Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 33576 nr. AH |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2024-2025 | 33576 nr. AH |
Vastgesteld 8 april 2025
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft schriftelijk overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur over de Tiende Voortgangsrapportage Natuur (VRN). Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:
• De uitgaande brief van 5 maart 2025.
• De antwoordbrief van 8 april 2025.
De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer
Aan de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
Den Haag, 5 maart 2025
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 20 december 20242 waarin de tiende Voortgangsrapportage Natuur (VRN) wordt aangeboden. De leden van de fracties van de BBB, GroenLinks-PvdA, het CDA, de SP en de PvdD hebben naar aanleiding hiervan een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de SP hebben zich aangesloten bij de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA. Daarnaast hebben de leden van de fracties GroenLinks-PvdA en de SP een aantal vragen en opmerkingen gezamenlijk geformuleerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
Eerder stelden de leden van de fractie van de BBB vragen aan toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof (Van der Wal-Zeggelink) met name over het bepalen van de stand van de natuur, het monitoren van de ontwikkelingen van de natuur, de resultaten en met name het stelsel van dataverzameling en de bijbehorende procedures en organisaties, die hiervoor verantwoordelijk zijn en op wiens oordeel de verantwoordelijke bewindspersonen het beleid en besluiten baseren.3 De leden van de BBB-fractie hebben al eerder vragen aan de Minister voor Natuur en Stikstof hierover gesteld bij brief van 7 november 2023 en 12 maart 2024. De Minister heeft op 30 januari 2024 respectievelijk 23 mei 2024 op deze brieven gereageerd.4
Uw voorganger heeft niet alle vragen van de leden van de fractie van de BBB beantwoord, maar verwezen naar statistische bewerkingen en extrapolaties uit de aangeleverde data. Bovendien waren deze antwoorden veelal verwijzingen naar processen en procedures en geen inhoudelijke antwoorden over de kennis van organisaties en personen die aan de basis staan van de beeldvorming over de stand van de natuur in ons land.
De vragen waar de leden van de BBB-fractie graag alsnog antwoord op zouden krijgen betreffen de betrouwbaarheid van de data: wanneer deze niet juist, niet volledig of door ondeskundige waarnemers of door niet-objectieve (anti-jacht) organisaties worden aangeleverd. Uw voorganger stelt dat het stelsel een neutraal stelsel is, maar de leden van de BBB-fractie bestrijden dat. Het stelsel is gevoed door niet-neutrale organisaties, de procedures zijn gebrekkig en de data onvolledig en aangeleverd door vrijwilligers die zonder aantoonbare of vereiste kennis of erkende opleiding zich «expert» mogen noemen. Dit leiden de leden van de BBB-fractie af uit diverse informatiebronnen, waaronder de websites van de betrokken organisaties zelf. Het vertrouwen van uw voorganger in de objectiviteit, de kwaliteit van waarnemingen en data en de deskundigheid van de partijen waarmee uw ministerie samenwerkt is volgens deze leden daarom onvoldoende onderbouwd. Het beeld van de voortgang van de natuur in Nederland wordt hierdoor onjuist beïnvloed.
Omdat zelfs de inzichten, voor wat betreft de stand van – en de ontwikkeling van de natuur op zichzelf aan nieuwe inzichten onderhevig zijn, vragen de leden van de BBB-fractie u om de eerder gestelde vragen over de procedures, het stelsel van – en de organisaties die «natuurdata» aanleveren aandachtig mee te nemen in de beantwoording van hun aanvullende vragen naar aanleiding van de 10e voortgangsrapportage Natuur. Een compleet, objectief en onafhankelijk beeld van de stand van de natuur is immers een belangrijke onderlegger onder het te ontwikkelen natuurbeleid.
De vragen die de leden van de fractie van de BBB aan u willen stellen hebben betrekking op de 10e voortgangsrapportage Natuur en betreffen aanvullende vragen naar aanleiding van de beantwoording d.d. 23 mei 2024.
Aanvullende vragen naar aanleiding van het verslag van een nader overleg d.d. 23 mei 2024.5
In antwoord op vraag 1 van de leden van de BBB-fractie heeft uw voorganger geantwoord:
«Trendmonitoring vindt plaats via meetprogramma’s van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Zo worden konijnen en hazen geteld binnen het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren. Monitoring in het kader van een meetprogramma vindt altijd plaats op basis van een monitoringsprotocol dat eisen stelt aan de manier van tellen. Een onjuiste telling die niet voldoet aan het protocol zal worden afgekeurd en niet worden meegenomen in de berekeningen. Meetprogramma’s van het NEM leveren populatietrends op. Voor populatiemonitoring is het niet nodig om een volledig beeld te geven van alle levende individuen. Door het jaarlijks op reproduceerbare wijze verzamelen van gegevens kan (bij voldoende meetpunten) een populatietrend worden berekend die een (ook statistisch) betrouwbaar inzicht geeft in de (mate van) voor- of achteruitgang van een soort.»6
De leden van de BBB-fractie vragen of u de protocollen en kwaliteitseisen welke hieraan gesteld worden aan de Kamer beschikbaar kunt stellen. Daarnaast vragen zij of u kunt aangeven welke meetpunten er zijn, hoeveel en waar.
In antwoord op vraag 2 van de leden van de BBB-fractie heeft uw voorganger geantwoord:
«Daarnaast moeten ze beschikken over de nodige expertise om waarnemingen te kunnen doen. Afhankelijk van het monitoringsprogramma kan examinering onderdeel zijn van de training. Daarbovenop volgen waarnemers aanvullende cursussen en worden ze intensief opgeleid binnen werkgroepen door soortexperts. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) speelt als onafhankelijke partij een belangrijke rol in het validatieproces. Zo worden de protocollen gevalideerd door het CBS. De tellingen van de waarnemers ondergaan een proces van validatie door soortenorganisaties en het CBS voert daarna verschillende onafhankelijke controles uit op de data. Dit gehele validatieproces borgt de kwaliteit van de resultaten.»7
De leden van de BBB-fractie vragen of het klopt dat de tellingen van waarnemers van de soortenorganisaties worden gecontroleerd door vrijwilligers van dezelfde soortenorganisaties. Ook informeren zij of u kunt aantonen hoe vaak het CBS onafhankelijke controles op de data heeft uitgevoerd en wat hiervan de bevindingen zijn.
De leden van de BBB-fractie hebben onder 3. opgemerkt dat:
«(de) Zoogdiervereniging maar ook het Netwerk Ecologische Monitoring (...) zelf de zwakke plekken aan[geven] in hun methoden (onvolledige waarnemingen/alleen exoten doorgeven, opportunistische meldingen, gebrek aan vrijwilligers, gebrek aan soortenkennis (die ook geen vereiste is om data te kunnen leveren))»8 en de volgende vraag gesteld:
«Hoe kunt u met stelligheid vertrouwen op de data van een monitoringsysteem dat door de beheerders zelf zeer kritisch wordt beoordeeld?»9
Uw voorganger antwoordde als volgt:
«De monitoringsprogramma’s binnen het NEM hebben mijn vertrouwen. Het CBS brengt jaarlijks een kwaliteitsrapportage uit waarin per meetprogramma de kwaliteit en betrouwbaarheid van de resultaten wordt beschreven. Het CBS oordeelt dat de kwaliteit van de meetprogramma’s van het NEM hoog is.
Het NEM bestaat al 25 jaar en doet jaar in jaar uit vaste tellingen per soortgroep zodat er betrouwbare trends berekend kunnen worden. De soortenorganisaties die per soortgroep de monitoring aansturen, beschikken over een grote groep experts die samen met zo’n 16.000 bevlogen vrijwilligers betrouwbare metingen waarborgen.»10
De leden van de BBB-fractie vragen hoe u het getal van 16.000 vrijwilligers onderbouwt. De ledenaantallen van de soortenorganisaties tellen immers niet zoveel leden en het is algemeen bekend dat bij diertellingen slechts een gering percentage van de leden actief deelneemt en bovendien hiervoor niet (aantoonbaar) gekwalificeerd is, aldus de leden van de BBB-fractie. Een illustratief voorbeeld in dit verband is dat iedereen kan deelnemen aan bijvoorbeeld de nationale vogeltelling, ook gezinnen met kleine kinderen en volstrekte leken op dit gebied voor wat betreft kennis van vogels.
Uw voorganger antwoordde met betrekking tot vraag 3 voorts:
«Ook specifiek voor de trends voor konijn en haas oordeelt het CBS dat de kwaliteit van de landelijke trends goed is. Voor deze soorten bevat het meetprogramma voldoende meetpunten om betrouwbare landelijke aantalstrends (populatie) te leveren. Monitoring van konijnen en hazen vindt plaats in het kader van het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren en wordt uitgevoerd tijdens vogeltellingen door getrainde vrijwilligers van Sovon.»11
De leden van de BBB-fractie vragen of u kunt aangeven over welke specifieke opleiding de vrijwilligers van Sovon (dienen te) beschikken voor wat betreft kennis van zoogdieren zoals de haas en het konijn en verzoeken u het meetprogramma Dagactieve zoogdieren aan de Kamer te sturen.
Daarnaast gaf uw voorganger met betrekking tot vraag 3. het volgende antwoord:
«De tellingen ondergaan een proces van validatie, waarna het onafhankelijke CBS trends berekent.Dat betrokken organisaties daarnaast wel blijven aansturen op verdere optimalisatie en hier transparant over zijn – zoals ook blijkt uit delen van de door u aangehaalde passages – sterken genoemde leden juist in het vertrouwen dat zij hebben in het proces. Zo geeft het CBS bijvoorbeeld aan dat in sommige provincies de tellingen schaars zijn voor betrouwbare provinciale trends. De focus van het NEM ligt tot nu toe echter op landelijke trends voor deze soorten, maar door de toegenomen behoefte aan provinciale trends is dit een onderwerp dat in de heroverweging van de meetdoelen kan worden meegenomen.»12
De leden van de BBB-fractie vragen of u per provincie kunt aangeven welke data ten grondslag liggen aan de trendanalyses van het zoogdier «haas» over de afgelopen 25 jaren. Ook horen deze leden graag hoe het besluit onderbouwd kan worden om de benuttingsjacht op de haas in 3 provincies niet te openen, waar door uw voorganger is gesteld in bovengenoemd antwoord dat «het CBS (...) aan[geeft] dat in sommige provincies de tellingen schaars zijn voor betrouwbare provinciale trends».
Kunt u aangeven hoe het kan dat in de provincie Utrecht de populatie van de haas sinds jaren niet zo goed is en uitzonderlijk hoog – met het gevaar voor infectieziekten door overpopulatie – terwijl de benuttingsjacht hier sinds 3 jaar niet is toegestaan?
De leden van de BBB-fractie hebben onder 4. de volgende opmerking gemaakt:
«De regels voor tellingen van een dag-actieve zoogdiersoort als de haas zijn naar het oordeel van de leden van de BBB-fractie verbijsterend voor de echte kenner van deze diersoort. Ten eerste wordt deze «als bijvangst door de vogelspotters van SOVON genoteerd», welke vogelkenners naar de mening van deze leden niet gekwalificeerd zijn om hazen op te sporen. Ten tweede is de haas inmiddels in grote delen van het land geen dag-actief zoogdier meer, behalve in de paartijd, wanneer hazen «rammelen» en elkaar in kleine groepjes achterna lopen overdag,» en vervolgens gevraagd: «Hoe tellen deze vrijwilligers hazen die zich in de dekking bevinden of in het landbouwgewas ophouden?»13
Uw voorganger antwoordde hierop: «Het tellen van hazen gebeurt op zicht tijdens vaste looproutes in een telgebied. Bij populatiemonitoring gaat het om het genereren van een reproduceerbaar beeld, dus het werken met een vast telgebied, vaste bezoekfrequentie en bezoektijden, looproute et cetera. Zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven, richt deze methodiek zich niet op het verkrijgen van een volledig beeld van alle aanwezige hazen (en andere soorten). Populatiemonitoring richt zich op een reproduceerbaar beeld over de tijd heen. Zodoende kunnen er betrouwbare meerjarige trends bepaald worden.»14
De leden van de BBB-fractie vragen of u kunt aangeven of de trendanalyses ook bruikbaar zijn voor de vaststelling van de Staat van Instandhouding van soorten.
Verder hebben de leden van de BBB-fractie onder 5 en 6 de volgende vragen gesteld:
«Zijn er teldata van tellingen in de nacht beschikbaar in dezelfde gebieden waar overdag geteld wordt? (...) Jagers tellen met hun warmtebeeldcamera’s en dit geeft een betrouwbaar beeld van de aanwezige hazen in de velden die zij beheren. Zijn de tellingen door de SOVON-vrijwilligers ook uitgevoerd met deze warmtebeeldapparatuur?»15
Uw voorganger antwoordde hierop als volgt:
«Tellingen in de nacht alsook met warmtebeeldapparatuur maken geen onderdeel uit van de huidige telprotocollen binnen het NEM. In het protocol voor dagactieve zoogdieren staat dat de tellingen omstreeks zonsopgang moeten plaatsvinden. Daarnaast zijn er voor konijnen tevens tellingen in de duinen, uitgevoerd door terreinbeheerders. Tijdens inspectierondes in de avonduren in voor- en najaar worden vanuit de auto op circa 250 vaste routes de konijnen geteld die zichtbaar zijn in het licht van de koplampen.
Zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 2022Z04623), zou ik het een goede toevoeging vinden als gegevens van wildbeheereenheden (hierna wbe’s) in de toekomst als aanvulling op het NEM ook gebruikt kunnen worden in de berekening van trends. Hoe meer gegevens we beschikbaar krijgen, hoe fijnmaziger ons beeld wordt. Echter is het voor de betrouwbaarheid dan wel belangrijk dat alle gegevens op een gelijke gestandaardiseerde manier zijn verzameld. Hiertoe ben ik met betrokken partijen een wildtellingenproject gestart. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 18, 19 en 20»16
De leden van de BBB-fractie vragen of u de rapportage of conclusies kunt overleggen van het wildtellingenproject.
De leden van de BBB-fractie hebben uw voorganger diverse vragen gesteld over de competentie van vrijwilligers en certificering – en examinering van opleidingen van soortenorganisaties waarvan de resultaten wel worden erkend als data op grond waarvan een beeld over de natuur bepaald wordt.
Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat «(e)r (...) geen vereiste [is] opgenomen om met meerdere vrijwilligers in groepsverband te tellen maar het is wel mogelijk»17 en dat «waarnemers over voldoende expertise beschikken en daartoe een training volgen. Afhankelijk van het meetprogramma en per onderdeel daarbinnen kan examinering onderdeel zijn van de training. Het betreft hier niet een erkende natuuropleiding, maar training speciaal bedoeld om conform het protocol te monitoren.»18
Onder 13 en 14 hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen gesteld:
«Wie valideert deze kennistoets?» en «Welke instantie staat garant voor een objectieve toets op het kennisniveau van deze vrijwillige tellers op basis waarvan u beleidsbeslissingen neemt over het beheer van de soorten in Nederland?»19
Uw voorganger antwoordde hierop dat «soortenorganisaties, met kwaliteitsborging door het CBS en de begeleidingscommissie voor NEM-meetnetten, (...) garant [staan] voor het kennisniveau van de waarnemers.»20
De leden van de BBB-fractie hebben onder 15 de volgende vraag gesteld:
«De leden van de BBB-fractie wijzen graag op het volgende. Om te mogen jagen in Nederland dienen aankomend jagers de opleiding Jacht en Faunabeheer te volgen. Deze opleiding wordt verzorgd door de Stichting Jachtopleidingen Nederland (SJN), die deze opleiding al meer dan veertig jaar verzorgt. De SJN leidt op voor het jachtexamen dat afgenomen wordt door de Stichting Jachtexamens Nederland (SJE). Deze stichting is bij wet ingesteld (Natuurbeschermingswet, thans Omgevingswet) en het examen is bij ministeriële regeling en ministerieel besluit vastgesteld. Voor de cursisten aan de opleiding en de deelnemers aan het examen is exact bepaald over welke kennis en vaardigheden zij dienen te beschikken. Examenkandidaten leggen een uitgebreid theorieexamen af bij één van de erkende examenlocaties van Lamark in Nederland. Deze examencentra worden ook door veel overheidsinstanties gebruikt voor het (laten) afnemen van erkende examens. De examens staan onder toezicht van de Examenkamer.
De Natuurbeschermingswet/Omgevingswet staat de houder van het jachtdiploma toe om – als uitzondering op de Natuurbeschermingswet – te jagen, schade te bestrijden en aan populatiebeheer te doen. Jagers leggen hun data vast in het Fauna Registratie Systeem (FRS) en nemen – via hun Wild-Beheerseenheden (WBE’s) – deel aan diverse wildtellingen. Zij hanteren daarbij het vierogenprincipe, tellen niet in eigen veld en een commissie per WBE elimineert dubbeltellingen en grenstellingen.
Daarnaast vormen de afschotgegevens die jagers vastleggen in het FRS een betrouwbare trend voor wat betreft de aantallen van de wildsoorten die aanwezig zijn in hun velden. Jagers hebben een wettelijke taak om te zorgen voor een goede wildstand in hun velden. Dit is een verantwoordelijkheid die de wetgever bij jagers heeft neergelegd. Tenslotte: jagers beschikken over moderne warmtebeeldapparatuur, kennen hun velden als hun broekzak, vormen een landelijk dekkend netwerk van 20.000+ vrijwilligers, zijn veel vaker in hun veld en op verschillende tijdstippen dan de telregels van de SOVON voorschrijven. Dit leidt de leden van de BBB-fractie tot de volgende vragen:
Hoe kunt u de onvolmaakte systematiek van het Netwerk Ecologische Monitoring, de Zoogdiervereniging en SOVON betrouwbaarder achten dan de telmethoden, data en vastlegging die decennialang al door jagers worden gehanteerd?»21
De leden van de BBB-fractie hebben onder 16 de volgende vraag gesteld:
«Hoe kunt u het kennisniveau van jagers ondergeschikt maken aan dat van iedere vrijwilliger van SOVON die hazen wil tellen en opvoeren in het NDFF, terwijl jagers over aantoonbare kennis en ervaring en veldkennis beschikken om in hun velden te tellen?»22
Uw voorganger antwoordde op de vragen 15 en 16 als volgt:
«Ik wil het kennisniveau van jagers niet in twijfel trekken. Hun expertise en ervaring zijn zeer waardevol en zij vervullen een belangrijke rol in het beheer van de wildstand. Zoals al aangegeven in het antwoord op vragen 5 en 6, vind ik het daarom wenselijk dat teldata van wildbeheereenheden in de toekomst gebruikt kunnen worden in aanvulling op de data die in het kader van het NEM worden verzameld. Op dit moment zijn de tellingen van wbe’s nog niet geschikt. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft eerder geoordeeld dat deze data niet gevalideerd kunnen worden en daardoor (op dit moment) niet bruikbaar zijn voor het bepalen van landelijke trends. Daarom werk ik samen met alle betrokken partijen in het wildtellingenproject aan verbetering van het telprotocol van de wbe’s en hun verzameling van gegevens zodat deze, net als de NEM telgegevens, kunnen worden gevalideerd door het CBS. Dit is ook waar de Kamer mij om heeft gevraagd in de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV).»23
De leden van de BBB-fractie vragen of u de Kamer het rapport kunt overleggen waaruit het oordeel van het CBS blijkt dat de telprotocollen en daarmee de data niet gevalideerd kunnen worden.
Onder 17 hebben de leden van de BBB-fractie uw voorganger gevraagd:
«Hoe kunt u de teldata van de soortenverenigingen als objectief beschouwen, terwijl bekend is dat deze data gebruikt worden voor het bepalen van de stand van de soort en van deze «data-18 leverende» verenigingen bekend is dat zij anti-jacht zijn en dus een belang hebben bij het opvoeren van zo min mogelijk waarnemingen?»24
Uw voorganger antwoordde hierop:
«Het beeld dat organisaties betrokken bij het NEM «anti-jacht» zouden zijn en (daardoor) niet objectief zouden monitoren, herken ik niet. Het staat niet in de doelstellingen of statuten van bijvoorbeeld Sovon of de Zoogdiervereniging en komt niet tot uitdrukking in hun rapportages. In het geval van dagactieve zoogdieren, waaronder haas en konijn, worden de data verzameld via Sovon. Sovon is geen belangen-, natuur- of soortenorganisatie en neemt geen positie in over maatschappelijke vraagstukken en vermijdt beleidsbeïnvloeding.»25
Gelet hierop hebben de leden van de fractie van de BBB een aantal vragen over de 10e voortgangsrapportage.
Vragen die betrekking hebben op de 10e voortgangsrapportage Natuur26
De leden van de fractie van de BBB lezen in Figuur 15: Indicator 4 «Trend Alle soorten»:
«Als we kijken naar indicator 4 «Trend Alle soorten» (figuur 15), dan gaan van de 376 soorten die in de indicator zijn opgenomen er meer vooruit (179) dan achteruit (152). De overige soorten bleven stabiel (42) of hadden een onzekere trend (3). Vooral libellen, amfibieën en zoogdieren namen toe; dagvlinders gingen achteruit.»27
Genoemde leden vragen of u kunt aangeven voor welke zoogdieren deze conclusie met betrekking tot de trendontwikkeling geldt.
Verder lezen de leden van de BBB-fractie in de 10 voortgangsrapportage Natuur:
«De monitoring van de natuurkwaliteit in Nederland vindt hoofdzakelijk plaats via drie sporen.
Het eerste spoor is via het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), waarbij soortenorganisaties samenwerken met het Rijk en de provincies. Samen met tienduizenden vrijwilligers zorgen zij jaarlijks voor de monitoring van soorten in de verschillende meetnetten. (...)
Beoordeling natuurkwaliteit
Op basis van deze monitoringsgegevens en via de «Werkwijze monitoring en beoordeling Natuurnetwerk en Natura2000» vindt een beoordeling van de natuurkwaliteit plaats per gebied. De voor SNL gecertificeerde natuurbeheerders geven hier per gebied invulling aan (interne kwaliteitscyclus). Provincies nemen per beoordelingsgebied eens per zes jaar het initiatief tot de zogenaamde «goede gesprekken» met de beheerders over de kwaliteit en de ambities van het NNN. De beoordeling via deze werkwijze en de monitoringsgegevens is niet geschikt om een landsdekkend beeld van de kwaliteit van de natuur te geven»28
De leden van de BBB-fractie willen hier graag een vraag over stellen onder verwijzing naar de eerdere vragen over het verzamelen van natuurdata en het analyseren van trends voor wat betreft de ontwikkeling van de natuur in Nederland.
De geselecteerde soortenorganisaties (SOVON en Zoogdiervereniging) kennen niet genoeg leden om (bovengenoemde) stelling te rechtvaardigen dat er tienduizenden vrijwilligers jaarlijks zorgen voor de monitoring van soorten in de verschillende meetnetten. Uit het jaarverslag van Sovon volgt dat het aantal betalende leden in 2023 met bijna tweehonderd is gestegen naar 4826. Hieronder bevinden zich zo’n 150 vogelwerkgroepen.29 Daarbij weten de leden van de BBB-fractie dat de Zoogdiervereniging ongeveer 1.700 leden heeft. Het lijkt hen onwaarschijnlijk dat 100% van de leden participeert in de vogeltellingen. Zij vragen of u kunt aangeven wie deze «tienduizenden vrijwilligers» zijn en hoe er door het ministerie toezicht wordt gehouden op de integriteit (juistheid, tijdigheid en volledigheid) van de aangeleverde data door de soortenverenigingen.
In het jaarverslag van SOVON staat verder het volgende vermeld:
«De Sovonacademie neemt een steeds belangrijker plek in bij de werving en opleiding van tellers. In 2023 hebben meer dan 250 deelnemers meegedaan aan de watervogelmodule en starten 450 deelnemers in het najaar voor de editie 2023/24, een prachtig resultaat. Daarnaast is hard gewerkt aan de ontwikkeling van de broedvogelmodule die in 2024 voor het eerst zal worden aangeboden.»30
De leden van de BBB-fractie vragen of u kunt aangeven of deze vrijwilligers in voldoende mate «deskundig» zijn voor vogeltellingen en – in het bijzonder – tellingen van andere diersoorten. Meer in het bijzonder willen deze leden graag weten
− of de Sovonacademie ministerieel – of anderszins erkend is;
− welk curriculum de vogeltrainingen kennen;
− hoeveel studie-uren er gemoeid zijn met het de vogelopleidingen van SOVON;
− welke examineringseisen hierbij gelden en;
− of deze onder toezicht van een certificerende instantie staan, zoals bijvoorbeeld de Examenkamer.
Verder vragen de leden van de BBB-fractie of u kunt aangeven hoeveel gediplomeerde vogeltellers er deelnemen aan de vogeltellingen, hoeveel vogeltellers er in totaal deelnemen aan de tellingen en hoe lang deze opleidingen – in deze vorm en met deze examinering – al bestaan en consistent worden aangeboden.
De leden van de BBB-fractie zijn bekend met de opleiding Jacht en Faunabeheer, welke opleiding inmiddels meer dan 50 jaar wordt verzorgd en waar ieder jaar ongeveer 1.000 mensen aan deelnemen. In het cursusseizoen 2023/2024 waren er bijna 1.200 jachtcursisten.31 De opleiding is wettelijk erkend. In een examen wordt onder ministerieel toezicht de kennis van de deelnemers getoetst. Het met goed resultaat doorlopen van deze opleiding levert een diploma op wat één van de eisen is voor het aanvragen van een Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit.32 Een concrete eis – op grond waarvan de houder van deze omgevingsvergunning heeft aangetoond over onder meer de vereiste kennis te beschikken over de diersoorten in Nederland – die vrijstelling geeft van wettelijke natuurbeschermingsregels.
Met betrekking tot bovenstaande vragen de leden van de BBB-fractie of u kunt aangeven of u bereid bent om houders van dit diploma Jacht en Faunabeheer in de toekomst nader in te zetten voor de tellingen van vogels en wildsoorten in Nederland.
Om wilde dieren in de natuur te tellen zullen de tellers in natuurgebieden en op particuliere natuur- en landbouwgronden moeten tellen. Hiervoor hebben zij de toestemming van de grondeigenaar nodig om deze gronden te mogen betreden. Wilde dieren tellen kan immers niet volledig vanaf de openbare weg, aldus de leden van de BBB-fractie. Zij vragen of alle «tellers» beschikken over deze toestemming van de grondeigenaren. Als dit het geval is dan horen zij graag hoe dit gemonitord wordt. Als de tellers geen toestemming hebben van de grondeigenaren lopen zij immers het risico onbevoegd gronden van derden te betreden.
Ter informatie delen de leden van de fractie van de BBB mede dat de (ruim 20.000) houders van een Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit allemaal over een schriftelijke verklaring dienen te beschikken op grond waarvan zij gerechtigd zijn (natuur)gronden te betreden; dit wordt ieder jaar door de politie gecontroleerd. Kunt u aangeven of u overweegt om deze beschikbare groep – die bovendien veelal het gehele jaar in het buitengebied verblijft – in de toekomst in te zetten voor het uitvoeren van tellingen waarmee de trend en de feitelijke aantallen van soorten kunnen worden vastgesteld, zo vragen de leden van de BBB-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of u kunt aangeven of de middelen die na afschaffing van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) overblijven, voldoende zijn om de resterende opgave verwerving en inrichting van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) af te ronden voor 2027. Als dat niet het geval is horen zij graag welke middelen nog nodig zijn.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat u stelselverantwoordelijk bent. Zij vragen of u het verplichtende instrumentarium van de Omgevingswet gaat inzetten om de resterende 10.000 hectare aan te leggen die in 2027 waarschijnlijk nog resteert. Zo niet, dan horen zij graag waarom niet. Als dit wel het geval is dan informeren zij op welke wijze u met de voorbereidingen hiervan bezig bent.
Het areaal Agrarisch natuurbeheer (ANB) is toegenomen, zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA. Zij vragen of de biodiversiteit op deze percelen (en op het ANB-areaal als geheel) ook is toegenomen. Als dat niet het geval is dan informeren zij welke lessen hieruit geleerd moeten worden.
De realisatie van de landelijke bossenstrategie «ligt (...) ver achter op de gestelde doelen» als gevolg van de onzekerheid over financiering en afschaffing van het NPLG.33 De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA informeren wat het kabinet gaat doen om dit te repareren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA constateren dat het ruim een jaar na eind 2023 is en vragen of de volgende voortgangsrapportage Natuur binnen een half jaar na afsluiting van het betreffende jaar aan beide Kamers kan worden toegezonden, zodat er actueel zicht is op de uitvoerbaarheid.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het doel in 2027 is om 80.000 ha natuur te realiseren. Er moet nog 29.520 ha worden ingericht. Zijn vragen of het klopt dat het Rijk niet op schema ligt om 80.000 ha in 2027 te realiseren. In het verlengde hiervan informeren zij hoe u in dit kader aankijkt tegen de forse miljardenbezuiniging op het NPLG en hoe u oordeelt over de uitvoerbaarheid gelet op de vastgestelde doelstellingen.34 Inmiddels is het voorjaar 2025 en de leden van de CDA-fractie vragen naar de stand per eind 2024.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in iedere regio het concept-NPLG ter visie is gelegd, na vele bestuurlijke overleggen met agrariërs, natuurbeschermers, bewoners en andere betrokkenen. De provincies hebben hierin gezamenlijk opgetrokken met het Rijk, de waterschappen enzovoorts. Na de eerste toekenning voor de leefbaarheid, de verduurzaming van de landbouw en natuurherstel is er een streep gezet door het NPLG. Kunt u reflecteren op het effect met betrekking tot de uitvoerbaarheid in de regio’s, bij betrokken agrariërs, natuurbeschermers en andere regionale partijen en hoe rijmt u het strepen van gedragen uitvoeringsplannen uit de regio met het adagium «Elke regio telt!»?35
De leden van de CDA-fractie constateren dat er jaarlijks ongeveer 1.000 ha minder natuur gerealiseerd is, dan gepland en begroot. Zij vragen welke redenen hieraan ten grondslag liggen en informeren naar de knelpunten bij de uitvoerbaarheid.36
De leden van de CDA-fractie stellen voorts vast dat de provincies Noord-Holland en Noord-Brabant aanvullende ambities natuurhectares hebben. Zij informeren of deze aanvullende ambities ten koste gaan van de duurzame landbouwhectares en vragen naar uw mening hierover.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de planologische bescherming van het NNN door provincies. Deze is op dit moment veel te ruim, zo stellen deze leden. Zij vragen of u in verband met de uitvoerbaarheid van andere functies dan natuur deze te ruime begrenzing samen met de provincies terug kunt brengen in verband met verkeerde schaduwwerking?37
De leden van de CDA-fractie merken op dat binnen N2000-gebieden, natuur en waterkwaliteit en waterkwantiteit vaak een positief effect hebben.38 In de antwoorden op vraag 50 bij de ontwerpbegroting LVVN 2025 staat vermeld dat «(o)p grond van de Drinkwaterwet (...) de drinkwaterwinning [is] aangewezen als dwingende reden van groot openbaar belang. De Habitatrichtlijn biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid op basis van dit belang een uitzondering te verlenen voor het toestaan van een project dat nadelige gevolgen heeft voor een N2000-gebied. Dat biedt het bevoegd gezag maatwerkruimte om hier een zeer bewuste afweging in te maken, mits compenserende maatregelen worden genomen.»39 Deze leden constateren dat in het Wierdense Veld in Overijssel de maatschappelijke doelen met betrekking tot natuur en waterwinning niet te combineren zijn. Zij informeren naar uw mening en vragen op welke wijze de provincie Overijssel ruimte kan krijgen voor maatwerk bij de uitvoering, net zoals bij de drinkwaterwinning Gilzerbaan.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het Rijk 35 miljoen beschikbaar heeft gesteld voor het uitvoeren van de eerste fase van het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP). Voor het eiland Bonaire vragen deze leden prioriteit te geven aan de afvalwaterproblematiek, zodat het afvalwater niet de zee in stroomt en het koraal aantast. Verder vragen zij u in dit verband wat er nodig is om dit uitgevoerd te krijgen en informeren zij of de evaluatie van deze eerste fase reeds beschikbaar is.
Verhoging rekenkundige ondergrens
De leden van de CDA-fractie constateren met grote belangstelling dat de regering voornemens is de rekenkundige ondergrens van stikstofuitstoot te verhogen van 0,005 mol per hectare per jaar naar 1 mol per hectare per jaar. Hierover heeft de Minister van LVVN in de media uitlatingen gedaan en op vragen van leden van de CDA-fractie bij de ontwerpbegroting 2025 antwoord gegeven.40 Deze leden vragen zich af hoe de Minister genoeg maatregelen aan natuurherstel kan gaan nemen, zodat zij voldoende ruimte heeft om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Ook zijn zij benieuwd wat de verhoging van de rekenkundige ondergrens zou betekenen voor de uitvoerbaarheid en effectiviteit van het ongewijzigde natuurbeleid.
De leden van de CDA-fractie lezen bovendien in de antwoorden op hun vragen bij de ontwerpbegroting 2025 dat de regering de houdbaarheid van de verhoging van de rekenkundige ondergrens wil «testen» via een proefprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit zou anderhalf jaar duren. Kunt u aangeven of voorgaande klopt? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit zo lang duurt en zijn er mogelijkheden om eerder duidelijkheid te hebben over deze houdbaarheid, zo vragen genoemde leden.
Bossenstrategie
De leden van de CDA-fractie lezen in de voortgangsrapportage 2023 dat de uitvoering van de Landelijke Bossenstrategie een zeer traag tempo heeft. Er is slechts vier procent van de totale uitbreidingsopgave gerealiseerd. De reden voor deze vertraagde realisatie zou aanhoudende onzekerheid over de financiering zijn, onder meer door het wegvallen van het Transitiefonds.41 Kunt u bevestigen dat dit een incorrecte stelling is, gegeven het feit dat het Transitiefonds pas 29 november 2024 is ingetrokken en in 2023 geen sprake was van intrekking? Kunt u aangeven wat wel de reden was van de vertraging in de uitvoering van de Bossenstrategie?
Daarnaast zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe de regering de uitvoering van de Bossenstrategie op schema gaat brengen. Hierover lezen de leden ook in de ontwerpbegroting 2025 dat de realisatie en versnelling van de uitvoering nog onzeker zijn. Kunt u aangeven of er voldoende middelen zijn voor Rijk en provincies voor een tijdige uitvoering van de Bossenstrategie, gelet op het feit dat het Transitiefonds is geschrapt? Zo ja, waar komen deze middelen vandaan en hoe bent u van plan deze aan te wenden?
Agrarisch Natuur- en Landbouwbeheer (hierna: ANLb) – langjarige contracten
De leden van de CDA-fractie lezen in de voortgangsrapportage 2023 dat het areaal ANLb-gronden is toegenomen.42 Wel zijn er grote verschillen in aandeel agrarisch natuurbeheer ten opzichte van het totale landbouwgebied tussen provincies. Kunt u hiervoor een verklaring geven?
In het licht van het ANLb memoreren deze leden voorts de Kamerbrief van 29 november 2024, waarin de contouren van het agrarisch natuurbeleid zijn uiteenzet.43 Deze leden hebben daar met belangstelling van kennisgenomen, mede omdat de Minister langjarige beheercontracten als randvoorwaardelijk ziet. De leden van de CDA-fractie vragen welke kansen u ziet om in 2025 het aanbieden van langjarige beheercontracten (12 jaar of langer) aan agrarische ondernemers mogelijk te maken. Welke effecten zou dit volgens u kunnen hebben op de uitvoering van het agrarisch natuur- en landschapsbeheerbeleid? Kunt u aangeven op welke termijn de langjarige beheercontracten mogelijk zijn en voor welke duur? Hoeveel ruimte en middelen krijgen provincies hiervoor in de uitvoering? Op welke manier gaat u hiervoor financiering vinden, gelet op de intrekking van het Transitiefonds?
Zonering langs N2000 – strikte uitvoering natuurbeleid?
De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat agrarisch ondernemen in de buurt van natuurgebieden steeds lastiger wordt. Deze leden lezen over het voornemen van verschillende provinciebesturen die zich genoodzaakt zien een «zone» rondom N2000-gebieden schoon te vegen van agrarische activiteiten. Herkent u deze angst? In hoeverre kunt u voorkomen dat levensvatbare agrarische ondernemers moeten stoppen door een strikte uitvoering van natuurbeleid? Welke hulp biedt u aan provincies in de uitvoering van het (agrarisch) natuurbeleid?
Natuurherstelverordening
De fractieleden van het CDA constateren dat de Natuurherstelverordening van de Europese Unie afgelopen jaar inwerking is getreden.44 Klopt het dat Nederland op 1 september 2026 een concept nationaal herstelplan moet hebben ingediend bij de Europese Commissie? Zo ja, in hoeverre acht u dit haalbaar en hoe gaat u dit herstelplan opstellen? Deze leden zijn benieuwd welke rol de verplichtingen uit de Natuurherstelverordening krijgen binnen de voortgangsrapportage Natuur. Kunt u hierop reflecteren?
Kunt u reeds aangeven hoe u invulling gaat geven aan de herstelmaatregelen van 20% van de land- en zeegebieden in 2030 buiten de huidige Natura 2000 en NNN-gebieden? Zo ja, hoe? Zo niet, wanneer denkt u dit te kunnen aangeven? Welke gevolgen gaan de verplichtingen hebben voor de uitvoering van het bestaande (agrarische) natuurbeleid?
Monitoring – Ecologische Autoriteit en Nationale Databank Flora en Fauna (hierna: NDFF)
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Ecologische Autoriteit afgelopen jaren bij de uitvoering de natuurdoelanalyses in het kader van het inmiddels geschrapte NPLG heeft getoetst. Welke rol ziet u nog voor de Ecologische Autoriteit in 2025 en wat verwacht u hiervan gelet op het gewijzigde beleid?
Ten slotte constateren deze leden met belangstelling dat de NDFF openbaar toegankelijk is geworden. Welk effect zal dit volgens u hebben op de monitoring van het natuurbeleid in Nederland en hoe wordt dit zichtbaar in de volgende voortgangsrapportage? In hoeverre vertrouwt u de gegevens uit de NDFF? In hoeverre kan openbaarheid bijdrage aan verdere validatie van de gegevens en ziet u kansen om de betrouwbaarheid te vergroten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de SP gezamenlijk
«In 2023 hebben de provincies, blijkens deze VRN, 1.968 hectare nieuwe natuur ingericht ten behoeve van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). In totaal is van de in het Natuurpact afgesproken ambitie van (minimaal) 80.000 hectare inmiddels 50.480 hectare (63%) ingericht. Op grond van deze VRN verwachten de provincies een restantopgave van ongeveer 10.000 hectare na 2027. Ondanks dat werken provincies onverkort door aan het realiseren van het NNN.»45
Uitgaande van de realisatie van een kleine 2.000 hectare nieuw ingerichte natuur in 2023 en de verwachting dat 10.000 hectare pas na 2027 zal worden ingericht, vragen de fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP of het inrichten van rond de 7.000 hectare in zowel 2025, 2026 als 2027 wel een reële inschatting is. Deze leden ontvangen hierop graag een onderbouwing.
«Uit de VRN blijkt dat de oppervlakte waarop subsidie voor Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) wordt verstrekt in 2023 met circa 12.000 hectare is toegenomen. In totaal is hiermee 116.754 hectare in beheer voor ANLb; dat is 6,5% van het totale areaal landbouwgrond. Zoals bekend heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord een structurele impuls van € 500 miljoen voor agrarisch natuurbeheer ingeboekt. De besteding van deze middelen zal in samenspraak met provincies, gebiedscollectieven en andere betrokken partijen worden uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover in een separate brief nader geïnformeerd.»46
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke natuurdoelen worden behaald met het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (hierna: ANLb).
Hoeveel van de totale oppervlakte ANLb wordt meegerekend als volwaardige natuur en hoeveel procent is dit van de totale natuur in Nederland?
Wanneer wordt bekend hoe de € 500 miljoen (structureel) wordt verdeeld en waar het voor gaat worden ingezet?
Wordt hierbij ook gedacht aan hogere vergoedingen voor werkzaamheden rond het ANLb dan uitsluitend vergoedingen voor derving van inkomsten, zo vragen de fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP.
«Jaarlijks bekijken we in samenspraak met de leveranciers van de informatie over natuurkwaliteit welke indicatoren kunnen worden geactualiseerd. In deze VRN zijn voor het onderdeel natuurkwaliteit bij twee van de acht indicatoren (in beeld gebracht op verzoek van uw Kamer) nieuwe data beschikbaar gekomen: de trend Habitat- en Vogelrichtlijnsoorten (indicator 3) en de trend alle soorten (indicator 4). De update van indicator 3 toont dat de meerderheid van de Habitatrichtlijnsoorten een toenemende of stabiele trend heeft. Een kleiner deel gaat achteruit. De update van indicator 4 laat zien dat van de 376 soorten die in de indicator zijn opgenomen ten opzichte van de vorige voortgangsrapportage meer soorten vooruitgaan (179) dan achteruit (152). Vooral libellen, amfibieën en zoogdieren namen toe. Onder meer dagvlinders gingen achteruit. De overige 45 soorten blijven stabiel of kennen een onzekere trend.»47
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke relatie er kan worden gelegd tussen de resultaten rond de indicatoren en de genomen maatregelen ter verbetering van de natuurkwaliteit.
Kan deze relatie ook worden gelegd als het gaat om het ANLb?
«Naast de 500 miljoen is er eenmalig € 5 miljard beschikbaar, waarvan, zoals vermeld in het regeerprogramma, een deel ten goede zal komen aan het natuurbeleid. Ten slotte is er in de ontwerp-LVVN-begroting voor 2025 die aan uw Kamer is voorgelegd, € 40 miljoen beschikbaar voor maatregelen op de korte termijn, waaronder € 8 miljoen voor natuurmonitoring.»48
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen welk deel van de € 5 miljard ten goede zal komen aan het natuurbeleid.
Deze leden vragen welke maatregelen, waarvoor € 40 miljoen beschikbaar is, zij op de korte termijn kunnen verwachten, naast de € 8 miljoen voor natuurmonitoring.
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen wat, naar verwachting, de invloed en het effect is van de uitspraken van de Raad van State in december en de Greenpeace zaak van januari op uw natuurbeleid.49
Via het Natuurpact wordt gewerkt aan drie hoofdambities: vergroten van de biodiversiteit; versterken van de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur en het; versterken van de verbinding tussen natuur en economie.50
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke vorderingen er zijn gemaakt met het vergroten van de biodiversiteit en welke inzet hierop specifiek wordt gedaan.
Op welke wijze wordt de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur in de praktijk vormgegeven?
Op welke wijze wordt vormgegeven aan de verbinding tussen natuur en economie en tot welke resultaten heeft dit concreet geleid?
«Daarnaast werkten in 2023 de diverse overheden eveneens samen aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), een gebiedsgerichte en samenhangende aanpak ten aanzien van gezonde natuur, schoon water en schone lucht. Hierin waren onder andere beleidsopgaven voor natuur (VHR), terugdringen stikstofdepositie, klimaat (-mitigatie en -adaptatie) en water (KRW) samengebracht. In juli 2023 hebben de provincies hun eerste versies van de gebiedsprogramma’s opgeleverd. In december 2023 is het ontwerp-NPLG ter inzage gelegd. In juni 2024 heeft het Rijk middelen toegekend aan de door de provincies reeds ingediende maatregelpakketten in het kader van het NPLG. In 2024 heeft het nieuwe kabinet aangekondigd de gebiedsgerichte aanpak van het landelijk gebied op een andere manier vorm te willen geven. Deze andere aanpak wordt momenteel voorbereid.»51
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen op welk moment de nieuwe gebiedsgerichte aanpak van het landelijk gebied kan worden verwacht. Welke gevolgen heeft de nieuwe aanpak op de reeds gemaakte afspraken binnen het NPLG? Heeft deze nieuwe aanpak ook gevolgen voor de via de NPLG in 2024 toegezegde middelen? Zo ja, welke?
«Watermaatregelen zijn nodig om de Europees wettelijke opgaven te halen, niet alleen de VHR, maar bijvoorbeeld ook de Kaderrichtlijn Water (KRW).»52
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen hoeveel waterlichamen in Nederland inmiddels voldoen aan de Kaderrichtlijn Water.
Deze leden vragen u welke aanvullende maatregelen zij kunnen verwachten als het gaat om het versnellen van het behalen van de Kaderrichtlijn Water in 2027. En wanneer kunnen zij deze verwachten?
Welke gevolgen heeft het niet halen van de KRW in 2027 voor Nederland vanuit Europa?
«In 2021 is gestart met de uitvoering van de Landelijke Bossenstrategie. Rijk en provincies hebben deze strategie in 2020 opgesteld om te zorgen voor een gezond, toekomstbestendig en maatschappelijk gewaardeerd bos. Met onder andere 37.400 hectare bosuitbreiding en revitalisering van het bestaande bos per 2030 geven Rijk en provincies invulling aan klimaatdoelstellingen en verbetering van de biodiversiteit.»53
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u waarom de realisatie van de 37.400 hectare bosuitbreiding, waarvan slechts 4% is gerealiseerd, niet wordt gehaald binnen de gestelde termijn van 2030. Zijn er versnellingsplannen in voorbereiding?
Ten slotte vragen deze leden hoeveel bestaand bos er in Nederland is en hoeveel hectare hiervan inmiddels is gerevitaliseerd. Hoeveel middelen zijn hiervoor beschikbaar? Welke methodes worden hiertoe toegepast en met welk resultaat voor de biodiversiteit?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD
In een artikel van de Telegraaf lezen de fractieleden van de PvdD dat u onderbouwing heeft gevonden vanuit de wetenschap voor een hogere «rekenkundige ondergrens» van 0,005 mol naar 1 mol (200x zoveel).54
Op welke wetenschappelijke onderbouwing doelt de Minister precies? Graag ontvangen de fractieleden van de PvdD een overzicht van de onderzoeken die deze uitspraak zouden onderbouwen, van zowel de eerste groep wetenschappers als de tweede groep wetenschappers die u benoemt. Daarnaast zijn deze leden benieuwd welke beleidsterreinen zijn meegenomen in de onderzoeken. Wanneer de onderzoeken niet ingaan op de effecten van een versoepeling van de stikstofgrens voor klimaat, dierwaardigheid, biodiversiteit, waterkwaliteit, luchtkwaliteit en bodemkwaliteit, horen deze leden graag waarom dat zo is.
De fractieleden van de PvdD vragen waarom u voor het verhogen van een ondergrens in plaats van voor het inkrimpen van de veestapel. Heeft u deze twee maatregelen met elkaar vergeleken in termen van effectiviteit op het terrein van klimaat, dierwaardigheid, biodiversiteit, waterkwaliteit, luchtkwaliteit en bodemkwaliteit? Zo ja, dan zien de leden van de PvdD-fractie graag de resultaten van deze vergelijking tegemoet. Zo nee, waarom niet?
Één van uw argumenten om de ondergrens te verhogen is omdat de betrouwbaarheid van het stikstofrekenmodel voor één bedrijf minder accuraat zou zijn.
Is dit argument over modelonzekerheid afgewogen tegenover juridische en ecologische argumenten? Zo ja, dan zien de leden van de PvdD-fractie de resultaten van deze afweging graag tegemoet. Zo nee, waarom niet?
De fractieleden van de PvdD vragen hoe de uitspraken van deze wetenschappers waar de Minister zich op baseert zich verhouden tot de wetenschappers van bijvoorbeeld de TNO en de UvA die andere uitspraken hebben gedaan. Deze leden ontvangen graag uw reflectie hierop.
Hoe verhoudt het door u aangehaalde wetenschappelijk bewijs zich tot de uitspraak van de Raad van State over intern salderen55 en de uitspraak van de Rechtbank Den Haag in de Greenpeace-zaak tegen de Staat?56
De fractieleden van de PvdD vragen of u bekend bent met het artikel «Door BBB geclaimde stikstofdoorbraak lijkt toch vooral een hobbelig geitenpad» in de Trouw.57
Tijdens de presentatie van de resultaten van het TNO/UvA rapport die onderzoek deden naar de rekenkundige ondergrens, gebeurde het volgende. «Niet alleen de TNO- en UvA-onderzoekers mochten hun bevindingen presenteren. Arthur Petersen, hoogleraar wetenschap, techniek en beleid in Londen, kwam als lid van de klankbordgroep bij het onderzoek tot een andere conclusie: er was wél een harde ondergrens vast te stellen.»58
De fractieleden van de PvdD vragen of u kunt toelichten waarom Arthur Petersen vervolgens door u werd gevraagd om de ondergrens nader te onderzoeken. Vindt u dit «selectief shoppen in de wetenschap»? Deze leden ontvangen hierop graag een reactie.
Wat vindt u van de vrees van provincieambtenaren dat met het vrijstellen van kleine stikstofuitstoters het risico bestaat dat juist grote uitstoters in de problemen komen als zij een vergunning nodig hebben?
Uit de tiende voortgangsrapportage natuur blijkt dat Nederland nog steeds niet op koers is om het Natuurnetwerk Nederland (NNN) tijdig af te ronden. Afgesproken was om het netwerk in 2027 afgerond te hebben, echter lijkt dit nu 13 jaar uitgesteld te worden – tot 2040.59
De fractieleden van de PvdD vragen of u voornemens bent om alles op alles te zetten om het netwerk alsnog in 2027 afgerond te hebben. Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bent u voornemens om alsnog een oplossingsrichting aan te dragen voor het vergroten en verbinden van natuurgebieden, iets wat nu ontbreekt in de voortgangsrapportage?
De leden van de vaste commissie voor LNV zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 28 maart 2025.
De Voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G.J. Oplaat
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 april 2025
Op 5 maart hebt u mij de vragen en opmerkingen van de fracties van BBB, GroenLinks-PvdA, het CDA, de SP en de PvdD toegestuurd naar aanleiding van de tiende Voortgangsrapportage Natuur, die ik aan uw Kamer heb toegestuurd60.
Via deze brief reageer ik, mede namens de Minister van LVVN, op de vragen en opmerkingen van deze leden. Daarbij staan de vragen en de opmerkingen zelf cursief en mijn antwoorden niet cursief.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
Eerder stelden de leden van de fractie van de BBB vragen aan toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof (Van der Wal-Zeggelink) met name over het bepalen van de stand van de natuur, het monitoren van de ontwikkelingen van de natuur, de resultaten en met name het stelsel van dataverzameling en de bijbehorende procedures en organisaties, die hiervoor verantwoordelijk zijn en op wiens oordeel de verantwoordelijke bewindspersonen het beleid en besluiten baseren.61 De leden van de BBB-fractie hebben al eerder vragen aan de Minister voor Natuur en Stikstof hierover gesteld bij brief van 7 november 2023 en 12 maart 2024. De Minister heeft op 30 januari 2024 respectievelijk 23 mei 2024 op deze brieven gereageerd.62
Uw voorganger heeft niet alle vragen van de leden van de fractie van de BBB beantwoord, maar verwezen naar statistische bewerkingen en extrapolaties uit de aangeleverde data. Bovendien waren deze antwoorden veelal verwijzingen naar processen en procedures en geen inhoudelijke antwoorden over de kennis van organisaties en personen die aan de basis staan van de beeldvorming over de stand van de natuur in ons land.
De vragen waar de leden van de BBB-fractie graag alsnog antwoord op zouden krijgen betreffen de betrouwbaarheid van de data: wanneer deze niet juist, niet volledig of door ondeskundige waarnemers of door niet-objectieve (anti-jacht) organisaties worden aangeleverd. Uw voorganger stelt dat het stelsel een neutraal stelsel is, maar de leden van de BBB-fractie bestrijden dat. Het stelsel is gevoed door niet-neutrale organisaties, de procedures zijn gebrekkig en de data onvolledig en aangeleverd door vrijwilligers die zonder aantoonbare of vereiste kennis of erkende opleiding zich «expert» mogen noemen. Dit leiden de leden van de BBB-fractie af uit diverse informatiebronnen, waaronder de websites van de betrokken organisaties zelf. Het vertrouwen van uw voorganger in de objectiviteit, de kwaliteit van waarnemingen en data en de deskundigheid van de partijen waarmee uw ministerie samenwerkt is volgens deze leden daarom onvoldoende onderbouwd. Het beeld van de voortgang van de natuur in Nederland wordt hierdoor onjuist beïnvloed.
Omdat zelfs de inzichten, voor wat betreft de stand van – en de ontwikkeling van de natuur op zichzelf aan nieuwe inzichten onderhevig zijn, vragen de leden van de BBB-fractie u om de eerder gestelde vragen over de procedures, het stelsel van – en de organisaties die «natuurdata» aanleveren aandachtig mee te nemen in de beantwoording van hun aanvullende vragen naar aanleiding van de 10e voortgangsrapportage Natuur. Een compleet, objectief en onafhankelijk beeld van de stand van de natuur is immers een belangrijke onderlegger onder het te ontwikkelen natuurbeleid.
De vragen die de leden van de fractie van de BBB aan u willen stellen hebben betrekking op de 10e voortgangsrapportage Natuur en betreffen aanvullende vragen naar aanleiding van de beantwoording d.d. 23 mei 2024.
Aanvullende vragen naar aanleiding van het verslag van een nader overleg d.d. 23 mei 2024.63
In antwoord op vraag 1 van de leden van de BBB-fractie heeft uw voorganger geantwoord:
«Trendmonitoring vindt plaats via meetprogramma’s van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Zo worden konijnen en hazen geteld binnen het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren. Monitoring in het kader van een meetprogramma vindt altijd plaats op basis van een monitoringsprotocol dat eisen stelt aan de manier van tellen. Een onjuiste telling die niet voldoet aan het protocol zal worden afgekeurd en niet worden meegenomen in de berekeningen. Meetprogramma’s van het NEM leveren populatietrends op. Voor populatiemonitoring is het niet nodig om een volledig beeld te geven van alle levende individuen. Door het jaarlijks op reproduceerbare wijze verzamelen van gegevens kan (bij voldoende meetpunten) een populatietrend worden berekend die een (ook statistisch) betrouwbaar inzicht geeft in de (mate van) voor- of achteruitgang van een soort.»64
De leden van de BBB-fractie vragen of u de protocollen en kwaliteitseisen welke hieraan gesteld worden aan de Kamer beschikbaar kunt stellen. Daarnaast vragen zij of u kunt aangeven welke meetpunten er zijn, hoeveel en waar.
Het protocol dat wordt toegepast voor het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren staat beschreven op de website van de Zoogdiervereniging65. Een overzicht van de meetpunten binnen het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren heb ik hieronder toegevoegd. Er zijn verschillende kwaliteitseisen verbonden aan een telprotocol. Zo wordt er gekeken of het telprotocol een gestandaardiseerde en consistente telmethode bevat. Een andere eis is dat het telprotocol een voldoende hoge meetfrequentie heeft in relatie tot de fenologie van de soort. Tevens wordt er onderzocht hoe dubbeltellingen vermeden kunnen worden, en of relevante metadata opgenomen kan worden in het meetprogramma. Tenslotte geldt als voorwaarde dat het telprotocol voldoende toegankelijk is voor een breed publiek.
In antwoord op vraag 2 van de leden van de BBB-fractie heeft uw voorganger geantwoord: «Daarnaast moeten ze beschikken over de nodige expertise om waarnemingen te kunnen doen. Afhankelijk van het monitoringsprogramma kan examinering onderdeel zijn van de training. Daarbovenop volgen waarnemers aanvullende cursussen en worden ze intensief opgeleid binnen werkgroepen door soortexperts. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) speelt als onafhankelijke partij een belangrijke rol in het validatieproces. Zo worden de protocollen gevalideerd door het CBS. De tellingen van de waarnemers ondergaan een proces van validatie door soortenorganisaties en het CBS voert daarna verschillende onafhankelijke controles uit op de data. Dit gehele validatieproces borgt de kwaliteit van de resultaten.»66
De leden van de BBB-fractie vragen of het klopt dat de tellingen van waarnemers van de soortenorganisaties worden gecontroleerd door vrijwilligers van dezelfde soortenorganisaties. Ook informeren zij of u kunt aantonen hoe vaak het CBS onafhankelijke controles op de data heeft uitgevoerd en wat hiervan de bevindingen zijn.
Het kwaliteitszorgsysteem van Sovon omvat verschillende geautomatiseerde en handmatige controlestappen waarbij geen vrijwilligers worden ingeschakeld. Zoals ik hierbij heb toegelicht, controleert het CBS de kwaliteit van de data en daarmee berekende landelijke trends binnen de verschillende meetprogramma’s op jaarlijkse basis. De belangrijkste bevindingen ten aanzien van dataverzameling en trendberekening worden ieder jaar gepresenteerd in de NEM kwaliteitsrapportage. De kwaliteitsrapportage wordt jaarlijks online gepubliceerd op de website van het CBS67.
De leden van de BBB-fractie hebben onder 3. opgemerkt dat:
«(de) Zoogdiervereniging maar ook het Netwerk Ecologische Monitoring (...) zelf de zwakke plekken aan[geven] in hun methoden (onvolledige waarnemingen/alleen exoten doorgeven, opportunistische meldingen, gebrek aan vrijwilligers, gebrek aan soortenkennis (die ook geen vereiste is om data te kunnen leveren)»68 en de volgende vraag gesteld: «Hoe kunt u met stelligheid vertrouwen op de data van een monitoringsysteem dat door de beheerders zelf zeer kritisch wordt beoordeeld?»69
Uw voorganger antwoordde als volgt:
«De monitoringsprogramma’s binnen het NEM hebben mijn vertrouwen. Het CBS brengt jaarlijks een kwaliteitsrapportage uit waarin per meetprogramma de kwaliteit en betrouwbaarheid van de resultaten wordt beschreven. Het CBS oordeelt dat de kwaliteit van de meetprogramma’s van het NEM hoog is. Het NEM bestaat al 25 jaar en doet jaar in jaar uit vaste tellingen per soortgroep zodat er betrouwbare trends berekend kunnen worden. De soortenorganisaties die per soortgroep de monitoring aansturen, beschikken over een grote groep experts die samen met zo’n 16.000 bevlogen vrijwilligers betrouwbare metingen waarborgen.»
De leden van de BBB-fractie vragen hoe u het getal van 16.000 vrijwilligers onderbouwt. De leden-aantallen van de soortenorganisaties tellen immers niet zoveel leden en het is algemeen bekend dat bij diertellingen slechts een gering percentage van de leden actief deelneemt en bovendien hiervoor niet (aantoonbaar) gekwalificeerd is, aldus de leden van de BBB-fractie. Een illustratief voorbeeld in dit verband is dat iedereen kan deelnemen aan bijvoorbeeld de nationale vogeltelling, ook gezinnen met kleine kinderen en volstrekte leken op dit gebied voor wat betreft kennis van vogels.
Vrijwillige tellers hebben geen lidmaatschap nodig om mee te doen aan de gestandaardiseerde NEM-tellingen die worden gecoördineerd door de verschillende soortenorganisaties en Sovon. Het aantal betalende leden staat daarom niet gelijk aan het aantal vrijwillige tellers. Informatie over het aantal vrijwillige tellers en hoe deze informatie is verzameld kunt u vinden op de website van het Compendium voor de Leefomgeving (CLO)70. Hier staat beschreven dat in 2021 16.500 vrijwillige tellers zich hebben ingezet voor systematische natuurtellingen in Nederland. De nationale vogeltelling van de Vogelbescherming maakt geen onderdeel uit van de eerder benoemde meetprogramma’s van het NEM.
Uw voorganger antwoordde met betrekking tot vraag 3 voorts:
«Ook specifiek voor de trends voor konijn en haas oordeelt het CBS dat de kwaliteit van de landelijke trends goed is. Voor deze soorten bevat het meetprogramma voldoende meetpunten om betrouwbare landelijke aantalstrends (populatie) te leveren. Monitoring van konijnen en hazen vindt plaats in het kader van het meetprogramma Dagactieve Zoogdieren en wordt uitgevoerd tijdens vogeltellingen door getrainde vrijwilligers van Sovon.»71
De leden van de BBB-fractie hebben onder 4. de volgende opmerking gemaakt:
«De regels voor tellingen van een dag-actieve zoogdiersoort als de haas zijn naar het oordeel van de leden van de BBB-fractie verbijsterend voor de echte kenner van deze diersoort. Ten eerste wordt deze «als bijvangst door de vogelspotters van SOVON genoteerd», welke vogelkenners naar de mening van deze leden niet gekwalificeerd zijn om hazen op te sporen. Ten tweede is de haas inmiddels in grote delen van het land geen dag-actief zoogdier meer, behalve in de paartijd, wanneer hazen «rammelen» en elkaar in kleine groepjes achterna lopen overdag,» en vervolgens gevraagd: «Hoe tellen deze vrijwilligers hazen die zich in de dekking bevinden of in het landbouwgewas ophouden?»72
Uw voorganger antwoordde hierop: «Het tellen van hazen gebeurt op zicht tijdens vaste looproutes in een telgebied. Bij populatiemonitoring gaat het om het genereren van een reproduceerbaar beeld, dus het werken met een vast telgebied, vaste bezoekfrequentie en bezoektijden, looproute et cetera. Zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven, richt deze methodiek zich niet op het verkrijgen van een volledig beeld van alle aanwezige hazen (en andere soorten). Populatiemonitoring richt zich op een reproduceerbaar beeld over de tijd heen. Zodoende kunnen er betrouwbare meerjarige trends bepaald worden.»73
De leden van de BBB-fractie vragen of u kunt aangeven of de trendanalyses ook bruikbaar zijn voor de vaststelling van de Staat van Instandhouding van soorten.
Zoals ik hierboven heb vermeld, heeft Wageningen Universiteit in opdracht van mijn ministerie in 2021 de staat van instandhouding voor de haas en konijn bepaald. Voor het bepalen van de staat van instandhouding hebben zij beschikbare trendgegevens uit verschillende bronnen geanalyseerd. Na haar analyse heeft Wageningen Universiteit de gegevens uit het NEM als geschikt bevonden om betrouwbare trends op landelijk niveau mee te bepalen.
Verder hebben de leden van de BBB-fractie onder 5 en 6 de volgende vragen gesteld:
«Zijn er teldata van tellingen in de nacht beschikbaar in dezelfde gebieden waar overdag geteld wordt? (...) Jagers tellen met hun warmtebeeldcamera’s en dit geeft een betrouwbaar beeld van de aanwezige hazen in de velden die zij beheren. Zijn de tellingen door de SOVON-vrijwilligers ook uitgevoerd met deze warmtebeeldapparatuur?»74
Uw voorganger antwoordde hierop als volgt:
«Tellingen in de nacht alsook met warmtebeeldapparatuur maken geen onderdeel uit van de huidige telprotocollen binnen het NEM. In het protocol voor dagactieve zoogdieren staat dat de tellingen omstreeks zonsopgang moeten plaatsvinden. Daarnaast zijn er voor konijnen tevens tellingen in de duinen, uitgevoerd door terreinbeheerders. Tijdens inspectierondes in de avonduren in voor- en najaar worden vanuit de auto op circa 250 vaste routes de konijnen geteld die zichtbaar zijn in het licht van de koplampen.
Zoals eerder aangegeven (Kamerstuk 2022Z04623), zou ik het een goede toevoeging vinden als gegevens van wildbeheereenheden (hierna wbe’s) in de toekomst als aanvulling op het NEM ook gebruikt kunnen worden in de berekening van trends. Hoe meer gegevens we beschikbaar krijgen, hoe fijnmaziger ons beeld wordt. Echter is het voor de betrouwbaarheid dan wel belangrijk dat alle gegevens op een gelijke gestandaardiseerde manier zijn verzameld. Hiertoe ben ik met betrokken partijen een wildtellingenproject gestart. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 18, 19 en 20»75
De leden van de BBB-fractie vragen of u de rapportage of conclusies kunt overleggen van het wildtellingenproject.
Hogeschool Van Hall Larenstein heeft de opdracht gekregen om samen met betrokken partijen te komen tot een wetenschappelijk gedragen wildsoortentelprotocol en analyse- en beoordelingssystematiek. Daarbij vind ik het belangrijk dat alle partijen vertrouwen hebben in de telsystematiek en dat de tellingen door het CBS gevalideerd kunnen worden. Het afgelopen jaar is er onder leiding van Hogeschool Van Hall Larenstein gewerkt aan het verbeteren van het telprotocol, het scheppen van draagvlak, het verifiëren van de telgegevens van de wildbeheereenheden (WBE’s) en het bepalen van (mogelijke) vervolgstappen. Het CBS heeft de tellingen van de WBE’s geëvalueerd en verbeteringen voor het telprotocol voorgesteld76. Uit de evaluatie blijkt dat voor een aantal provincies de beschikbare data voor de haas (Gelderland, Friesland, Noord-Brabant, Zeeland, Noord-Holland, Overijssel, Limburg) en konijn (zelfde provincies als bij haas, behalve Friesland) perspectief biedt voor het vaststellen van provinciale trends. Echter, de trends die zijn vastgesteld in het kader van deze evaluatie, zijn nog geen vastgestelde officiële trends maar een rekenproef. Om dit wel mogelijk te maken heeft Hogeschool Van Hall Larenstein een aantal vervolgstappen voorgesteld. Ik verwijs u hiervoor naar het eindverslag dat ik als bijlage bij deze beantwoording heb meegestuurd.
Om officiële trends door het CBS te laten maken is het allereerst gewenst om de representativiteit van de huidige tellingen te duiden, waarbij gekeken wordt of de tellingen zijn uitgevoerd in (voldoende) leefgebieden die statistisch en ecologisch representatief zijn voor de soort. De duiding van de representativiteit van de tellingen zou vervolgens kunnen worden uitgevoerd door een commissie van experts, die kan worden samengesteld vanuit het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en de Jagersvereniging. Ten slotte kunnen de trends door het CBS worden samengevoegd tot één landelijke trend en zullen de tellingen opgenomen worden in de Nationale Database Flora en Fauna.
Tellingen vormen, samen met gegevens over faunaschade en afschotgegevens de basis voor het opstellen van faunabeerplannen, faunabeleid en besluitvorming daaromtrent. Het is daarom belangrijk dat die gegevens volledig zijn en op betrouwbare en verifieerbare wijze tot stand komen. Ik ben daarom voornemens om, in samenspraak met alle betrokken partijen, de door Van Hall Larenstein geadviseerde vervolgstappen nog dit jaar zoveel mogelijk uit te voeren. Ik zal uw Kamer hierover in het eerste kwartaal van 2026 verder informeren.
De leden van de BBB-fractie hebben uw voorganger diverse vragen gesteld over de competentie van vrijwilligers en certificering – en examinering van opleidingen van soortenorganisaties waarvan de resultaten wel worden erkend als data op grond waarvan een beeld over de natuur bepaald wordt.
Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat «(e)r (...) geen vereiste [is] opgenomen om met meerdere vrijwilligers in groepsverband te tellen maar het is wel mogelijk»77 en dat «waarnemers over voldoende expertise beschikken en daartoe een training volgen. Afhankelijk van het meetprogramma en per onderdeel daarbinnen kan examinering onderdeel zijn van de training. Het betreft hier niet een erkende natuuropleiding, maar training speciaal bedoeld om conform het protocol te monitoren.»78
Onder 13 en 14 hebben de leden van de BBB-fractie de volgende vragen gesteld: «Wie valideert deze kennistoets?» en «Welke instantie staat garant voor een objectieve toets op het kennisniveau van deze vrijwillige tellers op basis waarvan u beleidsbeslissingen neemt over het beheer van de soorten in Nederland?»79
Uw voorganger antwoordde hierop dat «soortenorganisaties, met kwaliteitsborging door het CBS en de begeleidingscommissie voor NEM-meetnetten, (...) garant [staan] voor het kennisniveau van de waarnemers.»80
De leden van de BBB-fractie hebben onder 15 de volgende vraag gesteld:
«De leden van de BBB-fractie wijzen graag op het volgende. Om te mogen jagen in Nederland dienen aankomend jagers de opleiding Jacht en Faunabeheer te volgen. Deze opleiding wordt verzorgd door de Stichting Jachtopleidingen Nederland (SJN), die deze opleiding al meer dan veertig jaar verzorgt. De SJN leidt op voor het jachtexamen dat afgenomen wordt door de Stichting Jachtexamens Nederland (SJE). Deze stichting is bij wet ingesteld (Natuurbeschermingswet, thans Omgevingswet) en het examen is bij ministeriële regeling en ministerieel besluit vastgesteld. Voor de cursisten aan de opleiding en de deelnemers aan het examen is exact bepaald over welke kennis en vaardigheden zij dienen te beschikken. Examenkandidaten leggen een uitgebreid theorieexamen af bij één van de erkende examenlocaties van Lamark in Nederland. Deze examencentra worden ook door veel overheidsinstanties gebruikt voor het (laten) afnemen van erkende examens. De examens staan onder toezicht van de Examenkamer.
De Natuurbeschermingswet/Omgevingswet staat de houder van het jachtdiploma toe om – als uitzondering op de Natuurbeschermingswet – te jagen, schade te bestrijden en aan populatiebeheer te doen. Jagers leggen hun data vast in het Fauna Registratie Systeem (FRS) en nemen – via hun Wild-Beheerseenheden (WBE’s) – deel aan diverse wildtellingen. Zij hanteren daarbij het vierogenprincipe, tellen niet in eigen veld en een commissie per WBE elimineert dubbeltellingen en grenstellingen. Daarnaast vormen de afschotgegevens die jagers vastleggen in het FRS een betrouwbare trend voor wat betreft de aantallen van de wildsoorten die aanwezig zijn in hun velden. Jagers hebben een wettelijke taak om te zorgen voor een goede wildstand in hun velden. Dit is een verantwoordelijkheid die de wetgever bij jagers heeft neergelegd. Tenslotte: jagers beschikken over moderne warmtebeeldapparatuur, kennen hun velden als hun broekzak, vormen een landelijk dekkend netwerk van 20.000+ vrijwilligers, zijn veel vaker in hun veld en op verschillende tijdstippen dan de telregels van de SOVON voorschrijven. Dit leidt de leden van de BBB-fractie tot de volgende vragen:
Hoe kunt u de onvolmaakte systematiek van het Netwerk Ecologische Monitoring, de Zoogdiervereniging en SOVON betrouwbaarder achten dan de telmethoden, data en vastlegging die decennialang al door jagers worden gehanteerd?»81
De leden van de BBB-fractie hebben onder 16 de volgende vraag gesteld:
«Hoe kunt u het kennisniveau van jagers ondergeschikt maken aan dat van iedere vrijwilliger van SOVON die hazen wil tellen en opvoeren in het NDFF, terwijl jagers over aantoonbare kennis en ervaring en veldkennis beschikken om in hun velden te tellen?»82
Uw voorganger antwoordde op de vragen 15 en 16 als volgt: «Ik wil het kennisniveau van jagers niet in twijfel trekken. Hun expertise en ervaring zijn zeer waardevol en zij vervullen een belangrijke rol in het beheer van de wildstand. Zoals al aangegeven in het antwoord op vragen 5 en 6, vind ik het daarom wenselijk dat teldata van wildbeheereenheden in de toekomst gebruikt kunnen worden in aanvulling op de data die in het kader van het NEM worden verzameld. Op dit moment zijn de tellingen van wbe’s nog niet geschikt. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft eerder geoordeeld dat deze data niet gevalideerd kunnen worden en daardoor (op dit moment) niet bruikbaar zijn voor het bepalen van landelijke trends. Daarom werk ik samen met alle betrokken partijen in het wildtellingenproject aan verbetering van het telprotocol van de wbe’s en hun verzameling van gegevens zodat deze, net als de NEM telgegevens, kunnen worden gevalideerd door het CBS. Dit is ook waar de Kamer mij om heeft gevraagd in de motie van het lid Boswijk c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV).»83
De leden van de BBB-fractie vragen of u de Kamer het rapport kunt overleggen waaruit het oordeel van het CBS blijkt dat de telprotocollen en daarmee de data niet gevalideerd kunnen worden.
Ja; zie hiervoor de link die is opgenomen in voetnoot 17.
Onder 17 hebben de leden van de BBB-fractie uw voorganger gevraagd:
«Hoe kunt u de teldata van de soortenverenigingen als objectief beschouwen, terwijl bekend is dat deze data gebruikt worden voor het bepalen van de stand van de soort en van deze «dataleverende» verenigingen bekend is dat zij anti-jacht zijn en dus een belang hebben bij het opvoeren van zo min mogelijk waarnemingen?»84
Uw voorganger antwoordde hierop:
«Het beeld dat organisaties betrokken bij het NEM «anti-jacht» zouden zijn en (daardoor) niet objectief zouden monitoren, herken ik niet. Het staat niet in de doelstellingen of statuten van bijvoorbeeld Sovon of de Zoogdiervereniging en komt niet tot uitdrukking in hun rapportages. In het geval van dagactieve zoogdieren, waaronder haas en konijn, worden de data verzameld via Sovon. Sovon is geen belangen-, natuur- of soortenorganisatie en neemt geen positie in over maatschappelijke vraagstukken en vermijdt beleidsbeïnvloeding.»85
Gelet hierop hebben de leden van de fractie van de BBB een aantal vragen over de 10e voortgangsrapportage.
Vragen die betrekking hebben op de 10e voortgangsrapportage Natuur86
De leden van de fractie van de BBB lezen in Figuur 15: Indicator 4 «Trend Alle soorten»:
«Als we kijken naar indicator 4 «Trend Alle soorten» (figuur 15), dan gaan van de 376 soorten die in de indicator zijn opgenomen er meer vooruit (179) dan achteruit (152). De overige soorten bleven stabiel (42) of hadden een onzekere trend (3). Vooral libellen, amfibieën en zoogdieren namen toe; dagvlinders gingen achteruit.»87
Genoemde leden vragen of u kunt aangeven voor welke zoogdieren deze conclusie met betrekking tot de trendontwikkeling geldt.
De betreffende cijfers uit de voortgangsrapportage zijn afkomstig uit de Living Planet Index Nederland 1990–2022, als indicator opgenomen in het Compendium voor de Leefomgeving.88 Deze indicator omvat 35 zoogdieren. Van deze 35 zoogdieren hebben in de periode 1990–2022 (trendklasse gehele periode) 18 soorten een toename in de trend en 12 een afname (waaronder haas en konijn), 4 soorten bleven stabiel en 1 soort heeft een onzekere trend. Zie de in de voetnoot opgenomen link voor meer details.
Verder lezen de leden van de BBB-fractie in de 10 voortgangsrapportage Natuur:
«De monitoring van de natuurkwaliteit in Nederland vindt hoofdzakelijk plaats via drie sporen. Het eerste spoor is via het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), waarbij soortenorganisaties samenwerken met het Rijk en de provincies. Samen met tienduizenden vrijwilligers zorgen zij jaarlijks voor de monitoring van soorten in de verschillende meetnetten. (...)
Beoordeling natuurkwaliteit
Op basis van deze monitoringsgegevens en via de «Werkwijze monitoring en beoordeling Natuurnetwerk en Natura2000» vindt een beoordeling van de natuurkwaliteit plaats per gebied. De voor SNL gecertificeerde natuurbeheerders geven hier per gebied invulling aan (interne kwaliteitscyclus). Provincies nemen per beoordelingsgebied eens per zes jaar het initiatief tot de zogenaamde «goede gesprekken» met de beheerders over de kwaliteit en de ambities van het NNN. De beoordeling via deze werkwijze en de monitoringsgegevens is niet geschikt om een landsdekkend beeld van de kwaliteit van de natuur te geven»89
De leden van de BBB-fractie willen hier graag een vraag over stellen onder verwijzing naar de eerdere vragen over het verzamelen van natuurdata en het analyseren van trends voor wat betreft de ontwikkeling van de natuur in Nederland.
De geselecteerde soortenorganisaties (SOVON en Zoogdiervereniging) kennen niet genoeg leden om (bovengenoemde) stelling te rechtvaardigen dat er tienduizenden vrijwilligers jaarlijks zorgen voor de monitoring van soorten in de verschillende meetnetten. Uit het jaarverslag van Sovon volgt dat het aantal betalende leden in 2023 met bijna tweehonderd is gestegen naar 4826. Hieronder bevinden zich zo’n 150 vogelwerkgroepen.90 Daarbij weten de leden van de BBB-fractie dat de Zoogdiervereniging ongeveer 1.700 leden heeft. Het lijkt hen onwaarschijnlijk dat 100% van de leden participeert in de vogeltellingen. Zij vragen of u kunt aangeven wie deze «tienduizenden vrijwilligers» zijn en hoe er door het ministerie toezicht wordt gehouden op de integriteit (juistheid, tijdigheid en volledigheid) van de aangeleverde data door de soortenverenigingen.
In het jaarverslag van SOVON staat verder het volgende vermeld: «De Sovonacademie neemt een steeds belangrijker plek in bij de werving en opleiding van tellers. In 2023 hebben meer dan 250 deelnemers meegedaan aan de watervogelmodule en starten 450 deelnemers in het najaar voor de editie 2023/24, een prachtig resultaat. Daarnaast is hard gewerkt aan de ontwikkeling van de broedvogelmodule die in 2024 voor het eerst zal worden aangeboden.»91
De leden van de BBB-fractie vragen of u kunt aangeven of deze vrijwilligers in voldoende mate «deskundig» zijn voor vogeltellingen en – in het bijzonder – tellingen van andere diersoorten. Meer in het bijzonder willen deze leden graag weten
– of de Sovonacademie ministerieel – of anderszins erkend is;
– welk curriculum de vogeltrainingen kennen;
– hoeveel studie-uren er gemoeid zijn met het de vogelopleidingen van SOVON;
– welke examineringseisen hierbij gelden en;
– of deze onder toezicht van een certificerende instantie staan, zoals bijvoorbeeld de Examenkamer.
Verder vragen de leden van de BBB-fractie of u kunt aangeven hoeveel gediplomeerde vogeltellers er deelnemen aan de vogeltellingen, hoeveel vogeltellers er in totaal deelnemen aan de tellingen en hoe lang deze opleidingen – in deze vorm en met deze examinering – al bestaan en consistent worden aangeboden.
De Sovonacademie is een initiatief van Sovon, aanvullend op inspanningen die Sovon in NEM-verband verricht om vrijwillige tellers te werven, te binden en op te leiden. Het doel van de Sovonacademie is om het netwerk van deskundige vrijwillige vogeltellers verder te versterken, ook om te anticiperen op nieuwe informatievragen vanuit het beleid en beheer. Daarnaast biedt de academie de gelegenheid kennis van tellers te verdiepen. De academie kent twee leerlijnen die direct aansluiten op de meetnetten: 1) broedvogels en 2) water- en wintervogels. Een derde leerlijn is in voorbereiding. Elke leerlijn start met een opstaptest, deze dient als selectie. Deelnemers die nog niet voldoende voorkennis bezitten kunnen de onlinecursus nog niet volgen. De onlinecursussen omvatten verdiepende informatie over herkenning (visueel en auditief) en ecologie van soorten. Deze cursussen zijn modulair opgebouwd en hebben een totale studielast die varieert van 70 uur (water- en wintervogels) tot 120 uur (broedvogels).
Per telmethodiek is ook een praktijkcursus ontwikkeld waarbij dus ook veel aandacht naar de wijze van tellen (kwantificeren) uitgaat. Dat is nodig omdat vogelconcentraties van 10.000 vogels niet ongewoon zijn. Met de cursussen wordt de telmethodiek via theorielessen en veldochtenden onderwezen. Bij de praktijkcursussen varieert de studielast van 40 tot 80 uur. Aan het eind van iedere cursus wordt een eindtoets gehouden; bij goed gevolg krijgen deelnemers een bewijs van deelname van Sovon uitgereikt. Bij afronding wordt ook een advies over deelname aan een telproject geformuleerd. Per jaar sluiten tussen de 120–150 vogelaars de praktijkcursussen volledig en met succes af.
De leden van de BBB-fractie zijn bekend met de opleiding Jacht en Faunabeheer, welke opleiding inmiddels meer dan 50 jaar wordt verzorgd en waar ieder jaar ongeveer 1.000 mensen aan deelnemen. In het cursusseizoen 2023/2024 waren er bijna 1.200 jachtcursisten.92 De opleiding is wettelijk erkend. In een examen wordt onder ministerieel toezicht de kennis van de deelnemers getoetst. Het met goed resultaat doorlopen van deze opleiding levert een diploma op wat één van de eisen is voor het aanvragen van een Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit.93 Een concrete eis – op grond waarvan de houder van deze omgevingsvergunning heeft aangetoond over onder meer de vereiste kennis te beschikken over de diersoorten in Nederland – die vrijstelling geeft van wettelijke natuurbeschermingsregels.
Met betrekking tot bovenstaande vragen de leden van de BBB-fractie of u kunt aangeven of u bereid bent om houders van dit diploma Jacht en Faunabeheer in de toekomst nader in te zetten voor de tellingen van vogels en wildsoorten in Nederland.
Om te beginnen kan iedereen dat dat wil deelnemen aan tellingen binnen het NEM; dat geldt dus ook voor houders van het diploma Jacht en Faunabeheer. We weten dat sommige diplomahouders dit in de praktijk ook doen. Daarnaast heeft, zoals ook de voorafgaande beantwoording van de leden van de BBB-fractie toegelicht, het afgelopen jaar een project plaatsgevonden waarbij is gekeken naar de mogelijkheden om wildtellingen die jaarlijks door jagers worden uitgevoerd, te laten valideren door het CBS, zodat van deze tellingen gebruik gemaakt kan worden bij het bepalen van populatietrends. Met de verschillende betrokken partijen, waaronder vertegenwoordigers van de jager, wordt bezien hoe hier vervolg aan kan worden gegeven.
Om wilde dieren in de natuur te tellen zullen de tellers in natuurgebieden en op particuliere natuur- en landbouwgronden moeten tellen. Hiervoor hebben zij de toestemming van de grondeigenaar nodig om deze gronden te mogen betreden. Wilde dieren tellen kan immers niet volledig vanaf de openbare weg, aldus de leden van de BBB-fractie. Zij vragen of alle «tellers» beschikken over deze toestemming van de grondeigenaren. Als dit het geval is dan horen zij graag hoe dit gemonitord wordt. Als de tellers geen toestemming hebben van de grondeigenaren lopen zij immers het risico onbevoegd gronden van derden te betreden.
De soortenorganisaties en Sovon ondersteunen vrijwillige tellers bij het organiseren van toestemming voor het betreden van de monitoringgebieden. Dat is met name nodig in natuurterreinen, omdat in de regel van wegen en paden moet worden afgeweken, en omdat tellingen veelal ook tussen zonsondergang en zonsopgang plaatsvinden. In agrarisch gebied is de monitoring van bijvoorbeeld vogels vanaf openbare wegen en paden vaak goed mogelijk. Weidevogels en overwinterende watervogels zijn op enige afstand goed te tellen (met inzet van optische apparatuur).
Ter informatie delen de leden van de fractie van de BBB mede dat de (ruim 20.000) houders van een Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit allemaal over een schriftelijke verklaring dienen te beschikken op grond waarvan zij gerechtigd zijn (natuur)gronden te betreden; dit wordt ieder jaar door de politie gecontroleerd. Kunt u aangeven of u overweegt om deze beschikbare groep – die bovendien veelal het gehele jaar in het buitengebied verblijft – in de toekomst in te zetten voor het uitvoeren van tellingen waarmee de trend en de feitelijke aantallen van soorten kunnen worden vastgesteld, zo vragen de leden van de BBB-fractie.
Zoals in bovenstaande beantwoording gemeld kan iedereen meedoen aan de tellingen binnen het NEM en loopt daarnaast een traject voor het meenemen van wildtellingen bij het bepalen van populatietrends.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of u kunt aangeven of de middelen die na afschaffing van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) overblijven, voldoende zijn om de resterende opgave verwerving en inrichting van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) af te ronden voor 2027. Als dat niet het geval is horen zij graag welke middelen nog nodig zijn.
De resterende opgave voor verwerving en inrichting van het Natuurnetwerk Nederland is financieel gedekt via de middelen die het Rijk structureel naar de provincies heeft overgeheveld via de algemene uitkering van het Provinciefonds.
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA merken op dat u stelselverantwoordelijk bent. Zij vragen of u het verplichtende instrumentarium van de Omgevingswet gaat inzetten om de resterende 10.000 hectare aan te leggen die in 2027 waarschijnlijk nog resteert. Zo niet, dan horen zij graag waarom niet. Als dit wel het geval is dan informeren zij op welke wijze u met de voorbereidingen hiervan bezig bent.
Provincies beschikken over een uitgebreid instrumentarium voor het realiseren van het Natuurnetwerk Nederland, inclusief het verplichtende instrumentarium. Het is, gelet op de decentralisatie van het natuurbeleid, aan provincies om te bepalen voor welke mix van instrumenten zij kiezen.
De realisatie van de landelijke bossenstrategie «ligt (...) ver achter op de gestelde doelen» als gevolg van de onzekerheid over financiering en afschaffing van het NPLG.94 De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA informeren wat het kabinet gaat doen om dit te repareren.
In de landelijke bossenstrategie hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over onder andere de uitbreiding van het areaal bos, zowel binnen het NNN als daarbuiten en een deel compensatie van eerder gekapt bos in het kader van Natura 2000-beheerplannen.
Voor bosaanleg binnen NNN en de compensatie zijn eerder middelen vrijgemaakt via onder meer het Programma Natuur. De uitvoering hiervan verloopt traag omdat planvorming en procedures veel tijd vergen. De verwachting is dat hier de komende periode versnelling op zal plaatsvinden.
Voor de realisatie van bos buiten NNN wordt met verschillende partijen gekeken hoe de ambitie van 19.000 hectare, en de opgave voor revitalisering van onze bossen, gerealiseerd kan worden. In de provinciale maatregelenpakketten zijn diverse maatregelen rond bosuitbreiding opgenomen. Met de voorjaarsbesluitvorming wordt integraal gekeken naar eventueel aanvullende middelen.
Het areaal Agrarisch natuurbeheer (ANB) is toegenomen, zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA. Zij vragen of de biodiversiteit op deze percelen (en op het ANB-areaal als geheel) ook is toegenomen. Als dat niet het geval is dan informeren zij welke lessen hieruit geleerd moeten worden.
De beheermaatregelen die onderdeel uitmaken van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer zijn gericht op instandhouding van de VHR doelsoorten in het agrarisch gebied, in het bijzonder de weide- en akkervogels. De stand van de doelsoorten zijn indicator voor de biodiversiteit. Deze worden gemonitord door BIJ12. Voorbeelden van beheermaatregelen zijn kruidenrijk grasland, plasdras, uitgesteld maaien en tal van andere beheerpakketten, in stand te houden. Onlangs is de ecologische evaluatie van het ANLb naar de Tweede Kamer gestuurd.95
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA constateren dat het ruim een jaar na eind 2023 is en vragen of de volgende voortgangsrapportage Natuur binnen een half jaar na afsluiting van het betreffende jaar aan beide Kamers kan worden toegezonden, zodat er actueel zicht is op de uitvoerbaarheid.
Helaas is het logistiek niet mogelijk om de voortgangsrapportage een half jaar te vervroegen vanwege de benodigde tijd voor data-aanlevering (met hectare-aantallen) door de provincies (specifiek voor wat betreft NNN, Programma Natuur en de landelijke Bossenstrategie). Hierdoor ontstaat pas na de zomer een compleet en betrouwbaar beeld over de gerealiseerde prestaties in het voorafgaande rapportagejaar. Vervolgens moet de voortgangsrapportage bestuurlijk worden geaccordeerd door de gedeputeerden en door mij. We streven ernaar – binnen die kaders – de voortgangsrapportage en de aanbiedingsbrief met een inhoudelijke reactie zo vroeg mogelijk in het najaar aan de beide Kamers te doen toekomen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het doel in 2027 is om 80.000 ha natuur te realiseren. Er moet nog 29.520 ha worden ingericht. Zijn vragen of het klopt dat het Rijk niet op schema ligt om 80.000 ha in 2027 te realiseren. In het verlengde hiervan informeren zij hoe u in dit kader aankijkt tegen de forse miljardenbezuiniging op het NPLG en hoe u oordeelt over de uitvoerbaarheid gelet op de vastgestelde doelstellingen.96 Inmiddels is het voorjaar 2025 en de leden van de CDA-fractie vragen naar de stand per eind 2024.
De tijdige realisatie van de in het Natuurpact afgesproken opgave om 80.000 ha nieuwe natuur in te richten is niet de verantwoordelijkheid van het Rijk, maar van de provincies. Het natuurbeleid alsmede de uitvoering en het beheer ervan is immers gedecentraliseerd naar de provincies. De inrichting van de restantopgave staat los van het schrappen van het Transitiefonds, omdat deze, zoals ook vermeld in de voorafgaande beantwoording in dit verslag, financieel is gedekt via de Natuurpact-middelen die het Rijk structureel heeft overgeheveld aan de provincies via de algemene uitkering van het Provinciefonds. Zoals toegelicht in de beantwoording op de bovenstaande vragen van de leden van de CDA-fractie, beschikken de provincies nog niet over de realisatiecijfers over 2024. De realisatie van de opgave per 1 januari 2025 wordt dit najaar gepubliceerd in de elfde Voortgangsrapportage Natuur.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in iedere regio het concept-NPLG ter visie is gelegd, na vele bestuurlijke overleggen met agrariërs, natuurbeschermers, bewoners en andere betrokkenen. De provincies hebben hierin gezamenlijk opgetrokken met het Rijk, de waterschappen enzovoorts. Na de eerste toekenning voor de leefbaarheid, de verduurzaming van de landbouw en natuurherstel is er een streep gezet door het NPLG. Kunt u reflecteren op het effect met betrekking tot de uitvoerbaarheid in de regio’s, bij betrokken agrariërs, natuurbeschermers en andere regionale partijen en hoe rijmt u het strepen van gedragen uitvoeringsplannen uit de regio met het adagium «Elke regio telt!»?97
Met het stoppen van het ontwerpNPLG heeft het Rijk ervoor gekozen niet meer te sturen op provinciale gebiedsprogramma’s. Iedere provincie is uiteraard vrij om voort te bouwen op de provinciale gebiedsprogramma’s. De regio blijft daarbij belangrijk voor het Rijk. Vanuit provincies wordt verdergegaan met de uitvoering van de reeds gefinancierde provinciale maatregelpakketten. Samen met provincies monitort het Rijk op dit moment de uitvoering van de maatregelen op de bereikte voortgang gericht op de natuur-, water- en klimaatdoelen. Zo wordt het leren van elkaar bevorderd, worden knelpunten in de uitvoering gesignaleerd en wordt gezamenlijk gezocht naar oplossingen. Ook in de aanpak Ruimte voor Landbouw en Natuur (RLN), die in plaats komt van het NPLG, zal nauw worden samengewerkt met partners, medeoverheden en de regio. Zo ontwikkelen we gebiedsspecifiek en uitvoeringsgericht beleid en zijn we met de rijksinzet voor gebieden aanwezig in die regio’s en gebieden waar het Rijk een toegevoegde waarde kan hebben. Daarbij stelt de Minister van LVVN zaakbegeleiding beschikbaar om waar nodig boeren individueel te kunnen helpen, zoals gemeld in haar brief aan de Tweede Kamer van 29 november 2024 (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 66).
Ook het Agrarisch Natuurbeheer (ANB) levert instrumenten en een kader voor deze instrumenten om te sturen op doelbereik, inclusief de inzet voor gebiedsgerichte differentiatie in prioritaire gebieden. Zie hiervoor de contourenbrief over Agrarisch natuurbeheer van de Minister van LVVN (Kamerstuk 33 576, nr. 402). Daarmee levert het ANB een belangrijke inbreng voor het doelbereik, ook voor de aanpak RLN. Bij de inzet en uitbreiding van het ANB, waaronder ook de uitbreiding en versteviging van het Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb), zoekt het kabinet de samenwerking met provincies, agrarische collectieven en actieve partners in verschillende regio’s. We benutten daarbij zoveel mogelijk bestaande regionale structuren om de uitvoerbaarheid te borgen. In de komende maanden krijgt de Tweede Kamer een voortgangsbrief over de aanpak RLN.
De leden van de CDA-fractie constateren dat er jaarlijks ongeveer 1.000 ha minder natuur gerealiseerd is, dan gepland en begroot. Zij vragen welke redenen hieraan ten grondslag liggen en informeren naar de knelpunten bij de uitvoerbaarheid.98
De provincies hebben in de achtste99 en negende100 Voortgangsrapportage Natuur, onder meer naar aanleiding van de Taskforce versnelling inrichting NNN, gemeld dat ontwikkelingen als beschikbare capaciteit, gestegen grondprijzen, verminderde grondmobiliteit, langdurige procedures en cumulatie van ruimtelijke vraagstukken van invloed zijn op de achterblijvende realisatie van de inrichtingsopgave van 80.000 ha nieuwe natuur.
De leden van de CDA-fractie stellen voorts vast dat de provincies Noord-Holland en Noord-Brabant aanvullende ambities natuurhectares hebben. Zij informeren of deze aanvullende ambities ten koste gaan van de duurzame landbouwhectares en vragen naar uw mening hierover.
Het natuurbeleid alsmede de uitvoering en het beheer ervan is in 2013 gedecentraliseerd naar de provincies. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van Noord-Holland en Noord-Brabant zelf hoe zij invulling willen geven aan hun aanvullende ambities.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de planologische bescherming van het NNN door provincies. Deze is op dit moment veel te ruim, zo stellen deze leden. Zij vragen of u in verband met de uitvoerbaarheid van andere functies dan natuur deze te ruime begrenzing samen met de provincies terug kunt brengen in verband met verkeerde schaduwwerking?
Het is aan de provincies om invulling te geven aan deze begrenzing, via hun provinciale verordeningen. Sommige provincies kiezen bewust voor een aanvankelijk ruimere begrenzing, juist om flexibiliteit in de uitvoering te kunnen behouden. Tegelijkertijd streven ook provincies naar zoveel mogelijk duidelijkheid voor alle betrokkenen over de ligging van het NNN.
De leden van de CDA-fractie merken op dat binnen N2000-gebieden, natuur en waterkwaliteit en waterkwantiteit vaak een positief effect hebben.101 In de antwoorden op vraag 50 bij de ontwerpbegroting LVVN 2025 staat vermeld dat «(o)p grond van de Drinkwaterwet (...) de drinkwaterwinning [is] aangewezen als dwingende reden van groot openbaar belang. De Habitatrichtlijn biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid op basis van dit belang een uitzondering te verlenen voor het toestaan van een project dat nadelige gevolgen heeft voor een N2000-gebied. Dat biedt het bevoegd gezag maatwerkruimte om hier een zeer bewuste afweging in te maken, mits compenserende maatregelen worden genomen.» Deze leden constateren dat in het Wierdense Veld in Overijssel de maatschappelijke doelen met betrekking tot natuur en waterwinning niet te combineren zijn. Zij informeren naar uw mening en vragen op welke wijze de provincie Overijssel ruimte kan krijgen voor maatwerk bij de uitvoering, net zoals bij de drinkwaterwinning Gilzerbaan.
Het is aan de provincie om zich hierover een mening te vormen. De afgelopen jaren is over dit onderwerp meermaals goed contact geweest. Mij hebben geen signalen bereikt dat de provincie inmiddels van mening zou zijn dat sprake is van onverenigbaarheid. Maar mocht dat het geval zijn, dan denkt het ministerie graag mee over oplossingen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het Rijk 35 miljoen beschikbaar heeft gesteld voor het uitvoeren van de eerste fase van het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP). Voor het eiland Bonaire vragen deze leden prioriteit te geven aan de afvalwaterproblematiek, zodat het afvalwater niet de zee in stroomt en het koraal aantast. Verder vragen zij u in dit verband wat er nodig is om dit uitgevoerd te krijgen en informeren zij of de evaluatie van deze eerste fase reeds beschikbaar is.
Het hoofddoel van het NMBP is het goed beheren van de natuurlijke omgeving op Caribisch Nederland, waarbij het stoppen van vergaande achteruitgang van koraal en het herstel daarvan een belangrijk onderdeel is. Een van de maatregelen is daarom om effectieve strategieën voor afvalwaterbeheer op te stellen. Op die manier wordt gestreefd om tegen 2030 het nutriëntenniveau in het grondwater en de kustgebieden aanzienlijk te hebben teruggebracht, mede dankzij een effectieve behandeling van het afvalwater. Voor de uitvoering zijn een goede organisatie, capaciteit en middelen op de eilanden nodig. Voor Bonaire is het belangrijk dat als eerste stap de afvalwaterstrategie door het eilandbestuur wordt vastgesteld.
Afvalwaterbeheer is echter niet de enige drukfactor op koraal. Ook andere drukfactoren zoals het tegengaan van erosie door begrazing spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van koraal en zijn daarom van groot belang. De evaluatie van de eerste fase wordt gedurende de eerste helft van dit jaar met de Tweede Kamer gedeeld.
Verhoging rekenkundige ondergrens
De leden van de CDA-fractie constateren met grote belangstelling dat de regering voornemens is de rekenkundige ondergrens van stikstofuitstoot te verhogen van 0,005 mol per hectare per jaar naar 1 mol per hectare per jaar. Hierover heeft de Minister van LVVN in de media uitlatingen gedaan en op vragen van leden van de CDA-fractie bij de ontwerpbegroting 2025 antwoord gegeven. Deze leden vragen zich af hoe de Minister genoeg maatregelen aan natuurherstel kan gaan nemen, zodat zij voldoende ruimte heeft om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Ook zijn zij benieuwd wat de verhoging van de rekenkundige ondergrens zou betekenen voor de uitvoerbaarheid en effectiviteit van het ongewijzigde natuurbeleid.
De overheid is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die behoud van de natuur borgen en op termijn de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen te bereiken. Dat is een vereiste op grond van artikel 6, lid 1 en 2, van de Habitatrichtlijn. Deze maatregelen zijn echter geen randvoorwaarde voor de invoering van een rekenkundige ondergrens. Dat zou alleen nodig zijn als het een beleidsmatig vastgestelde drempelwaarde zou zijn. De onderbouwing ervan is namelijk gebaseerd op de overtuiging dat een berekende depositie onder 1 mol redelijkerwijs niet kan worden toegerekend aan een individuele aanvrager.
Ik zie voorts nog geen verband tussen de rekenkundige ondergrens bij vergunningverlening en de uitvoerbaarheid en effectiviteit van wat de leden van de CDA-fractie «het ongewijzigde natuurbeleid» noemen.
De leden van de CDA-fractie lezen bovendien in de antwoorden op hun vragen bij de ontwerpbegroting 2025 dat de regering de houdbaarheid van de verhoging van de rekenkundige ondergrens wil «testen» via een proefprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit zou anderhalf jaar duren. Kunt u aangeven of voorgaande klopt? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit zo lang duurt en zijn er mogelijkheden om eerder duidelijkheid te hebben over deze houdbaarheid, zo vragen genoemde leden.
Ik ben nog aan het uitwerken hoe we de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk en verantwoord in kunnen zetten. Op dit moment ligt er een verzoek om voorlichting bij de Afdeling advisering van de Raad van State, zij hebben hier 8 tot 10 weken voor nodig. Of de rekenkundige ondergrens juridisch houdbaar is moet uiteindelijk blijken uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarom zoek ik nu samen met de provincies naar een geschikte beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak waar we de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk kunnen toetsen. Er moet dan inderdaad rekening worden gehouden met 1 tot 1,5 jaar voordat er een eindoordeel ligt van de Afdeling bestuursrechtspraak. Deze inschatting is gebaseerd op de ViA15-zaak, welke vergelijkbaar is. Ik heb geen mogelijkheden om dit te versnellen.
Bossenstrategie
De leden van de CDA-fractie lezen in de voortgangsrapportage 2023 dat de uitvoering van de Landelijke Bossenstrategie een zeer traag tempo heeft. Er is slechts vier procent van de totale uitbreidingsopgave gerealiseerd. De reden voor deze vertraagde realisatie zou aanhoudende onzekerheid over de financiering zijn, onder meer door het wegvallen van het Transitiefonds. Kunt u bevestigen dat dit een incorrecte stelling is, gegeven het feit dat het Transitiefonds pas 29 november 2024 is ingetrokken en in 2023 geen sprake was van intrekking? Kunt u aangeven wat wel de reden was van de vertraging in de uitvoering van de Bossenstrategie?
Voor bosuitbreiding buiten het NNN waren tot het beschikbaar komen van het Transitiefonds geen middelen vanuit het Rijk voorzien. Met het intrekken van het Transitiefonds verviel de mogelijkheid om bosuitbreiding hieruit te financieren. Vanuit de provincies is aangegeven dat (langdurige) zekerheid over financiering nodig is, omdat procedures om te komen tot aanleg van nieuw bos de nodige tijd duren. In de versnellingsmaatregelen zijn diverse maatregelen rond bosuitbreiding opgenomen. Dat is vooralsnog onvoldoende om de gehele opgave te realiseren. Zoals vermeld in mijn beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA wordt bij de voorjaarsbesluitvorming integraal gekeken naar eventueel aanvullende middelen.
Daarnaast zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe de regering de uitvoering van de Bossen-strategie op schema gaat brengen. Hierover lezen de leden ook in de ontwerpbegroting 2025 dat de realisatie en versnelling van de uitvoering nog onzeker zijn. Kunt u aangeven of er voldoende middelen zijn voor Rijk en provincies voor een tijdige uitvoering van de Bossenstrategie, gelet op het feit dat het Transitiefonds is geschrapt? Zo ja, waar komen deze middelen vandaan en hoe bent u van plan deze aan te wenden?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar mijn bovenstaande antwoorden op de vragen van de fractie van GroenLinks-PvdA.
Agrarisch Natuur- en Landbouwbeheer (hierna: ANLb) – langjarige contracten
De leden van de CDA-fractie lezen in de voortgangsrapportage 2023 dat het areaal ANLb-gronden is toegenomen.102 Wel zijn er grote verschillen in aandeel agrarisch natuurbeheer ten opzichte van het totale landbouwgebied tussen provincies. Kunt u hiervoor een verklaring geven?
De belangrijkste verklaring hiervoor is dat het grootste aandeel ANLb betrekking heeft op het weidevogelbeheer. De opgave voor weidevogelbeheer verschilt per regio/provincie. Vanaf 2023 hebben provincies gekozen voor een aanpak waarbij de doelen (biodiversiteit, landschap, water, bodem en klimaat) zijn vertaald naar de regionale opgaven. Daarmee hebben de provincies de opgave over de verschillende doelen regionaal geborgd met het beschikbare ANLb. De provinciale kaders (Natuurbeheerplannen) zijn sturend voor wat waar kan en waar niet met de inzet van ANLb.
In het licht van het ANLb memoreren deze leden voorts de Kamerbrief van 29 november 2024, waarin de contouren van het agrarisch natuurbeleid van dit kabinet zijn uiteengezet.103 Deze leden hebben daar met belangstelling van kennisgenomen, mede omdat de Minister langjarige beheercontracten als randvoorwaardelijk ziet. De leden van de CDA-fractie vragen welke kansen u ziet om in 2025 het aanbieden van langjarige beheercontracten (12 jaar of langer) aan agrarische ondernemers mogelijk te maken. Welke effecten zou dit volgens u kunnen hebben op de uitvoering van het agrarisch natuur- en landschapsbeheerbeleid? Kunt u aangeven op welke termijn de langjarige beheercontracten mogelijk zijn en voor welke duur? Hoeveel ruimte en middelen krijgen provincies hiervoor in de uitvoering? Op welke manier gaat u hiervoor financiering vinden, gelet op de intrekking van het Transitiefonds?
Het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) wordt zowel voor soorten als boerenlandvogels als in prioritaire gebieden versterkt. Het kabinet heeft vanaf 2026 structureel € 500 mln. per jaar vrijgemaakt voor agrarisch natuurbeheer, waaronder het Anlb, mede met het oog op de mogelijkheid van langjarige contracten. Bij structurele aanpassingen van de bedrijfsvoering voor zwaardere vormen van beheer voor natuur, water en klimaat zijn langjarige contracten een vereiste. Inmiddels heeft de Minister van LVVN langjarige contracten mogelijk gemaakt in het Nationaal Strategisch Plan van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Er is echter nog veel uitzoekwerk dat wij samen met collectieven, de sector en de provincies op willen pakken. Vragen die nog openstaan zijn bijvoorbeeld voor welke typen van beheer langjarige contracten wenselijk zijn, welke aanpassingen daarvoor nodig zijn binnen het stelsel ANLb, wat de relatie is naar ander beleid, hoe bij te kunnen sturen tijdens de looptijd van het contract en hoe de langjarige financiële zekerheid budgettair te kunnen borgen. Het kabinet wil 2025 gebruiken om deze vragen samen verder uit te werken, en hier afspraken over te maken. Omdat aanpassingen bij het ANLb een jaar voor invoeren gereed moeten zijn en deze waarschijnlijk moeten worden gemeld bij de Europese Commissie, is het invoeren ervan waarschijnlijk pas mogelijk in 2027. De inzet van de middelen voor Agrarisch natuurbeheer maakt onderdeel uit van besluitvorming over de Voorjaarsnota en de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel. Op deze besluitvorming kan niet vooruit worden gelopen.
Zonering langs N2000 – strikte uitvoering natuurbeleid?
De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat agrarisch ondernemen in de buurt van natuurgebieden steeds lastiger wordt. Deze leden lezen over het voornemen van verschillende provinciebesturen die zich genoodzaakt zien een «zone» rondom N2000-gebieden schoon te vegen van agrarische activiteiten. Herkent u deze angst? In hoeverre kunt u voorkomen dat levensvatbare agrarische ondernemers moeten stoppen door een strikte uitvoering van natuurbeleid? Welke hulp biedt u aan provincies in de uitvoering van het (agrarisch) natuurbeleid?
Schoonvegen is een term die ik niet voor mijn rekening zou willen nemen. Dat er grote zorgen bestaan bij boeren die hun bedrijf in de buurt van beschermde gebieden hebben liggen, is heel herkenbaar. Op welke wijze boeren die graag een duurzame toekomst willen hebben geholpen kunnen worden, is per situatie verschillend. Eén van de mogelijkheden is agrarisch natuurbeheer, waar dit kabinet vol op inzet. Als een ondernemer graag een andere keuze wil maken, behoort bedrijfsverplaatsing of omschakeling maar andere vormen van bedrijfsvoering ook tot de mogelijkheden.
Natuurherstelverordening
De fractieleden van het CDA constateren dat de Natuurherstelverordening van de Europese Unie afgelopen jaar inwerking is getreden.104 Klopt het dat Nederland op 1 september 2026 een concept nationaal herstelplan moet hebben ingediend bij de Europese Commissie? Zo ja, in hoeverre acht u dit haalbaar en hoe gaat u dit herstelplan opstellen? Deze leden zijn benieuwd welke rol de verplichtingen uit de Natuurherstelverordening krijgen binnen de voortgangsrapportage Natuur. Kunt u hierop reflecteren?
Om invulling aan de Natuurherstelverordening te geven moeten Europese lidstaten binnen twee jaar na inwerkingtreding, op 1 september 2026, een concept nationaal herstelplan indienen bij de Europese Commissie (EC) met concrete maatregelen voor de periode tot 2030 en met een strategische doorkijk naar de invulling van de doelen voor verschillende ecosystemen in 2040 en 2050. Samen met medeoverheden en stakeholders ben ik aan de slag om aan de NHV-verplichtingen te voldoen. De Natuurherstelverordening kent duidelijke overlap met staande wetgeving. Nederland draagt met het huidig en voorgenomen beleid bij aan de verplichtingen die worden voorgeschreven door Natuurherstelverordening, vooral wat betreft de verplichtingen die gelden in de periode tot en met 2030. Ondanks het doel om de opgave in te vullen met bestaand beleid zullen extra inspanningen nodig zijn om aan de opgave te voldoen. De precieze opgave, de mogelijkheden voor invulling ervan en de manier waarop dit kan worden gerapporteerd, bijvoorbeeld via de Voortgangsrapportage Natuur of op een andere manier, worden momenteel in kaart gebracht.
Kunt u reeds aangeven hoe u invulling gaat geven aan de herstelmaatregelen van 20% van de land- en zeegebieden in 2030 buiten de huidige Natura 2000 en NNN-gebieden? Zo ja, hoe? Zo niet, wanneer denkt u dit te kunnen aangeven? Welke gevolgen gaan de verplichtingen hebben voor de uitvoering van het bestaande (agrarische) natuurbeleid?
Momenteel wordt gewerkt aan de voorbereidende monitoring om aanvullende gegevens te verzamelen over de ecologische staat van de natuur in de verschillende ecosystemen. Deze aanvullende monitoring vormt samen met de bestaande monitoring de «basislijn» voor het nationaal herstelplan, waarop de maatregelen in het plan vervolgens worden afgestemd. Tot 2030 wordt bij de uitvoering van herstelmaatregelen prioriteit gegeven aan de Natura 2000-gebieden. De maatregelen gerelateerd aan de nationale doelen in de NHV zijn de invulling voor het Europese doel van 20% zoals genoemd in de vraag. Het Ministerie van LVVN voert momenteel gesprekken met mede departementen, provincies, gemeenten en uitvoeringsorganisaties om bestaande monitoringsopdrachten uit te breiden en gelijkvormig te maken. Hierna kan worden gekeken naar de maatregelen en de verhouding tot het bestaand (agrarisch) natuurbeleid.
Monitoring – Ecologische Autoriteit en Nationale Databank Flora en Fauna (hierna: NDFF)
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Ecologische Autoriteit afgelopen jaren bij de uitvoering de natuurdoelanalyses in het kader van het inmiddels geschrapte NPLG heeft getoetst. Welke rol ziet u nog voor de Ecologische Autoriteit in 2025 en wat verwacht u hiervan gelet op het gewijzigde beleid?
De natuurdoelanalyses blijven belangrijk en dus ook de toetsing daarvan door de Ecologische Autoriteit. Daarbij zal zo snel mogelijk een verbreding van die analyses moeten plaatsvinden (dus niet meer beperkt tot stikstofgevoelige natuur en stikstof als drukfactor). Aan een aanpassing van de handreiking voor natuurdoelanalyses wordt momenteel gewerkt, waarbij die veranderde invulling in goede banen wordt geleid.
Ten slotte constateren deze leden met belangstelling dat de NDFF openbaar toegankelijk is geworden. Welk effect zal dit volgens u hebben op de monitoring van het natuurbeleid in Nederland en hoe wordt dit zichtbaar in de volgende voortgangsrapportage? In hoeverre vertrouwt u de gegevens uit de NDFF? In hoeverre kan openbaarheid bijdrage aan verdere validatie van de gegevens en ziet u kansen om de betrouwbaarheid te vergroten?
De Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) betreft een databank met gegevens van waarnemingen van dier- en plantensoorten in Nederland. Het gaat daarbij onder andere om de soort, locatie en datum van waarneming. Wat er aan gegevens in de NDFF zit en openbaar wordt is een resultante van de waarnemingen die worden aangeleverd en de validatie daarvan. De openstelling van de NDFF beïnvloedt niet de waarnemingen die gedaan worden in het kader van de monitoring van het natuurbeleid in Nederland, net zo min als de validatie van deze waarnemingen.
De NDFF bevat meer dan tweehonderd miljoen gegevens van waarnemingen. Aangeleverde gegevens worden gevalideerd om te bepalen of ze betrouwbaar genoeg zijn om op te nemen in de NDFF. Hieronder is dat proces schematisch weergegeven. Het validatieproces geeft mij vertrouwen in de gegevens uit de NDFF.

Het validatieproces vindt plaats alvorens gegevens toegevoegd worden aan de NDFF. Gegevens die niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, komen niet in de NDFF terecht. Dit verandert niet door de openbaarheid van de NDFF.
Overigens leveren mijn ministerie en provincies vanuit hun monitoringsactiviteiten al lange tijd op vrijwillige basis waarnemingen van dier- en plantsoorten aan de NDFF. Met een wettelijke verankering onder de Omgevingswet wil ik die vrijwillige aanlevering verplicht maken. Gevoegd bij de voorziene intensivering van natuurmonitoring, zal de volledigheid en bruikbaarheid van de NDFF hiermee toenemen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA en de SP gezamenlijk
«In 2023 hebben de provincies, blijkens deze VRN, 1.968 hectare nieuwe natuur ingericht ten behoeve van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). In totaal is van de in het Natuurpact afgesproken ambitie van (minimaal) 80.000 hectare inmiddels 50.480 hectare (63%) ingericht. Op grond van deze VRN verwachten de provincies een restantopgave van ongeveer 10.000 hectare na 2027. Ondanks dat werken provincies onverkort door aan het realiseren van het NNN.»105
Uitgaande van de realisatie van een kleine 2.000 hectare nieuw ingerichte natuur in 2023 en de verwachting dat 10.000 hectare pas na 2027 zal worden ingericht, vragen de fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP of het inrichten van rond de 7.000 hectare in zowel 2025, 2026 als 2027 wel een reële inschatting is. Deze leden ontvangen hierop graag een onderbouwing.
In de 10e Voortgangsrapportage Natuur hebben de provincies, op basis van hun kennis van de uitvoeringspraktijk en de restopgave in hun provincie, aangegeven welke hectares zij kansrijk achten om vóór eind 2027 in te richten en van welke hectares zij de inrichting vóór eind 2027 nog onzeker achten. De optelsom van deze inschattingen vormen de ca. 10.000 ha die naar verwachting na 2027 zal worden ingericht. Ten behoeve van de 11e Voortgangsrapportage Natuur zal een nieuwe inschatting worden gemaakt.
«Uit de VRN blijkt dat de oppervlakte waarop subsidie voor Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) wordt verstrekt in 2023 met circa 12.000 hectare is toegenomen. In totaal is hiermee 116.754 hectare in beheer voor ANLb; dat is 6,5% van het totale areaal landbouwgrond. Zoals bekend heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord een structurele impuls van € 500 miljoen voor agrarisch natuurbeheer ingeboekt. De besteding van deze middelen zal in samenspraak met provincies, gebiedscollectieven en andere betrokken partijen worden uitgewerkt. Uw Kamer wordt hierover in een separate brief nader geïnformeerd.»106
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke natuurdoelen worden behaald met het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (hierna: ANLb).
Via het ANLb kunnen gebiedscollectieven bijdragen aan diverse (internationale) natuurdoelen. Deze onlangs uitgebrachte ecologische evaluatie van het ANLb biedt meer informatie over het doelbereik hiervan. Zie ook de bovenstaande beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie.
Hoeveel van de totale oppervlakte ANLb wordt meegerekend als volwaardige natuur en hoeveel procent is dit van de totale natuur in Nederland?
Hoewel met het ANLb wel natuurdoelen worden bereikt, maakt de oppervlakte ANLb volgens de provincies in ruimtelijke zin geen onderdeel uit van de oppervlakte natuur in het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en daarmee ook niet van de inrichtingsopgave van 80.000 ha. De planologische bestemming van ANLb-gronden blijft ook agrarisch en wordt niet omgezet in natuur.
Wanneer wordt bekend hoe de € 500 miljoen (structureel) wordt verdeeld en waar het voor gaat worden ingezet?
Wordt hierbij ook gedacht aan hogere vergoedingen voor werkzaamheden rond het ANLb dan uitsluitend vergoedingen voor derving van inkomsten, zo vragen de fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP.
Ik heb aan de Tweede Kamer toegezegd om voor het zomerreces een uitwerking van de eerder verschenen contourenbrief agrarisch natuurbeheer te sturen. In deze brief zal ik ook ingaan op de inzet van de beschikbare middelen. De middelen zijn bedoeld om bij te dragen aan het behalen van internationaal-wettelijke doelstellingen. Bij een grote inzet door agrariërs voor deze doelen is het randvoorwaardelijk dat deze worden gekoppeld aan een realistisch verdienvermogen. Hiervoor wil de Minister van LVVN op korte termijn gebruik maken van de ruimte die de huidige staatsteunregels bieden. Daarnaast is zij in gesprek met de Europese Commissie om te kijken of deze ruimte kan worden opgerekt.
«Jaarlijks bekijken we in samenspraak met de leveranciers van de informatie over natuurkwaliteit welke indicatoren kunnen worden geactualiseerd. In deze VRN zijn voor het onderdeel natuurkwaliteit bij twee van de acht indicatoren (in beeld gebracht op verzoek van uw Kamer) nieuwe data beschikbaar gekomen: de trend Habitat- en Vogelrichtlijnsoorten (indicator 3) en de trend alle soorten (indicator 4). De update van indicator 3 toont dat de meerderheid van de Habitatrichtlijnsoorten een toenemende of stabiele trend heeft. Een kleiner deel gaat achteruit. De update van indicator 4 laat zien dat van de 376 soorten die in de indicator zijn opgenomen ten opzichte van de vorige voortgangsrapportage meer soorten vooruitgaan (179) dan achteruit (152). Vooral libellen, amfibieën en zoogdieren namen toe. Onder meer dagvlinders gingen achteruit. De overige 45 soorten blijven stabiel of kennen een onzekere trend.»107
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke relatie er kan worden gelegd tussen de resultaten rond de indicatoren en de genomen maatregelen ter verbetering van de natuurkwaliteit. Kan deze relatie ook worden gelegd als het gaat om het ANLb?
De indicatoren zoals die in de Voortgangsrapportage Natuur zijn opgenomen berekenen de trend en toestand van soorten en ecosystemen. De genomen beheer- of natuurherstelmaatregelen kunnen zeker een positief effect hebben op deze indicatoren, maar worden ook beïnvloed door externe factoren (zoals bijvoorbeeld klimaatverandering, stikstofdepositie en droogte). Het is daarom niet mogelijk om een één-op-éen effect te duiden van alle genomen maatregelen in het veld en de invloed daarvan op de trend en toestand van soorten en ecosystemen. Ten aanzien van het ANLb verwijs ik deze leden ook naar de recent verschenen ecologische evaluatie.108
«Naast de 500 miljoen is er eenmalig € 5 miljard beschikbaar, waarvan, zoals vermeld in het regeerprogramma, een deel ten goede zal komen aan het natuurbeleid. Ten slotte is er in de ontwerp-LVVN-begroting voor 2025 die aan uw Kamer is voorgelegd, € 40 miljoen beschikbaar voor maatregelen op de korte termijn, waaronder € 8 miljoen voor natuurmonitoring.»
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen welk deel van de € 5 miljard ten goede zal komen aan het natuurbeleid.
Deze leden vragen welke maatregelen, waarvoor € 40 miljoen beschikbaar is, zij op de korte termijn kunnen verwachten, naast de € 8 miljoen voor natuurmonitoring.109
In de Tweede Kamerbrief over de beleidsagenda Natuur (Kamerstukken II 33 576, nr. 401) heb ik aangekondigd dat er, als onderdeel van de € 5 miljard, € 500 miljoen is gereserveerd voor natuurherstelmaatregelen in gebieden waar dit het meest nodig is. In de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCEN) wordt momenteel gewerkt aan een maatregelpakket gericht op natuurherstel en stikstofreductie. Onderdeel hiervan is het uitwerken van de bijbehorende financiële dekkingsopgave om het maatregelpakket uit te voeren. Besluitvorming hierover is voorzien bij de Voorjaarsnota. Aan de inmiddels vastgestelde begroting 2025 van LVVN is € 40 mln. toegevoegd uit de HLA-middelen. Deze middelen worden ingezet voor de volgende beleidsdoelen:
• Mest: € 15 mln.
• Pilots dierwaardigheid € 1 mln.
• Visserij € 4,5 mln.
• Doelsturing € 8 mln.
• Innovatie € 3,5 mln.
• Natuurmonitoring € 8 mln.
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen wat, naar verwachting, de invloed en het effect is van de uitspraken van de Raad van State in december en de Greenpeace zaak van januari op uw natuurbeleid.110
Als direct gevolg van de genoemde rechterlijke uitspraken wordt op dit moment door de ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCEN) gewerkt aan een concreet programma om Nederland van het slot te halen, stappen te zetten naar natuurherstel en perspectief te bieden aan sectoren die geraakt zijn door de rechterlijke uitkomst. Naar verwachting zullen de resultaten van de ministeriële commissie ook effect hebben op het natuurbeleid, maar ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan.
Via het Natuurpact wordt gewerkt aan drie hoofdambities: vergroten van de biodiversiteit; versterken van de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur en het; versterken van de verbinding tussen natuur en economie.111
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u welke vorderingen er zijn gemaakt met het vergroten van de biodiversiteit en welke inzet hierop specifiek wordt gedaan. Op welke wijze wordt de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur in de praktijk vormgegeven? Op welke wijze wordt vormgegeven aan de verbinding tussen natuur en economie en tot welke resultaten heeft dit concreet geleid?
Over de resultaten met betrekking tot de in het Natuurpact gemaakte afspraken wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd via de Voortgangsrapportage Natuur. Daarnaast heeft het Planbureau voor de Leefomgeving een drietal lerende evaluaties uitgebracht naar aanleiding van het Natuurpact.112 Specifiek ten aanzien van maatschappelijke betrokkenheid bij de natuur en de relatie tussen natuur en economie ondersteunen Rijk en provincies de Agenda Natuurinclusief.113
«Daarnaast werkten in 2023 de diverse overheden eveneens samen aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), een gebiedsgerichte en samenhangende aanpak ten aanzien van gezonde natuur, schoon water en schone lucht. Hierin waren onder andere beleidsopgaven voor natuur (VHR), terugdringen stikstofdepositie, klimaat (-mitigatie en -adaptatie) en water (KRW) samengebracht. In juli 2023 hebben de provincies hun eerste versies van de gebiedsprogramma’s opgeleverd. In december 2023 is het ontwerp-NPLG ter inzage gelegd. In juni 2024 heeft het Rijk middelen toegekend aan de door de provincies reeds ingediende maatregelpakketten in het kader van het NPLG. In 2024 heeft het nieuwe kabinet aangekondigd de gebiedsgerichte aanpak van het landelijk gebied op een andere manier vorm te willen geven. Deze andere aanpak wordt momenteel voorbereid.»114
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen op welk moment de nieuwe gebiedsgerichte aanpak van het landelijk gebied kan worden verwacht. Welke gevolgen heeft de nieuwe aanpak op de reeds gemaakte afspraken binnen het NPLG? Heeft deze nieuwe aanpak ook gevolgen voor de via de NPLG in 2024 toegezegde middelen? Zo ja, welke?
In november van 2024 heeft de Minister van LVVN de contouren van de aanpak Ruimte voor Landbouw en Natuur (RLN) gedeeld met de Tweede Kamer (Kamerstuk 36 600 XIV-66). Deze aanpak komt in plaats van het NPLG. De komende tijd werkt zij op basis van deze contourenbrief de aanpak RLN verder uit, samen met maatschappelijke partners en medeoverheden, om te komen tot een aanpak die aansluit op de praktijk. Met oog voor de boer, diens omgeving, natuur, water en klimaat. Daarbij gaan we stapsgewijs te werk. Voor het zomerreces van 2025 zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de ruimtelijke keuzes die worden ingebracht bij de nota ruimte en over de doelen die het kabinet nastreeft via de aanpak RLN.
Terwijl de aanpak RLN wordt uitgewerkt ligt uitvoering in de gebieden niet stil. Onderdeel van de eerder verstuurde contourenbrief aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 66) is een rapportage over de stand van zaken van de uitvoering van deze provinciale maatregelpakketten. Provincies kunnen doorgaan met de uitvoering van bestaande afspraken over provinciale maatregelpakketten en de besteding van deze middelen voor het uitvoeren van de goedgekeurde maatregelen.
«Watermaatregelen zijn nodig om de Europees wettelijke opgaven te halen, niet alleen de VHR, maar bijvoorbeeld ook de Kaderrichtlijn Water (KRW).»115
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen hoeveel waterlichamen in Nederland inmiddels voldoen aan de Kaderrichtlijn Water.
Deze leden vragen u welke aanvullende maatregelen zij kunnen verwachten als het gaat om het versnellen van het behalen van de Kaderrichtlijn Water in 2027. En wanneer kunnen zij deze verwachten?
Welke gevolgen heeft het niet halen van de KRW in 2027 voor Nederland vanuit Europa?
De KRW valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW). Via de Kamerbrief bij de tussenevaluatie KRW van 20 december 2024 (Kamerstuk 27 625, nr. 696) heeft hij de Tweede Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken ten aanzien van de KRW-doelen. Van de circa 745 oppervlaktewaterlichamen voldoet op basis van de Europese «one-out-all-out»-beoordeling (oftewel, als aan één doel van de KRW niet wordt voldaan dan is de beoordeling dat het waterlichaam niet aan de KRW voldoet) geen enkel oppervlaktewaterlichaam aan alle circa 140 doelen per waterlichaam. Van de grondwaterlichamen voldoen 4 van de 23 aan alle circa 10 doelen per waterlichaam. Als wordt gekeken naar het totale doelbereik dan is het beeld dat aan ongeveer 80% van het totaal aantal doelen wordt voldaan. Voor meer toelichting zie de Tweede Kamerbrief bij de tussenevaluatie KRW van 20 december 2024 (Kamerstuk 27 625, nr. 696). Voor het antwoord op de vraag welke aanvullende maatregelen er verwacht kunnen worden verwijs ik opnieuw naar de Tweede Kamerbrief bij de tussenevaluatie KRW van 20 december 2024 (Kamerstuk 27 625, nr. 696), waarin de inhoudelijke opgaven, mogelijke aanvullende maatregelen en het vervolgproces uitgebreid worden beschreven. In algemene zin bestaan de gevolgen van het niet halen van de KRW uit risico’s op inbreukprocedures door de Europese Commissie en nationale rechtszaken.
«In 2021 is gestart met de uitvoering van de Landelijke Bossenstrategie. Rijk en provincies hebben deze strategie in 2020 opgesteld om te zorgen voor een gezond, toekomstbestendig en maatschappelijk gewaardeerd bos. Met onder andere 37.400 hectare bosuitbreiding en revitalisering van het bestaande bos per 2030 geven Rijk en provincies invulling aan klimaatdoelstellingen en verbetering van de biodiversiteit.»116
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en de SP vragen u waarom de realisatie van de 37.400 hectare bosuitbreiding, waarvan slechts 4% is gerealiseerd, niet wordt gehaald binnen de gestelde termijn van 2030. Zijn er versnellingsplannen in voorbereiding?
Ten slotte vragen deze leden hoeveel bestaand bos er in Nederland is en hoeveel hectare hiervan inmiddels is gerevitaliseerd. Hoeveel middelen zijn hiervoor beschikbaar? Welke methodes worden hiertoe toegepast en met welk resultaat voor de biodiversiteit?
Ik verwijs deze leden voor wat betreft de voortgang van de doelstelling met betrekking tot de uitbreiding van het bosareaal naar mijn bovenstaande beantwoording van vragen van de leden van GroenLinks-PvdA. Met de Bossenstrategie wordt mede invulling gegeven aan de klimaatopgave voor landgebruik. Vanuit die opgave kan ook deel van de realisatie worden ingevuld door bos te revitaliseren. Momenteel wordt bekeken of door extra inzet hierop, en op de aanleg van landschapselementen en agroforestry, het gestelde doel in het klimaatakkoord binnen bereik komt. Voor het areaal bos verwijs ik naar de rapportages van de Nederlandse Bosinventarisatie (NBI). De meest recente NBI geeft een inschatting van (ruim) 360.000 hectare bos. Voor het areaal gerevitaliseerd bos bestaat nog geen actueel overzicht. In samenwerking met de provincies wordt gewerkt aan een systeem van monitoring. Vanwege onder meer de inwerkingtreding van de Natuurherstelverordening (NHV) wordt het belangrijk inzicht te krijgen in hoe de maatregelen bijdragen aan de verbetering van de vitaliteit van onze bossen. Deze maatregelen staan beschreven in de Gereedschapskist Klimaatslim Bos- en Natuurbeheer.117
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdD
In een artikel van de Telegraaf lezen de fractieleden van de PvdD dat u onderbouwing heeft gevonden vanuit de wetenschap voor een hogere «rekenkundige ondergrens» van 0,005 mol naar 1 mol (200x zoveel).118
Op welke wetenschappelijke onderbouwing doelt de Minister precies? Graag ontvangen de fractieleden van de PvdD een overzicht van de onderzoeken die deze uitspraak zouden onderbouwen, van zowel de eerste groep wetenschappers als de tweede groep wetenschappers die u benoemt.
De wetenschappelijke onderbouwing van de rekenkundige ondergrens is gebaseerd op het expertoordeel van professor Arthur Petersen. Dit expertoordeel heeft voorgelegen voor een peerreview, waarna het door Petersen is aangescherpt. Deze stukken zijn in februari gedeeld met de Tweede Kamer en openbaar beschikbaar.119
Daarnaast zijn deze leden benieuwd welke beleidsterreinen zijn meegenomen in de onderzoeken. Wanneer de onderzoeken niet ingaan op de effecten van een versoepeling van de stikstofgrens voor klimaat, dierwaardigheid, biodiversiteit, waterkwaliteit, luchtkwaliteit en bodemkwaliteit, horen deze leden graag waarom dat zo is.
Omdat het expertoordeel dat in de peerreview is voorgelegd naast argumenten uit de atmosfeerwetenschap ook juridische en ecologische argumenten bevat en is opgebouwd volgens de logica, zijn atmosfeerwetenschappers, juristen, wetenschapsfilosofen en ecologen betrokken. Hierbij is gezocht naar een evenwichtige samenstelling over de verschillende disciplines en zijn ook criticasters betrokken.
De peerreview die is uitgevoerd is enigszins vergelijkbaar met een peerreview voor een wetenschappelijk artikel. Recensenten uit meerdere wetenschappelijke disciplines zijn aan de hand van een vragenlijst gevraagd een beoordeling te geven op het expertoordeel van Petersen en de ondergrens die hierin wordt betoogd. De vragenlijst was niet limitatief zodat de recensenten voldoende ruimte hadden om hun mening uiteen te zetten en ontbrekende zaken te adresseren. Petersen heeft de input uit de peerreviews verwerkt in zijn finale versie van het wetenschappelijk expertoordeel.
De fractieleden van de PvdD vragen waarom u voor het verhogen van een ondergrens in plaats van voor het inkrimpen van de veestapel. Heeft u deze twee maatregelen met elkaar vergeleken in termen van effectiviteit op het terrein van klimaat, dierwaardigheid, biodiversiteit, waterkwaliteit, luchtkwaliteit en bodemkwaliteit? Zo ja, dan zien de leden van de PvdD-fractie graag de resultaten van deze vergelijking tegemoet. Zo nee, waarom niet?
De rekenkundige ondergrens is geen maatregel, daarom is dit niet vergeleken met inkrimpen van de veestapel. De reden waarom we met een rekenkundige ondergrens willen werken, is dat individuele aanvragers niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor beperkingen in het rekenmodel. Het doel van een wetenschappelijk onderbouwde rekenkundige ondergrens is het verkleinen van de schijnzekerheid van projectberekeningen met AERIUS Calculator. Deze onderbouwde rekenkundige ondergrens draagt bij aan het verkleinen van schijnzekerheid en zorgt voor een beter wetenschappelijk verantwoord gebruik van het model.
Eén van uw argumenten om de ondergrens te verhogen is omdat de betrouwbaarheid van het stikstofrekenmodel voor één bedrijf minder accuraat zou zijn. Is dit argument over modelonzekerheid afgewogen tegenover juridische en ecologische argumenten? Zo ja, dan zien de leden van de PvdD-fractie de resultaten van deze afweging graag tegemoet. Zo nee, waarom niet?
In de eerdere verkenning van het IPO is er een juridische analyse gemaakt over de rekenkundige ondergrens.120 Deze analyse vormt het juridische uitgangspunt over hoe de rekenkundige ondergrens zou passen binnen de VHR.
Zoals ik in vraag 3 heb aangegeven is het doel van een wetenschappelijk onderbouwde rekenkundige ondergrens is het verkleinen van de schijnzekerheid van projectberekeningen met AERIUS Calculator. Deze onderbouwde rekenkundige ondergrens draagt bij aan het verkleinen van schijnzekerheid en zorgt voor een beter wetenschappelijk verantwoord gebruik van het model. Ecologische argumenten spelen hierin geen rol.
AERIUS Calculator is bedoeld als hulpmiddel waarmee een initiatiefnemer of adviesbureau zelf kan berekenen wat de stikstofdepositie van het voorgenomen project waarschijnlijk zal zijn. Het biedt daarmee informatie die als startpunt dient voor een verdere (ecologische) onderbouwing of beoordeling.
De fractieleden van de PvdD vragen hoe de uitspraken van deze wetenschappers waar de Minister zich op baseert zich verhouden tot de wetenschappers van bijvoorbeeld de TNO en de UvA die andere uitspraken hebben gedaan. Deze leden ontvangen graag uw reflectie hierop.
Relevant voor de discussie over de schijnzekerheid en een rekenkundige ondergrens zijn onder andere de volgende adviezen en onderzoeksrapporten.
− Commissie-Hordijk (2020): Concludeerde dat het beleid een detailniveau vraagt dat de wetenschap niet kan bieden. En dat de huidige (lage) ondergrens een van de factoren is die leiden tot schijnzekerheid.121
− TNO Fase 1 en Fase 2 (2022): Deze twee onderzoeken vormden een vervolg op de adviezen van de commissie-Hordijk. Fase 2 biedt aangrijpingspunten voor een rekenkundige ondergrens, maar levert geen eenduidige rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen.
− Verkenning IPO, onderzoek TNO/UvA (2024): In het onderzoek van TNO/UvA werd nog geen ondergrens gevonden. In het discussiehoofdstuk geven zij 3 sporen om mogelijk alsnog tot een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens te komen, waaronder het baseren op de meetdetectielimiet.
Petersen bouwt verder op alle eerdere onderzoeken en gebruikt in zijn expertoordeel spoor 2 uit het discussiehoofdstuk van TNO/UvA: de meetdetectielimiet als basis om een ondergrens te onderbouwen. In TNO Fase 2 is eerder het spoor (3) van «ruis» in de depositieberekeningen verkend, maar over dit spoor is veel wetenschappelijke discussie. Het andere spoor (1) is het baseren van een ondergrens op basis van een gevoeligheidsstudie, hiervan wordt in TNO/UvA al aangegeven dat dit spoor niet valide te beargumenteren is.
In zijn expertoordeel beargumenteert Petersen dat er een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar ingevoerd zou moeten worden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, en rekening houdend met deze meetdetectielimiet. Onder 1 mol/ha/jaar is een depositie niet voldoende zeker van nul te onderscheiden en kan een berekende depositiebijdrage dus niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid worden gerelateerd aan een individuele bron.
Hoe verhoudt het door u aangehaalde wetenschappelijk bewijs zich tot de uitspraak van de Raad van State over intern salderen122 en de uitspraak van de Rechtbank Den Haag in de Greenpeace-zaak tegen de Staat? 123
Er is geen verband tussen de uitspraken van de Raad van State over intern salderen, de uitspraak van de Rechtbank Den Haag in de Greenpeace-zaak tegen de Staat en de wetenschappelijke onderbouwing van de rekenkundige ondergrens.
De overheid is verantwoordelijk om maatregelen te treffen die behoud van de natuur borgen en op termijn de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen te bereiken. Deze maatregelen zijn echter geen randvoorwaarde voor de invoering van een rekenkundige ondergrens.
De fractieleden van de PvdD vragen of u bekend bent met het artikel «Door BBB geclaimde stikstofdoorbraak lijkt toch vooral een hobbelig geitenpad» in de Trouw.124 Tijdens de presentatie van de resultaten van het TNO/UvA rapport die onderzoek deden naar de rekenkundige ondergrens, gebeurde het volgende. «Niet alleen de TNO- en UvA-onderzoekers mochten hun bevindingen presenteren. Arthur Petersen, hoogleraar wetenschap, techniek en beleid in Londen, kwam als lid van de klankbordgroep bij het onderzoek tot een andere conclusie: er was wél een harde ondergrens vast te stellen.»125
De fractieleden van de PvdD vragen of u kunt toelichten waarom Arthur Petersen vervolgens door u werd gevraagd om de ondergrens nader te onderzoeken. Vindt u dit «selectief shoppen in de wetenschap»? Deze leden ontvangen hierop graag een reactie.
Ik ben bekend met het artikel in Trouw. De presentatie van de resultaten van het TNO/UvA-rapport was onderdeel van de oplevering van de verkenning naar de rekenkundige ondergrens. Met die oplevering deed het IPO ook aanbevelingen om mogelijk alsnog tot een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens te komen. De nu uitgevoerde peerreview op het expertoordeel over een ondergrens van 1 mol/ha/jaar van professor Arthur Petersen, en de daaropvolgende aanscherping van dit expertoordeel, zijn een uitvloeisel van deze aanbevelingen.
Het klopt dat daarbinnen verschillende inzichten over de rekenkundige ondergrens bestaan. Hoewel de modellen die gebruikt worden voor de berekening van stikstofdepositie voldoen aan de huidige internationale standaard en dus goed presteren, blijven modellen een versimpeling van de werkelijkheid en kennen ze onzekerheden. De kernvraag is hoe met deze onzekerheden moet worden omgegaan. Alle rapporten sinds het advies van de commissie-Hordijk stellen dat de huidige manier van omgaan met de onzekerheden leidt tot schijnzekerheid. Ook Petersen betoogt dit en zet uiteen dat de meetdetectielimiet kan worden gebruikt als rekenkundige ondergrens om de schijnzekerheid te verkleinen. Deze onderbouwing ligt in het verlengde van de eerdere wetenschappelijke onderzoeken, krijgt veel bijval in de peerreview en is daarnaast geaccepteerd in diverse andere landen. Ook het RIVM stelt in hun review dat de meetdetectielimiet een handvat kan zijn om een ondergrens op te baseren.
Alles in ogenschouw genomen vormt het expertoordeel van Arthur Petersen daarom de wetenschappelijke onderbouwing om een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar in te stellen. Deze onderbouwde rekenkundige ondergrens draagt bij aan het verkleinen van schijnzekerheid en zorgt voor een beter wetenschappelijk verantwoord gebruik van het model.
Wat vindt u van de vrees van provincieambtenaren dat met het vrijstellen van kleine stikstofuitstoters het risico bestaat dat juist grote uitstoters in de problemen komen als zij een vergunning nodig hebben?
We zijn inmiddels wat verder in de tijd dan de impactanalyse van het IPO over de ondergrens. Nederland is door recente uitspraken nog verder op slot gegaan. Daarom hebben we als kabinet besloten om de ministeriële commissie Economie & Natuurherstel (MCEN) in te stellen. Hierin wordt gewerkt aan een concreet programma om Nederland van het slot te halen. Dit programma wordt vormgegeven via een aantal sporen. Spoor 2 is een pakket van maatregelen gericht op versnelde daling van stikstofemissie en -depositie en geborgd natuurbehoud, -herstel en -verbetering.
Uit de tiende voortgangsrapportage natuur blijkt dat Nederland nog steeds niet op koers is om het Natuurnetwerk Nederland (NNN) tijdig af te ronden. Afgesproken was om het netwerk in 2027 afgerond te hebben, echter lijkt dit nu 13 jaar uitgesteld te worden – tot 2040.126
De fractieleden van de PvdD vragen of u voornemens bent om alles op alles te zetten om het netwerk alsnog in 2027 afgerond te hebben. Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bent u voornemens om alsnog een oplossingsrichting aan te dragen voor het vergroten en verbinden van natuurgebieden, iets wat nu ontbreekt in de voortgangsrapportage?
Een groot deel van het natuurbeleid alsmede de uitvoering en het beheer ervan is in 2013 gedecentraliseerd naar de provincies. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van de provincies om het Natuurnetwerk Nederland (NNN) tijdig af te ronden. Het Rijk heeft de opgave voor verwerving en inrichting van het NNN financieel gedekt via de middelen die het Rijk in 2013 structureel heeft overgeheveld aan de provincies via de algemene uitkering van het Provinciefonds. Zoals gemeld in de aanbiedingsbrief bij de 10e Voortgangsrapportage Natuur hebben de provincies mij laten weten dat zij onverkort blijven inzetten op de realisatie van het NNN.
De Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, J.F. Rummenie
Samenstelling:
Oplaat (BBB) (voorzitter), Kemperman (BBB), Jaspers (BBB), Van Knapen (BBB), Kluit (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA) (ondervoorzitter), Van Ballekom (VVD), Meijer (VVD), Van de Linden (VVD), Rietkerk (CDA), Prins (CDA), Aerdts (D66), Van Meenen (D66), Van Kesteren (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (JA21), Van Aelst-Den Uijl (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), De Vries (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)
Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet) Kamerstukken I, 2023/24, 34 985, U.
RvS, 12 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923; Rb Den Haag, 22 januari 2025 ECLI:NL:RBDHA:2025:578.
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 8.
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 20.
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 36.
«Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: «We móéten Nederland uit slop trekken»», geraadpleegd op www.telegraaf.nl.
«Door BBB geclaimde stikstofdoorbraak lijkt toch vooral een hobbelig geitenpad», geraadpleegd op www.trouw.nl.
Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten in verband met de overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet (Aanvullingswet natuur Omgevingswet) Kamerstukken I, 2023/24, 34 985, U.
RvS, 12 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923; Rb Den Haag, 22 januari 2025 ECLI:NL:RBDHA:2025:578.
1e lerende evaluatie: Lerende evaluatie van het Natuurpact | Planbureau voor de Leefomgeving; 2e lerende evaluatie: Evaluatie Natuurpact | Planbureau voor de Leefomgeving; 3e lerende evaluatie: Lessen uit 10 jaar Natuurpact | Planbureau voor de Leefomgeving
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 8.
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 20.
Bijlage bij Kamerstukken II, 2024/25, 33 576, nr. 416; Tiende voortgangsrapportage natuur p. 36.
«Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: «We móéten Nederland uit slop trekken»», geraadpleegd op www.telegraaf.nl.
https://www.ipo.nl/media/dgmcsatm/7_juridische-analyse-verkenning-rekenkundige-ondergrens_def.pdf
Om de schijnzekerheid te verkleinen adviseerde de commissie-Hordijk daarnaast om te rekenen op een cluster van hexagonen en een gelijke behandeling van verschillende sectoren. De maximale rekenafstand – die net als de rekenkundige ondergrens tot doel heeft om schijnzekerheid tegen te gaan – leidde ook tot een gelijkwaardige behandeling van verschillende sectoren: voor alle typen emissiebronnen geldt dezelfde maximale rekenafstand.
«Door BBB geclaimde stikstofdoorbraak lijkt toch vooral een hobbelig geitenpad», geraadpleegd op www.trouw.nl.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33576-AH.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.