33 108 Wijziging van de Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken)

D MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 december 2012

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de toezegging die is gedaan aan uw Kamer om een aantal wetstechnische gebreken en leemten in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) te verhelpen. Met belangstelling en waardering heb ik kennisgenomen van het verslag. Het verheugt mij dat de fracties die in het verslag hebben gereageerd, onderschrijven dat de voorgestelde wijzigingen in de Wgbz een verbetering zijn. Graag ga ik hierna in op de vragen van de fracties van de VVD, SP, D66 en GroenLinks, in de volgorde waarin ze zijn gesteld.

2. Toepassing hardheidsclausule

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de brief aan de Tweede Kamer van 17 oktober 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 33 108, nr. 16) over de hardheidsclausule bij de proceskostenveroordeling of de regering heeft overwogen om de rechter de mogelijkheid te geven, in het geval dat enkel geprocedeerd wordt ter verkrijging van een executoriale titel bij voorbaat, om de door de gedaagde aan de wederpartij verschuldigde vergoeding van griffierechten te reduceren tot nul. En zo nee, waarom niet?

De hardheidsclausule in artikel 237, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is op advies van de Raad van State in dit voorstel opgenomen, om tegemoet te komen aan de ook door uw Kamer geuite zorgen over de gevolgen van de proceskostenveroordeling bij relatief kleine incassovorderingen wanneer een natuurlijke persoon wordt veroordeeld tot vergoeding van het – hogere – griffierecht van de in het gelijk gestelde eiser die rechtspersoon is. De rechter heeft dan de mogelijkheid om de vergoeding van het griffierecht te matigen tot de hoogte van het – lagere – griffierecht voor een natuurlijke persoon, als hij van oordeel is dat de veroordeling tot betaling van het griffierecht, gelet op de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Met deze hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt, voor wat betreft de vergoeding van griffierechten, op de hoofdregel dat de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld (artikel 237, eerste lid, Rv).

Ingevolge de laatste volzin, van artikel 237, eerste lid, heeft de rechter voorts de bevoegdheid om de proceskosten, waaronder de griffierechten, die nodeloos zijn veroorzaakt, voor rekening te laten voor de partij die deze kosten maakte. De rechter kan, indien hij meent dat nodeloos wordt geprocedeerd, de door eiser gemaakte griffierechten voor eigen rekening laten. Of er in een geval waarin enkel geprocedeerd wordt ter verkrijging van een executoriale titel sprake is van nodeloos procederen, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van alle specifieke omstandigheden van de individuele zaak.

Gelet op deze mogelijkheden voel ik niet voor het voorstel van de VVD-fractie. Het uitgangspunt dient te blijven dat een in het gelijk gestelde partij de volledige griffierechten vergoed krijgt, ook als hij een wederpartij treft die minder griffierechten hoefde te betalen dan hijzelf. Alle partijen die in het gelijk gesteld worden, dienen in beginsel bij de proceskostenvergoeding gelijk behandeld te worden, ongeacht wat de (financiële) positie van hun wederpartij is. Dat vind ik een belangrijk uitgangspunt in ons procesrecht. Alleen als de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij daartoe aanleiding geeft of als er nodeloos is geprocedeerd, kan er sprake zijn van matiging tot het niveau van het griffierecht voor een natuurlijke persoon respectievelijk het geheel buiten beschouwing laten van bepaalde kosten.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie of de hardheidsclausule enkel door de rechter kan worden toegepast na daartoe strekkend verweer, bij welke vraag de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie zich hebben aangesloten, meld ik dat de rechter op grond van de hardheidsclausule van artikel 237, vijfde lid, Rv de mogelijkheid heeft om ambtshalve in bepaalde gevallen burgers tegemoet te komen bij de proceskostenveroordeling.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom niet is gekozen voor een wettelijke, automatische matiging van door natuurlijke personen te betalen proceskosten waar het gaat om het griffierecht van rechtspersonen.

Het uitgangspunt in ons procesrecht is, en moet blijven, dat een in het gelijk gestelde partij de volledige griffierechten vergoed krijgt, onafhankelijk van de vraag wie zijn wederpartij is. Ik zie niet in waarom rechtspersonen – dat kan ook een kleine MKB-er zijn – per definitie met proceskosten moeten blijven zitten omdat een natuurlijke persoon niet betaalt voor wat hij geleverd heeft gekregen. Het feit dat een rechtspersoon een gerechtelijke procedure aanhangig maakt, wil niet zeggen dat hij niet eerst heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen.

3. Griffierecht

De vraag van de leden van de VVD-fractie of de tabel griffierechten behorend bij de Wgbz voldoende duidelijk is voor burgers die zich niet laten bijstaan door een advocaat, beantwoord ik bevestigend.

De tabel geeft een duidelijk overzicht van de griffierechten die verschuldigd zijn voor het procederen in kantonzaken, in andere zaken bij de rechtbank of in zaken bij het gerechtshof of de Hoge Raad. De partij die wordt gedagvaard of die via een verzoek-schrift wordt opgeroepen voor een zaak kan uit de dagvaarding of het verzoekschrift opmaken wat de hoogte van de vordering of het verzoek is, dan wel of het een vordering of verzoek van onbepaalde waarde betreft. De tabel geeft per categorie vordering of verzoek aan welk griffierecht natuurlijke personen, niet-natuurlijke personen en onvermogenden verschuldigd zijn. Op de website van de Raad voor de rechtspraak (www.rechtspraak.nl) staat ook informatie over de hoogte van het griffierecht. Mocht het voor de gedaagde of verweerder toch nog onduidelijk zijn welk griffierecht hij verschuldigd is op basis van de tabel, dan kan hij hierover advies inwinnen bij het juridisch loket. Ik zie geen reden om nog elders toelichting te geven op de tabel ten behoeve van degenen die zich niet door een advocaat laten bijstaan.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat zij de uitwerking van de toezegging betreffende een vrijstelling van griffierecht voor het voeren van verweer tegen kinderbeschermingsmaatregelen, niet hebben aangetroffen in dit wetsvoorstel. Zij vragen hoe en wanneer de uitwerking van deze toezegging zal worden gerealiseerd.

Het is juist dat deze toezegging niet in dit wetsvoorstel is opgenomen. Dat is ook niet nodig. Bij ministeriële regeling van 26 oktober 2010, nr. 5673146/10/6 houdende de invoering van de Regeling griffierechten burgerlijke zaken (Stc. 2010, nr. 16993) is een algemene vrijstelling opgenomen voor het indienen van verweerschriften in het kader van de behandeling van een verzoekschrift strekkende tot en in verband met de ondertoezichtstelling van minderjarigen alsmede strekkende tot en in verband met de ontheffing of de ontzetting uit het gezag of voogdij over minderjarigen (artikel 1, eerste lid, onder g). De formulering van deze bepaling is van dien aard dat de vrijstelling van griffierecht geldt voor alle belanghebbenden die verweer willen voeren tegen een kinderbeschermingsmaatregel. Met de woorden «strekkende tot en in verband met de ondertoezichtstelling» wordt bedoeld dat belanghebbenden zijn vrijgesteld van de betaling van griffierecht als zij verweer voeren tegen een verzoek dat verband houdt met een ondertoezichtstelling. De vrijstelling ziet dus niet alleen op het voeren van verweer tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling, maar ook op het verweer tegen bijvoorbeeld een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling, de aanwijzing die in het kader van de ondertoezichtstelling is gegeven en het verzoek tot uithuisplaatsing. Ditzelfde geldt voor de maatregelen strekkende tot en in verband met de ontheffing of de ontzetting uit het gezag of voogdij over minderjarigen.

Deze leden vragen daarnaast waarom destijds is toegezegd om deze vrijstelling op te nemen bij lagere regelgeving. Zij vragen of het dan een AMvB wordt en hoe dat in het geval van een regeling in lagere wetgeving aan de griffies van de rechtbanken en de balie duidelijk wordt gemaakt.

Artikel 4, derde lid, van de Wgbz biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid om bij ministeriële regeling bepaalde categorieën van zaken vrij te stellen van de heffing van griffierecht. Deze bepaling in de Wgbz is overgenomen uit de oude Wet tarieven burgerlijke zaken (Wtbz), die ook zo’n structuur kende. De ministeriële regeling behorende bij de oude wet, te weten de Regeling tarieven burgerlijke zaken, is vervangen door een nieuwe ministeriële regeling: de Regeling griffierechten burgerlijke zaken. In deze regeling zijn de vrijstellingen van de oude Regeling tarieven burgerlijke zaken overgenomen. Aangezien de vrijstelling voor het indienen van verzoekschriften in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen al was opgenomen in de ministeriële regeling, lag het voor de hand de nieuwe vrijstelling voor het voeren van verweer tegen kinderbeschermingsmaatregelen eveneens in deze regeling op te nemen. De rechtspraktijk is met deze methode (dus) al lang bekend. Het karakter van de regeling – wet, AMvB of ministeriële regeling – heeft geen gevolgen voor de bekendheid die de praktijk ermee heeft.

De vraag van de leden van de SP-fractie of nog steeds in de mogelijkheid is voorzien dat onvermogenden bijzondere bijstand kunnen ontvangen voor het griffierecht bij hoger beroep en cassatie beantwoord ik bevestigend. Onvermogenden kunnen hiervoor bijzondere bijstand aanvragen bij de gemeente van hun woonplaats.

4. Tot slot

De SP-fractie vraagt of de regering voornemens is voortvarend met de afschaffing van de dagvaardingsprocedure – voorzien in het regeerakkoord – aan de slag te gaan.

Ik ben daar inderdaad al voortvarend mee aan de slag gegaan. De samenvoeging van de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure is onderdeel van een breder project tot digitalisering en vereenvoudiging van het civiele procesrecht en het bestuursprocesrecht, dat ik in samenwerking met de Raad voor de Rechtspraak ben begonnen. Zoals ik tijdens de behandeling van de begroting in de Tweede Kamer heb toegezegd zal ik hierover in februari volgend jaar de Tweede Kamer en uw Kamer een brief sturen. Ik bespreek mijn voornemens komend voorjaar met alle betrokken partijen en streef er naar na de zomer een consultatieronde te kunnen houden op basis van een voorontwerp. In het najaar zouden deze voorstellen dan voor advies aan de Raad van State kunnen worden aangeboden.

De leden van de D66-fractie vragen waarom het door de NVvR gesignaleerde verschil, dat voor de indiening van een pleitnota geen griffierecht verschuldigd is en voor het indienen van een verweerschrift wel, niet heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel.

Op grond van de Wgbz is voor het voeren van mondeling verweer (eventueel met behulp van een pleitnota) geen griffierecht verschuldigd en is voor het voeren van schriftelijk verweer, door middel van het indienen van een verweerschrift, wel griffierecht verschuldigd. Dit onderscheid is met opzet in de wet opgenomen. Het voeren van mondeling verweer is namelijk van een andere orde dan het voeren van schriftelijk verweer. Tijdens de mondelinge behandeling kan een belanghebbende kort toelichten hoe hij over het verzoek denkt. Hij kan daarbij een pleitnota overleggen, maar in deze pleitnota mag niet meer staan dan wat mondeling naar voren wordt gebracht. Evenmin mogen bijlagen aan de pleitnota worden gehecht. Een pleitnota kan daarom niet een verweerschrift vervangen. Als een belanghebbende gemotiveerd tegen het verzoek wil opkomen, zal hij een verweerschrift moeten indienen. Alleen in het verweerschrift kan hij uitvoerig uiteenzetten waarom hij het niet eens is met het verzoek en kan hij bewijsstukken overleggen die zijn standpunt onderbouwen. Het belang van het voeren van schriftelijk verweer geldt in het bijzonder in zaken waarin de rechter kan beslissen dat een behandeling ter terechtzitting achterwege kan blijven als niet tijdig een verweerschrift is ingediend, zoals in een zaak van levensonderhoud (artikel 801 lid 1 Rv). Dient de belanghebbende in een dergelijke zaak geen verweerschrift in, dan kan het zijn dat hij niet alsnog de mogelijkheid krijgt om ter zitting mondeling verweer te voeren.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie waarom de regering niet de opmerking heeft overgenomen die de NVvR heeft gemaakt over de onduidelijkheid of in de Wgbz verweer-, klaag- en beroepschriften op grond van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuis zijn vrijgesteld van griffierecht.

In de Wet griffierechten zijn dezelfde vrijstellingen opgenomen als in de oude Wtbz. In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer bij dit wetsvoorstel is naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie kort uiteengezet dat het gaat om de vrijstelling die is opgenomen in artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wgbz, te weten een vrijstelling voor zaken waarin het openbaar ministerie ambtshalve optreedt. Alle verzoeken onder de Bopz, zoals verzoeken voor het verlenen van een voorlopige machtiging (artikel 4 Bopz) of voorwaardelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis (artikel 14a Bopz), een machtiging tot voortgezet verblijf (artikel 15 Bopz) en een rechterlijke machtiging op eigen verzoek (artikel 32), worden middels tussenkomst van een officier van justitie aan de rechter voorgelegd. Voor deze verzoeken wordt daarom geen griffierecht geheven. Degene op wie het verzoek, bijvoorbeeld tot voorlopige machtiging, betrekking heeft, wordt door de rechter gehoord alvorens op het verzoek wordt beslist. Indien de betrokkene dit wenst kan aan hem – gelijk in het strafrecht – kosteloos een raadsman worden toegevoegd om verweer te voeren tegen het verzoek tot voorlopige machtiging (artikel 8 lid 3 Bopz). Hij kan kosteloos mondeling verweer voeren tegen het verzoek. Voor het indienen van een verweerschrift is hij wel griffierecht verschuldigd. In de meeste gevallen zal de persoon die verweer voert in een Bopz-zaak, gelet op zijn inkomen en vermogen, in aanmerking komen voor het laagste griffierechttarief.

Ook voor het indienen van klaagschriften onder de Bopz is in beginsel geen griffierecht verschuldigd. Klachten ingediend bij het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis (artikel 41 Bopz) worden via een interne klachtprocedure afgehandeld. Hiervoor worden geen kosten in rekening gebracht. Indien niet tijdig op de klacht wordt beslist of indien de klacht ongegrond wordt verklaard, kan de klager zijn klacht aan de rechter voorleggen. De klager is voor het indienen van een klacht bij de rechter zelf geen griffierecht verschuldigd als hij deze via de inspecteur van de gezondheidszorg aan de rechter voorlegt (artikel 41a Bopz). Ditzelfde geldt voor een verzoek om schadevergoeding die via de inspecteur van de gezondheidszorg aan de rechter wordt voorgelegd ingevolge artikel 41b, eerste lid, Bopz. Indien zonder tussenkomst van de inspecteur een verzoek om schadevergoeding wordt ingediend bij de rechter (artikel 35 of artikel 41b Bopz) is de klager griffierecht verschuldigd.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Naar boven