Besluit van 12 april 2001, houdende vaststelling van begrenzingen en gebiedsaanwijzingen met betrekking tot het rivierbed, bedoeld in de artikelen 1a en 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Besluit rijksrivieren)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 7 februari 2001, nr. CDJZ/WBI 2001–98, Centrale Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1a en 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

De Raad van State gehoord (advies van 8 maart 2001, nr. W09.01.0073/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 6 april 2001, nr. CDJZ/WBI-2001–464, Centrale Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Op de kaarten, die als bijlagen genummerd één en met 66 met drie overzichtskaarten behoren tot dit besluit, zijn aangegeven:

a. de lijn van de hoogwaterkerende gronden, bedoeld in artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken;

b. de gedeelten van het rivierbed waar artikel 2, eerste lid, van die wet niet van toepassing is.

Artikel 2

Artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is niet van toepassing op:

a. het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan, mits deze niet boven het oeverland uitsteken, en

b. het ten behoeve van de uitvoering van die werken storten, plaatsen of neerleggen van vaste stoffen of voorwerpen.

Artikel 3

Voor zover artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van toepassing is in gedeelten van het rivierbed doordat tengevolge van dit besluit begrenzingen, gebiedsaanwijzingen of andere beperkingen op het vereiste van een vergunning zijn gewijzigd of vervallen, geldt dat artikel niet voor gedragingen welke op de datum van inwerkingtreding van dit besluit daar reeds zijn verricht of aangevangen.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 5

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rijksrivieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 12 april 2001

Beatrix

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Uitgegeven de veertiende juni 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Deze algemene maatregel van bestuur strekt ertoe uitvoering te geven aan de artikelen 1a en 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, zoals die zijn ingevoegd bij de jongste wijziging van die wet (Wet van 9 december 1999, Stb. 534).

Ingevolge artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken wordt bij dit besluit overgegaan tot de vaststelling van de landwaartse begrenzing van het rivierbed van de rijksrivieren, voorzover het betreft het onbedijkte gedeelte van de rivier. Die begrenzing wordt gevormd door de lijn van de hoogwaterkerende gronden. Deze lijn wordt vastgelegd door uit te gaan van het oppervlak dat onderstroomt bij een hoogwaterstand, zoals berekend op basis van een kans van voorkomen van eenmaal in de 1250 jaar. Deze beleidsnorm vindt reeds geruime tijd toepassing onder het regiem van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken respectievelijk dat van de inmiddels (bij die wet) ingetrokken Rivierenwet en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 24 februari 1916, Stb. 84, voorzover gedeeltelijk herzien bij koninklijk besluit van 6 maart 1998, Stb. 164.

Artikel 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gedragingen uit te zonderen van het vergunningvereiste, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in artikel 2 van dit besluit, zoals nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze nota.

Voorts biedt dat artikel 2a van de wet de mogelijkheid bepaalde gedeelten van het rivierbed uit te zonderen van de toepasselijkheid van dat vergunningvereiste, binnen de op grond van artikel 1a van de wet geldende begrenzing van het rivierbed.

In genoemd artikel 2a worden de twee gronden vermeld die tot aanwijzing van een dergelijk uitgezonderd gebied kunnen leiden: de eerste is de ruimte ter plaatse van het rivierbed, de tweede is de aanwezigheid in het rivierbed van bebouwd gebied. De gebieden, die aan één van die beide gronden voor het uitzonderen voldoen, zijn uit een oogpunt van bescherming van de waterstaatkundige functies van het rivierbed en het deswege te handhaven vergunningvereiste, onvoldoende relevant. Zij kunnen derhalve zonder bezwaar van de toepasselijkheid van dat vereiste worden uitgezonderd. Een en ander wordt hierna per rivier of riviertak, met verwijzing naar het tot dit besluit behorende stel kaarten, nader aangegeven en toegelicht.

De aanwijzing van uitgezonderde gebieden treedt in de plaats van de aanwijzing van zodanige gebieden bij allereerst het algemene uitvoeringsbesluit ex artikel 6 van de Rivierenwet: het koninklijk besluit van 24 februari 1916, Stb. 84 (hierna: het besluit van 1916) en daarnaast bij enige andere, op datzelfde artikel gebaseerde bijzondere besluiten tot regeling bij algemene maatregel van bestuur (koninklijk besluit van 13 september 1923, Stb. 448; koninklijk besluit van 11 januari 1929, Stb. 8; koninklijk besluit van 7 juni 1977, Stb. 412; koninklijk besluit van 28 juli 1979, Stb. 458 en het koninklijk besluit van 4 september 1981, Stb. 623).

In vergelijking tot de gebiedsgewijze uitzonderingen, die golden op grond van de hierboven opgesomde besluiten die krachtens het overgangsrecht hun gelding hadden behouden (zie ook artikel 3 van dit besluit en de daarop in het artikelsgewijze deel van deze nota gegeven toelichting), zijn de met het onderhavige Besluit rijksrivieren aangebrachte wijzigingen in sommige riviergedeelten vrij aanzienlijk. Dit vindt deels reeds zijn verklaring in de feitelijk gewijzigde situatie in grote delen van het rivierbed. Maar vooral komt dit voort uit de veranderde beleidsvisie op de betekenis van ruimte van het rivierbed voor de hoogwaterbescherming. Die visie houdt kort gezegd in dat er ruimte in het rivierbed gehandhaafd en plaatselijk zelfs gecreëerd dient te worden om de stijgende tendens in de rivierafvoeren respectievelijk zeespiegelrijzing te kunnen blijven of gaan opvangen.

Dit alles heeft geleid tot de noodzaak het gehele boven- en benedenrivierengebied ook op het punt van het al dan niet uitzonderen van de toepasselijkheid van de wettelijke vergunningplicht opnieuw te bezien.

Vooral voor het benedenrivierengebied, in het bijzonder het Zuid-Hollandse gebiedsdeel daarvan, heeft dit ertoe geleid dat van uitzonderen van gebieden van de toepasselijkheid van de vergunningplicht ten aanzien van een aantal riviertakken geheel of gedeeltelijk moest worden afgezien.

De reden hiervoor is gelegen in de noodzaak om activiteiten te kunnen reguleren, die een beperking van de bestaande ruimte in tot het rivierbed behorende buitendijkse gebied zouden kunnen opleveren, of die althans op iets langere duur een obstakel kunnen blijken te vormen voor rivierverruimende maatregelen. Dit geschiedt met toepassing van (of overeenkomstig) de uitgangspunten zoals die reeds sinds 1997 zijn neergelegd in de Beleidslijn Ruimte voor de rivier (Stcrt. 1997, 87).

Een voorlopig beeld van die mogelijke maatregelen in het rivierengebied biedt het Bestuurlijk Advies van de Stuurgroep Integrale Verkenning Benedenrivieren (Rijkswaterstaat, Directie Zuid-Holland, Rotterdam, februari 2000).

Nog afgezien van dat laatste dient zeker voor een tot nu toe, bij meergenoemd besluit van 1916, uitgezonderd gebied als dat van de Biesbosch te kunnen worden geanticipeerd op de ontwikkelingen die hun invloed doen gelden op de belangrijke functie die dat gebied moet kunnen vervullen, namelijk als berging bij hogere rivierafvoeren, al dan niet in samenloop met de getijdewerking in de rivierdelta bij hogere vloedstanden.

Aangezien de ontwikkelingen en feitelijke veranderingen in het gehele rivierengebied voortgaan, ligt het in de rede de bij het onderhavige besluit vastgestelde aanwijzing van binnen het rivierbed gelegen uitgezonderde gebieden periodiek te actualiseren. Voorzover thans is te overzien lijkt het geschikt een eerste actualisering te doen plaats vinden op een termijn van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

De nieuwe regeling in dit besluit biedt op het punt van de deregulering aanzienlijke voordelen. In vergelijking tot de onder de werking van de Rivierenwet totstandgekomen uitvoeringsbesluiten, in het bijzonder die van het meermalen gewijzigde besluit van 1916 met vrij omstandig omschreven gebiedsbegrenzingen en soms zeer specifieke (en tamelijk gedateerde) uitzonderingen en beperkingen op de toepasselijkheid van het vergunningvereiste, biedt het huidige besluit tegelijk een sterk vereenvoudigde en ook meer toegankelijke regeling. De overzichtelijkheid is sterk verbeterd doordat thans voor het rivierbed van alle betrokken rijksrivieren gedetailleerde kaartbijlagen tot stand gekomen zijn, die ook in overeenstemming zijn met de feitelijke ontwikkeling op het gebied van het rivierbeheer. De eenvoud van de regeling is ook bevorderd doordat van de mogelijkheid van artikel 2a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, om op de gebiedsgewijze uitzonderingen weer afzonderlijk nadere beperkingen aan te brengen, geen gebruik behoefde te worden gemaakt. Bovendien is bij dit besluit (artikel 2) van eerdergenoemde mogelijkheid die de wet in artikel 2a biedt tot het stellen van algemene uitzonderingen, naast de gebiedsgewijze uitzonderingen, maar zeer beperkt gebruik gemaakt.

In gebieden die niet langer van de toepasselijkheid van het vergunningvereiste zijn uitgezonderd, vooral in het Zuid-Hollandse benedenrivierengebied, zal afhankelijk van aard, aantal en omvang van nieuwe vergunningplichtige activiteiten sprake kunnen zijn van enige toename van lasten.

Wat betreft aan dit besluit verbonden effecten voor het bedrijfsleven kan het volgende worden meegedeeld.

Evenals onder de werking van het besluit van 1916 kunnen bedrijven die behoren tot de categorieën scheepswerven, steenfabrieken, agrarische bedrijven of overslagbedrijven en die riviergebonden vergunningplichtige activiteiten (gaan) uitvoeren, met de inhoud en werking van dit besluit worden geconfronteerd.

Op basis van het huidige inzicht bij de betrokken met rivierbeheer belaste regionale directies van de rijkswaterstaat, zal dit besluit, voorzover daarmee minder gebieden buiten de vergunningplicht worden gehouden (om redenen als hierboven toegelicht), leiden tot een toename van het aantal ter zake van vergunningen te nemen besluiten, en wel in de orde van grootte van (gemiddeld) enkele tientallen per jaar naar gelang van de regionale directie die het betreft. Voor het in behandeling nemen van de desbetreffende aanvragen tot verlening (of wijziging) van een vergunning zal leges verschuldigd zijn. Het algemene tarief van het Legesbesluit Wet beheer rijkswaterstaatswerken beloopt een bedrag in de orde van grootte van f 400,= en wordt verhoogd met een bedrag van f 1500,= indien het een activiteit betreft die vergt dat voor het te nemen besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast. Deze bedragen zijn afgestemd op de te leveren inspanningen en de te maken kosten van de desbetreffende regionale directies van de rijkswaterstaat.

Tevens zal enige stijging optreden van bestuurlijke lasten van toezicht en handhaving. De bestaande beheersdienst van de rijkswaterstaat is voor de uitvoering van het besluit voldoende geëquipeerd. Naar aanleiding van het uitkomen van meergenoemde Beleidslijn Ruimte voor de Rivier en de daarna ingetreden beleidsintensivering, hebben de met rivierbeheer belaste regionale directies van de rijkswaterstaat zich al vroegtijdig voorbereid op de veranderende situatie in het betreffende beheersgebied.

Overzicht naar rivier of riviertak

Voor de volgorde van bespreking van de vastgelegde grenslijnen en de gemaakte keuzen voor wat betreft de gebiedsgewijze uitzonderingen op de wettelijke vergunningplicht, is uitgegaan van de loop van de rijksrivieren waarbij een driedeling is gemaakt in de Maas, de Bovenrivieren en de Benedenrivieren.

Maas (kaarten nummers 1 tot en met 28)

De situatie is vrij recent, bij koninklijk besluit van 6 maart 1998, Stb. 164, tot wijziging van meergenoemd koninklijk besluit van 1916, op kaarten vastgelegd. Deze belangrijke inhoudelijke wijziging betrof in feite de ontwikkelingen en de situatie rond het onbedijkte deel van de Maas. De beleidsdoelen zoals verwoord in meergenoemde beleidslijn «Ruimte voor de Rivier», die uitkwam na de hoogwaters van 1993 en 1995, in combinatie met de veranderde feitelijke begrenzingen van de Maas, noopten tot aanpassing van de grenzen van het rivierbed zoals neergelegd op de bij dat besluit van 1916 behorende kaarten. In dit verband kan er aan worden herinnerd dat de ontwikkelingen die er op het beleidsterrein waterkeren hebben plaatsgevonden, met name de inzichten over handhaving van de ruimte in het rivierbed, reeds in 1998 hebben geleid tot het beëindigen van de aanwijzing als uitgezonderd gebied van bepaalde delen van het rivierbed van de Maas. Dit wordt bij dit besluit gehandhaafd.

Bovenrivieren (kaarten nummers 29 tot en met 49)

– Pannerdensch Kanaal, Boven-Rijn en Waal (kaart nummer 29)

Nabij Tolkamer (gemeente Rijnwaarden) bevindt zich in het rivierbed het bebouwde gebied van Tuindorp (kilometerraai 863.0, rechteroever). Tuindorp wordt omringd door een kade met een veiligheidsnorm van gemiddeld 1:1250 jaar. Tuindorp wordt als bebouwd gebied uitgezonderd.

– Lek en Neder-Rijn (kaart nummers 30 tot en met 35)

Het rivierbed wordt hier geheel begrensd door primaire waterkeringen, met uitzondering van de rechteroever van de Neder-Rijn tussen kilometerraai 884.1 (Arnhem) en kilometerraai 901.0 (Wageningen) en tussen kilometerraai 907.3 (Grebbe) en kilometerraai 919.1 (Amerongen) waar hoge gronden het hoogwater keren.

De zogenaamde buitenstad van Vianen (kilometerraai 950.8 linkeroever) wordt sinds de dijkverbetering in 1996 omgeven door een kade met een veiligheidsnorm van gemiddeld 1:500 jaar. Het betreffende gedeelte van het rivierbed wordt uitgezonderd als zijnde bebouwd gebied.

In de gemeenten Rhenen en Amerongen zijn in het rivierbed twee kleine gebieden die worden beschermd door een kade met een veiligheidsnorm van gemiddeld 1:250 jaar uitgezonderd. Het betreft onderscheidenlijk een klein gebied ter hoogte van de oude kern van Rhenen (kilometerraai 910.0, rechteroever) en een ander gebied nabij de kern van Elst (kilometerraai 916.0 rechteroever), die om reden van bebouwd gebied worden uitgezonderd.

Destijds is het hoge terrein bij de spoorbrug in de gemeente Culemborg (kilometerraai 939.7 linkeroever) uitgezonderd van de toepasselijkheid van de vergunningplicht bij meergenoemd koninklijk besluit van 11 januari 1929 ex artikel 6 van de Rivierenwet. Bij het onderhavige besluit wordt dit door aanwijzing als uitgezonderd gebied gehandhaafd.

– IJssel (kaart nummers 35 tot en met 41 en 45)

De bepaling van de lijn van de begrenzing van de hoge gronden heeft plaatsgevonden waar de primaire waterkering ontbreekt. Op de linkeroever : tussen kilometerraai 889.2 (Rheden) en kilometerraai 911.6 (Dieren, Apeldoorns kanaal) en ter hoogte van kilometerraai 974.5 (De Hezenberg, Hattem). Op de rechteroever : op verspreide plaatsen ter hoogte van kilometerraai 924 in de gemeente Warnsveld, tussen kilometerraai 931.7 en kilometerraai 941.0 gelegen in de gemeente Gorssel, de oude kern van Deventer in kilometerraai 945.0 en ter hoogte van kilometerraai 950.0 in de gemeente Diepenveen.

Het gebied van de oude stad van Deventer alsmede het gebied van de oude stad van Kampen, voorzover gelegen in het rivierbed, worden als zijnde bebouwd gebied uitgezonderd.

Het gebied van de Haatlandhaven in de gemeente Kampen wordt om dezelfde reden uitgezonderd.

– Zwarte Water (kaart nummers 42 tot en met 44)

Bij meergenoemde koninklijk besluiten van 7 juni 1977 en 4 september 1981 krachtens de Rivierenwet zijn destijds vanwege de gemaakte ophogingen en de daarop gevestigde industrieën uitgezonderd het zogenaamde winterbed van de rivier tussen de Holtenbroekerbrug en de instroming van de Overijsselsche Vecht en verder twee gebieden in de gemeente Hasselt alsmede een gebied in de gemeente Zwartsluis. Bij dit besluit wordt die uitzonderingen gehandhaafd.

– Overijsselsche Vecht (kaart nummer 46 tot en met 49)

Bovenstrooms van Dalfsen wordt het rivierbed tot aan Hardenberg in hoofdzaak begrensd door hoogwaterkerende gronden.

In het rivierbed worden geen gedeelten uitgezonderd.

Benedenrivieren (kaarten nummers 50 tot en met 66)

– De Westerschelde (kaart nummers 50 tot en met 53)

De Westerschelde kent een ruim rivierbed waarin een aantal gebieden wordt uitgezonderd die uit een oogpunt van de berging en afvoer van Scheldewater, geen rol van betekenis spelen. Dit geldt met name voor een groot aantal in het rivierbed gelegen havens en diverse inhammen, zoals aangegeven op bovenbedoelde kaarten.

De desbetreffende gedeelten van het rivierbed zijn derhalve uitgezonderd van de toepasselijkheid van de vergunningplicht. De uitzondering voor het haven- en industriegebied van Vlissingen-Oost berust op overwegingen ontleend aan respectievelijk de ruimte van het rivierbed, daar waar de Westerschelde uitmondt in zee, en het zijn van bebouwd gebied.

– Amer, Amertak en Donge (kaart nummer 54)

De buitendijkse hoogwatervrij liggende delen rondom de havens van Drimmelen zijn uitgezonderd vanwege de combinatie van bebouwd gebied en (plaatselijk gecreëerde) ruimte voor de rivier.

Het bedrijventerrein Weststad in Oosterhout en het bedrijventerrein tussen de Koedam en de splitsing Amertak/Donge te Geertruidenberg zijn door de aanwijzing uitgezonderd van de toepasselijkheid van de vergunningplicht, evenals de woonbastions tussen de Koedam en de Bergsebrug te Geertruidenberg en het terrein tussen de Bergsebrug en het fort Lunetten in Raamsdonksveer.

– Hollands Diep, Haringvliet en Spui (kaart nummers 55, 58 en 60)

Er is een tweetal uitzonderingen op de toepasselijkheid van de vergunningplicht noodzakelijk vanwege de aanwezigheid van bebouwd gebied. Het betreft bebouwd gebied binnen de vestingwallen van Hellevoetsluis aan het Haringvliet en een buitendijkse woonwijk in Oud-Beijerland aan het Spui.

Tevens is de Zeehaven van Moerdijk aan het Hollandsch Diep als uitgezonderd gebied aangemerkt. Hiervoor geldt dezelfde overweging voor aanwijzing als voor het gedeelte van het rivierbed dat wordt ingenomen door het Rotterdamse zeehavengebied.

– Beneden-Merwede en Wantij (kaart nummer 56)

Uitgezonderd is het gedeelte van het rivierbed bij de Drechtsteden, wegens de aldaar aanwezige permanente aaneengesloten bebouwing. Het betrokken gebied strekt zich uit aan de rechteroever van de Beneden Merwede ongeveer van de gemeentelijke grens tussen Sliedrecht en Hardinxveld-Giessendam tot het splitsingspunt met de Noord en aan de linkeroever van de Beneden Merwede vanaf de Baanhoek(spoor)brug tot het splitsingspunt met de Noord en langs het Wantij ten westen van de spoorbrug. In feite wordt met die aanwijzing bij dit besluit een sinds enige tijd gevolgde gedragslijn om van handhaving van het vergunningvereiste af te zien, geformaliseerd.

Oude Maas (kaart nummer 57 en 59)

Uitgezonderd is aan de rechteroever het gebied behorende tot de zeehaven Zwijndrecht en aan de linkeroever het gebied behorend tot de zeehaven Dordrecht. Hiervoor geldt dezelfde overweging voor aanwijzing als uitgezonderd gebied als voor het Rotterdamse zeehavengebied.

Tevens wordt uitgezonderd het gebied aansluitend op het bovenbedoelde gedeelte van het rivierbed bij de Drechtsteden, ter hoogte van het splitsingspunt met de Noord tot aan de zeehavengebieden (zowel Noord als Zuid). Het gaat hier om een (intensief) bebouwd gebied.

– Nieuwe Maas en Nieuwe Waterweg (kaart nummers 61 tot en met 66).

Het uitgezonderde gedeelte betreft het gedeelte van het rivierbed dat wordt ingenomen door permanente aaneengesloten bebouwing als woon- of industriegebied, merendeels ontstaan met de aanleg van de zeehavens. De zeehavengebieden van Rotterdam, Vlaardingen en Schiedam, worden door de aanwijzing in hun totaliteit uitgezonderd van de toepasselijkheid van de vergunningplicht vanwege de combinatie van bebouwd gebied en ruimte van het rivierbed. Uit de beheerspraktijk blijkt dat die gebieden als gedeelte van het rivierbed geen wezenlijke rol spelen in het rivierbeheer.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Deze specifieke uitzondering op het vergunningvereiste van artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken komt overeen met de uitzondering welke van oudsher reeds gold ingevolge § 2 van artikel 4 van de inmiddels ingetrokken Rivierenwet.

Het voornemen tot het handhaven van deze uitzondering door deze op te nemen in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2a, tweede volzin, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag over het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 584, nr. 5, blz. 5).

Zoals daar is aangegeven, sluit deze uitzondering aan op de onder de gelding van de Rivierenwet bestaande bevoegdheid van de eigenaar om door uitvoering van tot oeververdediging bestemde werken tegen te gaan dat door oeverafkalving, met name een gevolg van het scheepvaartverkeer, een landwaartse verschuiving van de oeverlijn optreedt, en daarmee ook van de eigendomsgrens (zie artikel 5:29 van het Burgerlijk Wetboek).

Het voorgaande betekent overigens niet dat zonder meer iedere door de oevereigenaar aangebrachte constructie, dus bijvoorbeeld ook het slaan van een damwand voor de aanleg van een aan de rivier grenzend werkterrein, onder de bedoelde uitzondering valt. Aannemelijk zal moeten zijn, dat het gaat om oeverbescherming vanwege een ter plaatse optredende of te verwachten afkalving.

Artikel 3

Dit artikel regelt het overgangsrecht. Dit houdt direct verband met de overgangsbepaling van eerder genoemde wijzigingswet van 9 december 1999 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, waarbij het stellen van regels ter uitvoering van de nieuwe artikelen 1a en 2a van de wet is opgedragen.

Bij artikel V, tweede lid, van die wijzigingswet is een voorziening getroffen voor de periode dat het onderhavige Besluit rijksrivieren nog niet tot stand is gekomen en inwerking getreden. Dit was noodzakelijk omdat door de intrekking van de Rivierenwet en het daarmee vervallen van de wettelijke grondslag aan de uitvoeringsbesluiten van die wet, een leemte zou ontstaan.

Deze voorziening houdt in, dat tot de datum van inwerkingtreding van het Besluit rijksrivieren de bij of krachtens de Rivierenwet bestaande begrenzingen van het rivierbed, voorzover gevormd door de grenslijn van de hoge gronden, evenals de aanwijzing van uitgezonderde gebieden en de andere beperkingen op het vergunningvereiste, nog van kracht blijven.

De strekking van de onderhavige bepaling van dit Besluit rijksrivieren is rekening te houden met de omstandigheid dat hetgeen krachtens het wettelijk overgangsrecht zijn gelding voorlopig nog heeft behouden, vervolgens bij de definitieve regeling van de materie in dat besluit niet, althans niet ongewijzigd, wordt gehandhaafd. Dit betekent, dat een voorziening noodzakelijk is met het oog op de rechtszekerheid van diegenen, ten aanzien van wie door het besluit een vergunningvereiste zou gaan gelden voor werken die vóór die datum reeds zijn gemaakt of aangevangen.

Uit beleidsoverwegingen is hiervoor als voorziening niet gekozen voor een tot een latere datum uitgestelde werking van de nieuwe regeling, maar voor een bepaling die er op neerkomt dat het vergunningvereiste voor die categorie van gedragingen in het geheel niet geldt. Dit betekent in feite een status quo: de overgangsbepaling is uitsluitend gericht op de eerbiediging van de bestaande rechtstoestand. De werking ervan is beperkt tot wat vóór de bedoelde datum is gemaakt of aangevangen. Hetgeen na die datum door de betrokkenen wordt gewijzigd, bijvoorbeeld in de vorm van een uitbreiding van een ophoging of van een bebouwing, valt onverminderd onder de vergunningplicht.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven