33 625 Hulp, handel en investeringen

Nr. 228 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 oktober 2016

De algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de brief van 19 september 2016 inzake vernieuwing officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) en Partnerlandenlijst (Kamerstuk 33 625, nr. 226).

De vragen en opmerkingen zijn op 4 oktober 2016 aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voorgelegd. Bij brief van 6 oktober 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, De Roon

Adjunct-griffier van de commissie, Wiskerke

Vragen en antwoorden

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de Vernieuwing van officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) en de Partnerlandenlijst. Zij maken graag van deze gelegenheid gebruik om enkele opmerkingen te maken en vragen te stellen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsbrief inzake de Vernieuwing officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) en de Partnerlandenlijst. De leden van de PvdA-fractie stemmen in met de huidige inzet van het kabinet ten aanzien van de herziende officiële ontwikkelingsfinanciering, ODA. Overige onderwerpen wensen zij nader te bespreken tijdens het nog in te plannen algemeen overleg Partnerlanden.

De leden van de CDA-fractie danken de Minister voor toezending van de brief over ODA en de partnerlandenlijst.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van de brief over de vernieuwing van de officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) en de Partnerlandenlijst. Zij stellen enkele vragen.

Het ODA-concept in de nieuwe internationale duurzame ontwikkelingsagenda

Onderdeel van de afspraken die de OESO-DAC landen ten aanzien van ODA hebben gemaakt in 1970, is dat ODA gekoppeld zou worden aan het BNP en dat OESO-landen zouden streven naar 0,7% ODA van het BNP. Evenals de definitie van ODA, achten de leden van de VVD-fractie de koppeling van ODA aan het BNP – gebaseerd op economische inzichten uit de jaren ’60 – niet meer van deze tijd. Is de Minister bereid deze koppeling bij de andere OESO-DAC landen ter discussie te stellen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 1:

Nee. De afgelopen drie jaar is in internationale fora uitgebreid gesproken over het financieren van de 2030 Agenda. In navolging van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, pleitte de Commissie in haar mededeling van 5 februari 2015 voor herbevestiging van de internationale norm van 0,7% BNP ODA. In de aanloop naar de Raad van 26 mei 2015 heeft Nederland geconstateerd dat hierover brede consensus bestaat (Kamerstuk 21 501-04 nr. 174). Het in juli 2015 in Addis Abeba gesloten akkoord over Financing for Development roept alle betrokken landen op om zich in te spannen om de ODA doelstelling van 0,7% BNI te behalen en verwelkomt dat de EU blijft streven naar het collectief bereiken van deze doelstelling binnen het tijdpad van de post-2015 agenda. Zoals bekend is overeenkomstig het regeerakkoord het huidige beleid van Nederland niet gericht op het behalen van deze norm, al blijft de ontwikkeling van de uitgaven gerelateerd aan de ontwikkeling van het BNP (HGIS-nota 2017, Kamerstuk 34 551 nr. 2 ). Nederland heeft geijverd en zal zich blijven inzetten voor de modernisering van de ODA-definitie.

De leden van de D66-fractie zouden graag nadere toelichting willen over de redenen voor het niet slagen van het aanpassen van de landen waar uitgaven als ODA beschouwd worden. Het lijkt hen – met de regering – dat financiering van activiteiten in Turkije, China en Brazilië niet per definitie als ODA gezien moet worden. De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre Nederland en de Europese Unie vrijwillig voor intern gebruik wel de aangepaste lijst gaan hanteren. Dat zou immers een beter zicht geven op hoeveel er daadwerkelijk aan ontwikkelingssamenwerking uitgegeven wordt, en neemt wellicht het verzet ertegen bij andere landen weg.

Antwoord 2:

De lijst met ODA-ontvangende landen wordt beheerd door de OESO-DAC. Landen gradueren van deze lijst wanneer ze een inkomen per capita bereiken dat hoger ligt dan USD 12.745 (de grens tussen midden- en hoge-inkomenslanden). Een besluit tot verlaging van deze grens vergt consensus onder de DAC-leden. Deze consensus is er niet en om die reden is het aanpassen niet geslaagd. Het hanteren van een eigen, aangepaste lijst is niet wenselijk, omdat daarmee eenduidige vergelijking van data over uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking tussen landen onmogelijk wordt. Nederland kiest daarom voor het hanteren van de OESO-DAC lijst, maar zal zich blijven inzetten om de inkomensgrens voor ODA-ontvangende landen te verlagen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat volgens de Minister het belang van ODA verschuift. Waarom verschuift dit belang? Erkent de Minister dat het primaire belang van ODA nog steeds overeind staat, namelijk het bevorderen van ontwikkeling (sociaal en economisch)? Zet Nederland zich ervoor in om dit primaire belang te behouden?

Antwoord 3:

Het belang en het gebruik van ODA verschuiven omdat de wereld in snel tempo verandert en de groep van ontwikkelingslanden steeds verder gedifferentieerd raakt. In tientallen ontwikkelingslanden is de armoede de afgelopen decennia teruggedrongen, terwijl daarnaast een flinke groep ontwikkelingslanden ver achterblijft en instabiliteit bepaalde regio’s ernstig bedreigt. ODA speelt in deze omstandigheden vaker een dubbelrol: directe financiering van duurzame ontwikkeling waar dit het hardste nodig is (met name in de armste categorieën ontwikkelingslanden en in fragiele situaties) én het katalyseren en mobiliseren van andere publieke en private middelen waar dit tot de mogelijkheden behoort (vaak in de meer ontwikkelde middeninkomenslanden). Het primaire belang van ODA blijft daarbij het bevorderen van sociale en economische ontwikkeling en het realiseren van de Global Goals.

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat lageinkomenslanden en middeninkomenslanden nog ontwikkelingshulp nodig hebben. De urgentie en het belang van ODA groeien vanwege de aanpak van ongelijkheid en groeiende instabiliteit aan de randen van Europa. Hoe staat dit in verhouding tot de groeiende aanwending van ODA voor eerstejaarsopvang in Nederland en voor het bedrijfsleveninstrumentarium, terwijl het budget voor opvang in de regio en de inzet voor de Sustainable Development Goals (SDG’s) de komende jaren daalt? Hoe kan ODA effectief worden ingezet om de uitvoering van de SDG’s mogelijk te maken en de doelstelling van «Leave No One Behind» te realiseren?

Antwoord 4:

Het kabinetsbeleid voor handel, hulp en investeringen beoogt armoedebestrijding en het bereiken van de Global Goals in lage- en middeninkomenslanden. Het bedrijfsleveninstrumentarium is daar een belangrijk onderdeel van en de inzet van ODA onder dat instrumentarium draagt in belangrijke mate bij aan de Global Goals (zie ook Ontwikkelingsresultaten in beeld – 2016). Wat betreft de kosten van de eerstejaars opvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden: het is een internationale afspraak, gemaakt in OESO-DAC-verband, dat kosten voor de eerste twaalf maanden van verblijf in een donorland worden gerapporteerd als ODA-uitgaven. Nederland doet dit al sinds 1992.

In de brief over Inclusieve Groei en Ontwikkeling (Kamerstuk 33 625 nr.182) heeft het kabinet aangegeven hoe Nederland inzet op de Global Goals en het realiseren van de doelstelling Leave No One Behind.

De leden van de SGP-fractie delen de mening van het kabinet over het belang van ODA voor duurzame ontwikkeling in landen waar dit het meest nodig is enerzijds en het mobiliseren van andere publieke en private middelen anderzijds. Daarbij zijn de leden van de SGP-fractie voorstander van ODA-bestedingen conform de OESO-norm van 0,7% van het BNI. Via het bijdragen aan duurzame ontwikkeling kunnen ODA-bestedingen de huidige irreguliere migratie helpen tegengaan. Deelt het kabinet deze zienswijze, en in hoeverre is het kabinet bereid het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking te verhogen conform de 0,7%-norm?

Antwoord 5:

In het regeerakkoord zijn maatregelen overeengekomen om de overheidsuitgaven op orde te brengen. Als bijdrage hieraan is ook de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking gekort. Daarmee is het huidige beleid van Nederland niet gericht op het behalen van de norm van 0,7% BNI voor ODA. Wel blijft de ontwikkeling van de uitgaven gerelateerd aan de ontwikkeling van het BNI. Overigens is het ODA-percentage in 2015 uitgekomen op 0,75%, onder meer als gevolg van de gestegen kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden.

Een sterke focus op de Minst Ontwikkelde Landen is daarbij wat de leden van de SGP-fractie betreft meer dan gerechtvaardigd. Welk percentage van het BNI verwacht het kabinet in 2016 en opvolgende jaren te besteden in de Minst Ontwikkelde Landen? Is dit percentage naar verwachting meer of minder dan de 0,26% BNI in 2015? De leden van de SGP-fractie steunen de inzet van de Nederlandse overheid op de Minst Ontwikkelde Landen. Maar heeft het kabinet ook oog voor de wijdverbreide en diepe armoede onder de bevolking in middeninkomenslanden? In hoeverre worden ook deze allerarmsten bereikt middels de Nederlandse ODA?

Antwoord 6:

Het percentage van de Nederlandse ODA voor Minst Ontwikkelde Landen komt in 2016 naar verwachting uit op 0,26% BNI, evenveel als in 2015. Voor 2017 en 2018 wordt respectievelijk 0,24% en 0,21% BNI verwacht.

Het kabinet investeert door middel van diverse programma’s in de positie van arme mensen en gemarginaliseerde groepen in middeninkomenslanden. Zo gebruikt het Global Fund de Nederlandse bijdrage om aidspatiënten in middeninkomenslanden te voorzien van medicatie, heeft Nederland zich binnen de Global Alliance for Vaccines and Immunization (GAVI) hard gemaakt om ook vaccinaties te blijven verstrekken in middeninkomenslanden en worden NGO’s gesteund met ODA-middelen om bij te dragen aan een versterkte positie van kwetsbare vrouwen en meisjes in deze landen.

Innovatief gebruik van ODA in het Nederlandse beleid

De leden van de CDA-fractie zijn blij dat innovatieve financieringen en financieringen die als hefboom dienen voor private financieringsstromen ook toegerekend kunnen worden aan ODA. Ook zijn de leden van de CDA-fractie content dat bepaalde activiteiten op het snijvlak van veiligheid en ontwikkeling aan ODA toe te rekenen zijn, zoals de leden van de CDA-fractie eerder hebben bepleit.

De leden van de CDA-fractie hebben al een aantal keren gepleit voor het onder ODA laten vallen van fiscaalvriendelijke financieringsnormen. Overheden zouden met garanties extra private middelen kunnen genereren door de risico’s te beperken. Klopt de constatering van de leden van de CDA-fractie dat dat in de nieuwe definitie nog niet geregeld is? Deze leden betreuren dat er geen overeenstemming kon worden bereikt over de aanpassing van de DAC-landenlijst.

Antwoord 7:

Tijdens de High Level Meeting van de OESO-DAC in februari 2016 zijn de DAC-leden overeengekomen dat garanties voor primair ontwikkelingsgerichte investeringen via de private sector kunnen meetellen als ODA. Dit is dus binnen de nieuwe definitie wel geregeld.

De door het kabinet beoogde aanpassing van de DAC-landenlijst is niet gerealiseerd omdat hierover geen consensus kon worden bereikt onder de leden van OESO-DAC.

De leden van de D66-fractie merken op dat er een waslijst aan voorbeelden van innovatief gebruik van ODA door de Minister wordt gegeven in haar brief. Kan zij verduidelijken wat precies verstaan wordt onder «innovatief»? Gaat het om innovatief in technologische zin, in sociale zin of om juist met een heel simpele vondst een groot probleem op te lossen? Wat is de rode draad door de reeks gegeven voorbeelden? Is er sprake van stelselmatige monitoring van deze innovatieve ideeën en projecten, zodat deze later – wanneer duurzaam gebleken – breder uitgerold kunnen worden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 8:

Het hier bedoelde innovatieve aspect zit primair in de manier waarop de financiering van activiteiten tot stand komt. Zoals uit de voorbeelden in de brief blijkt gaat het hierbij om vormen zoals samengestelde leningen, garanties en participaties, etc. Dit zijn in het gewone financiële verkeer geen innovatieve financieringsvormen, maar wel in het kader van ontwikkelingssamenwerking waar veelal met schenkingen wordt gewerkt. De rode draad in de voorbeelden is het vernieuwende karakter van de bekostiging van activiteiten. Innovatieve financiering is geen doel op zich maar een middel om efficiënter om te gaan met het ontwikkelingsbudget en waar mogelijk privaat geld te activeren voor de beleidsdoelen.

De activiteiten die onder de noemer innovatieve financiering zijn opgezet worden net als andere activiteiten van BHOS gemonitord en geëvalueerd om van de ervaringen te leren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waar volgens de Minister de grens ligt tussen ODA als hefboom voor private investeringen en ODA als subsidie voor de handelsagenda van donorlanden. Is de Minister bereid om alleen ODA-middelen in te zetten als hefboom voor de mobilisatie van private financiering als de ontwikkelingsadditionaliteit duidelijk kan worden aangetoond?

Antwoord 9:

Additionaliteit is inderdaad uitgangspunt en voorwaarde voor de inzet van ODA bij het mobiliseren van private financiering. Publieke ondersteuning van projecten in lage- en midden-inkomenslanden heeft immers alleen meerwaarde als commerciële partijen deze projecten niet zelf kunnen financieren (financiële additionaliteit), dit niet op dezelfde schaal kunnen realiseren, of minder snel of met minder ontwikkelingsimpact (ontwikkelingsadditionaliteit). Om marktverstoring te voorkomen en de publieke betrokkenheid te rechtvaardigen beoordeelt Nederland systematisch de in aanmerking komende activiteiten op de criteria die het Donor Committee for Enterprise Development (DCED) hiervoor heeft ontwikkeld (http://www.enterprise-development.org/wp-content/uploads/DCED_Demonstrating-Additionality_final.pdf?id=2400).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de taskforce innovatieve financiering ook kijkt naar nieuwe innovatieve bronnen voor klimaatfinanciering, bijvoorbeeld door middel van private inkomsten via een koolstofheffing. Is de Minister bereid om een klimaatfinancieringsplan op te stellen, zodat partnerlanden duidelijkheid krijgen over beschikbare middelen op langere termijn?

Antwoord 10:

De taskforce innovatieve financiering kijkt ook naar innovatieve vormen van klimaatfinanciering. Voorbeelden zijn Climate Investor One, de faciliteit die projectontwikkeling en projectfinanciering voor hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden en opkomende markten beter op elkaar wil laten aansluiten, en het Green Climate Fund, dat naast conventionele financiering ook garanties zal verlenen om klimaatinvesteringen te ontsluiten. De taskforce richt zich specifiek op innovatieve financiering in de context van ontwikkelingssamenwerking. Zij houdt zich niet bezig met innovatieve bronnen voor klimaatfinanciering die niet op het terrein van ontwikkelingssamenwerking liggen, zoals een koolstofheffing.

De Tweede Kamer is in juli 2016 een brief met een meerjarenplan klimaatfinanciering toegegaan (Kamerstuk 31 793 nr. 158). Hierin is aangegeven dat het kabinet zich blijft inzetten om een substantiële bijdrage te leveren aan klimaatfinanciering en dat hiertoe de komende jaren het ingezette beleid zal worden voortgezet. Dit bestaat uit verdere integratie van klimaat in de Nederlandse internationale samenwerking, met name binnen de thema’s water, voedselzekerheid en energie, bevordering van de inzet van multilaterale instellingen op klimaat en versterking van de samenwerking met de private sector teneinde meer private klimaatfinanciering te mobiliseren. De Nederlandse klimaatfinanciering zal naar verwachting in 2017 stijgen naar EUR 660 miljoen (EUR 360 miljoen publiek en EUR 300 miljoen privaat).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen nadere toelichting op de Concessional Finance Facility. Op welke manier kunnen landen als Jordanië baat hebben bij ODA-leningen, terwijl de landen die veel vluchtelingen opvangen sterk behoefte hebben aan bijdragen om veiligheid en stabiliteit te creëren? Erkent de Minister dat ODA-investeringen in onder meer onderwijs hard nodig blijven en niet vervangen kunnen worden door leningen?

Antwoord 11:

Middeninkomenslanden (zoals Jordanië) die te maken krijgen met grote vluchtelingenstromen hebben in veel gevallen behoefte aan investeringen in werkgelegenheid, infrastructuur en onderwijs. Door via de Concessional Financing Facility op grote schaal zeer zachte leningen ter beschikking te stellen kan in die behoefte worden voorzien en wordt toekomstperspectief gecreëerd voor kwetsbare groepen in de samenleving, waaronder de vluchtelingen. Gezien het inkomensniveau van deze landen vormen de zeer zachte leningen ook voor investeringen in onderwijs een passend instrument.

De Minister geeft aan dat een groeiend deel van ODA inmiddels gebruikt wordt als hefboom voor private investeringen in ontwikkelingslanden. De leden van de SGP-fractie steunen dit. Wat is volgens het kabinet wenselijk als het gaat om de verhouding tussen reguliere ODA-bestedingen, onder meer voor de Minst Ontwikkelde Landen, enerzijds, en de met behulp van ODA-middelen gemobiliseerde private middelen anderzijds?

Antwoord 12:

De ODA-bestedingen in de Minst Ontwikkelde Landen moeten internationaal tenminste het niveau bereiken van de in de Addis Abeba Action Agenda afgesproken doelstelling van 0,15–0,20% BNI. Een wenselijke verhouding tussen reguliere ODA-bestedingen en de met behulp ODA-middelen gemobiliseerde private middelen is niet op voorhand aan te geven. Gezien de grote behoefte aan financiering voor ontwikkeling en de Global Goals in het bijzonder, is een zo groot mogelijke hefboomwerking uiteraard te prefereren (zie ook het document From Billions To Trillions – Transforming Development Finance: http://siteresources.worldbank.org/DEVCOMMINT/Documentation/23659446/DC2015–0002%28E%29FinancingforDevelopment.pdf)

Vernieuwing ODA definitie in OESO-DAC

De leden van de VVD-fractie zijn positief over de nu voorgestelde modernisering van de ODA-definitie. Deze definitie is tot stand gekomen in een andere tijd en nieuwe inzichten nopen tot grondige aanpassing van de definitie. De leden van de VVD-fractie zijn dan ook positief gestemd over de verandering van de ODA-definitie op het snijvlak van veiligheid en ontwikkeling. Wel zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of deze verbreding verder wordt ingezet, zodat ook bepaalde militaire offensieve handelingen – die bijdragen aan stabiliteit op de lange termijn – onder de ODA-definitie kunnen vallen. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de Minister op dit punt, alsmede welke concrete stappen zij neemt om de ODA-definitie op dit punt verder te verbreden.

Antwoord 13:

Onder ODA vallen louter uitgaven die primair ontwikkelingsgericht zijn. Zo kan ODA worden ingezet voor de financiering van door militairen uitgevoerde activiteiten die een bijdrage leveren aan ontwikkelings- of humanitaire hulp, mits alternatieven zijn uitgesloten. Militaire offensieve handelingen zijn niet primair ontwikkelingsgericht. De ODA-definitie zo wijzigen dat militaire offensieve handelingen onder de ODA-definitie vallen is daarmee niet aan de orde.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier ontwikkelingsactiviteiten van militairen gebonden zijn aan de humanitaire principes, zoals neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Hoe gaat de Minister deze toetsen? Kan de Minister specifieker aangeven wat zij verstaat onder het uitvoeren van humanitaire hulp door militairen? Kunnen deze ontwikkelingsactiviteiten deel uitmaken van de Winning the Hearts and the Minds strategy? Zo ja, in hoeverre zijn deze militaire activiteiten transparant, inclusief, duurzaam en ontwikkelingsrelevant? Wat is de Nederlandse positie ten aanzien van het inzetten van ODA-middelen voor grensbewaking en andere door partnerlanden uitgevoerde ontwikkelingsactiviteiten die bijdragen aan het tegenhouden van migratiestromen naar Europa?

Antwoord 14:

Nederland houdt zich bij de inzet van militairen en militaire hulpmiddelen aan de Oslo Guidelines bij natuurrampen en de Military and Civil Defence Assets guidelines voor conflict situaties. Dit houdt in dat militaire middelen alleen worden ingezet als laatste optie: wanneer civiele middelen niet toereikend of niet tijdig aanwezig kunnen zijn. De richtlijnen schrijven ook voor dat inzet van militairen onder civiele controle gebeurt, dat militairen ongewapend zijn en onder de coördinatie staan van de Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) van de Verenigde Naties. OCHA is ook de instantie die toeziet op de toepassing van humanitaire principes.

Binnen de humanitaire hulp van Nederland worden militaire logistieke middelen ingezet wanneer alternatieven niet snel beschikbaar zijn of minder flexibel kunnen worden benut. In bepaalde situaties heeft dit een belangrijke toegevoegde waarde. Zo zijn incidenteel schepen van de marine ingezet, zoals ZMS Karel Doorman bij de ebola response in 2014/2015 en ZMS Pelikaan bij de cycloonrespons op Dominica in 2015. Vliegtuigen van de luchtmacht zijn benut bij de cycloon Haiyan in 2013 en de aardbeving in Nepal in 2015.

Humanitaire hulp is geen onderdeel van een Winning the Hearts and the Minds strategy. Een dergelijke strategie kan wel onderdeel zijn van geïntegreerd beleid waarbij defensie, diplomatieke en ontwikkelingsactiviteiten in samenhang bijdragen aan stabiliteit en ontwikkeling.

Grensbewaking kwalificeert niet als ODA en kan daarvoor dus ook niet worden ingezet. Door partnerlanden uitgevoerde ontwikkelingsactiviteiten die bijdragen aan het adresseren van grondoorzaken van migratie vallen uiteraard wel onder ODA.

Verandering relatie met Indonesië, Kenia, Ghana en Rwanda

De leden van de CDA-fractie vragen naar de reactie van Indonesië, Kenia, Ghana en Rwanda op de verandering van de relatie? De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wat de financiële consequenties voor de Nederlandse begroting zijn van de keuze om met deze landen een andere relatie aan te gaan? Ook horen deze leden graag wat de gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven die actief zijn in de landen waarmee de relatie veranderd, nu Nederland de partnerlandenlijst aangepast heeft?

Antwoord 15:

Het kabinet heeft vanzelfsprekend vooraf met de autoriteiten van de betreffende landen overlegd over het voornemen om de bilaterale relatie te veranderen. De beoogde veranderingen zijn in alle landen met instemming ontvangen. De Afrikaanse partnerlanden zien dit ook als een bevestiging van de geleidelijke verandering van hun positie in de wereld, richting financiële en economische zelfstandigheid. Indonesië heeft als lid van de G-20 een dergelijke positie al eerder bereikt.

Het uitfaseren van de partnerlandrelatie met Indonesië, Kenia en Ghana impliceert dat het decentrale budget op de betreffende ambassades in de periode tot 2020 geleidelijk wordt afgebouwd. De verandering in de relatie met Rwanda (van hulprelatie naar overgangsrelatie) betekent dat de accenten in het landenprogramma zullen gaan veranderen: meer gericht op de combinatie van hulp, handel en investeringen. Door de ODA-bestedingen van de posten in de drie midden-inkomenslanden vrij te spelen ontstaat ruimte voor het intensiveren van de hulprelatie met nader te identificeren Minst Ontwikkelde Landen.

Er zijn geen gevolgen voorzien voor Nederlandse bedrijven die actief zijn in de landen waar het decentrale budget wordt afgebouwd. De afbouw is een proces dat al in de meerjarenplannen 2014–2017 is ingezet en dat zorgvuldig zal worden voortgezet in de komende jaren. De vanuit Den Haag beheerde centrale OS-programma’s blijven beschikbaar, waaronder bijvoorbeeld het bedrijfsleveninstrumentarium en het programma Samenspraak en Tegenspraak.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de aankondiging van de Minister om de relatie met Indonesië, Kenia, Ghana en Rwanda minder te richten op hulp (en ze per 2020 van de partnerlandenlijst te halen) zich verhoudt tot haar eerdere stelling dat haar horizon slechts loopt tot het einde van deze regeerperiode? In hoeverre is deze keuze dan ingebed in een duidelijke visie op of een meerjarig strategisch plan voor ontwikkelingssamenwerking in 2020?

Antwoord 16:

Het voornemen om de nauwe partnerlandenrelatie met Indonesië, Kenia en Ghana in 2020 te beëindigen vloeit voort uit het staande beleid van het kabinet. Het beëindigen van de gedecentraliseerde hulp in deze drie overgangslanden is een geleidelijke verandering die de afgelopen jaren is ingezet als onderdeel van de meerjarenplannen die met de Kamer zijn gedeeld (Kamerstuk 33 625 nr. 71 van 5 februari 2014 en Kamerstuk 33 625, nr. 86 van 20 maart 2014). Daarin is gesproken over de eindigheid van de relatie en aangekondigd dat de bilaterale OS-relatie wordt afgebouwd. Met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en duidelijkheid is hier nu de einddatum van 2020 aan verbonden. Daarbij is ook in overweging genomen dat ODA-middelen in lijn met de afspraken in de 2030 Agenda en het huidige kabinetsbeleid in voldoende mate op de Minst Ontwikkelde Landen worden gericht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat in de relatie met Rwanda een groter accent wordt gelegd op handel en investeringen. Welke rol wil Nederland nog spelen als het gaat om mensenrechten in Rwanda, die ernstig onder druk staan?

Antwoord 17:

Nederland blijft aandacht besteden aan de mensenrechten in Rwanda en stelt zich daarbij op als een kritisch-constructieve gesprekspartner. De gesprekken hierover vinden zowel in bilaterale als in EU context (artikel 8 dialoog) plaats. Het justitieprogramma wordt ook voortgezet. Dit programma is gericht op verbeterde toegang van burgers tot het justitieel systeem, verbetering van de kwaliteit van rechtspraak, versterking van het maatschappelijk middenveld, bevordering van mensenrechten en vrijheid van media. Rwanda staat ook op de lijst met landen die in aanmerking komen voor subsidies vanuit het mensenrechtenfonds waarmee organisaties worden gesteund die zich inzetten voor mensenrechten.

Keuze van nieuwe partnerlanden

De leden van de VVD-fractie ondersteunen de keuze van de Minister om bij de keuze van partnerlanden onder andere te kijken naar de toegevoegde waarde van Nederland en de relevantie voor het aanpakken van grondoorzaken van migratie. Zij vragen de Minister naar een datum waarop de Kamer de keuze voor nieuwe partnerlanden tegemoet kan zien.

Wat de leden van de CDA-fractie betreft is het goed als Nederland een beperkt aantal partnerlanden heeft. Daarmee kan gericht en gefocust bijgedragen worden aan hulp in deze landen. Ook steunen de leden dat de aandacht verschuift naar de landen van onrust, de gevolgen van klimaatverandering en bevolkingsgroei en grote (verwachte) migratiestromen. Wanneer denkt de Minister helderheid te kunnen geven over de nieuwe partnerlanden? Is de Minister ook bereid om, in lijn met het IOB-advies, een visie voor de middellange en langere termijn neer te leggen voor de nieuwe partnerlanden?

De leden van de D66-fractie benadrukken dat de keuze voor nieuwe partnerlanden zorgvuldig moet verlopen. Met het oog op de aankomende verkiezingen, en de mogelijkheid dat een nieuw kabinet andere beleidskeuzes maakt, vragen deze leden aan de Minister welk tijdspad zij daarbij voor ogen heeft en hoe breed de meerderheid is die zij in het parlement zoekt voor eventuele nieuw door haar aangedragen partnerlanden.

Antwoord 18:

Het kabinet zal de komende periode de mogelijkheden verkennen om op basis van de in de Kamerbrief genoemde criteria landen te identificeren die voor de status van partnerland in aanmerking komen. Daarbij zal in eerste instantie gekeken worden naar de Sahel-regio. Het kabinet voorziet geen besluitvorming over nieuwe partnerlanden in deze kabinetsperiode.

De leden van de D66-fractie vragen hoe groot het ODA-budget per ambassade in partnerlanden is en zal zijn. Kan voorts verduidelijkt worden in hoeverre ambassades zelf keuzes kunnen en mogen maken waaraan deze gelden uitgegeven worden of dat dit centraal vanuit het ministerie aangestuurd wordt?

Antwoord 19:

De ODA-budgetten die in de 15 partnerlanden beschikbaar zijn variëren in 2017 van EUR 11,7 miljoen in het geval van Jemen tot EUR 50 miljoen voor Ethiopië (HGIS nota, bijlage 5A). Ambassades stellen in de meerjarenplannen in nauw overleg met de betrokken themadirecties een beperkt aantal prioritaire thema’s vast waarvoor meerjarige programma’s worden opgezet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke termijn de keuze voor nieuwe partnerlanden wordt gemaakt en op welke manier het parlement hierbij betrokken wordt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts hoe de Minister ervoor wil zorgen dat het criterium «migratie», dat volgens de brief een rol gaat spelen in de keuze van toekomstige partnerlanden, daadwerkelijk coherent is met de aanpak van armoede, ongelijkheid en de zorg dat niemand achterblijft.

Antwoord 20:

Zoals aangegeven in antwoord 19, zal het kabinet zich beperken tot het verkennen van de mogelijkheden om op basis van de in de Kamerbrief genoemde criteria landen te identificeren die voor de status van partnerland in aanmerking komen. Op basis van deze criteria ligt de focus in eerste instantie op Minst Ontwikkelde Landen in de Sahel-regio. Besluitvorming over nieuwe partnerlanden en over accenten in de samenwerking met nieuwe partnerlanden is in deze kabinetsperiode niet voorzien.

Overig

Commodity exchanges, zoals de Ethiopian Commodity Exchange (ECX) in Ethiopië, vergroten voor kleine en kwetsbare producenten en boeren de kans op een eerlijke prijs voor grondstoffen en voedingsproducten, en dragen bij aan hogere productveiligheid en -kwaliteit. De leden van de SGP-fractie vragen de Minister in hoeverre wordt ingezet op investeringen in commodity exchanges die de marktinformatie en markttoegang, met name voor kleine producenten en boeren in de Minst Ontwikkelde Landen verbeteren. Daarnaast benadrukken de leden van de SGP-fractie het belang van toegang tot financiering voor bedrijven en bedrijfjes, waaronder in de agrarische sector, in de huidige en toekomstige Nederlandse partnerlanden. Is de Minister bereid deze zaken expliciet mee te nemen in de plannen?

Antwoord 21:

Nederland steunt meerdere projecten en programma’s om marktinformatie en markttoegang te verbeteren voor kleine producenten en boeren. Het Financial Sector Reform and Strengthening Initiative (FIRST) programma assisteert lage inkomenslanden en lage-middeninkomenslanden bij het ontwikkelen en verbeteren van commodity exchanges. Het programma wordt uitgevoerd door de Wereldbank en het IMF. Nederland is één van de vijf donoren. De Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) boekte het afgelopen jaar aanzienlijke resultaten met het Flying Swans project waarin verschillende sectoren samenwerken in de ontwikkeling van logistieke ketens voor versproducten in Ethiopië en Djibouti. Hiermee wordt agrologistiek en voedselzekerheid binnen Ethiopië verbeterd, regionale handel in Oost-Afrika gestimuleerd en wordt de export naar de wereldmarkt opengelegd. De aanpak is specifiek geënt op het verbeteren van markttoegang voor kleine producenten en boeren.

Het kabinet blijft zich inzetten voor toegang tot financiering voor kleine bedrijven. Zo heeft het MASSIF programma in de periode tot en met 2015 in 306 kleine lokale financiële instellingen en ondernemingen geïnvesteerd, voor een totaal aan committeringen van EUR 1,4 miljard, waarvan 34% in Sub-Sahara Afrika. Hiermee heeft MASSIF circa 46.000 midden- en kleinbedrijven en 841.000 micro-ondernemers gesteund. Voor de periode 2017–2026 zal MASSIF zich nog sterker richten op de onderkant van de markt.

Naar boven