33 101 Besluit tot herstel van gebreken van wetstechnische en inhoudelijk ondergeschikte aard in enkele besluiten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu

A/ nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

De bekendmaking is geschied in de Staatscourant van 11 november 2011 (Nr. 19702).

De wens dat het in de maatregel geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld kan door of namens een van beide Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 10 december 2011.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2011

Hierbij zend ik u een ontwerpbesluit1 tot herstel van gebreken van wetstechnische en inhoudelijk ondergeschikte aard in enkele besluiten op de beleidsterreinen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.

Voor de inhoud van het ontwerpbesluit verwijs ik u naar de ontwerp-nota van toelichting.

De voorlegging geschiedt in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure op grond van artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer, artikel 7.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 52, eerste lid, van de Scheepvaartverkeersweten biedt uw Kamer de mogelijkheid zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voordat het aan de Raad van State zal worden voorgelegd en vervolgens zal worden vastgesteld.

De voorlegging op grond van deze artikelen heeft betrekking op het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (artikel I van het ontwerpbesluit), het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (artikel III), het Besluit milieueffectrapportage (artikel IV), het Besluit omgevingsrecht (artikel V) en het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (artikel X).

Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat op grond van de Scheepvaartverkeerswet de voorhangperiode voor dit ontwerpbesluit ten minste 30 dagen duurt, te rekenen vanaf het moment van ontvangst van het ontwerpbesluit bij uw Kamer. (Op grond van de twee andere bovengenoemde wetten duurt de voorhangperiode 4 weken.)

Gelijktijdig met de voorhang bij uw Kamer wordt het ontwerpbesluit in de Staatscourant bekendgemaakt om een ieder de gelegenheid te bieden om schriftelijk opmerkingen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen, binnen een bij die bekendmaking vast te stellen termijn van ten minste 30 dagen.

Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding van het ontwerpbesluit in het eerste kwartaal van 2012.

Een eensluidende brief heb ik gezonden aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit bevat een verzameling wijzigingen van diverse algemene maatregelen van bestuur op het beleidsterrein van het ministerie van Infrastructuur en Milieu.

De wijzigingen betreffen de volgende algemene maatregelen van bestuur: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, het Besluit externe veiligheid inrichtingen, het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, het Besluit milieueffectrapportage, het Besluit omgevingsrecht, het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen, het Binnenvaartbesluit, het Scheepvaartreglement voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen, het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990, het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement en het Waterbesluit.

De wijzigingen zijn wetstechnisch en reparatoir van aard en kennen verschillende achtergronden. Het gaat onder meer om kleine redactionele correcties, verduidelijkingen en het herstel van verwijzingen naar vernummerde artikelen of andere technische fouten. Het merendeel van de wijzigingen is gericht op een goede verwerking van andere wijzigingen. Voorts bestaan diverse aanpassingen uit actualisering van verwijzingen naar internationale regels. Het besluit voorziet in het noodzakelijke onderhoud van de genoemde algemene maatregelen van bestuur. De afzonderlijke wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting besproken.

De achtergrond en inhoud van dit besluit brengen mee dat uit het besluit geen zelfstandige administratieve of financiële lasten voor burgers, bedrijven of overheden voortvloeien.

Artikelen

Artikel I

Onderdeel A

Het begrip «voertuig» en de daarbij behorende begripsomschrijving kunnen vervallen nu die begripsomschrijving met de onderhavige wijziging is opgenomen in de begripsomschrijving van «autowrak». Het begrip «voertuig» was alleen nodig voor de begripsomschrijving van «autowrak». Inhoudelijk is er geen sprake van een wijziging. In de begripsomschrijving is verwezen naar de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het betreft de Regeling voertuigen.

Onderdeel B

Deze wijziging betreft het herstel van een foutieve verwijzing.

Onderdeel C

Op grond van artikel 1.10, tweede lid, moeten ook veranderingen van een inrichting of de werking daarvan worden gemeld. Deze melding is niet nodig, indien er eerder een melding is gedaan en er geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens. De gegevens die op grond van de artikelen 1.11 tot en met 1.14 zouden moeten worden verstrekt, zijn direct gekoppeld aan de melding van artikel 1.10. Indien de verandering van de inrichting of de werking daarvan leidt tot het op grond van de artikelen 1.11 tot en met 1.14 moeten aanleveren van extra gegevens, dan is er sprake van een afwijking van de bij de eerdere melding verstrekte gegevens en daarmee wordt niet voldaan aan de uitzondering van artikel 1.10, tweede lid. Het zinsdeel «en op grond van de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt» is niet nodig om dit te bewerkstelligen en is, mede om verwarring te voorkomen, geschrapt.

Onderdeel D

Deze wijziging betreft het herstel van een kennelijke verschrijving.

Onderdeel E

In de laatste volzin van artikel 2.17, tweede lid, was opgenomen dat de eerste volzin van dat artikellid niet van toepassing was op windturbines. Met het Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (wijziging milieuregels windturbines) (Stb. 2010, 749) is echter al in artikel 3.13 opgenomen dat artikel 2.17 niet van toepassing is op windturbines. Het is daarom niet langer nodig om de uitzondering expliciet op te nemen in artikel 2.17, tweede lid. Deze uitzondering is derhalve geschrapt.

Onderdeel F

In artikel 2.18, tweede, derde en vierde lid, zijn uitzonderingen opgenomen die gelden bij het bepalen van geluidsniveaus. Het tweede lid ziet op bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid. In het derde en vierde lid is bepaald dat geluid als gevolg van bepaalde bronnen niet wordt meegewogen. In eerste instantie werd in deze artikelleden alleen verwezen naar de waarden uit artikel 2.17. De uitzonderingen moeten echter ook van toepassing zijn als door middel van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 andere waarden zijn vastgesteld of indien op grond van de overgangsbepaling in artikel 6.12 andere waarden gelden. Nu niet langer alleen naar de waarden uit artikel 2.17 wordt verwezen, maar ook naar de waarden uit artikel 2.20 of 6.12, is ook de verwijzing in artikel 2.18, vierde lid, naar tabel 2.17a vervangen door een verwijzing in algemene zin naar het geldende maximale geluidsniveau.

Onderdeel G

Deze wijziging betreft een verbetering van de leesbaarheid van de tekst van de aanhef van artikel 3.31, tweede en derde lid. Op basis van de oude tekst kon worden gelezen dat de betreffende paragraaf op de gehele inrichting type B dan wel type C van toepassing zou zijn. Dit is niet het geval: de paragraaf is enkel van toepassing op bepaalde activiteiten die worden uitgeoefend binnen de inrichting type B dan wel type C. De wijziging beoogt dit te verduidelijken.

Onderdeel H

Met een voorgaande wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) is dat besluit in lijn gebracht met gewijzigde regelgeving op het gebied van de binnenvaart. Er is destijds verzuimd om ook artikel 4.1, achtste lid, aan te passen. Met dit onderdeel is deze omissie hersteld.

Onderdeel I

Deze wijziging betreft het herstel van een kennelijke verschrijving.

Onderdeel J

Bij de totstandkoming van artikel 6.17, tweede lid, en eerdere wijzigingen van dat artikellid is ten onrechte artikel 3.34, achtste lid, niet opgenomen in de opsomming, waardoor het overgangsrecht niet van toepassing zou zijn. Met onderhavige wijziging is deze omissie hersteld.

Onderdeel K

Deze wijziging betreft het herstel van een foutieve verwijzing.

Artikel II

De wijziging betreft het herstel van een foutieve verwijzing.

Artikel III

Onderdelen 1 en 5

De verlettering is het gevolg van het nieuw ingevoegde onderdeel c in artikel 2, tweede lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.

Onderdelen 2 en 3

Om mogelijke onduidelijkheid weg te nemen is kabelschroot, omhuld of geïsoleerd met kunststoffen (niet zijnde grondkabels), alsnog expliciet uitgezonderd van de meldingsplicht. In de praktijk bleek hierover onduidelijkheid te kunnen bestaan. Gesteld werd dat dergelijke kabels onder afvalstoffen van non-ferro metalen zouden kunnen vallen. Dit is echter niet juist. Kabelschroot omhuld of geïsoleerd met kunststoffen is een specifieke afvalstof. In Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190) (Evoa) vallen non-ferrometalen en kabelschroot weliswaar onder dezelfde lijst van afvalstoffen (B1 Metalen en metaalhoudende afvalstoffen), maar is kabelschroot onder een eigen code gebracht (B1115), terwijl non-ferrometalen onder B1010 vallen.

Onderdeel 4

Een oogmerk van de op 1 januari 2011 in werking getreden wijziging van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 2010, 770) is om de inrichtingen die onder de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008, de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur of het Besluit beheer autowrakken vallen, vrij te stellen van de meldingsplicht, omdat deze productbesluiten vergelijkbare verplichtingen kennen. De ten aanzien van dit aspect onjuiste formulering van onderdeel e is in overeenstemming gebracht met het hierboven gestelde.

Artikel IV

Onderdeel A, onder 1

In kolom 4 is volledigheidshalve nog toegevoegd het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, naast de vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet en de ruimtelijke ordeningsplannen.

Onderdeel A, onder 2

Bij de wijziging van het Besluit milieueffectrapportage van 21 februari 2011, Stb. 102, is in kolom 2 van categorie D 14 van de bijlage bij het besluit bij zeugen verwezen naar categorie D 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor zover het opfokzeugen betreft. Bij categorie C 14 was dit niet gebeurd, hetgeen tot misverstanden zou kunnen leiden. Aangezien bij beide categorieën hetzelfde wordt bedoeld, is categorie C 14 op dit punt in overeenstemming gebracht met categorie D 14.

Onderdeel B, onder 1

In deze categorie 3.1. wordt alleen verwezen naar het (uitwerken of wijzigen van) bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening. In een bestemmingsplan wordt echter in het algemeen weinig of niets bepaald over de diepte van vaarwegen. Daarvoor zijn andere besluiten aangewezen, namelijk een ontgrondingsvergunning, watervergunning of projectplan op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet indien de waterbeheerder de initiatiefnemer is. Deze besluiten zijn derhalve toegevoegd, waarbij de ontgrondingsvergunning en watervergunning vallen onder de formule «de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn».

Onderdeel B, onder 2

In kolom 4 van categorie D 12 werd verwezen naar artikel 2.7 van de Waterwet. Gelet op het feit dat artikel 2.7 van de Waterwet geen besluit opleverde in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en er derhalve geen bezwaar-en beroepsmogelijkheid openstond, is met deze wijziging in kolom 4 een aantal bepalingen opgenomen dat deze mogelijkheid wel biedt.

Onderdeel B, onder 3

In categorie D 18.7 wordt in de eerste kolom gesproken van installatie. In de tweede kolom was echter nog abusievelijk de term inrichting blijven staan.

Onderdeel B, onder 4

In de tweede kolom van categorie D 21.1 (oud) werd abusievelijk verwezen naar categorie 21.2 van onderdeel C. Die categorie is echter vervallen bij het wijzigingsbesluit van 21 februari 2011, Stb. 102. De bedoeling van genoemde wijziging was om categorie C 21.2 over te hevelen naar categorie D 21.1.

Derhalve is hierbij de drempelwaarde van kolom 2 van categorie C 21.2, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van het bovengenoemde wijzigingsbesluit, toegevoegd aan de drempel van categorie D 21.1.

Onderdeel B, onder 5 en 6

Categorie D 22.3 (oud) is bij het wijzigingsbesluit van 21 februari 2011, Stb. 102, niet geheel correct aangepast. Categorie D 22.3 (oud) en D 23 (oud) zijn eerder reeds geïmplementeerd ter uitvoering van de richtlijn nr. 97/11/EG van 3 maart 1997. Zo betreft categorie D 22.3 (oud) de implementatie van bijlage II, onder 3g, bij de richtlijn en betreft categorie D 23 (oud) de implementatie van bijlage I, onder 3b juncto Bijlage II, onder 13, bij de richtlijn.

Categorieën D 22.3 (oud) en D 23 (oud) kunnen beter bij elkaar geplaatst worden wat onderwerp betreft. Derhalve is categorie D 23 (oud) gewijzigd in D 23.1. De wijziging onder 10 heeft, met de toevoeging van de zinsnede «anders dan bedoeld onder D23.1» in kolom 1, tot gevolg dat de tekst behorende bij categorie D.22.3 (oud) overgenomen is in categorie D.23.3. De drempelwaarden genoemd in kolom 2 van categorie D 22.3 zijn destijds opgenomen bij het wijzigingsbesluit van 7 mei 1999, Stb. 1999, 224. Als gevolg van het wijzigingsbesluit van 21 februari 2011, Stb. 102, waren de drempelwaarden genoemd in deze kolom 2 echter niet meer toegesneden op de omschrijving in kolom 1 van categorie D 22.3. Met de onderhavige wijziging is derhalve de tekst van kolom 1 aangepast. De nieuwe categorie D 22.3 (kolom 1) is hetzelfde als categorie C 22.2. Bij categorie C 22.2 gaat het echter om de oprichting van onder andere een kerncentrale en bij categorie D 22.3 om de wijziging of uitbreiding ervan.

Onderdeel B, onder 7 en 8

De formulering in kolom 1 van categorie D 23.1 (nieuw) is volledig in overeenstemming gebracht met de formulering in kolom 1 van categorie C 23. Het betreft een redactionele wijziging, namelijk de wijziging van «een andere inrichting» in: op een andere plaats dan het productieterrein.

Bij categorie D 23.2 (nieuw) (oud D 22.3) gaat het om de oprichting, wijziging of uitbreiding van installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval, anders dan bedoeld in categorie D 23.1.

Onder categorie D 23.1 vallen de wijziging en uitbreiding van de installaties voor de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval (a), of de installaties voor uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting (d), zoals beide op dit moment enkel bestaan bij de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) in Nieuwdorp, Zeeland.

Bij categorie D 23.2 gaat het in de eerste plaats om de oprichting, wijziging of uitbreiding van installaties voor de behandeling van van derden afkomstig radioactief afval, niet zijnde hoogactief afval, bij COVRA. Deze activiteit is namelijk niet in categorie D 23.1 geregeld. Daarnaast gaat het bij categorie D 23.2 om de oprichting, uitbreiding of wijziging van installaties voor het binnen de inrichting behandelen en opslaan van eigen radioactief afval door de inrichting waar dit afval is ontstaan. Het betreft hier anders dan bij categorie D 23.1 ook een tijdelijke opslag van radioactief afval in afwachting van de uiteindelijke opslag bij COVRA. Concreet kan gedacht worden aan de tijdelijke opslag met het oog op afkoeling van opgebrande splijtstofstaven in het Splijtstof Opslag Bassin van de Kerncentrale Borssele in afwachting voor transport naar Frankrijk. Ook kan in dit kader gedacht worden aan de Hot Cell Laboratories van de Nuclear Research And Consultancy Group (NRG). Daarnaast zou ook een afvalverwerkingsgebouw dat binnen een nucleaire inrichting wordt opgericht ten behoeve van de ontmanteling van die inrichting, in deze categorie kunnen vallen.

Onderdeel B, onder 9

Categorie D 32.3 (nieuw) betreft de oppervlaktebehandeling van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé.

Bij de drempelwaarde in kolom 2 werd gesproken van «poedercoaten of verwerken van watergedragen verf». Deze technieken vallen feitelijk echter niet onder de formulering in kolom 1, zodat de oude omschrijving in kolom 2 niet correct was, verwarrend werkte en ook uitgelegd zou kunnen worden als een kop op de richtlijn, hetgeen niet de bedoeling was. De tekst is daarop aangepast.

Artikel V

Onderdeel A

Artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is met deze wijziging om twee redenen opnieuw vastgesteld.

De eerste reden is dat artikel 2.2a, dat is aangepast bij het met ingang van 1 april 2011 in werking getreden besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage) (Stb. 2011, 102), enkele omissies bevat waarvan reparatie tot verlettering van onderdelen van artikel 2.2a leidt. Met bovengenoemde wijziging is een nieuw onderdeel c ingevoegd in artikel 2.2a, waarin een aantal categorieën activiteiten is opgenomen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport gemaakt moet worden. De weigeringsgrond voor die activiteiten is geregeld in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Op één van de in onderdeel c genoemde activiteiten, te weten de activiteiten, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: categorie D 18.8), dient behalve de weigeringsgrond van artikel 5.13b, eerste lid, ook de weigeringsgrond van artikel 5.13b, vierde lid, de weigering op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (de zogeheten Bibob-weigeringsgrond), van toepassing te zijn. Bij bovengenoemd besluit van 21 februari 2011 is dit abusievelijk niet op de juiste wijze geregeld. De Bibob-weigeringsgrond gold wel voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onderdelen i en j. Dat zijn dezelfde activiteiten als die bedoeld in categorie D 18.8. Deze activiteiten werden derhalve op twee plaatsen in artikel 2.2a aangewezen. De Bibob-weigeringsgrond was op deze activiteiten van toepassing door een verwijzing in artikel 5.13b, vierde lid, naar artikel 2.2a, onderdelen i en j. Bij de onderhavige wijziging wordt alsnog de Bibob-weigeringsgrond op de juiste wijze van toepassing verklaard op deze activiteiten, namelijk op de activiteiten bedoeld in categorie D 18.8. Om daarbij verwijzingsproblemen in artikel 5.13b te voorkomen, is genoemde activiteit uit onderdeel c gehaald en opgenomen in een apart onderdeel (eerste lid, onderdeel b). Vanwege de dubbeling met de activiteiten in categorie D 18.8 zijn verder de onderdelen i en j van artikel 2.2a vervallen. Deze activiteiten zijn met het besluit van 21 februari 2011 opgenomen in de categorie D 18.8 waarnaar wordt verwezen in artikel 2.2a, onder c. Met de onderhavige wijziging is dat het eerste lid, onder b. Aparte vermelding van die activiteiten in de onderdelen i en j is daardoor overbodig geworden.

De tweede reden om artikel 2.2a opnieuw vast te stellen is dat in de toekomst meer activiteiten zullen worden aangewezen in artikel 2.2a, waarvoor wederom verlettering van de onderdelen van artikel 2.2a nodig zal zijn. Het is wenselijk om activiteiten waarvoor eenzelfde weigeringsgrond geldt bij elkaar te zetten. Er is daarom voor gekozen om dat artikel onder te verdelen in leden waardoor aan die leden onderdelen met nieuwe activiteiten kunnen worden toegevoegd. Verlettering van onderdelen is dan niet meer nodig.

De activiteiten in artikel 2.2a waarvoor dezelfde weigeringsgrond geldt, zijn in hetzelfde lid opgenomen. Voor de activiteiten waarop de Bibob-weigeringsgrond van toepassing is, geldt dit echter niet. Deze weigeringsgrond komt altijd voor in combinatie met een andere weigeringsgrond. Een tijdelijke uitzondering daarop is de activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a, vierde lid. Voor deze activiteit zal de Bibob-toets worden gekoppeld aan de erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit (Kwalibo-erkenning). Op het moment dat voor die Kwalibo-erkenning de grondslag in de Wet Bibob is opgenomen om de Bibob-toets uit te voeren, zullen de aanwijzing in artikel 2.2a, vierde lid, en de weigeringsgrond van artikel 5.13b, zesde lid (nieuw), vervallen.

Tot slot wordt opgemerkt dat in de omschrijving van de activiteit in het derde lid voor de duidelijkheid de bovengrens van de verplichting tot het hebben van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), is opgenomen. Indien sprake is van de activiteit, bedoeld in categorie 18.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, is een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, verplicht. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel B, onder 1, onder c, van het Bor. De aanvulling van artikel 2.2a, derde lid, maakt dit expliciet. In de omschrijving van de activiteit in het vierde lid is ter vergroting van de leesbaarheid de zinsnede «voor zover het betreft een inrichting» toegevoegd.

Onderdeel B

In artikel 2.2a van het Bor zijn activiteiten aangewezen waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. Voor deze activiteiten gelden tevens algemene regels op grond van hoofdstuk 3 dan wel hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit. Op inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is vereist die tevens onder het Activiteitenbesluit vallen (inrichtingen type C), zijn de algemene regels van hoofdstuk 3 wel van toepassing, maar niet de algemene regels van hoofdstuk 4. Gelet hierop is de conclusie getrokken dat artikel 2.4, derde lid, van het Bor abusievelijk te ruim is geformuleerd. Indien een houder van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor wil ondernemen waarvoor algemene regels gelden op grond van hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit, zijn die immers niet van toepassing en behoeft als gevolg van artikel 2.4, derde lid, van het Bor die activiteit evenmin in de omgevingsvergunning voor de inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, te worden gereguleerd. Dit gevolg is niet beoogd en onwenselijk. De gevallen waarin op grond van artikel 2.4, derde lid, geen omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het veranderen van een inrichting, zijn daarom bij dit besluit beperkt tot die activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a van het Bor, waarop hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.

Onderdeel C

Artikel 5.13b bevat de weigeringsgronden voor de omgevingsvergunning voor de activiteiten die in artikel 2.2a zijn aangewezen. In het eerste tot en met vierde lid, zijn de verwijzingen naar de verschillende onderdelen van artikel 2.2a waarin die activiteiten zijn opgenomen, in lijn met de aanpassing van dat artikel, gewijzigd.

Artikel 5.13b, vierde lid, bepaalt voor een aantal van de activiteiten die in artikel 2.2a zijn aangewezen dat de omgevingsvergunning voor die activiteiten die vereist is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.

Abusievelijk is eerder niet voorzien in het overnemen van de voor de toetsing aan de Wet Bibob relevante delen uit artikel 2.20, eerste en tweede lid, van de Wabo. Dat artikel geldt niet voor de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Deze omissie is thans hersteld met een aanvulling van het vierde lid en de toevoeging van een nieuw vijfde lid.

Onderdeel D

Dit onderdeel, waarbij artikel 6.5, vierde lid, van het Bor voor de duidelijkheid in zijn geheel opnieuw is vastgesteld, strekt tot het doen vervallen in dat artikellid van de verwijzing naar het begrip «burgemeester en wethouders» in artikel 6.5, derde lid, van het Bor, nu dat begrip in dat lid in het geheel niet voorkomt. Dit begrip was overigens wel opgenomen in het desbetreffende artikellid in het voorontwerp-Bor (artikel 6.7, derde lid, oud), maar is in de definitieve versie niet teruggekomen. Artikel 6.5, vierde lid, van het Bor is hiermee nu in overeenstemming gebracht.

Onderdeel E

Artikel 6.19 van het Bor, waarin categorieën van gevallen zijn opgenomen waarvoor de positieve fictieve beschikking (LSP) niet geldt, is eveneens aangepast vanwege de nieuwe indeling van artikel 2.2a.

Onderdeel F

Het in artikel 8.1 (nieuw) toegevoegde overgangsrecht betreft de volgende situatie. Er is vóór 1 januari 2011 een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, die op die datum van kracht en onherroepelijk was. Deze vergunning betreft een activiteit die met ingang van 1 januari 2011 in artikel 2.2a van het Bor is aangewezen als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. Voor deze activiteit zijn met ingang van die datum regels gesteld in het Activiteitenbesluit. De omgevingsvergunning die vóór 1 januari 2011 is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en van kracht en onherroepelijk was, vervalt. Dat volgt uit artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. De vergunninghouder verricht vanaf die datum die activiteit zonder vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Indien de verleende omgevingsvergunning meerdere activiteiten betrof, waaronder de activiteit die met ingang van 1 januari 2011 is aangewezen in artikel 2.2a, dan vervalt die vergunning na die datum voor zover die vergunning die activiteit betreft en zou vanwege de (nieuwe) vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo voor de desbetreffende activiteit opnieuw een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd.

Dit is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de vergunninghouder een ongewenste situatie. Voor die activiteit was immers al een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleend. De onderhavige wijziging voorziet er daarom in dat de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, en die van kracht en onherroepelijk is geworden vóór het van toepassing worden van artikel 2.2a op de activiteit waarvoor die vergunning is verleend, gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Het artikel is zodanig geformuleerd, dat de werking van het overgangsrecht niet is gekoppeld aan een specifieke datum, maar aan het van toepassing worden van artikel 2.2a in algemene zin. Hierdoor vallen toekomstige wijzigingen van artikel 2.2a ook onder de reikwijdte van het overgangsrecht.

Onderdeel G

In dit onderdeel worden twee definities ingevoegd in bijlage I, onderdeel A, van het Bor en wordt de lettering van een aantal onderdelen gerepareerd.

De definitie van «ondergrondse opslagtank» is afkomstig uit het voormalige Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998, en abusievelijk bij het opgaan van de inhoud van dat besluit in het Activiteitenbesluit niet meegenomen en evenmin in het Bor opgenomen. Het begrip «ondergrondse opslagtank» wordt ook gebruikt in het Bor. Zonder definitie zou de betekenis daarvan niet duidelijk zijn. Een «ingeterpte tank» ligt namelijk niet volledig onder de grond, maar wordt wel altijd aangemerkt als een «ondergrondse tank».

De definitie van «stookinstallatie» is met de inwerkingtreding van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer in het Activiteitenbesluit opgenomen, maar is met het opnemen van de inhoud van de voormalige bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit in bijlage I bij het Bor abusievelijk niet meegenomen. Deze definitie is wel noodzakelijk voor bijlage I bij het Bor, waarin het begrip «stookinstallatie» voorkomt. Deze omissie is hiermee hersteld.

Onderdeel H, onder 1

Bij het overnemen van categorie 11.3 uit bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in bijlage I, onderdeel C, bij het Bor heeft zich abusievelijk een drietal verschrijvingen voorgedaan die hier zijn hersteld.

De wijzigingen in onderdeel H, onder 1, onderdelen a en c, betreffen het herstel van een verschrijving ten aanzien van inrichtingen voor het vervaardigen van asfalt en asfaltproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100 000 kg per uur of meer, waar abusievelijk geen onderscheid meer was gemaakt tussen inrichtingen met een buiten opgestelde eenheid en inrichtingen met een inpandig opgestelde eenheid.

Dit onderscheid is van belang vanwege de aanwijzing van categorieën inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder. Op grond van artikel 2.1, derde lid, in samenhang met bijlage I, onderdeel D, eerste lid, onder g, bij het Bor werden ten onrechte alle inrichtingen voor het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten met een capaciteit van 100 000 kg per uur of meer aangemerkt als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Dit leidt ertoe dat indien bij de vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven die de mogelijkheid tot vestiging van deze inrichtingen insluit, daarbij tevens een rond dat terrein gelegen zone dient te worden vastgesteld waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Van inrichtingen met een inpandig opgestelde eenheid is in het verleden echter gebleken dat deze minder geluidsbelasting veroorzaken, zodat deze niet op een dergelijk gezoneerd industrieterrein hoeven te zijn gevestigd. Bij besluit van 20 oktober 2006, houdende aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de wet van 5 juli 2006 houdende wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase; Stb. 350) (Stb. 586) was daarom in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit reeds het hier bedoelde onderscheid gemaakt tussen inrichtingen met buiten en inpandig opgestelde eenheden.

Met de onderhavige wijziging is dit onderscheid wederom aangebracht. Hiermee wordt bereikt dat inrichtingen voor het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten in een inpandige eenheid met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100 000 kg per uur of meer, uitgesloten blijven van de aanwijzing als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken als bedoeld in onderdeel D, eerste lid, onder g, van bijlage I bij het Bor.

De wijziging in onderdeel H, onder 1, onderdeel b, betreft de reparatie van een verschrijving, die verduidelijkt dat de in dit onderdeel weergegeven capaciteitsgrens geldt voor alle activiteiten onder onderdeel k en niet alleen voor onderdeel k, onder 3°.

Onderdeel H, onder 2

Bij het overnemen van categorie 19.1, onderdeel h, uit bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in bijlage I, onderdeel C, bij het Bor is ten onrechte uitgegaan van een verouderde omschrijving waarbij voor de uitleg van het begrip «jachthaven» werd verwezen naar de definitie van dat begrip in artikel 1 van het Besluit jachthavens. Dit besluit is echter opgegaan in het Activiteitenbesluit, welk besluit in artikel 1.1, eerste lid, eveneens een definitie van het begrip «jachthaven» bevat. Bij de onderhavige wijziging is daarom de verwijzing naar het begrip «jachthaven» in artikel 1 van het Besluit jachthavens vervangen door een verwijzing naar dat begrip zoals omschreven in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Weliswaar is de begripsomschrijving uit het Besluit jachthavens ruimer dan die uit het Activiteitenbesluit, maar in de praktijk omvatten deze dezelfde groep van inrichtingen.

Onderdeel H, onder 3

Bij het overnemen van categorie 28.4, onderdeel a, onder 3°, uit bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in bijlage I, onderdeel C, bij het Bor, is bij de omschrijving van het begrip «verontreinigde grond» ten onrechte de toevoeging «waaronder begrepen verontreinigde baggerspecie» niet meegenomen. Deze omissie is thans hersteld.

Onderdeel H, onder 4

Met het besluit van 15 november 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (afvalgerelateerde activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (Stb. 781) is categorie 28.10 opnieuw vastgesteld. Daarbij hebben zich enkele onjuistheden voorgedaan die met dit besluit zijn hersteld.

In de eerste plaats is verzuimd in de formulering van categorie 28.10, onder 9°, tevens te verwijzen naar artikel 3, tweede lid, van de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur. Het is namelijk de bedoeling dat een gemeente op haar brengvoorziening ook in voldoende mate gelegenheid biedt aan distributeurs om afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder l, van die regeling ten minste «om niet» achter te laten, zonder dat de gemeente hiervoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig heeft.

In de tweede plaats is verzuimd de formulering van categorie 28.10, onder 20°, in overeenstemming te brengen met de formulering van categorie 28.10, onder 11° en onder 25°. Dit betreft de verwijzing naar «sier- en gebruiksvoorwerpen».

Van categorie 28.10, onder 20°, is tevens de formulering van de aanhef gewijzigd omdat deze onbedoeld breder gelezen kon worden. Categorie 28.10, onder 20°, heeft alleen betrekking op inrichtingen voor het scheiden en bewerken van metaal- en kunststofafval. In de derde plaats is in onderdeel 30° «maximale opslagcapaciteit» vervangen door: maximale capaciteit. Bedoeld is te regelen de maximale hoeveelheid die per jaar als diervoeder wordt gebruikt en niet de maximale opslagcapaciteit per jaar. Met de onderhavige wijziging is dit verduidelijkt. Met de reparaties zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Onderdeel I

Deze wijziging voorziet in het vervangen in artikel 3, onderdeel 5, van bijlage II bij het Bor van de begrippen «whirlpool» en «jacuzzi» door de verzamelbegrippen «bubbelbad» en «soortgelijke voorziening». Achtergrond hiervan is dat inmiddels is gebleken dat in de praktijk verwarring kan ontstaan over de vraag of met de begrippen «whirlpool» en «jacuzzi» een merknaam of een soortnaam wordt bedoeld. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat voor de toepassing van artikel 3, onderdeel 5, de aard en niet het merk van de desbetreffende voorziening doorslaggevend is.

Artikelen VI, VIII, IX en X

Op 1 maart 2009 is de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation, verder aan te duiden als het ADN) – die door de Economische Commissie voor Europa (ECE), als onderdeel van de Economische and Sociale Raad (ECOSOC) van de Verenigde Naties, tot stand is gebracht – in werking getreden. De voorschriften van het ADN zijn opgenomen in de richtlijn nr. 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PbEU L 260). Nederland is echter ook gebonden aan de Akte van Mannheim, op grond waarvan door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) het Reglement voor het vervoer gevaarlijke stoffen over de Rijn (Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation du Rhin, kortweg het ADNR) was vastgesteld ten behoeve van het vervoer over de zogeheten Aktewateren (in Nederland is dit de Rijn, met inbegrip van de Waal en de Lek). Op 3 december 2009 heeft de CCR evenwel besloten het ADNR in te trekken en in plaats daarvan de voorschriften van het ADN van toepassing te doen zijn op het vervoer van gevaarlijke stoffen op die Aktewateren.

Met de artikelen VI, VIII, IX en X, onderdelen A tot en met G, worden enige algemene maatregelen van bestuur aangepast aan de omstandigheid dat niet het ADNR, maar het ADN op het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Aktewateren van toepassing is. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid, dat de artikelen van het ADN veelal, maar niet steeds, dezelfde strekking hebben als de artikelen van het ADNR die dezelfde nummers dragen en zijn waar nodig de passende andere artikelnummers vermeld.

De wijzigingen hebben betrekking op het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen – op basis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen – alsmede het Binnenvaartpolitiereglement, het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990 en het Scheepvaartreglement voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen, op basis van de Scheepvaartverkeerswet.

In Artikel X, onderdeel F, is bijlage 13 bij het Binnenvaartpolitiereglement opnieuw vastgesteld. In materieel opzicht betekent dit dat een aantal onderdelen van bijlage 13 is aangepast.

In het onderdeel Overijssel/Gelderland zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd. Op de Geldersche IJssel, op het traject Stadsbrug Kampen–Ketelmeer, zijn er na de stadsbrug Kampen geen beperkingen meer. Daarnaast zijn, vooruitlopend op de ontwikkeling van de zeehaven Haatlandhaven in Kampen, de afmetingen aangepast. Verder is de Overijsselsche Vecht niet langer in beheer bij het Rijk, en dus niet langer opgenomen in de bijlage. Op het Meppelerdiep wordt de Grote Kolksluis door scheepvaart vrijwel niet meer gebruikt, het scheepvaartverkeer gaat via de Meppelerdiepkeersluis. De Grote Kolksluis is er alleen nog voor de waterhuishouding. Nu de sluis nagenoeg niet meer wordt gebruikt is er voor gekozen de lengte te verlagen. Bij schutting van schepen met deze lengte van minder dan 55 meter hoeft de brug tijdens de schutting niet open te staan, wat beter is voor de doorstroming van het wegverkeer. Eveneens zijn de toegestane afmetingen op het Zwanendiep beter afgestemd op de lokale situatie.

Ook in het onderdeel Limburg zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd. De diepgang bij oude sluis Born is verlaagd van 3,00 naar 2,80 meter, en op het kanaal Wessem-Nederweert van 3,20 naar 3,00 meter. Hiermee wordt de verhoging die in het verleden per omissie is doorgevoerd ongedaan gemaakt. Daarnaast is op enkele plaatsen, naast de toegestane afmetingen voor schepen langer dan 137,50 meter, ook de toegestane afmetingen voor schepen met een lengte kleiner dan 137,50 meter opgenomen. Dit vanwege het feit dat er in het verleden geen expliciete diepgangsbeperking stond opgenomen. Bij hoog water, waar de schepen over de stuwen varen, kon dit tot gevaarlijke situaties leiden.

Artikel VII

Deze wijziging strekt er toe om de categorale vrijstelling van de verplichting tot het bezit van een certificaat van onderzoek, de zogenaamde certificaatplicht, voor reddingvaartuigen uit de voormalige Binnenschepenwet te herstellen. Deze vrijstelling is in de Binnenvaartwet niet overgenomen omdat deze in de praktijk niet nodig leek. Reddingschepen vallen namelijk niet onder de certificaatplicht omdat deze korter zijn dan 20 meter of een kleinere inhoud hebben dan 100 m3, te weten de criteria voor de toepassing van de certificaatplicht. Hierbij is echter voorbijgegaan aan het feit dat reddingschepen in het kader van reddingswerk soms schepen in nood moeten duwen of slepen. Per definitie is het reddingsschip dan sleepduwboot en krachtens artikel 6, onderdeel c, van het Binnenvaartbesluit certificaatplichtig. Bovendien is bekend dat op afzienbare termijn ook reddingschepen van meer dan 20 meter lengte zullen worden ingezet. Dit gaf aanleiding om de categorale vrijstelling voor reddingschepen te herstellen.

Om reddingschepen van meer dan 20 meter lengte te kunnen vrijstellen van de certificaatplicht wordt gebruik gemaakt van de ontheffingsmogelijkheid die artikel 7, tweede lid, van richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn 82/714/EEG van de Raad (PbEU L 389) biedt. Derhalve geeft deze wijziging tevens invulling aan dat artikel. Dat is mogelijk omdat het hier telkens reizen van beperkt plaatselijk belang betreft, het aantal schepen beperkt is en deze alle toebehoren aan slechts enkele organisaties. Aangezien deze schepen zijn vrijgesteld van het certificaat van onderzoek kan niet op dat document worden aangegeven op welke bepalingen de ontheffing betrekking heeft en wat de beperking van het vaargebied is. Dat is evenwel geen bezwaar aangezien deze schepen ontheffing genieten van de gehele bijlage II van richtlijn 2006/87/EG en de ontheffing in beginsel alle Nederlandse binnenwateren betreft.

Dit herstel van de vrijstelling van certificaatplicht voor reddingschepen leidt niet tot een verandering van administratieve lasten omdat de reddingschepen in de praktijk nu ook niet certificaatplichtig zijn.

ARTIKELEN IV en XII

In artikel XII is er voor artikel IV (betreffende de wijziging van het Besluit milieueffectrapportage) een overgangsregeling neergelegd. Deze regeling geldt voor de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage ten behoeve van een plan of besluit, dan wel de

verplichting tot het beoordelen van de noodzaak voor het uitvoeren van een milieueffectrapportage hangende de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur zou worden gewijzigd. Uit oogpunt van rechtszekerheid is daarom bepaald dat de wijzigingen opgenomen in artikel IV van dit besluit voor die gevallen buiten toepassing blijven. Op die gevallen blijft het oude recht van toepassing. In de onderdelen a tot en met d wordt aangegeven wanneer de overgangsregeling van toepassing is. Dit is het geval indien:

  • a. van het voornemen een plan voor te bereiden een kennisgeving is gedaan (de eerste formele voorbereidende handeling),

  • b. een (ontvankelijke) aanvraag voor een milieuvergunning of voor een ander besluit dan wel het ontwerp van het besluit waarbij het milieueffectrapport had moeten worden overlegd is ingediend,

  • c. het bevoegd gezag mededeling heeft gedaan over de beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapportage als bedoeld in de artikelen 7.17, vijfde lid, en 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer, of

  • d. mededeling is gedaan van een ontwerp en dit tevens ter inzage is gelegd.

ARTIKEL XI

Op 22 december 2009 zijn de Waterwet met het daarop gebaseerde Waterbesluit en Waterregeling in werking getreden. Daarbij is onder meer het vergunningenregime van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor «natte» waterstaatswerken geïntegreerd in de nieuwe watervergunning. De gebieden binnen het rivierbed waarbinnen een vergunningplicht krachtens de Wbr gold waren voorheen aangewezen in het Besluit rijksrivieren (Besluit van 12 april 2001, houdende vaststelling van begrenzingen en gebiedsaanwijzingen met betrekking tot het rivierbed, bedoeld in de artikelen 1a en 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Stb 255). Dit besluit stelde voor rijksrivieren de lijn van de hoogwaterkerende gronden vast op basis van artikel 1a van de Wbr en regelde verder in welke gedeelten van het rivierbed het Wbr-vergunningvereiste niet van toepassing was (art. 2a Wbr). Bij besluit van 18 juli 2009 tot wijziging van het Besluit rijksrivieren (Stb 573) is voorzien in een wijziging van het Besluit rijksrivieren. Daardoor zou de genoemde lijn worden gewijzigd, waardoor ca 32 000 ha nieuw gebied onder het beheersgebied zou komen te vallen. Voor gedragingen in die nieuwe gebieden waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning was verleend bepaalde het wijzigingsbesluit dat de Wbr-vergunningplicht daarvoor buiten toepassing zou blijven. Doel daarvan was te voorkomen dat bestaande bebouwing door de uitbreiding van het beheersgebied als illegaal zou moeten worden aangemerkt.

De wijziging van het Besluit rijksrivieren had nog vóór de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009 van kracht moeten worden, waardoor krachtens het overgangsrecht gedragingen waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning was verleend in de nieuw aangewezen beheersgebieden niet onder de watervergunningplicht van artikel 6.5 van de Waterwet juncto artikel 6.12 van het Waterbesluit zouden komen te vallen. Door technische problemen met de publicatie van de desbetreffende kaarten is de wijziging van het Besluit rijksrivieren één dag te laat gepubliceerd en in werking getreden (te weten op 23 december 2009). Echter op dat moment (op 22 december 2009) waren de artikelen van de Wbr die de grondslag vormden voor het Besluit rijksrivieren reeds vervallen en was derhalve dat besluit eveneens vervallen. De wijziging heeft dus nooit effect gekregen. Omdat echter in het Waterbesluit en de Waterregeling is uitgegaan van de wijziging, echter zonder overgangsrecht voor bestaande gedragingen/objecten in de nieuw aangewezen gebieden, zijn die bestaande gedragingen/objecten alsnog watervergunningplichtig geworden. Dat is nooit de bedoeling geweest en leidt tot rechtsonzekerheid en onnodige administratieve en bestuurslasten. Het gaat naar verwachting tenminste om enkele honderden gevallen, met name in Limburg.

De reparatie leidt er alsnog toe dat de bedoelde objecten met terugwerkende kracht worden vrijgesteld van de watervergunningplicht. Maatgevend is daarbij de situatie onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet op 22 december 2009. Indien op dat moment een onherroepelijke bouwvergunning was verleend, geldt de vrijstelling. Deze is echter beperkt tot de situatie van dat moment. Latere uitbreidingen of wijzigingen van de bedoelde objecten zijn in beginsel wel vergunningplichtig.

Artikel XIII

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van de vaste verandermomenten die als uitgangspunt gelden. Het kabinetbeleid staat toe dat wetstechnische aanpassingen niet hoeven te voldoen aan het systeem van de vast verandermomenten. Gekozen is voor spoedige inwerkingtreding, omdat deze regeling enkel ziet op reparaties van wetstechnische onjuistheden, verduidelijkingen en andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard. De wijziging van het Waterbesluit (artikel XI) werkt terug tot en met 22 december 2009. Daarmee worden onnodige administratieve en bestuurlijke lasten voorkomen.

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven