpleger als strafverzwarende factor kan gelden, ook voor het openbaar ministerie voldoende is om middelengebruik in de Bos Polarisrichtlijnen als zodanige factor bij geweldsdelicten op te nemen. Indien het antwoord op die vraag negatief is, vragen zij zich af wie die richtlijnen uiteindelijk vaststelt.
De Bos Polarisrichtlijnen hanteert het openbaar ministerie alleen nog voor strafbare feiten die vóór 1 maart 2015 zijn gepleegd. Het College van procureurs-generaal was ingevolge artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie het orgaan dat die richtlijnen vaststelde. Op strafbare feiten die vanaf 1 maart 2015 zijn of worden gepleegd zijn nieuwe door het College vastgestelde richtlijnen van toepassing, de zogeheten Richtlijnen voor strafvordering. De richtlijnen zijn en worden ontwikkeld voor die delicten waar het gebrek aan uniformiteit in strafvordering het meest voelbaar is10. Dat geldt ook voor geweldsmisdrijven. Voor die misdrijven bestaan diverse strafvorderingsrichtlijnen, zoals een richtlijn over huiselijk geweld en een richtlijn over openlijke geweldpleging. In de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen zijn de algemene uitgangspunten beschreven die het openbaar ministerie hanteert in het gebruik van deze strafvorderingsrichtlijnen en is het gebruik van alcohol en drugs bij geweldsmisdrijven als specifieke strafverzwaringsgrond opgenomen11. Alcohol- en drugsgebruik moet volgens de aanwijzing tot een verhoging van 75% van de strafmaat leiden indien een duidelijke relatie is vastgesteld tussen het geweldsmisdrijf en het gebruik van alcohol, maar kan ook, afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de geweldpleger leiden tot het stellen of eisen van voorwaarden die gericht zijn op gedragsbeïnvloeding.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het hanteren van een drempelwaarde niet alsnog ertoe leidt dat het gebruik van een middel dat boven die waarde uitstijgt, een automatische strafverzwarende factor is. Van automatisme zal geen sprake zijn omdat de officier van justitie in zijn strafeis en de rechter in de door hem op te leggen straf ook altijd rekening houden met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Afhankelijk daarvan zal het middelengebruik wel of niet tot strafverzwaring leiden en gekozen worden voor de sanctie, die gelet op het samenstel van deze factoren voor de verdachte het meest geëigend is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen nader in te gaan op de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande praktijk, in het kader waarvan slechts in een beperkt aantal gevallen de factor drank- of drugsgebruik door de geweldpleger in het publieke domein in het proces-verbaal wordt opgenomen. Deze leden vragen of daarnaar onderzoek is gedaan en of er cijfers zijn over het aandeel van het totaal aantal zaken waarbij er vermoedelijk sprake is van beïnvloeding door middelengebruik.
In het onderzoek «Geweld binnen en buiten», dat in 2005 in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum is uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut en IVA, is geconstateerd dat slechts in een zeer beperkt aantal processen-verbaal die in het kader van een geweldsmisdrijf zijn opgemaakt, informatie is opgenomen over het gebruik van alcohol en drugs12. Er zijn voor dat onderzoek in totaal 2033 dossiers bekeken. In 259 dossiers was informatie over alcoholgebruik opgenomen; in 65 dossiers informatie over drugsgebruik. Deze aantallen liggen, voor zover het gaat om alcoholgebruik, behoorlijk lager dan de aantallen uit de pilots die in het kader van het eerder in deze paragraaf genoemde onderzoek «Geweld onder invloed» uit 2009 zijn vastgesteld. Die aantallen sporen meer met ander onderzoek waaruit blijkt dat alcohol- en drugsgebruik vrijwel altijd een belangrijke risicofactor genoemd worden voor het plegen van geweldsdelicten.
De meerwaarde van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats dat de opsporingsambtenaar voor het vaststellen van het alcohol- of drugsgebruik van de verdachte geweldpleger niet meer, zoals nu het geval is, volledig afhankelijk is van zijn vrijwillige medewerking, maar hem kan verplichten zijn medewerking aan een middelenonderzoek te verlenen. Dat onderzoek is van belang om objectief te kunnen vaststellen dat de verdachte alcohol of drugs heeft gebruikt als gevolg waarvan discussies in de rechtszaal kunnen worden voorkomen over de hoeveelheid alcohol of drugs die hij heeft gebruikt en om die hoeveelheid te kunnen betrekken bij de aard en de hoogte van de aan hem op te leggen straf. Of het alcohol- of drugsgebruik nu wordt verdisconteerd in de straf van de geweldpleger hangt te veel af van het toeval, dat wil zeggen van het feit of in het proces-verbaal gewag is gemaakt van het vermoeden dat hij onder invloed van alcohol of drugs verkeerde ten tijde van het plegen van het geweldsmisdrijf en of de verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak onderkent dat hij het geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol of drugs heeft gepleegd. In het overgrote deel van de gevallen wordt nu in het proces-verbaal geen melding gemaakt van het alcohol- of drugsgebruik van de verdachte als gevolg waarvan de officier van justitie en de rechter niet weten of de verdachte het geweldsmisdrijf al dan niet onder invloed heeft gepleegd. Het wetsvoorstel zal ervoor zorgen dat in het proces-verbaal vaker gewag zal worden gemaakt van het alcohol- of drugsgebruik van de geweldpleger. Daardoor zal beter inzicht kunnen worden verkregen waar, wanneer en in welke mate middelengebruik bij geweld een rol speelt. Op basis hiervan kunnen meer maatregelen worden ingezet die gericht zijn op de aanpak van de problematiek die achter het middelengebruik schuilgaat. De verwachting is bovendien dat dit wetsvoorstel ertoe zal leiden dat meer bijzondere voorwaarden zullen worden opgelegd. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat, zoals ik in deze paragraaf, in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie heb aangegeven, personen aan wie bijzondere voorwaarden worden opgelegd minder recidiveren dan personen bij wie dat niet het geval is.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of er relevant empirisch onderzoek is waaruit zou blijken dat bij de straftoemeting op dit moment onvoldoende rekening wordt gehouden met de rol die het middelengebruik bij de totstandkoming van het delict heeft gespeeld.
Er is mij geen empirisch onderzoek bekend waaruit blijkt in hoeverre er nu bij geweldsdelicten in de sanctieoplegging wel of niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met middelengebruik.
De leden van de PvdA-fractie vragen of en zo ja, hoe het gebruik van middelen in de straftoemeting kan worden meegenomen als er geen sprake is geweest van een middelenonderzoek, maar wanneer bijvoorbeeld uit een bekentenis of camerabeelden blijkt dat er wel degelijk middelen zijn gebruikt. In dit verband wijzen deze leden op het oordeel van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat de praktische toepassing van middelenonderzoek juist in situaties als door het voorstel beoogd (bij massale relschopperij of bij hooligans) zacht gezegd niet eenvoudig is. Zij vragen of op dit aspect kan worden ingegaan.
De door de leden van de PvdA-fractie geuite vrees dat bij massale ongeregeldheden de middelentesten praktisch moeilijk toepasbaar zijn, deel ik niet. Geweldplegers worden na hun arrestatie standaard meegenomen naar het bureau, alwaar de middelentest uitgevoerd kan worden, voor zover de op dat moment beschikbare capaciteit van de politie dat uiteraard toelaat.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de ondergrenzen voor alcohol- of drugsgebruik bij geweldsdelicten beduidend hoger liggen dan de ondergrenzen bij verkeersdelicten. Zij vragen zich af of het tijdens het proces nog op enigerlei wijze ter sprake komt als het gebruik van een of meer van deze middelen tijdens het plegen van een geweldsdelict lager ligt dan de daarvoor geldende ondergrenzen en of de rechter daarmee bij de straftoemeting rekening kan houden.
Als de ondergrenzen die op het middelengebruik van toepassing zijn, niet overschreden zijn, ligt het niet in de rede dit gebruik als een strafverhogende omstandigheid bij de strafoplegging te betrekken omdat dan geen relatie kan worden aangetoond tussen het geweldsmisdrijf waarvan betrokkene wordt verdacht en zijn middelengebruik. Ook uit de in paragraaf 1 van deze nota genoemde Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen volgt dat alcohol- of drugsgebruik alleen maar tot strafverzwaring kan leiden indien er een duidelijke relatie is vastgesteld tussen het gepleegde delict en het gebruik van alcohol of drugs. Dit laat onverlet dat de rechter tijdens de terechtzitting het middelengebruik van de verdachte dat lager ligt dan de ondergrenzen of het middelengebruik die buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen, ter sprake kan brengen.
De leden van de PVV-fractie vragen uit welke organisaties en personen de expertgroep onder leiding van het Nederlands Forensisch Instituut bestond die onderzocht heeft welke grenswaarden zouden moeten gelden voor personen die onder invloed van alcohol of drugs een geweldsdelict begaan. Verder vragen zij of de onderzoeksresultaten van deze expertgroep naar de Kamer gestuurd kunnen worden.
Het verzoek van deze leden honoreer ik graag. Daarom is het advies waarin de onderzoeksresultaten van de expertgroep zijn neergelegd, als bijlage bij deze nota gevoegd13. Het advies is tot stand gekomen aan de hand van de onderzoekservaring en de wetenschappelijke ervaring en kennis van de leden van de expertgroep over het onderwerp. De conclusies waaruit het advies bestaat, vormen daarvan een weergave. De leden van de expertgroep zijn in het hierna volgende overzicht opgesomd. Bij de naam van iedere persoon is tevens de organisatie genoemd waaraan hij of zij verbonden is of was:
– drs. W. Best, Inspectie voor de Gezondheidszorg,
– mw. drs. N.E. van Hasselt, Trimbos-instituut,
– prof. R. Knibbe, Universiteit van Maastricht,
– prof. dr. A.J.M. Loonen, Universiteit van Groningen,
– dr. K.J. Lusthof, Nederlands Forensisch Instituut,
– prof. dr. J. Ramaekers, Universiteit van Maastricht,
– mw. dr. B.E. Smink, Nederlands Forensisch Instituut,
– prof. dr. D.R.A. Uges, Universiteit van Groningen, en
– prof. dr. R.J. Verkes, Radboud Universiteit Nijmegen.
De leden van de PVV-fractie vragen zich af hoe de expertgroep tot de conclusie gekomen is dat drankgebruik sneller de rijvaardigheid beïnvloedt dan dat het agressieverhogend werkt.
Anders dan de leden van de PVV-fractie lijken te veronderstellen, heeft de expertgroep niet bezien of het gebruik van alcohol sneller de rijvaardigheid beïnvloedt dan dat het agressie bevordert. Zij heeft daarover dus in haar advies ook geen uitspraken gedaan.
De leden van de PVV-fractie vragen zich voorts af of de expertgroep onderzoek heeft gedaan naar de agressiebevorderende werking van een alcoholpromillage van minder dan 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed.
De expertgroep heeft bij de totstandkoming van haar advies alle opties voor het bepalen van de grens waarbij alcohol een agressieverhogende uitwerking op iemand heeft, in ogenschouw genomen. Zo is ook bezien of het gebruik van alcohol onder de grens van een alcoholpromillage van 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed agressie bevordert. Aan de hand van de onderzoekservaring, de wetenschappelijke ervaring en kennis van de leden van de expertgroep over het onderwerp is vastgesteld dat het bij die lagere grens minder overtuigend bewezen is dat iemand gewelddadig wordt dan bij de grens van een alcoholpromillage van 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed. Dat bewijs is er in de vorm van praktijk- en literatuuronderzoek wel voor die grens. Vandaar dat de leden van de expertgroep in hun advies voor alcoholgebruik hebben voorgesteld voor die grens te kiezen.
De leden van de PVV-fractie vragen of de expertgroep onderzoek heeft gedaan naar de agressiebevorderende werking en de grenswaarden van andere soorten drugs dan cocaïne, amfetamine en methamfetamine uit Lijst I van de Opiumwet en synthetische drugs.
Het antwoord op deze vraag is positief. De expertgroep heeft bijvoorbeeld ook gekeken naar de agressiebevorderende werking van methylfenidaat, MDMA, designerdrugs, flunitrazepam en van bepaalde geneesmiddelen. Een overzicht van de drugs die de expertgroep in ogenschouw heeft genomen en de overwegingen ten aanzien van hun invloed op gewelddadig gedrag, is onder punt 4.2 van haar advies opgenomen.
De leden van de PVV-fractie vragen zich bovendien af of andere soorten drugs dan cocaïne, amfetamine en methamfetamine uit Lijst I van de Opiumwet ook met een speekseltester vastgesteld kunnen worden.
Op de markt zijn speekseltesters beschikbaar die het gebruik van amfetamine-achtige stoffen (methamfetamine, MDMA, MDEA en MDA), opiaten (zoals morfine en heroïne), cocaïne, methadon, cannabis en diverse geneesmiddelen (zoals verschillende soorten benzodiazepines) kunnen meten. Wel is het zo dat de huidige generatie speekseltesters niet het gebruik van alle drugs kan meten. De meest voorkomende drug die niet met een speekseltest kan worden gemeten, is GHB.
De leden van de PVV-fractie vragen of de expertgroep onderzoek heeft gedaan naar de agressiebevorderende werking van cocaïne, amfetamine en methamfetamine bij een lagere grenswaarde dan 0,050 milligram per liter bloed.
Het antwoord op deze vraag is positief. De expertgroep heeft meer mogelijke grenswaarden in ogenschouw genomen, waaronder een grenswaarde die lager ligt dan 0,050 milligram per liter bloed. Aan de hand van de onderzoekservaring, de wetenschappelijke ervaring en kennis van de leden van de expertgroep over het onderwerp is vastgesteld dat het bij die lagere grens minder overtuigend bewezen is dat iemand gewelddadig wordt. Dat bewijs is er in de vorm van praktijk- en literatuuronderzoek wel voor de grens van 0,050 milligram per liter bloed. Vandaar dat de leden van de expertgroep in hun advies die grens hebben voorgesteld.
De leden van de PVV-fractie vragen voor wie de kosten zijn van een tegenonderzoek indien een verdachte dit instelt op grond van het voorgestelde artikel 56a, zesde lid, Sv.
Het is mijn bedoeling dat in de op grond van het zesde lid van artikel 56a – bij de bij deze nota gevoegde nota van wijziging wordt dit artikel vernummerd tot artikel 55e Sv – op te stellen algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat de kosten van een tegenonderzoek voor rekening van de verdachte komen, tenzij het resultaat van het tegenonderzoek uitwijst dat de grenswaarde van zijn alcohol- of drugsgebruik lager ligt dan de voor dat middel vastgestelde grenswaarde. In dat geval zal de verdachte het bedrag dat hij voor dat onderzoek heeft betaald, uit ’s Rijks kas terugontvangen. Met die systematiek wordt aangesloten bij artikel 17, vijfde lid, van het ontwerpBesluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer dat aan het begin van dit jaar bij de Tweede Kamer is voorgehangen14.
Deze leden vragen tevens wat de kosten zijn van de uitgebreide voorlichtingscampagne voor de invoering van de middelentesten.
De verwachting is dat deze campagne ongeveer € 250.000 zal bedragen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat dit wetsvoorstel ziet op toepassing van onderzoeken naar alcohol- of drugsgebruik bij een verdenking van een geweldsdelict waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Deze leden vragen waarom in het wetsvoorstel door het hanteren van dit criterium een aantal strafbaarstellingen van die onderzoeken uitgesloten zijn, bijvoorbeeld artikel 307, eerste lid, Sr (dood door schuld) en 308, eerste lid, Sr (zwaar lichamelijk letsel door schuld). Zij vragen of uitsluiting van deze twee artikelen niet opmerkelijk is in het licht van de veronderstelling dat alcohol- en drugsgebruik ook van invloed kan zijn op het begaan van die delicten.
Aanleiding voor de beperking van de inzet van het middelenonderzoek tot geweldsmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, zijn de adviezen van de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten geweest. Deze organisaties vonden het oorspronkelijk gekozen criterium waarbij die beperking niet gold, te ruim. In het licht van de toepassingsvoorwaarden voor andere bevoegdheden uit het Wetboek van Strafvordering die een inbreuk maken op de lichamelijke integriteit van de verdachte, heeft hun kritiek mij doen beseffen dat dat inderdaad het geval was. De andere bevoegdheden kunnen ook alleen maar worden toegepast in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De bevoegdheid tot het inzetten van een middelenonderzoek grijpt niet minder in op de lichamelijke integriteit van betrokkene dan die andere bevoegdheden. Het is dan ook vanuit het oogpunt van consistentie logisch dat daarvoor dezelfde of vergelijkbare toepassingsvoorwaarden gelden. Door in dit wetsvoorstel aan te sluiten bij dat criterium is toepassing van een middelenonderzoek bij dezelfde strafbare feiten mogelijk als waarbij bijvoorbeeld tegen de wil van de verdachte celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek kan worden afgenomen of een van de onderzoeksmaatregelen uit artikel 61a Sv kan worden toegepast.
De leden van de CDA-fractie vragen of overwogen is de rechter nog meer wettelijke mogelijkheden te bieden om rekening te houden met de invloed van alcohol en drugs op gepleegde strafbare feiten. In dat kader vragen zij hoe aangekeken wordt tegen een aanpassing van artikel 304 van het Wetboek van Strafvordering die ertoe strekt dat de gevangenisstraf met een derde verhoogd kan worden ten aanzien van die bewezen strafbare feiten waarin de rechter het gebruik van alcohol en drugs invloedrijk acht.
Los van de door deze leden voorgelegde strafverzwaring in artikel 304 Sr – ik ga er vanuit dat zij dat artikel abusievelijk met artikel 304 Sv hebben verward dat overigens met ingang van 1 februari 1998 is komen te vervallen – is mij niet duidelijk aan welke extra wettelijke mogelijkheden zij denken om met de invloed van alcohol en drugs op het gepleegde strafbare feit rekening te kunnen houden. Het opnemen van het gebruik van die middelen in artikel 304 Sr als strafverzwarende omstandigheid op grond waarvan de rechter de gevangenisstraf van diegene die zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling of zware mishandeling, met een derde kan verhogen, acht ik niet opportuun. De eerste reden die ik daarvoor heb, is dat die grond voor strafverzwaring alleen maar op een deel van de geweldsplegers van toepassing zou zijn, bijvoorbeeld niet ten aanzien van diegenen die openlijk geweld plegen. Een tweede reden is dat er geen indicaties zijn dat er binnen de geldende wettelijke strafmaxima onvoldoende ruimte zou zijn om bij de straftoemeting met de factor «middelengebruik» rekening te houden. Bovendien zou door het opnemen van die strafverzwaringsgrond de indruk kunnen ontstaan dat aan diegenen die zich onder invloed van alcohol of drugs schuldig hebben gemaakt aan mishandeling of zware mishandeling, primair een gevangenisstraf zou moeten worden opgelegd, terwijl het juist van belang is dat de rechter, zoals ik eerder in deze nota beschreven heb, de op te leggen straf op maat kan toesnijden. Het alcohol- of drugsgebruik kan een strafverzwarende factor vormen, maar kan ook aanleiding zijn om te kiezen voor een gedeeltelijke of gehele voorwaardelijke veroordeling. Zoals ik in paragraaf 1, in reactie op een vragen van SP-fractie en de ChristenUnie-fractie heb toegelicht, zal die laatste sanctievorm bij bepaalde vormen van geweld, zoals huiselijk geweld, voor de officier van justitie bij het bepalen van zijn strafeis zelfs het uitgangspunt zijn.
De leden van de CDA-fractie waarderen de inspanningen die de leden van de expertgroep onder leiding van het NFI hebben verricht. Zij vragen of het onderzoek van deze expertgroep aan de stukken met betrekking tot dit wetsvoorstel kan worden toegevoegd, teneinde de Kamer inzicht te verschaffen in de volledige onderzoeksresultaten.
Zoals ik op een soortgelijke vraag van de leden van de PVV-fractie heb aangegeven, geef ik de Tweede Kamer graag de gelegenheid om kennis te nemen van de onderzoeksresultaten van de expertgroep. Ik heb die resultaten dan ook als bijlage bij deze nota gevoegd15.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie om een toelichting te geven ten aanzien van de keuze om de ondergrens van drugsgebruik te stellen op 0,050 milligram per liter bloed.
Aan de hand van de onderzoekservaring, de wetenschappelijke ervaring en kennis van de leden van de expertgroep hebben zij vastgesteld dat het bij de door hen voorgestelde ondergrens van 0,050 milligram per liter bloed voor cocaïne, amfetamine en methamfetamine in zeer hoge mate waarschijnlijk is dat er een relatie bestaat tussen het drugsgebruik van betrokkene en zijn gewelddadig gedrag.
De leden van de CDA-fractie geven voorts aan dat met het wetsvoorstel geen verbod van de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen middelen wordt nagestreefd. Zij vragen wat de regering ervan weerhoudt ten aanzien van drugsgebruik niet een strengere maatstaf aan te leggen.
Zowel drugs als alcohol – een stof die in de wetenschap overigens ook onder drugs wordt gerangschikt16 – zijn van invloed op het bewustzijn en het gedrag van de gebruiker. Niet ieder gebruik van die stoffen, ook niet van de drie hiervoor genoemde drugs waarvoor bij algemene maatregel van bestuur een ondergrens zal worden bepaald, leidt tot gewelddadig gedrag. Er is dus geen reden om voor drugsgebruik een andere systematiek te kiezen dan voor het gebruik van alcohol en daarvoor een strengere maatstaf te hanteren, al onderken ik dat drugs als gevolg van de Opiumwet wel een andere maatschappelijke status hebben dan alcohol.
De leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan het geven van voorlichting aan jongeren ten aanzien van de gevaren van alcohol en drugs. Zij vragen de regering in hoeverre de campagne qua tijdsbestek parallel loopt aan de invoering van het onderhavige wetsvoorstel.
Met deze leden vindt de regering het geven van voorlichting over de gevaren van alcohol en drugs van groot belang. In de afgelopen jaren zijn dan ook met enige regelmaat overheidsvoorlichtingscampagnes op dit terrein geweest. Ook van de maatregelen die ter implementatie van dit wetsvoorstel zullen worden genomen, zal een voorlichtingscampagne onderdeel uitmaken. Het is de bedoeling dat twee maanden voor de beoogde datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel met die campagne zal worden gestart. In die campagne zal aandacht worden besteed aan de middelentest en het doel daarvan, teneinde potentiële geweldplegers te doordringen van de consequenties van middelengebruik.
Verder achten de leden van de CDA-fractie het wenselijk dat in en rondom uitgaansgelegenheden, de regering de risico’s van alcohol- en drugsgebruik al in een eerder stadium meer onder de aandacht brengt dan thans het geval is. Zij vernemen graag de huidige stand van zaken op dit punt. Tenslotte vragen deze leden in te gaan op de precieze boodschap die moet uitgaan van deze campagne.
Niet alleen in de uitgaansgebieden, maar ook daarbuiten is het van belang dat goede voorlichting wordt gegeven over de risico’s van alcohol- en drugsgebruik. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarnaast hebben gemeenten een verantwoordelijkheid voor het vormgeven van het lokale alcohol- en drugsbeleid. De inzet van voorlichtingscampagnes over alcohol, zoals de NIX18-campagne, is gericht op het versterken van de maatschappelijke norm dat drinken voor je achttiende schadelijk en onwenselijk is. De verhoging van de leeftijdsgrens van 16 naar 18 jaar voor het verstrekken van alcohol per 1 januari 2014 draagt daar mede aan bij. De voorlichting is daarnaast erop gericht dat mensen ouder dan 18 jaar verantwoord drinken, dat minder mensen geestelijk of lichamelijk afhankelijk worden van alcohol en dat de schadelijke gevolgen van alcoholmisbruik worden tegengaan. De voorlichting gebeurt op basis van lespakketten als «Gezonde school en genotmiddelen», opvoedondersteuning via hoepakjijdataan.nl, het aanbieden van testen die alcoholgebruik meten zoals drinktest.nl en alcohol.nl en adviezen over verantwoord alcoholgebruik op minderdrinken.nl en drankjewel.nl. Ook bij drugs vormen jongeren een belangrijke doelgroep. Voorlichting over de risico’s wordt niet alleen op scholen gegeven, maar ook in het uitgaansleven en via het jongerenwerk. Ook internet biedt informatie. Zo informeert de website uitgaanendrugs.nl jongeren over de risico’s van drugsgebruik en richt de website drugsinfo.nl zich (ook) op ouders en verzorgers van deze jongeren.
De boodschap van campagne die dit wetsvoorstel begeleidt, zal zich in de kern richten op de invoering van de bevoegdheid van de politie om een middelentest uit te voeren bij geweldplegers, het feit dat medewerking aan deze testen verplicht is, dat een te hoog middelengebruik de kans op geweld doet toenemen en aanleiding kan zijn voor het eisen en opleggen van een zwaardere straf.
De leden van de D66-fractie vragen of het getal «0,050» in de voor cocaïne, amfetamine en methamfetamine voorgestelde ondergrens van 0,050 milligram per liter bloed klopt. Zij vragen dat omdat de ondergrens voor deze drugs bij de wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs17 op 50 microgram per liter bloed ligt en niet op 5.
De ondergrens die voor cocaïne, amfetamine en methamfetamine in het kader van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, klopt. De verwarring over de juistheid van deze grens is bij de leden van de D66-fractie waarschijnlijk ontstaan doordat in dit wetsvoorstel de hoeveelheid drugs wordt uitgedrukt in een andere eenheid – in milligram in plaats van microgram – dan de aangehaalde wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, maar het betreft wel dezelfde hoeveelheden want 0,050 milligram is gelijk aan 50 microgram.
Als de in het kader van dit wetsvoorstel voorgestelde ondergrens van 0,050 milligram per liter bloed voor cocaïne, amfetamine en methamfetamine juist is, vragen de leden van de D66-fractie waarom voor deze drie drugs voor een lagere ondergrens wordt gekozen dan voor drugs in het verkeer terwijl voor alcohol een hogere ondergrens wordt gekozen ten opzichte van alcohol in het verkeer.
Zoals ik hiervoor al toegelicht heb, is de grenswaarde voor gebruik van de drie drugs bij geweldsmisdrijven gelijk aan de grenswaarde voor het gebruik van die drugs in het verkeer. Voor alcoholgebruik is de grenswaarde niet in beide situaties gelijk. In het verkeer geldt inderdaad een lagere grenswaarde dan bij geweldsmisdrijven. De reden hiervoor is dat alcohol eerder een negatieve invloed op iemands rijgedrag heeft dan dat het tot gewelddadig gedrag leidt.
De leden van de D66-fractie vragen zich verder af boven welke drugsconcentratie in bloed het aangetoond is dat cocaïne, amfetamine en methamfetamine een agressieverhogende uitwerking hebben. Zij vragen of het onderzoek daarover naar de Kamer kan worden gestuurd en zo nee, waarom niet.
Indien de concentratie van de werkzame stoffen van deze drie drugs 0,050 milligram per liter bloed of meer bedraagt, werken zij agressieverhogend. Dat hebben de leden van de expertgroep die in het kader van dit wetsvoorstel over die grenswaarde hebben geadviseerd, aan de hand van hun onderzoekservaring, wetenschappelijke ervaring en kennis vastgesteld. Bij deze nota is het verslag waarin de leden van de expertgroep tot die conclusie komen, bijgevoegd. Ik teken daarbij aan dat die conclusie niet is voorzien van een lijst van onderzoeken en literatuurstudies, maar een samenvatting is van een discussie waarvan dat verslag het resultaat is. Dat neemt uiteraard niet weg dat, zoals ook al eerder in deze paragraaf is uitgelegd en uit de samenstelling van de expertgroep kan worden afgeleid (zie daarvoor mijn reactie op een vraag van de leden van de PVV-fractie), die conclusie gebaseerd is op onderzoeken, literatuurstudie en de wetenschappelijke ervaring en kennis van de leden van de expertgroep18.
De leden van de D66-fractie constateren dat een preventieve werking van het wetsvoorstel wordt verwacht en dat wordt verwacht dat van het gericht inzetten van de middelentesten bij gewelddelicten een afschrikwekkend effect zal uitgaan. Zij vragen zich af waarop deze verwachting is gebaseerd en of het daarop betrekking hebbende onderzoek naar de Kamer kan worden gestuurd en zo nee, waarom niet.
Voor het antwoord op de verwachte preventieve werking van dit wetsvoorstel verwijs ik deze leden naar de reactie die ik in paragraaf 1 heb gegeven naar aanleiding van de opmerking van de leden van de SP-fractie dat zij betwijfelen of dit wetsvoorstel met zich brengt dat geweld gepleegd onder invloed van middelen daadwerkelijk en effectief wordt teruggedrongen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe een opsporingsambtenaar kan weten of het middelengebruik dat hij bij een geweldpleger constateert, te maken kan hebben met het geweldsmisdrijf waarvan die persoon verdacht wordt, als er geen sprake is van een heterdaadsituatie. Zij vragen in dat verband tevens af hoe hij kan weten dat het middelengebruik niet pas na dat misdrijf heeft plaatsgevonden.
Een opsporingsambtenaar zal zowel bij ontdekking op heterdaad van een geweldsmisdrijf als buiten heterdaad, nooit kunnen weten of er een relatie bestaat tussen het middelengebruik van de verdachte en het geweldsmisdrijf en of betrokkene in geval van een ontdekking buiten heterdaad pas na dat misdrijf middelen tot zich genomen heeft. Hij kan wel aan de hand van bijvoorbeeld het gedrag van de verdachte of op basis van informatie van getuigen (zoals de informatie van het slachtoffer van huiselijk geweld of van andere huisgenoten) aanwijzingen of het vermoeden hebben dat hij onder invloed van een of meer middelen was ten tijde van het plegen van dat misdrijf. Naarmate er meer tijd verstrijkt tussen het plegen van het delict en het moment van aanhouding, zal de onzekerheid daarover toenemen, maar dat laat onverlet dat ook in situaties waarin de verdachte buiten heterdaad wordt aangehouden het vermoeden kan rijzen dat het geweld onder invloed van alcohol of drugs is gepleegd.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat het openbaar ministerie er geen voorstander van is om het gebruik van alcohol of drugs als automatisch strafverhogende factor in de Bos Polarisrichtlijnen op te nemen omdat het causaal verband tussen het plegen van geweld en het gebruik van die stoffen in veel gevallen niet vast te stellen is. Die stoffen hebben namelijk niet op iedereen dezelfde uitwerking. Volgens de leden van de SP-fractie is het hanteren van
ondergrenzen voor alcohol- of drugsgebruik geen volledig passend antwoord op deze constatering. Graag ontvangen zij een reactie hierop, alsmede op de vraag waarom middelengebruik automatisch als een strafverzwarende factor bij de straftoemeting zou moeten gelden.
De expertgroep die in het kader van dit wetsvoorstel een voorstel heeft gedaan voor de ondergrenzen voor alcohol en cocaïne, amfetamine en methamfetamine, heeft de hoogte van die ondergrenzen op een dusdanig niveau bepaald dat het in zeer hoge mate waarschijnlijk is dat er een relatie bestaat tussen het alcohol- of drugsgebruik van betrokkene en zijn gewelddadig gedrag. Dat betekent niet dat het
gebruik van alcohol of van die drugs dat boven de daarvoor voorgestelde ondergrens uitkomt, een automatische strafverzwarende factor is. Zoals ik eerder in paragraaf 1 van deze nota in reactie op vragen van de leden van de SP-fractie en de ChristenUnie heb toegelicht, is het feit dat de verdachte tijdens het plegen van het geweldsmisdrijf onder invloed van meer alcohol of drugs verkeerde dan de ondergrens, een van de factoren die de officier van justitie in zijn strafeis en de rechter in zijn op te leggen straf meeweegt. Zij zullen ook altijd rekening houden met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Dat komt ook tot uitdrukking in de in paragraaf 1 aangehaalde Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen die tezamen met de Richtlijnen voor strafvordering de opvolger is van de Bos Polarisrichtlijnen voor strafbare feiten die vanaf 1 maart 2015 worden gepleegd. Afhankelijk daarvan zal het alcohol- of drugsgebruik leiden tot die sanctie, die gelet op het samenstel van deze factoren voor de verdachte het meest geëigend is. Dat kan een zwaardere straf zijn, maar ook het opleggen van voorwaarden gericht op gedragsbeïnvloeding.
De leden van de SP-fractie vragen hoe lang de resultaten van de middelentesten, alsmede het van de verdachte afgenomen bloed bewaard zullen blijven en wie toegang tot die gegevens heeft.
Het is de bedoeling dat met de bewaartermijnen van de onderzoeksresultaten en het bloed dat van de verdachte afgenomen is, zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de bewaartermijnen waarvoor in het in paragraaf 2 van deze nota aangehaalde ontwerpBesluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is gekozen. In dat ontwerpbesluit is in artikel 18 gekozen voor gedifferentieerde bewaartermijnen bij het bepalen waarvan de eisen die in de artikelen 10 en 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn neergelegd, leidend zijn geweest. Op grond van die artikelen mogen persoonsgegevens niet langer worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren, dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt en dienen zij te worden vernietigd op het moment waarop zij niet meer ter zake dienend en bovenmatig zijn. Gelet op die eisen is in het ontwerpbesluit de bewaartermijn voor het bloed dat na het bloedonderzoek resteert en het bloed dat bestemd is voor tegenonderzoek een half jaar na dagtekening van het verslag van het onderzoek. Voor het vernietigen van het afschrift van het onderzoeksverslag zullen, afhankelijk van het resultaat van het bloedonderzoek, twee bewaartermijnen gelden. In het geval van een negatief resultaat van het bloedonderzoek of het tegenonderzoek blijft het verslag zes maanden na dagtekening van het verslag bewaard en bij een positief resultaat vijf jaar na dagtekening van het verslag. Voor de motivering voor deze bewaartermijnen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 18 van het ontwerpBesluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Het bloed van de verdachte zal alleen toegankelijk zijn voor de personen die in het laboratorium het bloedonderzoek uitvoeren.
Volgens de leden van de SP-fractie heeft de Stichting Verslavingsreclassering GGZ in het advies over het concept van het wetsvoorstel gesteld dat ze in de memorie van toelichting duidelijkheid heeft gemist over het feit of in de toekomst de gedragsinterventie «Alcohol en Geweld» aan reclasseringstoezicht gekoppeld zal zijn.
Anders dan de leden van de SP-fractie in hun vraag suggereren, heeft de Stichting Verslavingsreclassering GGZ niet gevraagd om helderheid te verschaffen over de koppeling van reclasseringstoezicht aan de gedragsinterventie «Alcohol en Geweld». Wel heeft de Stichting Verslavingsreclassering GGZ in haar advies aangegeven dat zij graag wil meedenken over passende reacties op geweldsmisdrijven die onder invloed van alcohol of drugs zijn gepleegd en heeft in dat verband gewezen op de gedragsinterventie «Alcohol en geweld». Of aan de deelname aan die interventie reclasseringstoezicht wordt verbonden, hangt ingevolge artikel 14d, tweede lid, Sr overigens af van het feit of de rechter een reclasseringsinstelling opdracht heeft gegeven op de naleving van deze voorwaarde toezicht te houden. De praktijk leert dat de rechter dat doorgaans doet.
Verder vragen de leden van de SP-fractie in te gaan op de vraag van de Stichting Verslavingsreclassering GGZ in haar advies naar de mogelijkheden om binnen ZSM gebruik te maken van de nieuwe opsporingsmogelijkheden die dit wetsvoorstel met zich brengt.
Voor die geweldsmisdrijven die met ZSM-werkwijze kunnen worden afgedaan19, zal, indien het onderhavige wetsvoorstel wet is geworden en in werking is getreden, de uitslag van een op basis van die wet gehouden alcohol- of drugsonderzoek in beginsel worden meegewogen in de door de officier van justitie te nemen beslissing over de gewenste strafrechtelijke reactie. Zoals ik in paragraaf 1 van deze nota in antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie heb aangegeven, kan het gebruik van alcohol of drugs volgens de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen van het College van procureurs-generaal tot een verhoging van 75% van de strafmaat leiden indien een duidelijke relatie is vastgesteld tussen het geweldsmisdrijf en het gebruik van dat middel, of tot het stellen van voorwaarden die gericht zijn op gedragsbeïnvloeding, indien de persoonlijke omstandigheden van de geweldpleger daartoe aanleiding geven. Bij het opleggen van een strafbeschikking kan de officier van justitie op grond van artikel 257a, derde lid, onder e, van het Wetboek van Strafvordering, zowel binnen als buiten ZSM, aanwijzingen geven die het gedrag van de verdachte betreffen20. Een gedragsinterventie die gericht is op de aanpak van het alcohol- of drugsgebruik van de verdachte is zo’n aanwijzing.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre door de toepassing van ondergrenzen in de Bos Polarisrichtlijnen recht wordt gedaan aan de kritiekpunten van het openbaar ministerie en hoe het College van procureurs-generaal die ondergrenzen beoordeelt.
Zoals ik hiervoor in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie heb uiteengezet, leidt het hanteren van ondergrenzen niet automatisch tot strafverzwaring, maar laat het ruimte voor effectieve strafrechtelijke interventies. Voor meer informatie verwijs ik naar dat antwoord.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het bereik van de misdrijven in het kader waarvan een middelentest kan worden gedaan, in het licht van de kritiek van de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling advisering van de Raad van State niet te ruim is.
De kritiek van deze organisaties heeft ertoe geleid dat de inzet van het middelenonderzoek nader afgebakend is en beperkt is tot geweldsmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Met die grens is, zoals ik in paragraaf 2 in reactie op een vraag van leden van de CDA-fractie heb toegelicht, aangesloten bij de grens die het Wetboek van Strafvordering hanteert voor andere dwangmiddelen die een beperking van de lichamelijke integriteit opleveren. Dat het bij die geweldsmisdrijven niet alleen gaat om fysieke geweldshandelingen, maar ook om verbale uitingen, zoals de leden van de D66-fractie opmerken, heeft te maken met het feit dat die uitingen op zichzelf ook een vorm van geweld kunnen zijn en kunnen hebben bijgedragen aan het fysieke geweld.
De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting op de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel ten aanzien van de huidige praktijk waarin de rechter nu al bij de straftoemeting rekening kan houden met middelengebruik.
Voor een beschrijving van de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel verwijs ik deze leden naar de reactie die ik in paragraaf 1 van deze nota op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie heb gegeven.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeveel gevallen op dit moment bij geweldsdelicten in het proces-verbaal melding wordt gemaakt van middelengebruik en hoe groot dat percentage is op het totaal. Zij vragen hierbij een overzicht te geven van de cijfers van de afgelopen drie jaar of eventueel de meest actuele beschikbare cijfers en de reden aan te geven indien die cijfers niet gegeven kunnen worden.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik in paragraaf 1 heb gegeven op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de cijfers over het aandeel van het totaal aantal geweldszaken waarbij er vermoedelijk sprake is van beïnvloeding door middelengebruik. Daaruit blijkt dat in het onderzoek «Geweld binnen en buiten» uit 2005 is becijferd dat in 13,5% van de onderzochte processen-verbaal informatie was opgenomen over alcoholgebruik en in 3,7% over drugsgebruik. Recentere cijfers zijn niet beschikbaar omdat daarnaar geen onderzoek is gedaan.
De leden van de D66-fractie lezen dat de middelentest ook kan worden ingezet als de verdachte buiten heterdaad wordt aangehouden. Zij vragen in dat licht hoe discussie wordt voorkomen over de vraag binnen welke tijdspanne nadat het delict is gepleegd, de middelentest nog mag worden toegepast.
Het is inderdaad juist dat de middelentest ook kan worden toegepast in situaties waarin een verdachte buiten heterdaad wordt aangehouden. In het geval van bijvoorbeeld huiselijk geweld zal zelden sprake zijn van een heterdaadsituatie, terwijl het wel van belang kan zijn om bij een persoon op wie een verdenking rust van een dergelijk geweldsdelict, te onderzoeken of hij dat delict onder invloed van alcohol of drugs heeft gepleegd om hem gericht te kunnen straffen. In overleg met het NFI en experts van de nationale politie zal in de op grond van het voorgestelde artikel 56a, zesde lid, Sv – bij de bij deze nota gevoegde nota van wijziging wordt dit artikel, zoals eerder is uitgelegd, vernummerd tot artikel 55e Sv – op te stellen algemene maatregel van bestuur een maximale tijd worden vastgelegd waarbinnen na de aanhouding van de verdachte een middelenonderzoek mag worden uitgevoerd. Daarnaast is het uiteraard altijd aan de rechter om te bepalen of hij het aannemelijk vindt dat sprake is van een relatie tussen het geweldsmisdrijf en het middelengebruik van de verdachte.
De leden van de D66-fractie constateren dat het openbaar ministerie geen voorstander is van het opnemen van de factor «alcohol of drugs» in de Bos Polarisrichtlijnen. De regering wil dit vooralsnog toch laten doen. De toelichting van de regering op de redenen om dit te doen achten deze leden niet overtuigend. Zij vragen de regering dit nader toe te lichten en te beargumenteren.
Waar het College van procureurs-generaal zich in zijn advies over het concept van het wetsvoorstel een tegenstander van heeft betoont, is het aanmerken van middelengebruik als automatische strafverhogende factor. Het feit dat de verdachte tijdens het plegen van het geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol of drugs verkeerde, is volgens het College slechts een van de factoren die de officier van justitie in zijn strafeis dient mee te wegen en die opvatting deel ik. De officier van justitie zal ook altijd rekening moeten houden met de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Het belang van de weging van deze factoren is, zoals ik eerder in deze nota uiteengezet heb, ook neergelegd in de Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen en de Richtlijnen voor strafvordering die van toepassing zijn op strafbare feiten die op 1 maart 2015 of daarna zijn gepleegd en die in de plaats zijn gekomen van de Bos Polarisrichtlijnen die alleen nog maar gelden voor strafbare feiten die voor 1 maart 2015 zijn gepleegd. De weging van factoren kan in bepaalde gevallen een verhoging van de strafmaat inhouden, terwijl in andere gevallen een voorwaardelijke sanctie de meest adequate sanctie is.
De leden van de D66-fractie lezen dat de politie op basis van uiterlijke kenmerken en het gedrag van de verdachte beoordeelt of er aanleiding bestaat voor het uitvoeren van een bloedonderzoek. Zij vragen of kan worden toegelicht hoe politieagenten door training en opleiding in staat zullen worden gesteld om op basis van uiterlijke kenmerken en het gedrag van de verdachte goed te kunnen beoordelen of er voldoende aanleiding is voor een bloedonderzoek.
Om te kunnen beoordelen of de uiterlijke kenmerken en het gedrag van een verdachte erop wijst dat zijn alcohol- of drugsgebruik boven de daarvoor voorgestelde grenswaarde uitstijgt, zullen politieambtenaren van de basisteams via bijscholing worden opgeleid. De bijscholing gaat naar verwachting in het voorjaar van 2016 van start.
Middelentesten en opsporing
De leden van de SP-fractie vragen toe te lichten op basis waarvan een opsporingsambtenaar kan inschatten of in een bepaalde situatie het middelengebruik wel of niet het toegepaste geweld heeft bevorderd. Volgens deze leden is dat een onmogelijke opgave voor een opsporingsambtenaar omdat hij niet kan weten wat de uitwerking van middelengebruik op de betreffende persoon is.
Met deze leden ben ik het eens dat het voor een opsporingsambtenaar inderdaad geen sinecure zal zijn om te beoordelen of in een bepaalde situatie het middelengebruik wel of niet tot het geweldsdelict heeft bevorderd. Een opsporingsambtenaar kan slechts vermoeden dat de verdachte onder invloed is van alcohol of drugs en dat hij ook in die toestand verkeerde ten tijde van het plegen van het geweldsdelict. Of het geweldsdelict wel of niet onder invloed van alcohol is gepleegd en aan het plegen heeft bijgedragen, zal pas kunnen worden vastgesteld indien het nadere onderzoek van uitgeademde lucht uitwijst dat het alcoholgebruik van de verdachte boven de voorgestelde – en bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen – grenswaarde ligt die overeenkomt met een alcoholpromillage van 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed21. Dit geldt ook voor het drugsgebruik van de verdachte. Bloedonderzoek kan pas aantonen dat er een relatie bestaat tussen het drugsgebruik van betrokkene en zijn gewelddadig gedrag doordat de concentratie van de werkzame stof in cocaïne, amfetamine en methamfetamine in het bloed van de verdachte boven de voorgestelde ondergrens van 0,050 milligram per liter bloed uitstijgt.
De leden van de SP-fractie ontvangen graag een reactie op de kritiek van onder meer het College van procureurs-generaal en de Afdeling advisering van de Raad van State dat het gebruik van drank of drugs boven de voorgestelde ondergrenzen volgens de regering tot hogere straffen moet leiden.
Een vergelijkbare vraag hebben de leden van de SP-fractie al hiervoor gesteld. Ik verwijs deze leden daarom naar het antwoord dat ik op die vraag gegeven heb.
De leden van de SP-fractie constateren dat het voorstel voor een verplichte middelentest alleen betrekking heeft op aangehouden verdachten bij wie op dat moment middelengebruik kan worden vastgesteld. In de praktijk kan middelengebruik ook nu al worden meegewogen door de officier van justitie en de rechter, ook zonder middelentest. Zij vragen of die praktijk blijft. Dit lijkt deze leden van belang, zeker met het oog op grootschalige rellen waarbij vaak daders pas achteraf worden aangehouden en een onmiddellijke middelentest dus niet mogelijk is.
De huidige praktijk waarop de leden van de SP-fractie doelen, zal indien dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, niet langer in die vorm uitgangspunt zijn. Dat vloeit voort uit de systematiek van het wetsvoorstel. Verdachten van geweldsmisdrijven ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan of het vermoed is gerezen dat zij ten tijde van het misdrijf onder invloed van alcohol of drugs waren, zullen in beginsel aan een middelenonderzoek onderworpen worden. Indien de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar bekent dat hij onder invloed van alcohol of drugs verkeerde op het moment dat hij het geweldsdelict pleegde, aangaf hoeveel alcohol of drugs hij ongeveer tot zich had genomen en een of meer getuigen zijn alcohol- of drugsgebruik bevestigen of de opsporingsambtenaar het alcohol- of drugsgebruik afleidde uit het gedrag of uiterlijke kenmerken van de verdachte, kan een middelenonderzoek wel achterwege blijven en zullen de officier van justitie en de rechter bij het bepalen van de strafeis respectievelijk de straf ook zonder dat een middelentest is uitgevoerd, rekening kunnen houden met het middelengebruik van de verdachte. In dat geval is van belang dat de opsporingsambtenaar van deze feiten en omstandigheden melding maakt in het proces-verbaal van aanhouding. Voorkomen moet worden dat later in de strafprocedure alsnog een discussie ontstaat over de vraag of de verdachte ten tijde van het gepleegde geweldsdelict al dan niet onder invloed van alcohol of drugs verkeerde.
Overigens is het niet nodig om de huidige praktijk waarin middelengebruik in de aard en de hoogte van de straf wordt meegewogen, te bestendigen vanwege het feit dat, zoals de leden van de SP-fractie aanvoeren, verdachten van grootschalige rellen pas achteraf worden aangehouden. Bij deze verdachten kan ook na hun aanhouding een middelentest worden uitgevoerd, tenzij het tijdsbestek tussen de rellen en hun aanhouding dusdanig groot is dat het gebruik van alcohol of drugs niet meer door middel van een middelentest kan worden aangetoond.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering opheldering over de keuze om de voorgestelde onderzoeksbevoegdheden slechts in te zetten tegen aangehouden verdachten. De eerste opzet van het wetsvoorstel dat ervan uitging dat de bevoegdheden ook ingezet konden worden tegen staande gehouden verdachten, kan op meer begrip van deze leden rekenen omdat juist door die personen al aan een middelentest te onderwerpen, daadwerkelijk een preventieve werking van het wetsvoorstel kan uitgaan.
Bij de keuze om de onderzoeksbevoegdheden uitsluitend toe te kunnen passen bij aangehouden verdachten in plaats van ook bij staande gehouden verdachten van geweldsmisdrijven hebben twee overwegingen een rol gespeeld. De eerste overweging is geweest dat het doel van de middelentest is om de resultaten over het alcohol- en drugsgebruik van de verdachte geweldpleger mee te laten wegen bij het bepalen van de aan hem op te leggen straf. Dat doel past minder goed bij het stadium van de staandehouding dat blijkens artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering vooral gericht is op de vaststellen van de identiteit van de verdachte. Ook de andere bevoegdheden uit dat wetboek die een beperking van de lichamelijke integriteit opleveren, kunnen pas na aanhouding worden uitgeoefend. De tweede overweging is een praktische geweest. Vanwege de omstandigheden waaronder personen aan een middelenonderzoek zullen worden onderworpen en de aard van de misdrijven in het kader waarvan dat onderzoek kan worden gedaan, is de verwachting gerechtvaardigd dat indien de politie het onderzoek op straat, in geval van geweld in de openbare ruimte, of bij de geweldpleger thuis, indien sprake is van huiselijk geweld, zal (laten) uitvoeren, het risico ontstaat op escalatie van het geweld en (verdere) verstoring van de openbare orde doordat omstanders zich met de uitvoering van het onderzoek gaan bemoeien of dat zullen frustreren. Bovendien zal een middelenonderzoek bij massale geweldpleging bij staandehouding vanwege de situatie en de aantallen personen die daarbij betrokken zijn, niet uitvoerbaar zijn. Verdachten van een geweldsdelict worden in die situatie daarom standaard aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Het is dan ook logisch dat op dat moment het middelenonderzoek bij hen wordt verricht.
De leden van de CDA-fractie verbazen zich over de beperkte reikwijdte van het wetsvoorstel doordat het moet gaan om een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Zij beschouwen het als een gemiste kans dat vernielingen niet in het wetsvoorstel zijn betrokken. Veel vernielingen gebeuren volgens hen onder invloed van alcohol of drugs. Zij vragen daarom waarom er niet voor is gekozen om de middelentest ook te kunnen inzetten bij strafbare feiten die genoemd worden in Titel XXVII van Boek II van het Wetboek van Strafrecht (vernieling en beschadiging). Verder vragen zij om uitleg te geven waarom het wetsvoorstel niet van toepassing is op openbare dronkenschap.
Een deel van de feiten die in Titel XXVII strafbaar zijn gesteld, zullen, gelet op de aard van de zaken waarop zij betrekking hebben en de huidige praktijk, geen geweldsmisdrijven zijn die snel onder invloed van alcohol of drugs worden gepleegd. Het gaat hier bijvoorbeeld om de computerdelicten uit de artikelen 350a en 350b Sr en het vernielen en beschadigen van openbare werken, bedoeld in artikel 351 Sr, die het algemeen nut of de landsverdediging dienen. Uitbreiding van het toepassingsbereik van het middelenonderzoek met die geweldsmisdrijven heeft mijn voorganger om die reden dan ook onnodig geoordeeld. En dat oordeel onderschrijf ik. Wel kan middelengebruik, met name alcoholgebruik, bij het vernielen of doden, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van goederen of dieren dat in artikel 350 Sr strafbaar is gesteld, een rol spelen. Dat bevestigt een in 2008 uitgevoerde analyse van profielen van de daders van vernielingen in de toenmalige regio Zuid-Holland Zuid22. In de onderhavige vraag van de leden van de CDA-fractie heb ik daarom aanleiding gezien om in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden door de huidige omschrijving «misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen» te wijzigen in «geweldsmisdrijven». Deze aanduiding sluit bij nader inzien beter aan bij het doel waarvoor de middelentest wordt geïntroduceerd en omvat tevens de misdrijven, bedoeld in artikel 350 Sr. Het is de bedoeling om de geweldsmisdrijven waarop het wetsvoorstel van toepassing is, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen opdat alleen die misdrijven onder het bereik van het wetsvoorstel vallen waarvoor de inzet van een middelenonderzoek relevant kan zijn.
Ik heb er niet voor gekozen om het bereik van het wetsvoorstel ook uit te breiden met openbare dronkenschap. De eerste reden die ik daarvoor heb, is dat dit strafbare feit niet past binnen de reikwijdte van de doelstelling van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel heeft immers tot doel geweld onder invloed van middelen terug te dringen en openbare dronkenschap is geen vorm van geweld. Voor zover openbare dronkenschap gepaard gaat met geweld, kan het middelenonderzoek op grond van het wetsvoorstel worden ingezet in het kader van het geweldsmisdrijf dat de beschonkene heeft gepleegd. Los daarvan is openbare dronkenschap blijkens de delictsomschrijving van artikel 453 Sr ook geen strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Alleen geweldsmisdrijven van die zwaarte vallen onder het bereik van het wetsvoorstel. Tot slot moet volgens de delictsomschrijving van openbare dronkenschap sprake zijn van een «kennelijke staat van dronkenschap». Voor het bewijs van dit bestanddeel is het niet vereist dat door middel van onderzoek vastgesteld is hoeveel alcohol de verdachte heeft genuttigd. Voldoende is dat de toestand van kennelijke staat van dronkenschap voor anderen aan uiterlijke tekenen herkenbaar is23.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op de uitzondering dat een middelentest achterwege kan blijven als de verdachte bij zijn aanhouding zelf toegeeft alcohol of drugs te hebben gebruikt. Immers, wat als de aangehouden verdachte niet de waarheid spreekt over de genuttigde hoeveelheden, zo vragen deze leden zich af. Voor de straftoemeting kan het volgens hen wel degelijk van belang zijn te weten hoeveel alcoholische dranken de verdachte genuttigd heeft.
Het onderzoeksbelang dat op grond van het wetsvoorstel een van de criteria is voor de toepassing van een middelentest, vereist een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die afweging brengt met zich dat de inzet van de middelentest in verhouding moet staan tot het te bereiken doel. Dit betekent dat bij overvloedig bewijsmateriaal de test achterwege kan blijven. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar bekent dat hij onder invloed van alcohol of drugs verkeerde op het moment dat hij het geweldsmisdrijf pleegde, aangaf hoeveel alcohol of drugs hij ongeveer tot zich had genomen en een of meer getuigen zijn alcohol- of drugsgebruik bevestigen of de opsporingsambtenaar het alcohol- of drugsgebruik afleidde uit het gedrag of uiterlijke kenmerken van de verdachte. Van belang is wel dat de opsporingsambtenaar van deze feiten en omstandigheden melding maakt in het proces-verbaal van aanhouding. Voorkomen moet worden dat later in de strafprocedure alsnog discussie ontstaat over de vraag of de verdachte ten tijde van het gepleegde geweldsmisdrijf al dan niet onder invloed van alcohol of drugs verkeerde.
Ook in het geval de verklaringen van de verdachte een bekentenis inhouden, sluit het onderzoeksbelang de uitvoering van een middelentest niet uit. Die test kan in dat geval erop gericht zijn te bevestigen dat het alcohol- of drugsgebruik van de verdachte die de bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad boven de daarvoor vastgestelde grenswaarde uitkomt. Via die test kan immers objectief worden vastgesteld of de verdachte alcohol of een geweldsbevorderende drug heeft gebruikt en of zijn drugs- of zijn alcoholgebruik boven de daarvoor bepaalde grenswaarde uitstijgt. Op die wijze wordt zoveel mogelijk voorkomen dat er tijdens de behandeling van de strafzaak discussie ontstaat over de vraag of zijn alcohol- of drugsgebruik dusdanig groot was dat het van invloed kan zijn geweest op het plegen van het geweldsmisdrijf en kan met de hoogte van het gebruik, zoals de leden van de CDA-fractie ook stellen, bij de aard en de hoogte van de straf rekening worden gehouden. Het doen van een middelentest heeft bovendien het voordeel dat indien de verdachte op een later moment op zijn bekentenis terugkomt en zijn alcohol- of drugsgebruik ontkent, bagatelliseert of aangeeft zich dat gebruik niet meer te kunnen herinneren, het resultaat van die test dat kan weerleggen.
Het is de leden van de CDA-fractie onduidelijk hoe het onderzoeksbelang dat als criterium voor de toepassing van de middelentest in het wetsvoorstel is gesteld, zich verhoudt tot het doel van het wetsvoorstel om het middelengebruik nadrukkelijker bij de straftoemeting aan de orde te laten komen. Deze leden achten het niet goed te doorgronden waarom de regering niet ook bij een gering vermoeden van middelengebruik een middelentest wil inzetten. Zij willen meer inzicht krijgen in de disproportionaliteitsproblemen die de regering voorziet bij een ruimere toepassing van de middelentest.
Het uitvoeren van een middelentest levert, zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is beschreven, ten aanzien van degene die aan die test wordt onderworpen een beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, dat neergelegd is in artikel 11 van de Grondwet en besloten ligt in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Los van het vereiste dat een beperking van dat grondrecht slechts mogelijk is als die in de wet is voorzien en een legitiem doel dient, is vereist dat die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt de noodzakelijkheid van een beperking mede bepaald door het proportionaliteitsbeginsel. De grondwettelijke beperkingen die een bevoegdheid oplevert, is proportioneel als die in verhouding staan tot het beoogde legitieme doel («proportionate to the legitimate aim pursued»). Het criterium van het onderzoeksbelang is een vertaling van het proportionaliteitsbeginsel, alsmede van het subsidiariteitsbeginsel. Of de toepassing van een middelentest voldoet aan deze beginselen en dus ook in het belang van het onderzoek is, hangt onder meer af van de bijdrage die het resultaat van die test kan leveren bij de straftoemeting. Zo is het, indien een verdachte van een geweldsdelict een nuchtere indruk maakt en geen uiterlijke kenmerken vertoont die duiden op meer dan gematigd alcoholgebruik, niet proportioneel om hem te onderzoeken op het gebruik van alcohol of drugs omdat dat niet in het belang van het bepalen van de aard en de hoogte van de mogelijk op te leggen straf is. Onverkorte inzet van een middelentest zou in dat geval strijdigheid opleveren met artikel 8 EVRM. Het voorbeeld dat de leden van de CDA-fractie aanhalen van een geweldpleger die meer gedronken heeft dan de toegestane grenswaarde en tegelijk zich keurig weet te gedragen – ik ga er vanuit dat deze leden daarmee bedoelen dat hij een indruk weet te wekken alsof hij niet of nauwelijks gedronken heeft – lijkt geen realistisch voorbeeld. Het aantal glazen dat het equivalent is van een grenswaarde van 1,0 milligram alcohol per milliliter bloed verschilt weliswaar naar gelang de sekse en het gewicht van de drinker, maar bij een man van 70 kg komt een promillage van 1,0 na drie uur in zijn algemeenheid neer op 6–7 glazen24. Wie 3 tot 7 glazen gedronken heeft, is op z’n minst aangeschoten en zit op het randje van dronkenschap (7–15 glazen25).
De leden van de CDA-fractie verzoeken in te gaan op de noodzaak van het voorlopig onderzoek als grond voor de verdenking. Een uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 1986 (NJ 1987, 798) laat volgens hen namelijk zien dat een verdenking ook kan worden gegrond op de dranklucht die bij de bestuurder wordt geconstateerd, zonder dat het voorlopig onderzoek een belastende uitslag heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft in het arrest waaraan de leden van de CDA-fractie refereren, geen uitspraak gedaan over de vraag of de enkele omstandigheid dat een bestuurder naar dranklucht ruikt, voldoende is voor een verdenking van rijden onder invloed. Uit het proces-verbaal uit de strafzaak waarop het arrest betrekking heeft, blijkt wel dat de opsporingsambtenaar die het proces-verbaal heeft opgemaakt, zijn verdenking heeft verkregen op basis van meer feiten en omstandigheden dan zijn constatering dat de adem van de verdachte naar alcohol rook. Hij had ook bloeddoorlopen ogen bij de verdachte waargenomen. Ook ten aanzien van een verdachte van een geweldsmisdrijf kan onder omstandigheden op die manier een vermoeden van alcoholgebruik rijzen. In dat geval moet het mogelijk zijn dat een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht achterwege blijft. Mede om die reden is in het voorgestelde artikel 55d, eerste lid, Sv het geven van een bevel tot het verlenen van medewerking aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht ook geformuleerd als een bevoegdheid van de opsporingsambtenaar en niet als een verplichting. Dat past ook bij de aard van het onderzoek. Het is een selectiemiddel dat vooraf gaat aan een adem- of bloedonderzoek dat het bewijs vormt van alcoholgebruik. Omdat het voorgestelde eerste lid van artikel 56a Sv – bij de bij deze nota gevoegde nota van wijziging wordt dit artikel, zoals eerder is uitgelegd, vernummerd tot artikel 55e Sv – de mogelijkheid uitsluit dat op een andere manier dan door middel van een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, een vermoeden van alcoholgebruik ontstaat, heb ik bij nota van wijziging erin voorzien dat indien tegen een geweldpleger op een andere manier dan door een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht een vermoeden van alcoholgebruik is ontstaan, hij ter verkrijging van bewijs van dat gebruik onderworpen kan worden aan een adem- of bloedonderzoek.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de vijfde gestelde voorwaarde nader kan worden ingegaan op situaties die rechtvaardigen dat het middelengebruik rechtmatig is toegepast nadat de opsporingsambtenaar informatie uit de eerste hand ter ore is gekomen. Niet iedere verklaring van een derde zal volgens hen kunnen dienen als een aanwijzing waar de opsporingsambtenaar blind op mag varen en van belang is dat zorgvuldigheid wordt betracht voordat door middel van een middelentest op basis van andermans verklaring een inbreuk op de lichamelijke integriteit van betrokkene wordt gemaakt. Zij vernemen graag of de regering deze zienswijze deelt en hoe (achteraf) onrechtmatig bevonden gebruik van de middelentest voorkomen kan worden.
Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat een zorgvuldige afweging gemaakt dient te worden, voordat de opsporingsambtenaar het bevel geeft tot de inzet van een middelentest. Verklaringen van derden over het middelengebruik van een verdachte zullen daarvoor niet doorslaggevend mogen zijn. Die verklaringen zullen ondersteund dienen te worden door de eigen waarnemingen van de opsporingsambtenaar of een bekentenis van de verdachte. Met de passage uit de memorie van toelichting waaraan de leden van de CDA-fractie refereren, is dan ook geenszins bedoeld aan te geven dat opsporingsambtenaren op grond van het wetsvoorstel bevoegd zijn een verdachte aan een middelentest te onderwerpen, enkel en alleen op basis van informatie van anderen. Het «ter ore komen» slaat in die passage op het feit dat opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onder a en c, Sv de functionarissen zijn aan wie geweldgebruik ter ore komt of die dat zelf waarnemen en daarom op grond van dit wetsvoorstel de bevoegdheid is toebedeeld om ook een middelentest te gebruiken bij degenen die dat geweld hebben toegepast. Uiteindelijk zal het de rechter zijn die toetst of de opsporingsambtenaar de juiste afweging heeft gemaakt voordat hij van zijn bevoegdheid gebruik maakte en of hij zijn bevoegdheid juist heeft toegepast.
De leden van de CDA-fractie delen de opvatting van de regering dat wanneer een opsporingsambtenaar een aantal minuten na een melding ter plaatse komt en een slachtoffer en een dronken verdachte aantreft, een middelentest tegen de verdachte kan worden ingezet. Het strafbare feit wordt immers ontdekt «terstond nadat het begaan werd», zoals bedoeld in artikel 128, eerste lid, Sv. Zij vragen zich af of met de woorden «een aantal minuten» bedoeld is de reikwijdte van buiten heterdaad voor het gebruik van de middelentest te verkleinen. Tevens vragen zij of de regering de mening is toegedaan dat indien de aanhouding vele uren of twee dagen na het plegen van het geweldsdelict plaatsvindt, met het oog op de straftoemeting van de middelentest gebruik moet kunnen worden gemaakt en dat met andere woorden de inzet van die test niet gekoppeld moet zijn aan een tijdsrestrictie.
De toepassing van de bevoegdheid van een opsporingsambtenaar tot het doen van een middelenonderzoek is, gelet op het voorgestelde artikel 55d Sv, niet afhankelijk van de omstandigheid of hij het geweldsdelict op of buiten heterdaad heeft ontdekt. Of hij van die bevoegdheid gebruik zal maken, hangt wel af van het feit of hij aanwijzingen of een vermoeden heeft dat de verdachte tijdens het plegen van het geweldsmisdrijf onder invloed verkeerde van alcohol of drugs en tijdens zijn aanhouding voor dat misdrijf nog steeds onder invloed van die stof(fen) is. Die omstandigheid is voor een opsporingsambtenaar gemakkelijker vast te stellen indien hij de verdachte op heterdaad aanhoudt dan enige tijd later. In de twee voorbeelden die de leden van de CDA-fractie ter adstructie van hun vragen geven waarin vele uren of twee dagen zijn verstreken tussen het moment van het plegen van het geweldsmisdrijf en de aanhouding van de verdachte van dat misdrijf, zal de opsporingsambtenaar de verdachte niet aan een middelentest onderwerpen omdat het alcohol- of drugsgebruik niet meer redelijkerwijs te relateren zal zijn aan het geweldsmisdrijf. Als er in deze situatie middelen in het bloed worden aangetoond, is er op grond van de resultaten van het bloedonderzoek wel vast te stellen dat het middel is gebruikt, maar de mogelijkheid dat het middel na het voorval is gebruikt kan dan niet worden uitgesloten. In het geval er na het voorval geen drugs zijn gebruikt, kunnen concentraties van mogelijk ingenomen stoffen na een lange periode tussen het moment van het plegen van het geweldsmisdrijf en de aanhouding van de verdachte dusdanig zijn afgenomen dat ze in het geheel niet meer met de speekseltester aantoonbaar zijn. Het middelengebruik kan in die situatie dan ook alleen bij de straftoemeting betrokken worden, indien de verdachte toegeeft dat hij alcohol of drugs heeft gebruikt en getuigenverklaringen dit bevestigen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het recht op het doen van tegenonderzoek onderdeel zal uitmaken van de regels die bij algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld over het nadere onderzoek van uitgeademede lucht en het bloedonderzoeken nu in het voorgestelde zesde lid van artikel 56a Sv – bij de bij deze nota gevoegde nota van wijziging wordt dit artikel, zoals eerder is uitgelegd, vernummerd tot artikel 55e Sv – geregeld is dat die regels daarop betrekking «kunnen» hebben. Zij vragen verder op welke wijze de bekostiging van een eventueel tegenonderzoek wordt vormgegeven.
Het is mijn bedoeling te bevorderen dat de op te stellen algemene maatregel van bestuur erin voorziet dat de verdachte, naar analogie van artikel 150a, derde lid, Sv en het eerder in deze nota genoemde ontwerpBesluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het recht heeft om binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving van het resultaat van het adem- of bloedonderzoek een tegenonderzoek te laten verrichten en dat hij, indien hij van dat recht gebruik wenst te maken, een bedrag dient te betalen aan het laboratorium dat het onderzoek voor hem zal uitvoeren. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie heb ik bij nota van wijziging het zesde lid van artikel 55e Sv gewijzigd en erin voorzien dat de op basis van dat artikellid op te stellen algemene maatregel van bestuur regels over tegenonderzoek dient te bevatten in plaats van dat die algemene maatregel van bestuur daarover regels kan behelzen. Ik heb tot slot, naar analogie van het ontwerpBesluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het voornemen om in die algemene maatregel van bestuur te regelen dat indien het resultaat van het tegenonderzoek het vermoeden niet bevestigt dat zijn alcohol- of drugsgebruik boven de daarvoor vastgestelde grenswaarde uitkomt, hij dat bedrag, uit ’s Rijks kas terugontvangt.
Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of bij verdenking van onderhavige strafbare feiten, net zoals bij de toepassing van vergelijkbare onderzoeken op basis van verdenking van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 het geval is, een zogeheten twintig-minuten-termijn gehanteerd zal worden.
De termijn van twintig minuten geldt op grond van artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken dat ter uitwerking van de Wegenverkeerswet 1994 tot stand gekomen is, in het kader van de uitvoering van een onderzoek naar strafbaar alcoholgebruik van de betrokken verkeersgebruiker. Een nader ademonderzoek met het ademanalyseapparaat mag niet eerder plaatsvinden dan twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, dat geleid heeft tot een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. In deze twintig-minuten-termijn is voorzien om te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol invloed hebben op het resultaat van het nader ademonderzoek. Onderzoek heeft uitgewezen dat na die termijn iedere restant alcohol uit de mond is verdwenen en dat een nader ademonderzoek dat daarna wordt uitgevoerd het werkelijke alcoholgehalte weergeeft waarvan betrokkene onder invloed is en dat dat gehalte dan overeenkomt met het alcoholgehalte indien het zou zijn vastgesteld via een bloedonderzoek. Aangezien het ook in het kader van dit wetsvoorstel van belang is dat via een nader ademonderzoek het werkelijke alcoholgehalte wordt vastgesteld en betrokken bij de straftoemeting en dat dat gehalte niet wordt beïnvloed door andere factoren, zal in de op te stellen algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat bij het nader ademonderzoek met de twintig-minuten-termijn rekening dient te worden gehouden. Bovendien is die termijn van belang omdat het voor de verdachte niet mag uitmaken of het alcoholgehalte is verkregen via een nader ademonderzoek of een bloedonderzoek. Het resultaat van beide onderzoeken moet gelijk zijn.
De leden van de D66-fractie vragen of het voldoende is dat aan één voorwaarde is voldaan voordat de bevoegdheid tot het doen van een middelenonderzoek mag worden toegepast of dat aan alle vijf voorwaarden moet zijn voldaan.
Het antwoord op deze vraag is dat aan alle vijf voorwaarden moet zijn voldaan voordat van deze bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.
De leden van de D66-fractie vragen verder of alle mogelijke gevallen van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, kunnen worden genoemd.
Eerder in deze paragraaf heb ik in reactie op een opmerking van de leden van de CDA-fractie over de beperking van de reikwijdte van dit wetsvoorstel tot misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, aangegeven dat ik in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging heb voorgesteld om deze omschrijving van misdrijven waarop het wetsvoorstel van toepassing is, te vervangen door «de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen geweldsmisdrijven». Voor de overwegingen die aan die keuze ten grondslag liggen, verwijs ik naar de desbetreffende reactie op de opmerking van de leden van de CDA-fractie. Onder deze categorie misdrijven ressorteren bijvoorbeeld de misdrijven als omschreven in de artikelen 282, 282a, 285a, 285b, 287, 288, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht. Het betreft hier alleen geweldsmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is want die beperking is in het voorgestelde artikel 55d, tweede lid, Sv aangebracht.
Wettelijke vormgeving
De leden van de SP-fractie vragen of bevestigd kan worden dat dit wetsvoorstel geen wettelijke basis biedt voor het opsporen van overtredingen van het verbod op openbare dronkenschap of het gebruik en bezit van verboden middelen zoals bepaalde harddrugs. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. De bevoegdheid tot het doen van een middelenonderzoek zal alleen kunnen worden ingezet voor geweldsmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat zijn de door de leden van de SP-fractie genoemde misdrijven niet.
De leden van de SP-fractie vragen of het criterium «misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen» ertoe leidt dat van de middelentest gebruik zal worden gemaakt bij gevaar voor het eigen lichaam van de aangehouden verdachte.
Het criterium biedt geen ruimte om de middelentest in te zetten indien het misdrijf waarvan de aangehouden persoon verdacht wordt, gevaar oplevert voor het eigen lichaam. Het misdrijf dat hij heeft gepleegd, dient het lichaam van een of meer andere personen dan hijzelf in gevaar te hebben gebracht. Overigens heb ik, zoals ik in deze paragraaf ook in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie heb aangegeven, de omschrijving van misdrijven waarop het wetsvoorstel van toepassing is, bij de bij deze nota gevoegde nota van wijziging vervangen door de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen geweldsmisdrijven. Ook door deze wijziging is geen grond aanwezig om van de middelentest gebruik te maken bij gevaar voor het eigen lichaam van de aangehouden verdachte.
De leden van de SP-fractie vinden dat de onderzoeksresultaten van de middelentesten geen rol zouden mogen spelen bij de beoordeling van de vraag of de verdachte het ten laste gelegde geweldsmisdrijf heeft begaan. Zij vragen in dat licht waarom de memorie van toelichting aangeeft dat de onderzoeksresultaten van de middelentesten geen rechtstreekse rol bij de bewijsvraag hebben en vragen zich af of er wel een indirecte rol voor die testen mogelijk is en zo ja, of daarvan een voorbeeld kan worden gegeven. Zij vragen ook om te reageren op het onderdeel uit het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten dat betrekking heeft op het gebruik van de onderzoeksresultaten.
De onderzoeksresultaten van de middelentesten zullen direct noch indirect een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of de verdachte het ten laste gelegde geweldsmisdrijf heeft gepleegd. Zij hebben, zoals ik eerder heb toegelicht, louter een faciliterende functie voor de straftoemeting. De Nederlandse Orde van Advocaten wijst erop dat de onderzoeksresultaten ook in het kader van de bewijswaardering een rol kunnen spelen. De rechter is uiteraard vrij in de waardering van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter welke feiten en omstandigheden hij in aanmerking neemt bij de vraag of een bepaalde verklaring al dan niet betrouwbaar is. De omstandigheid dat degene die de verklaring heeft afgelegd in beschonken toestand is aangetroffen, kan daarbij een rol spelen. Het wetsvoorstel verandert aan die bestaande situatie niets.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering aanneemt dat alcohol, cocaïne, amfetamine en methamfetamine boven de door de expertgroep aanbevolen grenswaarden een agressiebevorderende uitwerking hebben. Zij vragen zich af waarop deze aanname is gebaseerd. Verder vragen zij of deze grenswaarden ook wetenschappelijk bewezen zijn.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de reactie die ik in paragraaf 2 van deze nota op soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie heb gegeven.
De leden van de D66-fractie vragen of het onderzoekrapport van de expertgroep aan de Kamer kan worden gestuurd. Indien dat niet mogelijk is, vragen zij de reden daarvoor aan te geven.
Het onderzoeksrapport is, zoals ik in paragraaf 2 van deze nota in reactie op een vergelijkbare vraag van deze leden heb aangegeven, bij deze nota gevoegd.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de grenswaarden niet bij formele wet worden vastgelegd als de regering deze wil hanteren voor een mogelijke verhoging van de strafeis. Zij vinden dat door de grenswaarden in de wet op te nemen de grens tussen strafbaar en niet-strafbaar gedrag duidelijker wordt gedefinieerd.
Anders dan de leden van de D66-fractie lijken te veronderstellen, is het niet nodig dat de grenswaarden die voor alcohol, cocaïne, amfetamine en methamfetamine zullen worden gehanteerd, bij wet worden vastgelegd. Vanuit het oogpunt van het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid die met dat beginsel wordt bevorderd, is het voldoende dat de toepassingsvoorwaarden van de bevoegdheid tot het verrichten van een middelenonderzoek bij wet zijn vastgelegd en daarin voorziet dit wetsvoorstel. Daarmee is de reikwijdte van de bevoegdheid voor de burger voldoende kenbaar en is hij voldoende in staat om daarmee met zijn gedrag rekening te houden. De opvatting van de leden van de D66-fractie dat de grens tussen strafbaar en niet-strafbaar gedrag duidelijker wordt gedefinieerd door de grenswaarden wel in de wet op te nemen, onderschrijf ik niet. De delictsomschrijvingen waarin het gewelddadig gedrag strafbaar is gesteld in het kader waarvan het middelenonderzoek plaatsvindt, geven de grenzen aan van strafbaar en niet-strafbaar gewelddadig gedrag. Het onder invloed van middelen zijn tijdens het begaan van dat strafbare gedrag is geen strafbaar feit, maar is boven een bepaalde grens daarop wel van invloed. Daarom biedt dit wetsvoorstel objectieve methoden om de mate van onder invloed zijn te kunnen vaststellen opdat daarmee bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf voor het plegen van het strafbare geweldsmisdrijf rekening kan worden gehouden. Er is dan ook geen beletsel om de grenswaarden van de genoemde middelen waarnaar onderzoek mag worden gedaan, naar analogie van het nieuwe vijfde lid van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 199426, in een algemene maatregel van bestuur neer te leggen. Die systematiek biedt bovendien de flexibiliteit om de lijst met middelen zo nodig met andere middelen aan te vullen indien onderzoek uitwijst dat die gewelddadig gedrag bevorderen.
De leden van de SP-fractie vragen over welke mogelijkheden de verdachte beschikt om de onderzoeksresultaten te weerspreken of aan te vechten.
De verdachte kan na het nader ademonderzoek of het bloedonderzoek zijn recht op tegenonderzoek gebruiken om de resultaten van het middelenonderzoek te bestrijden. Daarnaast kan zijn raadsman tijdens de behandeling van zijn strafzaak de onderzoeksresultaten ter discussie stellen.
De leden van de D66-fractie vragen wat de noodzaak van dit wetsvoorstel is, gelet op de huidige praktijk waarin al met het alcohol- of drugsgebruik van de geweldpleger bij de straftoemeting rekening wordt gehouden.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de reactie die ik in paragraaf 1 van deze nota op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie heb gegeven over de meerwaarde van dit wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe aangetoond wordt dat dit wetsvoorstel daadwerkelijk een bijdrage levert aan het terugdringen van middelengerelateerd geweld.
Zoals ik in reactie op een eerdere vraag van de D66-fractie heb aangegeven, is het de bedoeling dat de introductie van de bevoegdheid tot het uitvoeren van een middelenonderzoek vier jaar nadat dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zal worden geëvalueerd. In dat verband zal ook inzichtelijk worden gemaakt wat de bijdrage van het inzetten van die bevoegdheid is ten aanzien van het terugdringen van middelengerelateerd geweld.
De leden van de SP-fractie hebben vragen over de mogelijke taakverzwaring voor de politie als gevolg van dit voorstel. Zij vragen zich af hoe vaak de politie een dergelijke middelentest naar verwachting zal uitvoeren, wat de inzet van de middelentest betekent voor de administratieve lasten voor de politie en of de politie daarvoor gecompenseerd wordt.
Uit de CBS StatLine uit 2011 blijkt dat in 2011 in de politiebestanden 71.060 geweldsmisdrijven waarop vier jaar of meer gevangenisstraf is gesteld, waren geregistreerd. Bij die geweldsmisdrijven ging het om openlijk geweld tegen personen, mishandeling, levensmisdrijven en overige geweldsmisdrijven. Op 64.215 personen rustten ten aanzien van die misdrijven een verdenking. Geschat is dat, indien de bevoegdheid zou bestaan om geweldplegers aan een alcoholonderzoek te onderwerpen, driekwart van deze personen binnen een termijn wordt aangehouden waarin het nog zinvol is een alcoholonderzoek te doen, te weten 48.161. Daarvan zijn er 39.761 meerderjarig en 8.212 minderjarig. In de impactanalyse die ter voorbereiding van dit wetsvoorstel over de kosten en baten van registratie van alcoholgebruik is gehouden27, is een onderscheid gemaakt tussen geweldplegers die overdag en ’s avonds worden aangehouden. Uit de politiebestanden blijkt dat 36% van meerderjarige verdachten zich overdag schuldig maakt aan een of meer van de genoemde geweldsmisdrijven en 43% van de minderjarige verdachten. Het alcoholgebruik van deze meerderjarige verdachten schatten de politie-experts op 30% (dat zijn 4.294 verdachten) en van de minderjarige verdachten op 15% (dat zijn 530 verdachten). Het voorgaande betekent dat 64% van de meerderjarigen ’s avonds een of meer van de genoemde geweldsmisdrijven plegen en 57% van de minderjarigen. Het alcoholgebruik van deze meerderjarige verdachten schatten de politie-experts op 75% (dat zijn 19.085 verdachten) en van de minderjarige verdachten op 60% (dat zijn 2.808 verdachten). Uit deze berekening kan worden geconcludeerd dat de verwachting bestaat dat jaarlijks 26.717 onderzoeken naar alcoholgebruik zullen worden verricht. Een soortgelijke berekening is gemaakt met het oog de schatting van het aantal aangehouden verdachten dat aan een onderzoek naar het gebruik van drugs zal worden onderworpen. Bij de berekening is de hiervoor genoemde impactanalyse niet als uitgangspunt genomen omdat die alleen betrekking op het alcoholgebruik van geweldplegers heeft. In plaats van die analyse is gebruik gemaakt van de pilots die in het kader van het onderzoek «Geweld onder invloed» zijn uitgevoerd en waarnaar ik eerder in paragraaf 1 van deze nota heb verwezen in reactie op een vraag van de D66-fractie over de huidige stand van zaken met betrekking tot middelengerelateerd geweld. Uit de pilots blijkt dat 3% van het geweld onder invloed van drugs wordt gepleegd. Indien die 3% wordt afgezet tegen de 64.215 geweldplegers, zijn er 1.926 geweldplegers onder invloed van drugs. Aangenomen dat driekwart van deze personen binnen een termijn wordt aangehouden waarin het nog zinvol is een drugsonderzoek te doen, zullen jaarlijks 1.444 drugsonderzoeken worden gedaan.
In de impactanalyse wordt ervan uitgegaan dat een politieambtenaar 5 minuten per alcoholonderzoek aan administratieve handelingen zal verrichten. De verwachting is dat hij ook zoveel tijd kwijt is aan het uitvoeren van een speekselonderzoek. Dat betekent dat de politie naar verwachting jaarlijks 5 x 26.717 = 133.585 minuten + 5 x 1.444 = 7.220 minuten = 140.805 minuten: 60 minuten = 2.347 uur kwijt is aan administratieve handelingen die voortvloeien uit alcohol- en drugsonderzoeken.
Zoals ik in antwoord op vragen van de CDA-fractie heb aangegeven, kan het middelenonderzoek als gevolg van de bijgevoegde nota van wijziging worden ingezet bij verdachten wegens geweldsmisdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Het is de bedoeling dat het vernielen van goederen en dieren dat in artikel 350 Sr strafbaar is gesteld, in de lijst met geweldsmisdrijven zal worden opgenomen. Deze uitbreiding van de categorie verdachten waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, heeft tot gevolg dat een extra beslag op de politiecapaciteit zal worden gelegd. Uit gegevens van de politie blijkt dat in 2014 20.127 verdachten aangehouden zijn voor vernieling van goederen of dieren. Van dit aantal werden 7.372 in 2014 op heterdaad aangehouden. Uit het eerder genoemde onderzoek in de regio Zuid-Holland-Zuid uit 2008 blijkt dat het verband tussen alcohol en vernieling kan oplopen tot 74%. Dit betekent dat de politie naar verwachting jaarlijks bij maximaal 5.455 op heterdaad aangehouden vandalen een alcoholonderzoek zal uitvoeren. Daarmee is de politie 5 minuten x 5.455 = 27.275 minuten: 60 minuten = 455 uur extra kwijt aan administratieve handelingen die voortvloeien uit alcoholonderzoeken. Over de relatie tussen drugsgebruik en vandalisme zijn mij geen cijfers bekend. Mocht dit percentage gelijk zijn aan dat van geweld tegen personen onder invloed van drugs, namelijk 3%, dan zouden 221 extra speekselonderzoeken uitgevoerd moeten worden onder de 7.372 op heterdaad aangehouden verdachten van vernieling. Voor de politie betekent dit dat ze 5 minuten x 221 = 1.105 minuten: 60 minuten18 uur extra kwijt is aan administratieve handelingen die voortvloeien uit speekselonderzoeken.
Voor de kosten die aan de administratieve handelingen verbonden zijn, stelt mijn ministerie geen extra geld beschikbaar. De politie dient met de haar ter beschikking staande financiële middelen capaciteit en tijd in te zetten voor de uitvoering en afwikkeling van de alcohol- en drugsonderzoeken en voor de administratieve lasten.
De leden van de SP-fractie vragen of de ICT van de politie voor de invoering van dit wetsvoorstel klaar is.
De technische aanpassing van de Basisvoorziening Handhaving (BVH) van de politie waarin het alcohol- of drugsgebruik van verdachten van geweldsmisdrijven ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal worden geregistreerd, zal niet ingrijpend zijn. Het gaat om toevoeging van een nieuw formulier waarop de politieambtenaar kan registeren dat de verdachte van een geweldsmisdrijf onder invloed van alcohol- of drugs verkeerde. Bij deze aanpassing van de BVH zal worden aangesloten bij de wijziging die in de BVH wordt aangebracht met het oog op de uitvoering van de eerder genoemde wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs. De politie zal ervoor zorgen dat de BVH is aangepast op het tijdstip waarop dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt. Dat tijdstip is gepland op 1 juli 2016.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering het vanuit financieel oogpunt als onwenselijk beschouwt om een verdachte van een geweldsdelict standaard aan een middelentest te onderwerpen. Deze leden vragen wat de kostprijs is van het doen van een voorlopig onderzoek en een vervolgonderzoek.
De prijs van het apparaat waarmee een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht wordt gedaan, is € 0,30. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat jaarlijks 26.717 voorlopige ademonderzoeken zullen worden uitgevoerd. Voor de wijze waarop dit aantal is berekend, verwijs ik naar de reactie die ik in deze paragraaf op de eerste vraag van de leden van de SP-fractie heb gegeven. Dat betekent dat de kosten voor de apparaten voor de uitvoering van die onderzoeken op jaarbasis uitkomen op € 8.015. Bij dat bedrag dienen de kosten voor de inzet van politieambtenaren te worden opgeteld. Die kosten worden geschat op € 330.000, uitgaande van 5 minuten voor het uitvoeren van het onderzoek door twee politieambtenaren inclusief overhead. In totaal zijn de jaarlijkse kosten voor de voorlopig onderzoeken van uitgeademde lucht derhalve € 338.015.
Een nader ademonderzoek met een ademanalyseapparaat kost € 1,53. Indien alle voorlopige ademonderzoeken van uitgeademde lucht worden vervolgd met een nader ademonderzoek met een ademanalyseapparaat, zijn de kosten die jaarlijks verbonden zijn aan ademanalyseapparaten € 40.877. Bij dat bedrag moet € 1.650.000 aan kosten voor de inzet van politieambtenaren worden toegevoegd, uitgaande van 20 minuten voor het uitvoeren van het nader onderzoek door twee politieambtenaren, inclusief overheadkosten en de administratieve afhandeling van de uitslag van het onderzoek van 5 minuten. De totale jaarlijkse kosten voor de nadere ademonderzoeken komen daardoor uit op € 1.690.877.
De prijs van een speekseltester wordt geschat op € 15 à € 25. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat jaarlijks 1.444 speekselonderzoeken zullen worden verricht. Bij een gemiddelde prijs van € 20 per speekseltester, bedragen de kosten voor die testers op jaarbasis € 28.880. De kosten van de politieambtenaren die het onderzoek met die testers doen, zijn naar verwachting € 37.400, uitgaande van 10 minuten voor het uitvoeren van het onderzoek door twee politieambtenaren en inclusief overhead. Dat betekent dat de totale kosten voor de speekselonderzoeken op jaarbasis € 66.280 zijn.
Voor het afnemen van bloed door een arts of verpleegkundige ten behoeve van het bloedonderzoek dat na een positieve uitslag van een speekselonderzoek volgt, is conform de huidige Regeling bloed- en urineonderzoek uitgegaan van € 62 indien de bloedafname op doordeweekse dagen in de periode van 08.00 tot 18.00 uur geschiedt en € 81 indien de bloedafname plaatsvindt in de periode van 18.00 tot 08.00 uur of in de periode van 18.00 uur vrijdagavond tot 08.00 uur maandagochtend. Geschat wordt dat van 36% van de meerderjarige en 43% van de minderjarige geweldplegers op doordeweekse dagen tegen het lagere tarief bloed zal worden afgenomen en de rest tegen het hogere tarief. In totaal zijn de kosten voor de bloedafname ongeveer € 106.313. Daarbovenop komt een bedrag van € 505.400 voor het verzenden van het bloed naar het laboratorium waar het drugsonderzoek met behulp van dat bloed zal worden uitgevoerd en voor het verrichten van het bloedonderzoek door een onderzoeker van dat laboratorium. Daarbij is uitgegaan van een gemiddelde prijs per onderzoek van € 350. De totale kosten voor het afnemen en uitvoeren van bloedonderzoeken naar het gebruik van drugs bedragen derhalve € 611.713 op jaarbasis.
Uit de voorgaande berekening kan worden afgeleid dat de jaarlijkse kosten voor het verrichten van alcohol- en drugsonderzoeken € 2.672.085 zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen verder hoe vaak verwacht wordt dat de middelentest bij aangehouden verdachte geweldplegers zal worden ingezet en of de regering naar aanleiding van deze gegevens haar standpunt kan onderbouwen dat het vanuit financieel oogpunt onwenselijk is om een verdachte standaard aan een middelentest te onderwerpen.
Zoals ik hiervoor in antwoord op de eerste vraag van de leden van de SP-fractie uit deze paragraaf heb aangegeven, is de verwachting dat het aantal onderzoeken naar het gebruik van alcohol bij aangehouden verdachten wegens een geweldsmisdrijf jaarlijks 26.717 zal zijn en het aantal onderzoeken naar drugsgebruik jaarlijks 1.444. De kosten voor de uitvoering van die onderzoeken zullen, zoals ik ook in dat antwoord heb vermeld, jaarlijks € 2.672.085 bedragen. In dat bedrag zijn niet de extra kosten verdisconteerd die als gevolg van de bij deze nota gevoegde nota van wijziging voortvloeien uit de uitbreiding van de reikwijdte van de misdrijven waarop dit wetsvoorstel van toepassing is. Met vernieling van goederen en dieren dat in artikel 350 Sr strafbaar is gesteld en waarvoor dit wetsvoorstel door die wijziging zal gelden, is een extra bedrag van € 517.802 à € 522.802 gemoeid. Dat bedrag is als volgt samengesteld. De kosten voor de voorlopige ademonderzoeken zijn 0,30 x 5.455 = € 1.636 plus de kosten voor de inzet van politieambtenaren, uitgaande van 5 minuten voor het uitvoeren van het onderzoek door twee politieambtenaren inclusief overhead, hetgeen neerkomt op € 68.000. In totaal zijn de jaarlijkse kosten voor de voorlopig onderzoeken van uitgeademde lucht bij vernieling derhalve € 69.636. Voor het nader ademonderzoek komt daarbij 1,53 x 5.455 = € 8.346, alsmede de kosten van de inzet van politieambtenaren, uitgaande van 20 minuten voor het uitvoeren van het nader onderzoek door twee politieambtenaren, inclusief overhead en de administratieve afhandeling van de uitslag van het onderzoek van 5 minuten, hetgeen neerkomt op € 340.000. In totaal komen de jaarlijkse kosten voor de nadere ademonderzoeken in het geval van vandalisme daarmee uit op € 348.346. In het geval van vernieling onder invloed van drugs komt daar nog bij 221 x € 20 voor de speekseltester is € 4.420, alsmede de kosten van de politieambtenaren die het onderzoek met de testers doen, die naar verwachting € 5.400 bedragen, uitgaande van 10 minuten voor het uitvoeren van het onderzoek door twee politieambtenaren en inclusief overhead. Dat betekent dat de totale kosten voor de speekselonderzoeken op jaarbasis € 9.820 zijn. Met het afnemen van bloed door een arts of verpleegkundige ten behoeve van het bloedonderzoek dat na een positieve uitslag van een speekselonderzoek volgt, is een bedrag van tussen de € 13.702 en € 17.901 gemoeid, afhankelijk van het feit of de bloedafname op doordeweekse dagen in de periode van 08.00 tot 18.00 uur geschiedt (€ 62 per bloedafname) dan wel in de periode van 18.00 tot 08.00 uur of in de periode van 18.00 uur vrijdagavond tot 08.00 uur maandagochtend (€ 81 per bloedafname). Daarbovenop komt een bedrag van € 77.350 voor het verzenden van het bloed naar het laboratorium waar het drugsonderzoek met behulp van dat bloed zal worden uitgevoerd en voor het verrichten van het bloedonderzoek door een onderzoeker van dat laboratorium, op basis van een gemiddelde prijs per onderzoek van € 350. De totale kosten voor het afnemen en uitvoeren van bloedonderzoeken naar het gebruik van drugs bij op heterdaad aangehouden vandalen bedragen derhalve ongeveer € 90.000 tot € 95.000 op jaarbasis.
Voor uitbreiding van het aantal onderzoeken door het wettelijk mogelijk te maken dat een middelenonderzoek standaard bij een verdachte wordt toegepast, bestaat, los van de juridische en beleidsmatige argumenten die daartegen pleiten, gelet op de kosten die al verbonden zijn aan de inzet van een middelenonderzoek bij verdachten wegens geweldsmisdrijven, geen financiële ruimte.
De leden van de CDA-fractie vragen of de kosten voor de extra inzet die van het NFI wordt gevergd, al onderdeel uitmaakt van de NFI-begrotingen voor 2014 en 2015. Zo nee, heeft dit gevolgen voor de taakstellingen van het NFI voor de jaren 2016–2018?
De extra kosten voor de voorbereiding en inzet van het NFI waren al in de zogeheten kaderbrief NFI voor het jaar 2014 opgenomen en zijn ook weer in de kaderbrief van 2015 neergelegd. Dat is de brief waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie de prioriteiten in de werkzaamheden van het NFI heeft aangegeven en waarop het NFI zijn jaarplan dient te baseren. Ook in de kaderbrieven die voor de komende jaren voor het NFI zullen worden opgesteld, zal met de werkzaamheden en kosten die voor het NFI uit dit wetsvoorstel voortvloeien, rekening worden gehouden.
De leden van de D66-fractie vragen nadere toelichting op de financiële en organisatorische consequenties van het wetsvoorstel. Zij vragen of een gedetailleerd overzicht kan worden gegeven van de kosten voor de strafrechtketen, alsmede waar de berekening van de kosten per item op gebaseerd is en hoe de kosten worden gedekt.
Voor de financiële consequenties die aan dit wetsvoorstel verbonden zijn en de onderbouwing daarvan verwijs ik deze leden naar het hiervoor gegeven antwoord de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de kosten van het uitvoeren van een voorlopige onderzoek en een vervolgonderzoek. De kosten voor de aanschaf van de testers met behulp waarvan de alcohol- en drugsonderzoeken zullen worden verricht en de uitvoering van de bloedonderzoeken door het NFI zal het Ministerie van Veiligheid en Justitie dragen. Voor de bekostiging van de personele inzet van de politie zal de nationale politie zorgdragen. De verwachting is dat voor de zittende en staande magistratuur niet of nauwelijks kosten uit dit wetsvoorstel voortvloeien omdat dat niet of nauwelijks verandering brengt in hun werkproces. De reclassering en de Raad voor de kinderbescherming zullen, gelet op de verwachting dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een toename van het aantal voorwaardelijke veroordelingen, meer tijd besteden aan advies en toezicht. Voor de uitvoering van deze taken ontvangen deze organisaties jaarlijks een bijdrage van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij het vaststellen van deze bijdrage zal met de gevolgen van dit wetsvoorstel rekening worden gehouden.
De leden van de D66-fractie lezen dat de invoering van de middelentesten een extra belasting van jaarlijks 15.000 uur betekent voor de politie. Zij vragen of dit aantal in fte’s kan worden uitgedrukt.
Volgens de berekening uit de eerder genoemde impactanalyse die ter voorbereiding van dit wetsvoorstel is gehouden, neemt de uitvoering van de alcoholonderzoeken voor de politie jaarlijks naar schatting 13.358 uur in beslag. Daarbij is uitgegaan van 5 minuten voor het verrichten van een voorlopig ademonderzoek, 20 minuten voor een nader ademonderzoek en 5 minuten voor de administratieve afhandeling van die onderzoeken. Voor de uitvoering van deze onderzoeken zijn telkens twee politieambtenaren nodig die per persoon 1.472,5 uur per jaar werken. Omgerekend betekent het voorgaande dat met de uitvoering van 26.717 alcoholonderzoeken op jaarbasis (zie voor de berekening van dit aantal onderzoeken het antwoord op de eerste vraag uit deze paragraaf) 18 fte’s bij de politie zijn gemoeid. Naar analogie van deze berekening is vastgesteld dat het verrichten van drugsonderzoeken de politie op jaarbasis 1,5 fte kost. Bij die berekening is ervan uitgegaan dat een politieambtenaar telkens 10 minuten besteedt aan een speekselonderzoek, 30 minuten aan het laten afnemen van bloed ten behoeve van een bloedonderzoek en 5 minuten aan de administratieve afhandeling van die onderzoeken. Bij een omvang van 1.444 drugsonderzoeken komt dit neer op 1.083 uur per politieambtenaar. Voor de uitvoering van deze onderzoeken zijn telkens twee politieambtenaren nodig die per persoon 1.472,5 uur per jaar werken. Omgerekend is dat 1,5 fte.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of hoe de extra belasting voor de politie zich verhoudt tot de wens van de regering om fte-winst te behalen met het aanvalsplan administratieve lasten.
Een belangrijk deel van de administratieve handelingen binnen de politie is noodzakelijk om de zorgvuldigheid en de kwaliteit van het politiewerk te kunnen waarborgen. Met het actieprogramma «Minder regels, meer op straat»28 is dan ook niet ingezet om alle administratieve handelingen te schrappen, maar alleen op die die overbodig zijn. De administratieve handelingen die aan een middelenonderzoek bij geweldplegers zijn verbonden, zijn vanuit het oogpunt van de kwaliteit en de mogelijkheid tot verantwoording van het onderzoek van belang en leggen maar een beperkt beslag op de beschikbare politiecapaciteit en verhouden zich daarom op een goede manier met dat actieprogramma.
De leden van de D66-fractie vragen of de door dit wetsvoorstel te behalen winst in relatie tot de ingezette capaciteit kan worden uitgedrukt en of de regering die proportioneel acht.
De winst van dit wetsvoorstel heb ik in paragraaf 1 van deze nota, in reactie op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de meerwaarde van dit wetsvoorstel, beschreven. Sommige winstpunten van dit wetsvoorstel zijn lastig te kwantificeren, zoals het aspect dat een politieambtenaar niet meer afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van de verdachte aan een middelenonderzoek, maar hem daartoe kan verplichten als gevolg waarvan discussies in de rechtszaal kunnen worden voorkomen over de hoeveelheid alcohol of drugs die hij ten tijde van het geweldsmisdrijf had gebruikt. In de impactanalyse is berekend dat door de te verwachte toename van het aantal gedragsinterventies die ingrijpen op het alcoholgebruik en de recidive die daardoor wordt voorkomen, ongeveer € 1,6 miljoen bespaard kan worden aan directe kosten voor de strafrechtsketen, maar dat de effecten voor de burger, namelijk door het voorkomen van leed en schade, naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk groter zullen zijn29. De investeringen die dit wetsvoorstel vergt, acht ik gelet op de meerwaarde daarvan en de verwachte baten proportioneel.
De leden van de D66-fractie lezen in het advies van de Raad van Korpschefs dat de financiële en organisatorische consequenties niet overeenkomen met de uitkomsten van de impactanalyse. Zij vragen wat de uitkomsten van de impactanalyse waren en of de Kamer deze analyse kan ontvangen en zo nee, waarom niet.
Het advies van de Raad van Korpschefs is gebaseerd op de impactanalyse van de kosten en de baten van de registratie van alcoholgebruik bij geweldsmisdrijven. Voor een overzicht van de uitkomsten van die impactanalyse verwijs ik naar het bij deze nota gevoegde document. Op basis van het advies van de Raad zijn de normbedragen voor de berekening van de kostprijs van een fte voor een politieambtenaar aangepast. Bovendien zijn de uitkomsten van de impactanalyse doorberekend voor de drugsonderzoeken. Die berekening is besproken met de politie en akkoord bevonden.
De leden van de D66-fractie vragen wat de ICT-kosten zijn die het gevolg zijn van de implementatie van het wetsvoorstel.
De ICT-kosten die met de implementatie van dit wetsvoorstel samenhangen, zullen, zoals ik in reactie op een vraag van de leden van de SP-fractie in deze paragraaf over de ICT van de politie tot uitdrukking heb gebracht, beperkt zijn. Het gaat alleen om de kosten die gemaakt dienen te worden in verband met de toevoeging van een nieuw formulier in de Basisvoorziening Handhaving (BVH). Op dat formulier kan de politieambtenaar registeren dat de verdachte van een geweldsmisdrijf (vermoedelijk) onder invloed van alcohol- of drugs verkeerde.
De leden van de D66-fractie vragen zich af welke kosten onder de categorie «overige kosten» uit de impactanalyse over het hoofd zijn gezien.
In de hiervoor genoemde impactanalyse van de kosten en baten van de registratie van alcoholgebruik bij geweldsmisdrijven wordt onder de categorie «overige kosten» aanvullende kosten benoemd, zonder die overigens te kwantificeren, die mogelijk het gevolg zullen zijn van het uitvoeren van alcoholcontroles bij geweldplegers30. Het gaat hier bijvoorbeeld om kosten voor de aanschaf van ademanalyseapparatuur indien die apparatuur nog niet op een politiebureau aanwezig is en het aanpassen van de ruimte binnen het politiebureau waar het nader ademonderzoek met de ademanalyseapparatuur zal worden uitgevoerd, indien die ruimte te klein mocht zijn. Voor zover mij bekend is, beschikken de grotere bureaus, waar geweldplegers in de regel naartoe gebracht worden omdat deze voorzien zijn van insluitmogelijkheden, over de benodigde ademanalyseapparatuur en ruimte om het nader ademonderzoek uit te voeren. Tot de overige kosten behoren volgens de impactanalyse ook mogelijke kosten voor de certificering van de politieambtenaren die de ademanalyseapparatuur zullen bedienen. Aangezien dit onderwerp tegenwoordig deel uitmaakt van de basisopleiding van de politie en die apparatuur sinds jaar en dag ook al gebruikt wordt in het kader van verkeersalcoholcontroles, is de verwachting gerechtvaardigd dat in een politiebureau altijd wel een politieambtenaar aanwezig is die gecertificeerd is om de apparatuur te bedienen en dat voor de certificering van politieambtenaren geen extra kosten hoeven te worden gemaakt.
De leden van de D66-fractie lezen in het advies van de Raad voor de rechtspraak dat het wetsvoorstel zal leiden tot extra kosten van 200.000 euro per jaar en vragen of deze kosten meegenomen zijn.
De extra kosten die de Raad voor de rechtspraak verwacht, zijn gebaseerd op de verwachting van de Raad dat het wetsvoorstel zal leiden tot een toename met 10% van het aantal schorsingen van de onderzoeken ter terechtzitting met het oog op de behoefte om nader onderzoek te doen. Die verwachting deel ik niet omdat de middelentest voor de rechters een instrument is waarmee zij objectief kunnen vaststellen of een verdachte alcohol of drugs heeft gebruikt. Hierdoor is het gerechtvaardigd te veronderstellen dat rechters niet of nauwelijks aan schorsing van het onderzoek ter terechtzitting behoefte zullen gevoelen. Met de extra kosten die de Raad voor de rechtspraak daarvoor geraamd heeft, is dan ook bij de berekening van de kosten voor de invoering van het wetsvoorstel geen rekening gehouden.
De leden van de D66-fractie vragen wat het wetsvoorstel voor de capaciteit bij de rechtspraak betekent, uitgedrukt in fte’s.
De verwachting is dat het wetsvoorstel geen negatieve gevolgen zal hebben voor de capaciteit van de rechtspraak. Het wetsvoorstel zorgt er namelijk niet voor dat het aantal zaken zal toenemen, wel dat rechters in het kader van de te behandelen geweldszaken meer dan tot nu bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf het geval is, rekening zullen kunnen houden met de uitslag van het middelonderzoek dat in die zaken is gedaan. Bovendien zal het wetsvoorstel naar verwachting bijdragen aan het terugdringen van middelengerelateerd geweld, waardoor rechters minder geweldszaken hoeven af te doen. Verder bestaat de verwachting dat het wetsvoorstel het werk van de rechters in die geweldszaken waarin de uitslag van het middelonderzoek beschikbaar is, zal verlichten doordat discussie voorkomen kan worden over de vraag of de verdachte het geweldsmisdrijf onder invloed heeft gepleegd.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Zie Richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2015, 3954).
M. Noten, A. Peeters, D. Toor, L. Winkens en L. Jäkel, Hersen, gedrag en middelgebruik, Radboud Universiteit Nijmegen, 4 oktober 2013; http://www.uitgeverijparis.nl/reader/9295/8477.
Zie voor (overzichts)studies naar de relatie tussen alcohol en geweld: R. Felson e.a., Is the association between alcohol use and delinquency causal or spurious?, Criminology 2008, vol. 46, nr. 3; zie voor de relatie tussen drugs en geweld: H. Raskin White en D.M. Gorman, Dynamics of the drug-crime relationship, Criminal justice 2000, vol 1.
Geweld onder invloed, Evaluatie van een nieuwe werkwijze van de politie gericht op versterking van de informatiepositie ten aanzien van alcohol- en drugsgebruik door geweldplegers, IVA Beleidsonderzoek en Advies, Tilburg 2008; zie brief van de toenmalige Minister van Justitie van 9 januari 2009 (Kamerstukken II 2008/2009, 27 565, nr. 83).
Zie de ingetrokken Aanwijzing kader voor Strafvordering van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, 35394).
Zie het in 2009 verschenen onderzoeksrapport «Ranking van drugs; Een vergelijking van de schadelijkheid van drugs» van het RIVM, nr. 340001001/2009, bijvoorbeeld blz. 25.
Zij hebben zich onder meer gebaseerd op: P.N.S. Hoaken en S.H. Stewart, Drugs of abuse and the elicitation of human aggressive behavior. Addictive Behaviors 2003, no 28, blz.1533–1554; B.J. Bushman en H.M. Cooper, Effects of Alcohol on Human Aggression: An Integrative Research Review, Psychiological Bulletin 1990, vol 107, no 3, blz. 341–354; S. Boelema, T. ter Bogt, R. van den Eijnden en J. Verdurmenm, Fysieke, functionele en gedragsmatige effecten van alcoholgebruik op de ontwikkeling van 16–18 jarigen, Trimbos-instituut en Universiteit Utrecht, 2009; L. Williams Reid, K.W. Elifson en C.E. Sterk, Hug Drug or Thug Drug? Exstasy use and Aggressive Behavior, Violence and Victims 2007, vol 22, no 1; Uitgaan en Drugs. Preventie van riskant alcohol- en drugsgebruik in het uitgaanscircuit, Trimbos-instituut 2005/2.
Voor een ZSM-afdoening komen alleen eenvoudige strafzaken in aanmerking. Daaronder vallen ook geweldsmisdrijven als eenvoudige mishandeling en vernieling.
J. Verhoeven, Vandalisme: the coming out of the hotspots, Beschrijvende analyse: daderprofielen van de daders van vernielingen in de regio Zuid-Holland Zuid, Erasmus Universiteit Rotterdam 2008.
Vgl. K.K. Lindenberg, Tekst & Commentaar Strafrecht, tiende druk, Kluwer, Deventer 2014, blz. 2119.
Zie artikel I, onder A, van de wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 2014, 353).
Zie Significant B.V., Impactanalyse Alcoholregistratie bij geweldsdelicten: De kosten en baten van alcoholregistratie bij geweldsdelicten in beeld, Barneveld 6 juli 2010.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33799-6-n1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.