33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

N BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 april 2014

In relatie met uw Kamer zijn er diverse openstaande moties en toezeggingen op mijn beleidsterrein. Met deze brief geef ik graag aan hoe verschillende moties zijn uitgevoerd en geef ik gevolg aan diverse toezeggingen. Ook wordt de stand van zaken met betrekking tot diverse moties en toezeggingen aangegeven. Daarnaast geef ik in deze brief een planning van de moties en toezeggingen die naar verwachting het komende half jaar worden afgedaan.

I Afgedane moties en toezeggingen

De onderstaande moties en toezeggingen beschouw ik als afgedaan.

Energiebelasting

In de motie Vos (Groenlinks) c.s. wordt het kabinet verzocht om aan de vrijstelling van energiebelasting voor zelfopwekking achter de meter niet de voorwaarde te verbinden dat de opwekking voor eigen rekening en risico van de verbruiker moet plaatsvinden om voor vrijstelling van energiebelasting in aanmerking te komen.1 Hierover is op 14 februari 2014 door de Minister van Economische Zaken mede namens mij een brief naar de uw Kamer gestuurd.2 De motie is daarmee in een schriftelijk overleg afgedaan.

Bedrijfsopvolgingsregeling Successiewet 1956

De volgende toezeggingen van mijn ambtsvoorgangers, Staatssecretarissen Weekers en De Jager, hebben betrekking op de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (BOR). Op dit moment vindt overigens in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken een evaluatie plaats van de verschillende bedrijfsopvolgingsregelingen. De BOR wordt daarin ook meegenomen.

De BOR heeft zich vanaf de introductie in 1984 ontwikkeld van een specifiek voor bedrijfsopvolgingen in het MKB bedoelde faciliteit voor betaling in termijnen bij het ontbreken van liquide middelen om de belasting te voldoen tot de huidige regeling die neerkomt op een (vrijwel) volledige voorwaardelijke vrijstelling van erf- of schenkbelasting. Bij de opeenvolgende wijzigingen sinds 1984 is een duidelijke rode draad waarneembaar. Deze rode draad is het belang dat wordt toegekend aan de onbelemmerde voortzetting van de onderneming in opvolgingssituaties. Met ingang van 2002 heeft de BOR de vorm gekregen van een gedeeltelijke voorwaardelijke vrijstelling. Voor het resterende deel van de belastingschuld kon onveranderd rentedragend uitstel worden gevraagd. De faciliteit is in de jaren daarna verder verruimd, waarbij met ingang van 2010 een volledige voorwaardelijke vrijstelling geldt over de eerste € 1.045.611 (cijfer 2014) van de waarde van het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming en een vrijstelling van 83% over het meerdere. Ook is de regeling aangescherpt in die zin dat alleen reële bedrijfsopvolgingen worden gefaciliteerd. De vrijstelling wordt uitsluitend verleend voor de verkrijging van écht ondernemingsvermogen. Voor mede-erfgenamen die een onderbedelingsvordering samenhangend met het ondernemingsvermogen verkrijgen, geldt een faciliteit in de vorm van de mogelijkheid tot rentedragend uitstel van betaling.

Vrijstelling op het niveau van de nalatenschap

De eerste toezegging die ik hier bespreek is gedaan aan uw Kamer door mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris De Jager, naar aanleiding van een motie die is ingediend door de heer Cramer tijdens de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de Successiewet 1956 in 2009.3 De heer Cramer verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR te verlenen op het niveau van de nalatenschap, waarbij erfgenamen die een onderbedelingsvordering verkrijgen ook voor hun deel van de nalatenschap dat samenhangt met het ondernemingsvermogen in de faciliteit delen. In het bijzonder wees de heer Cramer op de standaardsituatie waarin iemand overlijdt met achterlating van een partner en kinderen en de langstlevende partner krachtens (wettelijke) verdeling het gehele ondernemingsvermogen verkrijgt. De kinderen krijgen daarbij een onderbedelingsvordering op de langstlevende partner, die afhankelijk van de samenstelling van de nalatenschap geheel of gedeeltelijk samenhangt met het ondernemingsvermogen. Op deze onderbedelingsvorderingen is de BOR niet van toepassing. De heer Cramer veronderstelde dat de BOR hiermee onvoldoende uitwerkt overeenkomstig haar ratio, te weten het bevorderen van de continuïteit van ondernemingen. Mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, heeft toegezegd hiernaar onderzoek te doen, waarna de motie is ingetrokken.

In de standaardsituatie die de motie beschrijft, te weten die van de wettelijke verdeling, gaat het om vorderingen die in beginsel niet-opeisbaar zijn. De wettelijke verdeling volgens het civiele erfrecht houdt kort gezegd in dat de langstlevende alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap verkrijgt en dat de kinderen een vordering verkrijgen op de langstlevende ouder ter waarde van hun aandeel in de nalatenschap. Die vordering is – zoals aangegeven – niet-opeisbaar. De continuïteit van de onderneming wordt in deze situatie niet in gevaar gebracht door het opeisen van de onderbedelingsvordering. Indien de erflater bij testament heeft voorzien in een andere verdeling dan de wettelijke, kan de erflater de continuïteit van de onderneming waarborgen door in zijn testament op te nemen dat de onderbedelingsvorderingen van de erfgenamen die de onderneming niet voortzetten niet opeisbaar zijn. De langstlevende ouder moet volgens de regels van het civiele recht weliswaar de erfbelasting van de kinderen voorschieten, maar kan daarvoor gebruikmaken van de geldende faciliteit van uitstel van betaling voor een periode van 10 jaar. Dit biedt mijns inziens voldoende soelaas om eventuele liquiditeitsproblemen op te lossen en daarmee de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Onderbedelingsvorderingen die zijn ontstaan in verband met de vererving van een onderneming zijn te karakteriseren als vorderingen op een mede-erfgenaam die de onderneming voortzet. Deze vorderingen staan slechts zeer indirect bloot aan ondernemingsrisico. Dat is niet anders bij een lening aan een persoon die een onderneming drijft of een vordering die ontstaat bij de overdracht van een onderneming op de opvolger. Er is in die gevallen geen sprake van ondernemingsvermogen, zoals dat bij de wijziging van de Successiewet 1956 in 2010 is gedefinieerd. Een wijziging van de faciliteit ten faveure van de verkrijgers van de onderbedelingsvorderingen waar de motie Cramer betrekking op had, doet daarmee afbreuk aan de expliciete keuze om per 1 januari 2010 de vrijstelling alleen te verlenen voor de verkrijging van écht ondernemingsvermogen. Een budgettair neutrale wijziging in de BOR ten gunste van de verkrijgers van de onderbedelingsvorderingen zou overigens als noodzakelijke consequentie ten nadele van de verkrijgende voortzettende ondernemer zijn.4

De gedifferentieerde vrijstelling

De tweede toezegging die ik hier bespreek is gedaan aan de Eerste Kamer door mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris De Jager. Hij heeft toegezegd5 te evalueren of de gedifferentieerde vrijstelling die is ingevoerd bij amendement Cramer c.s.6, problemen oplevert ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel van het kabinet. Bij een waarde van de totale objectieve onderneming beneden de grens van in 2014 € 1.045.611, is het verkregen ondernemingsvermogen geheel vrijgesteld van schenk- of erfbelasting. Bij een hogere waarde going concern van de objectieve onderneming houdt de gedifferentieerde vrijstelling in dat de 100%-vrijstelling wordt toegepast naar evenredigheid van het gedeelte van de objectieve onderneming dat wordt verkregen. Het overige deel van het verkregen ondernemingsvermogen is voor 83% vrijgesteld. Het oorspronkelijke voorstel voorzag in een ongedifferentieerde vrijstelling van 90% voor het verkregen ondernemingsvermogen.

De gedifferentieerde vrijstelling pakt gunstiger uit bij schenking of vererving van kleine ondernemingen en de MKB-familiebedrijven, zoals door het amendement is beoogd. Deze ondernemingen zijn namelijk in veel gevallen vrijgesteld voor 100%, terwijl bij een ongedifferentieerd tarief van 90% logischerwijs slechts een vrijstelling van 90% zou gelden. Wel leidt de gedifferentieerde vrijstelling tot een complexere berekening van de hoogte van de vrijstelling en daardoor tot meer uitvoeringslasten. Door de differentiatie in de vrijstelling is het namelijk noodzakelijk de waarde van de totale objectieve onderneming vast te stellen, inclusief eventuele buitenvennootschappelijke onroerende zaken van alle medevennoten, ook indien die onroerende zaken niet tot de nalatenschap behoren. Bij ondernemingsvermogen in de vorm van een aanmerkelijk belang, moeten de ter beschikking gestelde onroerende zaken van alle medeaandeelhouders in aanmerking worden genomen. De berekening inzake de objectieve onderneming kan vooral ingewikkeld zijn bij verkrijgingen van een aanmerkelijk belang in bv’s die tot een concern behoren en dan met name als een bv onderlangs wordt geschonken. Deze complexe berekening als gevolg van de gedifferentieerde vrijstelling leidt voor de Belastingdienst niet tot onoverkomelijke problemen. Naast de complexere berekening brengt de gedifferentieerde faciliteit ook mee dat de verschuldigde belasting kan variëren bij verkrijgingen van een gelijke waarde aan ondernemingsvermogen, afhankelijk van het aandeel in en/of gedeelte van de objectieve onderneming dat wordt verkregen. Bij een ongedifferentieerde vrijstelling zijn gelijke verkrijgingen gelijk belast.

Ik merk op dat het bovendien zo is dat voor de uitvoering van de BOR een derde van de capaciteit wordt ingezet die er bij de Belastingdienst is voor de schenk- en erfbelasting. Er is bijvoorbeeld veel behoefte aan vooroverleg over de te volgen procedure van bedrijfsoverdracht om ten volle gebruik te kunnen maken van de faciliteit, zeker bij gefaseerde overdrachten.

Arresten Hoge Raad inzake de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956

De derde toezegging heeft betrekking op de conclusies van de Hoge Raad inzake de BOR. Tijdens de Algemene financiële beschouwingen in uw Kamer op 17 oktober 2013 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, toegezegd in te gaan op de conclusies van de Hoge Raad over de vraag of de BOR in strijd is met het verbod op discriminatie dat in internationale verdragen is neergelegd. Zoals hiervoor reeds beschreven, houdt de BOR kort gezegd in dat bij het vererven of schenken van ondernemingsvermogen een vrijstelling geldt van 83% tot 100% voor de schenk- en erfbelasting. Voor de verkrijging van ander vermogen geldt deze vrijstelling niet. Op 13 juli 2012 heeft de Rechtbank Breda geoordeeld dat het onderscheid dat de BOR maakt tussen ondernemingsvermogen en ander vermogen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Na deze uitspraak kwamen bij de Belastingdienst duizenden bezwaarschriften binnen tegen aanslagen schenk- en erfbelasting en verwacht werd dat nog tienduizenden zouden volgen. Als reactie daarop heeft de Belastingdienst de zogenoemde regeling voor massaal bezwaar toegepast. In het kader daarvan zijn bezwaarschriften geselecteerd voor proefprocedures over de vraag of de BOR ook naar het oordeel van de Hoge Raad in strijd is met het discriminatieverbod. Ik verwijs in dit verband naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 25 oktober 2012.7

Op 22 november 2013 heeft de Hoge Raad vijf arresten gewezen in de desbetreffende proefprocedures en geoordeeld dat de BOR niet in strijd is met het discriminatieverbod.8 Hieraan lagen de volgende rechtsoverwegingen ten grondslag. Van discriminatie is sprake als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. De wetgever heeft daarbij op fiscaal gebied in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient de keuze van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij de keuze evident van redelijke grond ontbloot is. De doelstellingen van de wetgever om liquiditeitsproblemen bij een overdracht weg te nemen en continuïteit van ondernemingen te stimuleren, acht de Hoge Raad gerechtvaardigde doelstellingen. De wetgever mag zich hierbij baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de gekozen oplossing, mits deze veronderstellingen niet evident onredelijk zijn. Het is volgens de Hoge Raad niet noodzakelijk om de effectiviteit van de regeling empirisch te onderbouwen.

Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad heeft de Belastingdienst op 4 december 2013 als onderdeel van de procedure voor massaal bezwaar collectief uitspraak op bezwaar gedaan. Deze uitspraak is op diezelfde datum gepubliceerd op de website van de Belastingdienst en in de Staatscourant.9

Ondanks het feit dat de Hoge Raad niet tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, heb ik het voornemen te bezien of volstaan kan worden met een lager vrijstellingspercentage of met een betalingsregeling. Dit mede omdat uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat in 70% van de gevallen de te betalen erfbelasting – in het geval geen sprake was geweest van een vrijstelling – uit de nalatenschap betaald had kunnen worden.

II Planning te behandelen moties en toezeggingen

In het kader van mijn streven om het aantal openstaande moties en toezeggingen beperkt te houden, geef ik in onderstaande passage een planning met betrekking tot de moties en toezeggingen die in het komende half jaar zullen worden afgedaan. Dit kan zijn in een brief specifiek over het betreffende onderwerp, of anders uiterlijk in de volgende verzameltoezeggingenbrief die naar verwachting op Prinsjesdag 2014 aan uw Kamer wordt gestuurd.

Winstbox & kabinetsreactie commissie Van Dijkhuizen

Bij brief van 4 maart 2014 heb ik de voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat het kabinet er naar streeft de reactie op het advies van de commissie Van Dijkhuizen en de integrale analyse van de winstbox in het tweede kwartaal van 2014 aan de Tweede Kamer te sturen.10 Dit voornemen heb ik tijdens het vragenuurtje van 11 maart 2014 in de Tweede Kamer ten aanzien van de kabinetsreactie herhaald.11 Het is mijn bedoeling om de integrale analyse van de winstbox een onderdeel te laten vormen van de kabinetsreactie op het advies van de commissie Van Dijkhuizen. Daarbij schenk ik ook aandacht aan de reeds gedane toezeggingen die gekoppeld zijn aan die kabinetsreactie en de winstbox.

Monitoren weglekeffecten accijnsverhoging

Mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, heeft toegezegd de monitoring van de weglekeffecten accijnzen die aan de Tweede Kamer is toegezegd ook aan uw Kamer toe te zenden.12 De Tweede Kamer ontvangt in de tweede helft van mei de resultaten van de monitor naar de weglekeffecten met betrekking tot de accijnsverhoging op diesel en LPG. Op datzelfde moment zal ik ook uw Kamer informeren.

Operationele activiteiten Vpb

Tijdens de plenaire behandeling in uw Kamer van de Wet Uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, toegezegd ervaringen uit de praktijk met de term «operationele activiteiten» in het kader van de wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te publiceren en in overweging te nemen of een omstandighedencatalogus een goede methode is om helderheid te verschaffen.13 De aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente is op 1 januari 2013 in werking getreden. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 17 september 2013 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat in de eerste maanden van 2014 de balans hiertoe zal worden opgemaakt op basis van de tot dan toe opgedane praktijkervaringen.14 De uitkomsten zal ik in de eerstvolgende verzameltoezeggingenbrief na de zomer aan uw Kamer sturen.

Successiewet 1956

Op de toezegging van mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, aan beide Kamers over de Successiewet15 kom ik terug in de kabinetsreactie op de commissie Van Dijkhuizen.

Onderzoek naar vermogensongelijkheid

Tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2014 op 17 december 2013 in uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, toegezegd op een later moment nader in te gaan op de mate van vermogensongelijkheid in Nederland en op internationaal vergelijkend onderzoek daarnaar.16 Het streven is om voor Prinsjesdag 2014 hierop terug te komen.

Evaluatie autobrief

Bij de behandeling van het Belastingplan 2013 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, toegezegd om in 2014 een nieuwe Autobrief voor de periode 2016 tot en met 2019 naar de Kamer te sturen.17 Ook is toegezegd in de nieuwe Autobrief in te gaan op de indirecte CO2-uitstoot en het directe en indirecte energieverbruik bij de productie van auto’s, in het bijzonder van elektrische auto’s.18 Ik verwacht, zoals mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd bij de behandeling van het Belastingplan 2014, de nieuwe Autobrief in de loop van 2014 af te ronden.19 De toegezegde evaluatie van de effecten van de maatregelen voor 2011 – 2015 zal deel uitmaken van de Autobrief.

Pensioen in eigen beheer

Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2014 in uw Kamer op 17 december 2013 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, toegezegd om de drie in de brief van 6 december 201320 genoemde opties voor het oplossen van de knelpunten die bij het pensioen in eigen beheer zijn geconstateerd, nader uit te werken en opties te verkennen om belemmeringen weg te nemen.

Enkele fracties van de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer hadden op 14 februari 2014 aangegeven behoefte te hebben om over de hiervoor genoemde brief van 6 december 2013 enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.21 Ook de SRA, RB en VNO-NCW hebben op de brief van 6 december 2013 gereageerd en zelfs nieuwe oplossingsvarianten voorgesteld.

Ik stel deze belangstelling voor het pensioen in eigen beheer zeer op prijs. Besluitvorming over zo een belangrijk onderwerp als het pensioen in eigen beheer is complex en de gevolgen van de aanpassingen van deze regeling zijn ingrijpend. Ik wil mij daarom een goed beeld vormen van de knelpunten die spelen en van de oplossingen die mogelijk zijn. De bijdrage van externe partijen is daarbij welkom. Op dit moment worden de verschillende vragen en varianten nog nader uitgewerkt en geanalyseerd. Dat kost aan de ene kant extra tijd, maar maakt aan de andere kant een zorgvuldige afweging en verantwoorde beleidsmatige keuzes mogelijk. Ik verwacht voor de zomer de analyse afgerond te hebben en zal uw Kamer dan nader informeren over de verschillende mogelijkheden.

Exitheffingen

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitstel van betaling exitheffingen heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, een toezegging gedaan met betrekking tot de beperking in de tijd van het uitstel van betaling bij exitheffingen.22 Toegezegd is om een dergelijke beperking in de wetgeving op te nemen zodra de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU hiertoe in de toekomst de mogelijkheid biedt en om de beide Kamers over de ontwikkelingen op dit gebied te informeren. In dit kader wijs ik op de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak DMC.23 In dit arrest zie ik geen aanleiding om de Nederlandse wetgeving op het punt van het uitstel van betaling aan te passen.

Huidige Nederlandse systeem van exitheffingen in de winstsfeer

Nederland kent na invoering van de Wet uitstel van betaling exitheffingen een systeem van exitheffingen waarbij de belastingschuldige het recht heeft om uitstel van betaling te krijgen. Dit betalingsuitstel is van toepassing op het deel van de belastingaanslag dat betrekking heeft op stille reserves in de vermogensbestanddelen die vanuit Nederland naar een lidstaat van de EU of EER worden gebracht. Deze belastingschuld zou immers niet in een belastingaanslag zijn begrepen ingeval die vermogensbestanddelen niet naar die lidstaat van de EU of EER zou zijn overgebracht. Er kan uitstel van betaling worden verleend tot het moment van realisatie van de stille reserves. De belastingschuldige wordt tevens de mogelijkheid geboden om te betalen in tien gelijke jaarlijkse termijnen. In beide gevallen is de belastingschuldige over het bedrag waarvoor uitstel van betaling wordt verleend invorderingsrente verschuldigd. Daarnaast dient de belastingschuldige zekerheden te verstrekken om de invordering van de belastingschuld zeker te stellen. Ten slotte kan belastingschuldige ervoor kiezen direct af te rekenen op het moment dat de vermogensbestanddelen worden overgebracht naar die andere lidstaat van de EU of EER. Het Nederlandse systeem is gebaseerd op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, met name het arrest in de zaak National Grid Indus.24

Arrest DMC

Het Duitse systeem van exitheffingen verschilt van het Nederlandse systeem. In het Duitse systeem wordt de belastingplichtige de keuze geboden tussen onmiddellijke invordering of spreiding van betaling over vijf jaarlijkse termijnen (zonder dat rente in rekening wordt gebracht). Het moment van realisatie van de meerwaarden is dus niet van belang, terwijl dat in Nederland wel het geval is. Daarnaast wordt in de Duitse regeling – in tegenstelling tot de Nederlandse regeling – geen rente berekend zodat het niet goed mogelijk is om beide systemen met elkaar te vergelijken vanuit een oogpunt van proportionaliteit.

In het recente arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak DMC heeft het Hof een oordeel gegeven over het Duitse systeem. Het Hof van Justitie van de EU heeft in deze zaak geoordeeld dat de spreiding van de betaling van de verschuldigde belasting over de latente meerwaarden over vijf jaarlijkse termijnen in deze context een geschikte en proportionele maatregel is ter verwezenlijking van de doelstelling. Die doelstelling bestaat erin de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te verzekeren. Het arrest in de zaak DMC ziet echter op een specifieke situatie. Een situatie waarin sprake is van belastingheffing bij overdracht van aandelen van een personenvennootschap naar een kapitaalvennootschap door een niet-ingezetene. Er zijn naar mijn mening dan ook vooralsnog geen algemene conclusies aan te verbinden wat betreft het Nederlandse systeem van exitheffingen. Dit arrest vormt voor mij dan ook geen aanleiding om de periode waarvoor uitstel van betaling van de exitheffingen kan worden verkregen, te limiteren tot bijvoorbeeld vijf jaar.

Ik hoop met deze brief diverse moties en toezeggingen naar tevredenheid van uw Kamer af te hebben kunnen doen. Vanzelfsprekend ben ik graag bereid om – indien uw Kamer dit wenst – van gedachten te wisselen over de inhoud van deze brief.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken I 2013/14, 33 493, F.

X Noot
2

Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld op 17 februari 2014, Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 493, G.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2009/10, 31 930, nr. 71.

X Noot
4

Zie het rapport «De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, een vrijstelling voor de verkrijger of voor de boedel?», BDO, april 2012.

X Noot
5

Kamerstukken I 2009/10, nr. 13, p. 478.

X Noot
6

Kamerstukken II 2009/10,nr. 79.

X Noot
7

Kamerstukken II 2013/14, 33 457, nr. 1.

X Noot
8

Hoge Raad 22 november 2013, zaaknrs. 13/01154, V-N 2013/59.21; 13/01160, V-N 2013/59.23.29; 13/01161, V-N 2013/59.23.30; 13/01622, V-N 2013/59.23.31; 13/02453, V-N 2013/59.23.32.

X Noot
9

Stcrt. 2013, 34 331.

X Noot
10

Kamerstukken II 2013/14, 33 447, nr. 4.

X Noot
11

Plenair verslag van de 61e vergadering van de Tweede Kamer op dinsdag 11 maart 2014, vragenuur.

X Noot
12

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 78, blz. 18.

X Noot
13

Handelingen I 2011/12, nr. 37, blz. 7.

X Noot
14

Kamerstukken I 2013/14, 33 750 IX, A.

X Noot
15

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 78, blz. 76.

X Noot
16

Handelingen I 2013/14, nr. 14, item 2, blz. 27.

X Noot
17

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 46, blz. 81.

X Noot
18

Handelingen I 2011/12, nr. 12, blz. 8–45.

X Noot
19

Kamerstukken II, 2013/14, 33 752, nr. 16, blz. 15.

X Noot
20

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 75.

X Noot
21

Kamerstuk 2014D05718, inbreng verslag van een schriftelijk overleg.

X Noot
22

Kamerstukken II 2012/13, 33 262, nr. 10, blz. 5; Handelingen II 2012/13, nr. 27, blz. 17–48 en Handelingen I 2012/13, nr. 25, item 6.

X Noot
23

Hof van Justitie van de Europese Unie 23 januari 2014, zaak C-164/12 (DMC Beteiligungsgesellschaft mbH).

X Noot
24

HvJ EU van 29 november 2011, zaak C-371/10, (National Grid Indus).

Naar boven