33 348 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

Y VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 oktober 2016

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken1 hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 6 juli 20162 waarin ingegaan wordt op vragen van een aantal fracties inzake onduidelijkheid over de bevoegdheden van provincies ten aanzien van de jacht.

Naar aanleiding hiervan heeft de commissie de Staatssecretaris op 21 september 2016 een brief gestuurd.

De Staatssecretaris heeft op 7 oktober 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Staatssecretaris van Economische Zaken

Den Haag, 21 september 2016

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken (EZ) hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 6 juli 20163 waarin ingegaan wordt op vragen van een aantal fracties inzake onduidelijkheid over de bevoegdheden van provincies ten aanzien van de jacht.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de vragen betreffende de relatie tussen faunabeheerplannen, de samenstelling van de faunabeheereenheden, de verantwoordelijkheden van de provincies en de eventuele gevolgen van het ontbreken van een faunabeheerplan of een onevenwichtige samenstelling van een faunabeheereenheid.

Deze leden roepen in herinnering dat u tijdens het debat in de Eerste Kamer op 8 december 2015 heeft aangegeven dat het ontbreken van een faunabeheerplan, c.q. een onevenwichtige samenstelling van de faunabeheereenheid tot consequentie zou kunnen hebben dat er niet gejaagd kan worden4.

Zij constateren dat er op dit moment grote onduidelijkheid bestaat in de diverse provincies over de mogelijkheden om de jacht in te perken. Zozeer, dat een burgerinitiatief in Limburg behandeld en aangenomen is5, terwijl een vrijwel gelijkluidend in andere provincies niet ontvankelijk wordt verklaard. In weer andere provincies (bijvoorbeeld in Utrecht6) heeft deze onduidelijkheid geleid tot het van de agenda halen van het burgerinitiatief dat beoogt jacht aan banden te leggen, totdat er meer duidelijkheid is over de bedoeling van de wet.

Aan de ene kant heeft u, in de ogen van deze leden, duidelijke uitspraken gedaan tijdens het debat in de Eerste Kamer die kort samengevat neerkomen op: geen evenwichtig samengestelde faunabeheereenheid, geen faunabeheerplan, geen jacht. Deze leden verwijzen naar de volgende passages uit het debat van 8 december 2015:

Staatssecretaris Van Dam:

«Mijn insteek is, en die heeft ook de heer Van Kesteren gekozen in zijn betoog, dat we in de wet het kader hebben geschetst, namelijk dat er een faunabeheereenheid moet zijn, waarin naast de jachthouders meerdere maatschappelijke organisaties zitten en dat die er samen uit moeten zien te komen. Dat is eigenlijk wat de wet zegt. Maar ja, een wet kan nooit voorschrijven: u moet er samen uitkomen. Welnu, stel dat men er niet samen uitkomt, dan wordt in de meeste gevallen het probleem weer teruggelegd naar de provincie waarbij de mededeling is: we zijn er samen niet uitgekomen, het is nu aan u om de knoop door te hakken. Dat is de meest geëigende weg. Een en ander is op deze manier opgezet om ervoor te zorgen dat er druk is waardoor men er samen uitkomt. De belangen zijn tegengesteld en juist door hoe het nu in de wet is geformuleerd, is er een druk op de participanten in de faunabeheereenheid om er gezamenlijk uit te komen. Anders is er namelijk geen faunabeheerplan en dat is voor niemand aantrekkelijk. Dat is noch voor de jagers noch voor de maatschappelijke organisaties aantrekkelijk, omdat ze dan overgeleverd zijn aan anderen die de beslissing voor ze nemen. Het beste is om te komen tot een compromis, dus om er samen uit te komen.

(...)

Het is aan de provincies hoe ze precies die faunabeheereenheden zouden willen samenstellen. De provincies kunnen er ook nadere eisen aan stellen. In de wet hebben we een soort minimumvariant opgenomen, waarbij is aangegeven dat jachthouders en maatschappelijke organisaties – dat is meervoud, dus zijn het er meer dan twee – er in moeten zitten.»7

(...)

«Dat is bij die vijf soorten niet zo. Daarbij gaan we er gewoon van uit dat de populatie groot genoeg is en dat daarop gejaagd kan worden zonder dat dat meteen een groot effect heeft. Dat moet onderbouwd worden in het faunabeheerplan. De faunabeheereenheid maakt het faunabeheerplan. Daarin zitten de maatschappelijke organisaties aan tafel. Zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, hebben zij dankzij deze wet ook een sterke positie aan tafel. Dus ook wat betreft de jacht op de vijf soorten, wordt er door de maatschappelijke blik van natuurbeschermingsorganisaties meegekeken en meebeslist, ook over hoe het plan eruitziet op basis waarvan de jacht mag geschieden.»8

Aan de andere kant heeft u, volgens deze leden, minder duidelijke bewoordingen en soms zelfs multi-interpretabele termen gebruikt in uw brief van 6 juli 2016. Deze leden zijn van mening dat dit tot grote onduidelijkheid heeft geleid bij verschillende Statenleden en Gedeputeerden.

Ook zijn deze leden nog in afwachting van de wijze waarop u invulling geeft aan uw aankondiging van mei jl.9 nog vóór de zomer in nauwe samenspraak met het Interprovinciaal Overleg (IPO) een landelijk overleg te organiseren met organisaties en vertegenwoordigers van bestaande faunabeheereenheden om te bevorderen dat voldaan kan worden aan de gevraagde brede samenstelling van de besturen van de faunabeheereenheden ten behoeve van een maatschappelijk gedragen faunabeleid.

Intussen zijn er in diverse provincies burgerinitiatieven ingediend waarbij voor de behandeling spoedig-naderende deadlines gelden. Om deze reden verzoeken de leden van de PvdD-fractie u de volgende vragen op korte termijn te beantwoorden:

Wanneer er geen faunabeheerplan is, en dus ook geen onderbouwing van de effecten van de jacht op de vijf soorten, op welke wijze kunnen de provincies de jacht dan reguleren?

Op welke wijze kan het begrip «redelijke wildstand» met betrekking tot de vrij bejaagbare soorten geobjectiveerd worden, zodat provincies een instrumentarium hebben om in te grijpen wanneer er geen sprake is van een faunabeheerplan en er verschil van mening bestaat tussen een jachthouder en de provincie over het al dan niet bestaan van een redelijke wildstand?

Welke nadere eisen kunnen provincies aan de samenstelling van de faunabeheereenheden stellen, zodanig dat ze daarmee ook het begrip «redelijke wildstand» kunnen borgen en handhaven?

Op welke wijze wordt de «sterke positie» van maatschappelijke organisaties in de faunabeheereenheden geborgd, wanneer ze een minderheidspositie innemen en geen formele zeggenschap zouden hebben, zelfs niet over de uitoefening van de jacht-zonder-nut-of-noodzaak op de vijf soorten?

Wanneer er in het faunabeheerplan geen afschotplan en geen onderbouwing van het aantal te schieten dieren die tot de vijf bejaagbare soorten behoren behoeft te worden opgenomen, op welke wijze kunnen maatschappelijke organisaties en de provincie dan invloed uitoefenen op de jacht op de vijf soorten? Hoe verhoudt dit zich tot het volgende citaat tijdens het plenaire debat waarin u zegt: «Dus ook wat betreft de jacht op de vijf soorten, wordt er door de maatschappelijke blik van natuurbeschermingsorganisaties meegekeken en meebeslist, ook over hoe het plan eruitziet op basis waarvan de jacht mag geschieden.»10

Wanneer verwacht u met het IPO in overleg te treden om tot een nadere duiding te komen waarmee de nu bestaande verwarring en rechtsongelijkheid in de diverse provincies met betrekking tot dit onderwerp kan worden weggenomen?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 7 oktober 2016.

Voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, A.M.V. Gerkens

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 oktober 2016

Hierbij treft u mijn antwoorden aan op de vragen van de leden van de Partij voor de Dieren over de bevoegdheid van de provincies ten aanzien van de jacht (ingezonden op 22 september 2016, kenmerk 157835.31u).

1

Wanneer er geen faunabeheerplan is, en dus ook geen onderbouwing van de effecten van de jacht op de vijf soorten, op welke wijze kunnen de provincies de jacht dan reguleren?

Antwoord

In het antwoord op eerdere vragen van leden van uw Kamer heb ik uiteengezet dat provincies op grond van de Wet natuurbescherming twee bevoegdheden hebben ten aanzien van de jacht.11 Zij zijn bevoegd om de jacht te sluiten wegens bijzondere weersomstandigheden en zij zijn bevoegd om regels te stellen over de inhoud van het faunabeheerplan, onderdeel jacht, en om het faunabeheerplan goed te keuren. De maatstaf die uit de Wet natuurbescherming volgt is dat het faunabeheerplan de ruimte moet bieden aan de jachthouder om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. De bevoegdheden reiken dus niet zo ver dat provincies het recht van de jachthouder op het uitoefenen van de jacht verdergaand kunnen beperken of zelfs ontzeggen.

De Wet natuurbescherming geeft de provincies geen andere bevoegdheden ten aanzien van de jacht dan de twee voornoemde. De interpretatie die de leden van de Partij van de Dieren geven aan mijn uitspraken tijdens de behandeling van het wetsvoorstel natuurbescherming in uw Kamer, doen daar niet aan af.

2

Op welke wijze kan het begrip «redelijke wildstand» met betrekking tot de vrij bejaagbare soorten geobjectiveerd worden, zodat provincies een instrumentarium hebben om in te grijpen wanneer er geen sprake is van een faunabeheerplan en er verschil van mening bestaat tussen een jachthouder en de provincie over het al dan niet bestaan van een redelijke wildstand?

Antwoord

In antwoorden op eerdere vragen van de GroenLinks-fractie heb ik aangegeven wie uiteindelijk beslist over de kwantiteit en kwaliteit van de redelijke wildstand en hoe de wettelijke eis tot het bereiken en behouden van een redelijke wildstand in een jachtveld kan worden gehandhaafd.12 Ook in gevallen waarin geen faunabeheerplan bestaat, kan de eis van een redelijke wildstand worden gehandhaafd, net zoals dat thans kan op grond van de Flora- en faunawet en daarvoor op grond van de Jachtwet. Wat een redelijke wildstand inhoudt, verschilt van geval tot geval en is afhankelijk van de situatie in het jachtveld. De jachthouder is verplicht om afschotgegevens te verstrekken aan de faunabeheereenheid (artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). Deze verplichting – die ook geldt als er geen faunabeheerplan zou zijn – kan de provincies helpen te beoordelen of de redelijke wildstand in een jachtveld in het geding komt.

3

Welke nadere eisen kunnen provincies aan de samenstelling van de faunabeheereenheden stellen, zodanig dat ze daarmee ook het begrip «redelijke wildstand» kunnen borgen en handhaven?

Antwoord

Artikel 3.12, negende lid, van de Wet natuurbescherming biedt de grondslag voor provinciale staten om bij verordening regels te stellen, waaronder over de invulling van de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is aan provincies om te bepalen welke regels zij over deze onderwerpen willen stellen.

4

Op welke wijze wordt de «sterke positie» van maatschappelijke organisaties in de faunabeheereenheden geborgd, wanneer ze een minderheidspositie innemen en geen formele zeggenschap zouden hebben, zelfs niet over de uitoefening van de jacht-zonder-nut-of-noodzaak op de vijf soorten?

Antwoord

Het is voor alle betrokken partijen (jachthouders, grondgebruikers, maatschappelijke organisaties, provincies) wenselijk dat er tijdig een gedragen faunabeheerplan in de faunabeheereenheid wordt vastgesteld, dat wordt goedgekeurd door de provincie. Ik heb er derhalve vertrouwen in dat alle betrokken partijen gezamenlijk tot een faunabeheerplan zullen komen.

5

De leden van de Partij voor de Dieren vragen voorts op welke wijze maatschappelijke organisaties en de provincie dan invloed kunnen uitoefenen op de jacht op de vijf soorten, wanneer er in het faunabeheerplan geen afschotplan en geen onderbouwing van het aantal te schieten dieren die tot de vijf bejaagbare soorten behoren behoeft te worden opgenomen. Zij vragen hoe zich dit verhoudt tot het volgende citaat tijdens het plenaire debat waarin ik zei: «Dus ook wat betreft de jacht op de vijf soorten, wordt er door de maatschappelijke blik van natuurbeschermingsorganisaties meegekeken en meebeslist, ook over hoe het plan eruitziet op basis waarvan de jacht mag geschieden.»

Antwoord

Zoals ik in het eerder aangehaalde antwoord op eerdere vragen heb gesteld, is de maatstaf die uit de Wet natuurbescherming volgt dat het faunabeheerplan de ruimte moet bieden aan de jachthouder om invulling te geven aan diens verplichting om een redelijke wildstand op zijn jachtveld te handhaven of te bereiken (artikel 3.20, derde lid). De jachthouder moet vervolgens bij het uitoefenen van zijn jachtrecht het onderdeel van het door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplan in acht nemen dat betrekking heeft op de uitoefening van de jacht (artikel 3.12, eerste lid). Daarmee is verzekerd dat zijn inspanningen zijn afgestemd op andere inspanningen in de regio, te weten de uitoefening van de jacht op andere jachtvelden, de schadebestrijding door grondeigenaren en het populatiebeheer door faunabeheereenheden.

Door het feit dat in het bestuur van de faunabeheereenheden ook vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties aan tafel zitten, lopen de discussies anders dan vroeger. Het debat wordt transparanter en er zullen andere argumenten een rol gaan spelen bij het vaststellen van de faunabeheerplannen. Dat is inclusief de jacht op de vijf bejaagbare soorten, waarvoor de jachthouders in hun jachtveld een eigen verantwoordelijkheid dragen. Dit proces zal geleidelijk gaan en vergt veel van de persoonlijke inzet van betrokkenen om tot een gedragen plan te komen.

6

Wanneer verwacht u met het IPO in overleg te treden om tot een nadere duiding te komen waarmee de nu bestaande verwarring en rechtsongelijkheid in de diverse provincies met betrekking tot dit onderwerp kan worden weggenomen.

Antwoord

Ik overleg regelmatig met provincies over de uitoefening van de gedecentraliseerde taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden op het vlak van het gebiedsgerichte beleid en ik herken het beeld van verwarring en rechtsongelijkheid niet. Ik heb er vertrouwen in dat de provincies zullen bewerkstelligen dat er in de besturen van faunabeheereenheden sprake is van een brede, maatschappelijke samenstelling, zoals door mij en uw Kamer gewenst is, en dat er tijdig goedgekeurde faunabeheerplannen zijn die betrekking hebben op faunabeheer, schadebestrijding en jacht.

7

Tot slot geven de leden van de Partij voor de Dieren aan in afwachting te zijn van de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de aankondiging om nog vóór de zomer in nauwe samenspraak met het Interprovinciaal Overleg (IPO) een landelijk overleg te organiseren met organisaties en vertegenwoordigers van bestaande faunabeheereenheden om te bevorderen dat voldaan kan worden aan de gevraagde brede samenstelling van de besturen van de faunabeheereenheden ten behoeve van een maatschappelijk gedragen faunabeleid.

Antwoord

Het is helaas niet gelukt om dit landelijk overleg nog voor de zomer te houden. Maar inmiddels wordt er een bijeenkomst georganiseerd in samenspraak met het IPO op 2 november 2016, waarbij vertegenwoordigers van de provincies, de faunabeheereenheden en diverse maatschappelijke organisaties zijn uitgenodigd. Overigens ben ik voornemens om deze maand aan de Tweede Kamer een brief te sturen over de stand van de implementatie van de nieuwe Wet natuurbescherming en daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving, deze brief zal ik ook aan uw Kamer doen toekomen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam


X Noot
1

Samenstelling:

Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV) (vice-voorzitter), Gerkens (SP) (voorzitter), Atsma (CDA), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Meijer (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Vreeman (PvdA), Klip-Martin (VVD), Overbeek (SP)

X Noot
2

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, X.

X Noot
3

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, X.

X Noot
4

Handelingen I, 2015–2016, 33 348, nr. 11, item 8, pagina 36.

X Noot
7

Handelingen I, 2015–2016, 33 348, nr. 11, item 8, pagina 38.

X Noot
8

Handelingen I, 2015–2016, 33 348, nr. 11, item 8, pagina 54.

X Noot
9

Kamerstukken I, 2015–2016, 33 348, W, pagina 5.

X Noot
10

Handelingen I, 2015–2016, 33 348, nr. 11, item 8, pagina 53.

X Noot
11

Kamerstukken I 2015/16, 33 348, W, blz. 3–4.

X Noot
12

Kamerstukken I 2015/16, 33 348, X, blz. 5–6.

Naar boven