33 612 Structuurvisie Windenergie op land

Nr. 63 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 april 2016

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft verzocht om een reactie op het rapport «Evaluatie Gedragscode draagvlak en participatie wind op land» van adviesbureau Bosch & Van Rijn dat aan uw Kamer is gezonden door de Nederlandse Wind Energie Associatie (NWEA). Hierbij geef ik invulling aan dit verzoek.

Gedragscode wind op land

De gedragscode draagvlak en participatie wind op land is in september 2014 vastgesteld door NWEA, Greenpeace Nederland, Stichting Natuur & Milieu en de Natuur- en Milieufederaties. In oktober 2015 hebben ook Milieudefensie en ODE Decentraal de gedragscode ondertekend. Bij de vaststelling hebben de deelnemende partijen afgesproken de code na een jaar te evalueren en indien nodig aan te passen. Het is goed dat deze evaluatie er nu ligt. Het rapport geeft antwoord op de twee hoofdvragen: passen de deelnemende partijen en de overheden de gedragscode toe en leidt de toepassing van de gedragscode tot meer acceptatie en draagvlak? Vervolgens doet het rapport een aantal algemene en op de verschillende partijen gerichte aanbevelingen.

Uit de evaluatie komt naar voren dat de gedragscode heeft geholpen om het onderwerp van draagvlak en participatie op de agenda te zetten bij projectontwikkelaars en bevoegde gezagen van windprojecten. Mijn indruk is ook dat vrijwel alle projectontwikkelaars de gedragscode serieus nemen en investeren in participatie en communicatie. Het rapport toont tegelijkertijd aan dat de sector in een leerproces zit. Dit leerproces zie ik ook bij gemeenten, provincies en mijn eigen organisatie. Niet alles gaat goed, maar er gebeurt heel veel. Mij valt bijvoorbeeld op dat een flink aantal van de aanbevelingen uit het rapport eind vorig jaar als actie is benoemd in het actieplan windenergie van het kernteam wind op land (Kamerstuk 33 612, nr. 47). De uitvoering hiervan is inmiddels in gang gezet. Ik zie ook dat door communicatie en participatietrajecten enige acceptatie ontstaat bij de groep mensen die neutraal-kritisch tegenover de windplannen staat, terwijl het bij de groep mensen die faliekant tegen is weinig effect heeft. Ik constateer dat veel van de onderzochte projecten al bezig waren op het moment dat de gedragscode werd ondertekend. Ik verwacht dan ook een verdere verbetering in de komende jaren.

Over het Rijk merken de onderzoekers op dat deze in zijn rol als bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor participatie en communicatie bij de projectontwikkelaars legt. Hierbij past enige nuancering. Zoals ik ook in mijn visie op het omgevingsmanagement heb aangegeven (Kamerstuk 31 239, nr. 211) zie ik omgevingsmanagement als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen, dus ook van het Rijk in projecten waarbij het Rijk betrokken is. In de fase waarin doelen worden gesteld en locaties worden gezocht ligt deze verantwoordelijkheid primair bij de overheid. In de fase waarin het «wat» in grote lijnen vaststaat en het gaat om het «hoe» komt deze verantwoordelijkheid steeds meer bij de initiatiefnemer te liggen.

Aanbevelingen

In het rapport worden diverse aanbevelingen gedaan, welke ik allen kan onderschrijven. Veel van de aanbevelingen komen overeen met acties uit het actieplan windenergie van het kernteam wind op land en met de door mij voorgestane werkwijze zoals ik die heb beschreven in mijn visie op het omgevingsmanagement. Het gaat dan om het eerder en beter betrekken van de omgeving, transparant maken waarop en wanneer omwonenden invloed kunnen uitoefenen, het pakken van de regierol door het bevoegd gezag, het beter samenwerken tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag enerzijds en de lokale natuur- en milieuorganisaties anderzijds en het inspelen door initiatiefnemers op de steeds groter wordende rol van energiecoöperaties. Gemeenten en provincies kunnen een belangrijke rol spelen bij het faciliteren en stimuleren van deze coöperaties.

Specifiek voor het bevoegd gezag doen de onderzoekers de aanbeveling om de gedragscode nadrukkelijk te onderschrijven en na te leven. Er is commitment bij het Rijk hiervoor. Ik acht het van groot belang dat ook provincies en gemeenten zich aan de gedragscode committeren en ik zal dit punt agenderen in mijn overleggen met IPO en VNG. De aanbeveling dat bevoegde gezagen de regierol zouden moeten pakken ondersteun ik van harte, met die nuancering dat de regierol in de voorfase wat mij betreft bij zowel een provincie als een gemeente kan liggen, waarbij het aan de provincie is om hier heldere afspraken over te maken.

Verder doen de onderzoekers een aantal aanbevelingen om de gedragscode te versterken. Dit zijn het opstellen van een gedragscode 2.0, het eerder in gesprek gaan met bevoegde gezagen over hoe zij beter mede verantwoordelijk kunnen worden gemaakt voor het slagen van de participatie en het beschikbaar maken van «best practises» en voorbeelden. De deelnemende partijen zijn inmiddels met deze aanbevelingen aan de slag gegaan. In mei starten zij het gesprek over aanpassing van de gedragscode. Hierbij komt ook de vraag aan bod of meer organisaties als partij bij de gedragscode kunnen en willen aansluiten. De aanbeveling over het in gesprek gaan met bevoegde gezagen ligt in het verlengde van de afspraken uit het bovengenoemde actieplan windenergie, waarin is overeengekomen dat initiatiefnemer en bevoegd gezag onderling afspraken maken over het beschikbaar stellen van voldoende capaciteit voor omgevingsmanagement en dat de bij een project betrokken overheden en initiatiefnemer in een zo vroeg mogelijke fase van het project een intentieovereenkomst sluiten over doelen, randvoorwaarden, ieders rol en de wijze waarop participatie wordt vormgegeven. Dit is bijvoorbeeld de wijze waarop ik samen met de provincie Flevoland, de gemeenten Zeewolde en Almere en ontwikkelvereniging Zeewolde te werk ga in het RCR-project windpark Zeewolde. Verder ben ik in gesprek met VNG, IPO en UVW over regionale energiestrategieën. Dit in lijn met het Energierapport, waarin staat dat decentrale overheden een grotere rol krijgen bij besluitvorming over energieprojecten. Het doel van regionale energiestrategieën is om regionaal invulling te geven aan de beoogde energietransitie en daarmee het bereiken van de CO2-reductiedoelen. In eerste instantie zullen er vijf pilot regio’s aan de slag gaan met deze strategieën. Dit moet leiden tot bewustwording van de urgentie van duurzame energieopwekking en energiebesparing, de kansen die dit biedt aan inwoners en bedrijven en meer aandacht voor het duurzaam opwekken van energie in regionale gebiedsontwikkeling (ruimtelijke besluitvorming).

Dit draagt bij aan acceptatie van de uitgangspunten van de energietransitie en daarmee aan versnelling van projecten en activiteiten in de regio die aan deze transitie moeten bijdragen.

Het belang van het beschikbaar stellen van goede voorbeelden is evident.

Als eerste stap hierin heeft NWEA op 4 april 2016 de website www.handleidingparticipatieplan.nl gelanceerd, waarop uiteen wordt gezet hoe participatie in alle fasen van de ontwikkeling van een windpark kan worden opgezet. Ik vind het van belang dat dit verder wordt uitgebouwd. Daarbij wil ik bezien of het nog eventueel op te richten nationaal platform energie en omgeving een rol kan spelen in het uitwisselen van kennis en ervaring. Bij de energiedialoog wordt bekeken of er behoefte bestaat aan een dergelijk platform, waarna zal worden besloten over de oprichting.

Tot slot

De evaluatie van de gedragscode toont aan dat de windsector een belangrijke bijdrage levert aan de maatschappelijke acceptatie van windenergie in de omgeving. Dat is van belang voor de energietransitie. Ik vind dit een positieve ontwikkeling. De sector draagt bij aan het draagvlak en participatie van omwonenden. Ook de betrokken natuur- en milieuorganisaties steken hun nek uit met het ondertekenen en ondersteunen van deze gedragscode. Ik waardeer dit zeer.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven