33 348 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

AB VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 20 januari 2017

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken (EZ) hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 9 december 20161, waarin hij antwoord geeft op de gestelde vragen van de leden van deze commissie naar aanleiding van zijn brief van 21 oktober 20162 waarin hij de Kamer informeert over de stand van zaken ten aanzien van de invoering van de Wet natuurbescherming en de uitvoering van de aanvaarde moties en gedane toezeggingen in het kader van de voorhang van de op de wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hadden nog enkele aanvullende vragen die op 22 december 2016 aan de Staatssecretaris zijn voorgelegd.

De Staatssecretaris heeft op 20 januari 2017 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Staatssecretaris van Economische Zaken,

Den Haag, 22 december 2016

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken (EZ) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 9 december 20163, waarin u antwoord geeft op de gestelde vragen van de leden van deze commissie naar aanleiding van uw brief van 21 oktober 2016 waarin u de Kamer informeert over de stand van zaken ten aanzien van de invoering van de Wet natuurbescherming en de uitvoering van de aanvaarde moties en gedane toezeggingen in het kader van de voorhang van de op de wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren danken u voor uw beantwoording. Zij hebben nog enkele aanvullende vragen.

U geeft aan dat, zoals het er nu naar uitziet, in alle provincies de maatschappelijke organisaties, zoals genoemd in de motie-Verheijen c.s.4, in de besturen een meerderheidspositie innemen. Is uitgesloten dat met deze maatschappelijke organisaties tevens jagersverenigingen of belangenorganisaties van jagers c.q. jachtgezinde organisaties worden bedoeld?

De onderdelen van de Wet natuurbescherming die zien op de nieuwe eisen aan de faunabeheerplannen, zullen in werking treden op 1 maart 2017, constateren deze leden. De instelling van de faunabeheerplannen nieuwe stijl vindt plaats in de maanden januari en februari 2017. Wat gebeurt er wanneer de faunabeheerplannen op 1 maart 2017 niet gereed zijn volgens het door u toegezegde evenwichtige samenstellingsmodel? Bent u bereid uw toezegging gestand te doen dat zonder een dergelijke breed samengestelde faunabeheereenheid er geen sprake kan zijn van een geldig faunabeheerplan waarmee de basis om te jagen zou ontvallen?

Het blijft voor deze leden onduidelijk of de provincies bevoegd zijn om de jacht in te perken en zo ja, in welke vorm. In de provincies Gelderland en Zeeland is het Burgerinitiatief «Stop de hobbyjacht» ongeldig verklaard omdat de jacht geen taak van de provincie zou zijn. De provincies Limburg, Overijssel, Groningen en Zuid-Holland hebben het voorstel wel geldig verklaard en Limburg en Groningen hebben aangegeven de jacht-zonder-nut-en-noodzaak waar mogelijk te zullen inperken. U verwijst in uw antwoord met betrekking tot de bevoegdheden van de provincie naar de brieven van 20 mei 2016 en 6 juli 20165. Deelt u de zorg van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren dat rechtsongelijkheid dreigt nu diverse provincies een verschillende uitleg geven aan de werking van de wet en hun bevoegdheden? Bent u bereid die rechtsongelijkheid ongedaan te maken via een aanpassing van de wet? Zo ja, op welke termijn, zo nee, waarom niet?

In uw brief6 van 20 mei 2016 schrijft u: «provinciale staten hebben de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen over de in hun provincie werkzame faunabeheereenheid en het door die faunabeheereenheid op te stellen faunabeheerplan (artikel 3.12, negende lid). Deze regels kunnen ook betrekking hebben op het onderdeel van het faunabeheerplan dat handelt over de uitoefening van de jacht. Deze regels moeten dan de jachthouder de ruimte bieden om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Deze bevoegdheid reikt dus niet zo ver dat provincies het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht verdergaand kan beperken of zelfs ontzeggen.»

In uw brief7 van 6 juli 2016 schrijft u: «Artikel 3.17, vijfde lid, van de wet bepaalt dat gedeputeerde staten van de provincies de ontheffing voor populatiebeheer of schadebestrijding kunnen verlenen voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van de te verrichten handelingen. Bij het verlenen van de opdracht tot populatiebeheer kunnen gedeputeerde staten bepalen dat gehandeld moet worden overeenkomstig een faunabeheerplan (artikel 3.18, tweede lid, onderdeel b). Deze voorzieningen stellen gedeputeerde staten van de provincies in staat tot flexibiliteit in situaties die in haar oordeel de noodzaak voor tussenkomst van een faunabeheereenheid of een faunabeheerplan overbodig maken, bijvoorbeeld in onvoorziene situaties waarin haast geboden is, als een langjarige planmatige aanpak niet nodig is of als er geen faunabeheereenheid in het betreffende gebied actief is.»

Kunt u nog eens helder aangeven wat de bevoegdheden zijn van de provincies om de jacht in te perken? In welke vormen is dit mogelijk, en hoe verhoudt zich dit tot de breed gedragen wens om jacht die geen ander nut heeft dan het plezier van de jager?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze – gelet op het voorgenomen mondeling overleg op 31 januari 2017 – graag uiterlijk 20 januari 2017.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, A.M.V. Gerkens

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 januari 2017

Graag wil ik hierbij de nadere vragen over de invoering van de Wet natuurbescherming, zoals deze zijn gesteld in de brief van de vaste Commissie voor Economische Zaken van 22 december 2016 met kenmerk 160066.03u, beantwoorden. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben nog enige aanvullende vragen naar aanleiding van mijn brief van 9 december 20168, waarin ik antwoord heb gegeven op gestelde vragen uit uw Kamer over de stand van zaken ten aanzien van de invoering van de Wet natuurbescherming en de uitvoering van de aanvaarde moties en gedane toezeggingen in het kader van de voorhang van de op de wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

U geeft aan dat, zoals het er nu naar uitziet, in alle provincies de maatschappelijke organisaties, zoals genoemd in de motie-Verheijen c.s.9, in de besturen een meerderheidspositie innemen. Is uitgesloten dat met deze maatschappelijke organisaties tevens jagersverenigingen of belangenorganisaties van jagers c.q. jachtgezinde organisaties worden bedoeld?

Antwoord

In de wet Natuurbescherming is bepaald dat in het bestuur van een faunabeheereenheid in ieder geval de jachthouders uit het werkgebied van de faunabeheereenheid en maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, zijn vertegenwoordigd.

De aangenomen motie Verheijen c.s. noemt in de overwegingen een aantal landelijke organisaties die een plek moeten krijgen in de regionale Faunabeheereenheden. Met de formulering in de wet, zoals hierboven beschreven, en met de wijze waarop de provincies thans invulling geven aan de nieuwe Faunabeheereenheden, heb ik er vertrouwen in dat de in de motie gevraagde brede samenstelling ten behoeve van een maatschappelijk gedragen faunabeleid geborgd is.

De onderdelen van de Wet natuurbescherming die zien op de nieuwe eisen aan de faunabeheerplannen, zullen in werking treden op 1 maart 2017, constateren deze leden. De instelling van de faunabeheerplannen nieuwe stijl vindt plaats in de maanden januari en februari 2017. Wat gebeurt er wanneer de faunabeheerplannen op 1 maart 2017 niet gereed zijn volgens het door u toegezegde evenwichtige samenstellingsmodel? Bent u bereid uw toezegging gestand te doen dat zonder een dergelijke breed samengestelde faunabeheereenheid er geen sprake kan zijn van een geldig faunabeheerplan waarmee de basis om te jagen zou ontvallen?

Antwoord

Zoals ik in mijn brief van 21 oktober 201610 aan uw Kamer heb geschreven, is in overleg met provincies besloten dat op 1 maart 2017 het traject van de vaststelling en goedkeuring van de door de faunabeheereenheden op te stellen faunabeheerplannen moet zijn afgerond. Ik heb er vertrouwen in dat binnen deze periode dit traject in alle provincies zal zijn afgerond.

Overigens is de aanwezigheid van een goedgekeurd faunabeheerplan geen voorwaarde voor de uitoefening van de jacht door de jachthouder in zijn eigen jachtterrein. De jachthouder kan dus ook zonder een faunabeheerplan de jacht op de vijf wildsoorten in zijn eigen jachtveld uitoefenen. Zie verder mijn antwoord op dezelfde vraag van de GroenLinks-fractie (brief van 6 juli 201611).

Het blijft voor deze leden onduidelijk of de provincies bevoegd zijn om de jacht in te perken en zo ja, in welke vorm. In de provincies Gelderland en Zeeland is het Burgerinitiatief «Stop de hobbyjacht» ongeldig verklaard omdat de jacht geen taak van de provincie zou zijn. De provincies Limburg, Overijssel, Groningen en Zuid-Holland hebben het voorstel wel geldig verklaard en Limburg en Groningen hebben aangegeven de jacht-zonder-nut-en-noodzaak waar mogelijk te zullen inperken. U verwijst in uw antwoord met betrekking tot de bevoegdheden van de provincie naar de brieven van 20 mei 2016 en 6 juli 2016. Deelt u de zorg van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren dat rechtsongelijkheid dreigt nu diverse provincies een verschillende uitleg geven aan de werking van de wet en hun bevoegdheden? Bent u bereid die rechtsongelijkheid ongedaan te maken via een aanpassing van de wet? Zo ja, op welke termijn, zo nee, waarom niet?

Antwoord

Het is aan de betreffende provincies om te besluiten hoe zij over de verschillende burgerinitiatieven oordelen. Gegeven de bevoegdheden die provincies op grond van de Wet natuurbescherming hebben, kunnen zij daar verschillend mee omgaan. Het is juist dat sommige provincies een aangeboden burgerinitiatief «Stop de hobbyjacht» wel in behandeling hebben genomen en andere provincies niet. Dat leidt op zich niet tot rechtsongelijkheid.

In uw brief van 20 mei 2016 schrijft u: «provinciale staten hebben de bevoegdheid om bij verordening regels te stellen over de in hun provincie werkzame faunabeheereenheid en het door die faunabeheereenheid op te stellen faunabeheerplan (artikel 3.12, negende lid). Deze regels kunnen ook betrekking hebben op het onderdeel van het faunabeheerplan dat handelt over de uitoefening van de jacht. Deze regels moeten dan de jachthouder de ruimte bieden om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Deze bevoegdheid reikt dus niet zo ver dat provincies het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht verdergaand kan beperken of zelfs ontzeggen.»

In uw brief van 6 juli 2016 schrijft u: «Artikel 3.17, vijfde lid, van de wet bepaalt dat gedeputeerde staten van de provincies de ontheffing voor populatiebeheer of schadebestrijding kunnen verlenen voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van de te verrichten handelingen. Bij het verlenen van de opdracht tot populatiebeheer kunnen gedeputeerde staten bepalen dat gehandeld moet worden overeenkomstig een faunabeheerplan (artikel 3.18, tweede lid, onderdeel b). Deze voorzieningen stellen gedeputeerde staten van de provincies in staat tot flexibiliteit in situaties die in haar oordeel de noodzaak voor tussenkomst van een faunabeheereenheid of een faunabeheerplan overbodig maken, bijvoorbeeld in onvoorziene situaties waarin haast geboden is, als een langjarige planmatige aanpak niet nodig is of als er geen faunabeheereenheid in het betreffende gebied actief is.»

Kunt u nog eens helder aangeven wat de bevoegdheden zijn van de provincies om de jacht in te perken? In welke vormen is dit mogelijk, en hoe verhoudt zich dit tot de breed gedragen wens om jacht die geen ander nut heeft dan het plezier van de jager?

Antwoord

Zoals ik in mijn brieven van 20 mei 201612 en 6 juli 201613 heb uiteengezet, beschikken provincies op grond van de Wet natuurbescherming over twee bevoegdheden ten aanzien van de jacht. In de eerste plaats kunnen gedeputeerde staten van provincies – in de periode dat de jacht is geopend door de Minister van Economische Zaken – de jacht sluiten als bijzondere weersomstandigheden dat vergen (artikel 3.22, vierde lid, van de Wet natuurbescherming). In de tweede plaats zijn provinciale staten bevoegd om regels te stellen over het faunabeheerplan, ook over het onderdeel dat handelt over de jacht (artikel 3.12, negende lid). Zo kunnen de provincies desgewenst nadere regels stellen waar het faunabeheerplan in hun provincie aan moet voldoen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het overzicht van de aantallen gedode dieren.

De provincies zijn echter niet bevoegd om de jacht op een bejaagbare soort in hun provincie te verbieden of het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht in zijn eigen jachtterrein anderszins verdergaand te beperken of te ontzeggen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Kamerstukken I, 2016–2017, 33 348, AA.

X Noot
2

Kamerstukken I, 2016–2017, 33 348, Z.

X Noot
3

Kamerstukken I, 2016–2017, 33 348, AA.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, I.

X Noot
5

Zie verslagen van schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, W en Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, X.

X Noot
6

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, W, pagina 4.

X Noot
7

Zie verslag schriftelijk overleg: Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, X, pagina 7.

X Noot
8

Kamerstukken I, 2016–2017, 33 348, AA.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, I.

X Noot
10

Kamerstukken I, 2016–2017, 33 348, Z

X Noot
11

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, X

X Noot
12

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, W.

X Noot
13

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, Y.

Naar boven