Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht (wijziging milieuregels windturbines)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 6 april 2010, nr. BJZ2010010073, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 7.2, 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer en op de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

De Raad van State gehoord 2 juni 2010, nr. W08.10.0113/IV;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 oktober 2010, nr. BJZ2010026498, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

1. In artikel 1.1, eerste lid, worden in de alfabetische rangschikking de volgende begripsomschrijvingen ingevoegd:

«Lden»:

de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder f, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;

«Lnight»:

de geluidsbelastingsindicator zoals opgenomen in artikel 3, onder i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai;

«windturbine»:

een apparaat voor het opwekken van elektrisch of thermisch vermogen uit wind;.

2. Er wordt een lid toegevoegd:

  • 3. Een wijziging van artikel 3, onder f en i, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002, inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai, gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijving van Lden en Lnight gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

B

Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien de melding betrekking heeft op een of meer windturbines.

2. In het zevende lid wordt «de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 6.12» vervangen door: de artikelen 2.17, 2.19, 2.20, 3.14a, 6.12.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. In afwijking van het achtste lid wordt het akoestisch onderzoek voor windturbines uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

C

Artikel 3.13 komt te luiden:

Artikel 3.13

  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op een windturbine of een combinatie van windturbines.

  • 2. De artikelen 2.17 tot en met 2.22 zijn niet van toepassing op een windturbine of een combinatie van windturbines.

D

Na artikel 3.14 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.14a

  • 1. Een windturbine of een combinatie van windturbines voldoet ten behoeve van het voorkomen of beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en aan de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

  • 2. Onverminderd het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift teneinde rekening te houden met cumulatie van geluid als gevolg van een andere windturbine of een andere combinatie van windturbines, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift in verband met bijzondere lokale omstandigheden normen met een andere waarde vaststellen.

E

Artikel 3.15 komt te luiden:

Artikel 3.15

  • 1. De metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

  • 2. De drijver van de inrichting registreert de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens welke gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.

F

Na artikel 3.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.15a

  • 1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar.

  • 2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar.

  • 3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object.

  • 4. Indien op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht genomen en zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico.

G

Artikel 6.7, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Op een inrichting als bedoeld in artikel 3.13 waartoe een gpbv-installatie behoort en waarop voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, zijn de artikelen 3.14 en 3.15 tot 1 januari 2013 van toepassing.

H

Na artikel 6.21 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.10a Overgangsrecht met betrekking tot het in werking hebben van een windturbine

Artikel 6.21a
  • 1. In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.14a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de waarde van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.

  • 2. Bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, wordt geen rekening gehouden met een windturbine of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.

Artikel 6.21b

Artikel 3.15a is niet van toepassing op een windturbine of een combinatie daarvan waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10 ten aanzien van een kwetsbaar respectievelijk beperkt kwetsbaar object, indien het plaatsgebonden risico ten gevolge van die windturbine of een combinatie van windturbines voor het betreffende kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare object op het tijdstip voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.15a groter is dan 10-6 respectievelijk 10-5 per jaar.

ARTIKEL II

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 2.2 wordt in paragraaf 2.1 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.2a

Als categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet worden aangewezen activiteiten als bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

B

Na artikel 5.13 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 5.2.2a Gronden tot verlening of weigering

Artikel 5.13a

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a wordt verleend indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning geen milieueffectrapport moet worden gemaakt.

C

Na artikel 6.18 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 6.4 Bijzondere procedurevoorschriften

Artikel 6.19

Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de wet wordt aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2a.

D

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel B, onder 1, onder c, komt te luiden:

  • c. inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor zover de ter zake van die activiteiten krachtens het derde en vierde lid, van dat artikel aangewezen categorieën de besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, met uitzondering van categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage waarop artikel 7.8c van de Wet milieubeheer niet van toepassing is.

2. Aan onderdeel C, categorie 1, onder 1.4, onder c, wordt voor de puntkomma aan het slot toegevoegd: met uitzondering van windturbines.

3. Onderdeel C, categorie 20, onderdeel 20.6 vervalt en onderdeel 20.7 wordt vernummerd tot onderdeel 20.6.

ARTIKEL III

Kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage ten aanzien van de categorie activiteiten onder nummer 22.2 komt te luiden: een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 oktober 2010

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de elfde november 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels, die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten, of beschikken over een milieuvergunning.

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Waar het gaat om het geluid van windturbines is het gezamenlijk vermogen een belangrijk criterium dat bepaalt of de betreffende turbines onder de normstelling in artikel 3.13 van het Activiteitenbesluit vallen. Bij een groter vermogen dan 15 megawatt is er sprake van vergunningplicht en is het regime van de handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van toepassing. Het onderhavige besluit beoogt om tot harmonisering van de normstelling voor windturbines te komen, onafhankelijk van het vermogen.

2. Aanleiding en achtergrond

Windenergie vormt een belangrijke pijler voor de invulling van de ambitie van het kabinet om te bereiken dat Nederland in 2020 één van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa zal hebben.

Omdat windenergie op land de goedkoopste vorm van duurzame elektriciteit is, heeft het kabinet in september 2007 in het Werkprogramma Schoon en Zuinig bekend gemaakt dat het binnen deze regeringsperiode de opwekkingscapaciteit in de vorm van windturbines op land wil verdubbelen. Dat komt neer op 2000 MW die moet worden vergund en van SDE1-subsidie voorzien uiterlijk in 2011.

Met het oog op bekorting van de tijdsduur die gemoeid is met het daadwerkelijk realiseren van windturbineprojecten is het wenselijk om zover mogelijk alle windturbines onder het beoordelingsregime van het Activiteitenbesluit te brengen. Tegelijkertijd is het wenselijk om de geluidnormstelling aan te passen aan de Europese dosismaat Lden die beter met ervaren hinder correleert dan de tot nu toe in het Activiteitenbesluit gebruikte dosismaat. Voorts is gebleken dat de huidige berekeningsmethodiek voor het vaststellen van de geluidniveaus van hoge windturbines op wetenschappelijke gronden aanpassing behoeft.

3. Voormalige regeling

Afdeling 2.8 en paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit gaven algemene regels over geluid (die ook voor windturbines golden) respectievelijk specifieke regels voor windturbines over veiligheid, slagschaduw en lichtschittering en het verrichten van metingen van geluidemissie. Uitgangspunt binnen het Activiteitenbesluit is dat er een algemene uniforme norm wordt toegepast, waaraan een inrichtinghouder zich moet houden. Aangezien lokaal specifieke omstandigheden het kunnen rechtvaardigen dat van een norm wordt afgeweken, bestaat binnen het Activiteitenbesluit de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen. Die mogelijkheid was voor windturbines opgenomen in artikel 3.15, vijfde lid.

Het Activiteitenbesluit maakt onderscheid tussen verschillende typen inrichtingen. Windturbines vallen onder inrichting type B of C. Beide typen zijn bij ingebruikneming meldingsplichtig op grond van artikel 1.10. De houders van de inrichting moeten in bepaalde gevallen bij de melding een akoestisch rapport voegen (artikel 1.11). Voor beide typen windturbines gold zowel afdeling 2.8 als paragraaf 3.2.3.(voor zover het gaat om windturbines waarop die paragraaf van toepassing was).

Tot slot zijn er nog inrichtingen die vanwege de windturbine vergunningplichtig zijn. Of dit het geval was, bleek uit de bijlage bij het Activiteitenbesluit (categorie d, categorie g, onder 1, en categorie dd, onder 1). Onder categorie d vielen windturbines die merplichtig zijn (windturbines op zee met een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer, of 10 windturbines of meer). Daarnaast zijn merbeoordelingsplichtig (windturbines die niet in zee zijn geprojecteerd met een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer, of 10 windturbines of meer). Zowel merplichtige als merbeoordelingsplichtige windturbines zijn vergunningplichtig. Ook windturbines die onder categorie g, onder 1, en categorie dd, onder 1, vielen waren vergunningplichtig, voor zover ze dat al niet waren omdat ze ook onder categorie d vielen. Voor deze vergunningplichtige windturbines golden niet de specifieke normen van het Activiteitenbesluit. In die gevallen werd de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening toegepast.

4. Wijziging berekeningsmethodiek voor geluid

Het geluid van hoge windturbines kan met de huidige rekenvoorschriften niet onder alle omstandigheden correct worden voorspeld. Dit is gebleken uit recente onderzoeken van onder meer G.P. van den Berg (The sounds of high winds, 2006 en Uncloaking the nature of Wind Turbines – using the science of meteorology, William K.G. Palmer, Canada, 2007). De oorzaak hiervan is er in gelegen dat de huidige methode van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai de windsnelheid in de nacht op grotere hoogten (80 tot 100 m.) onderschat. De methode dient dan ook aangepast te worden waar het gaat om de beoordeling van windturbines. Met het oog op helderheid over de specifiek voor windturbines geldende berekeningsvoorschriften wordt ervoor gekozen om een apart Reken- en meetvoorschrift voor windturbines uit te brengen, dat onderdeel wordt van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling).

5. Geluidnormering

5.1. Vertaling huidige normering naar dosismaat Lden

Het Activiteitenbesluit hanteert voor geluid een normering van 50 dB(A) dag, 45 dB(A) avond en 40 dB(A) tijdens de nacht. Uit berekeningen met de nieuwe berekeningsmethodiek volgt dat deze normstelling overeenkomt met 47 dB Lden, en 41 dB Lnight. Waar het gaat om vergunningplichtige windturbineparken is vastgesteld dat de in de praktijk verleende vergunningen eveneens corresponderen met een maximaal niveau van 47 dB Lden. Een norm van 47 dB Lden en 41 dB Lnight is daarmee in lijn met de huidige uitvoeringspraktijk van de laatste jaren.

5.2. Normering voor windturbines

In het geluidbeleid wordt een tweetal verschillende normeringssystemen toegepast. In de systematiek van het Activiteitenbesluit en de handreiking Industrielawaai en vergunningverlening wordt uitgegaan van een algemene uniforme norm waar van afgeweken kan worden. De bestaande normering voor windturbines gaat uit van deze systematiek. In de systematiek van de Wet geluidhinder daarentegen wordt in het algemeen uitgegaan van een voorkeurswaarde, waarbij de maximaal toelaatbare waarde de bovengrens aangeeft tot waar van de voorkeurswaarde afgeweken kan worden. Met dit besluit wordt er voor gekozen om wat betreft normeringssystematiek voor windturbines aan te sluiten bij de gangbare praktijk, waarbij uitgegaan wordt van een algemene uniforme norm waarbij maatwerk toegepast kan worden.

Recent is door TNO (Hinder door geluid van windturbines, rapport nr 2008-D-R1051/b) onderzoek verricht naar een dosis-effect relatie voor windturbines. Het onderzoek is gebaseerd op een beperkt aantal studies in Nederland en Zweden, waardoor de door TNO afgeleide dosis-effect relatie een grotere onzekerheidsmarge kent dan bijvoorbeeld de dosis-effect relatie voor wegverkeer. Uit het onderzoek blijkt niettemin dat het geluid van windturbines bij gelijke belasting (in Lden) als hinderlijker wordt ervaren dan geluid van wegverkeer, railverkeer of industriële bedrijvigheid.

Uit een vergelijking van een normwaarde van 47 dB Lden met de dosis-effect relatie blijkt dat bij deze waarde circa 9% ernstige hinder mag worden verwacht.

Een dergelijk niveau van ernstige hinder is goed vergelijkbaar met hetgeen bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar wordt beschouwd. Een norm van 47 dB Lden die aansluit bij de bestaande uitvoeringspraktijk is dan ook toereikend uit het oogpunt van bescherming tegen geluidhinder. Om deze reden wordt er met dit besluit voor gekozen om de norm voor geluidhinder door windturbines op 47 dB Lden vast te stellen. Deze norm geldt op de gevel van geluidgevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein ten gevolge van de blootstelling van geluid van een enkele windturbine of van een combinatie van windturbines (zoals in een windturbine-park).

Ten einde zeker te stellen dat ook de nachtrust voldoende wordt beschermd, is er voor gekozen naast de Lden ook de Lnight in te voeren. Op grond van de overweging dat de voorkeurswaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie 40 Lnight is en een maximale waarde van 55 Lnight aanbeveelt is gekozen voor een Lnight van ten hoogste 41 dB. Indien voldaan wordt aan de norm van ten hoogste 47 Lden, zal bij een turbine die in vol bedrijf is de 41 Lnight slechts bij uitzondering overschreden worden.

De systematiek van het Activiteitenbesluit brengt met zich mee dat het bevoegd gezag in bijzondere lokale omstandigheden, bijvoorbeeld in stiltegebieden, verdergaande bescherming kan bieden via maatwerkvoorschriften. Een bijzondere omstandigheid vormt de aanwezigheid van andere windturbines. Ten einde de norm van ten hoogste 47 Lden en ten hoogste 41 Lnight op de woningen niet te overschrijden kan het bevoegd gezag rekening houden met de reeds bestaande geluidsbelasting en besluiten de norm voor een of meer van de windturbines zodanig te verlagen dat de normen door de gezamenlijke windturbines in een concreet geval niet worden overschreden.

Een gedegen motivering, waarin afwijking van de norm/de regel wordt gerechtvaardigd, is dan wel een vereiste. Overigens moet worden opgemerkt dat dit besluit geen regels stelt voor de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen natuurgebieden. De gevolgen van de inrichting voor die gebieden worden beoordeeld in het kader van die wet en niet in het kader van dit op de Wet milieubeheer gebaseerde besluit.

6. Normering voor veiligheid

Nu de reikwijdte van het Activiteitenbesluit is verruimd (zie onder punt 8), waardoor paragraaf 3.2.3 van het besluit van toepassing is op alle windturbines, ontstaat de noodzaak om regels te stellen omtrent de minimale afstanden tussen de windturbine of een combinatie van meerdere windturbines en (beperkt) kwestbare objecten. In dit besluit is voor wat betreft de veiligheid in de omgeving van de windturbine of een combinatie van windturbines aansluiting gezocht bij het externe veiligheidsbeleid voor het werken met of opslaan van gevaarlijke stoffen, zoals neergelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het in procedure zijnde ontwerp-Besluit externe veiligheid buisleidingen. In die besluiten worden grens- en richtwaarden gesteld voor het plaatsgebonden risico. Dit is het risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij die buisleiding. In het onderhavige besluit is een waarde voor het plaatsgebonden risico opgenomen van 10-6 per jaar voor kwetsbare objecten, zoals aaneengesloten woonbebouwing, ziekenhuizen en andere gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot deel van de dag aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten, zoals verspreid liggende woningen, geldt een waarde van 10-5 per jaar. In het besluit is de mogelijkheid opgenomen tot het vaststellen van afstanden in een ministeriële regeling ten behoeve van het bepalen van dat plaatsgebonden risico (artikel 3.15a, derde lid). Omdat bij het vaststellen van afstanden wordt uitgegaan van gemiddelden binnen een bepaalde categorie windturbines, kunnen deze per individuele windturbine iets afwijken van de exacte 10-6 afstand. In de gevallen waarvoor in de ministeriële regeling afstanden zijn vastgesteld, moeten deze afstanden worden aangehouden en is er geen mogelijkheid om via een berekening van het plaatsgebonden risico tot een andere afstand te komen. Tevens is de mogelijkheid opgenomen tot het vaststellen van rekenregels voor het berekenen van bedoelde waarden. Vooralsnog kan voor het bepalen of berekenen van de bedoelde waarden gebruik worden gemaakt van het Handboek Risicozonering Windturbines (SenterNovem, tweede geactualiseerde versie januari 2005). Het handboek is op zijn beurt gebaseerd op de in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) genoemde waarden voor een plaatsgebonden risico van 10-5 voor beperkt kwetsbare objecten en 10-6 voor kwetsbare objecten.

De waarden voor het plaatsgebonden risico gelden alleen voor nieuwe situaties. Met dit besluit wordt geen saneringsplicht in het leven geroepen. Dit past bij het beleid om het gebruik van windturbines te bevorderen. Bij vervanging van oude windturbines moet alsnog aan de waarden voldaan worden, zodat uiteindelijk alle turbines aan de waarden voldoen.

Anders dan in het Bevi wordt geen rekening gehouden met het groepsrisico. In het Bevi is het groepsrisico een oriënterende waarde, waarvoor voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht geldt bij Wm-vergunningverlening en besluitvorming in het kader van de ruimtelijke ordening. Omdat op grond van het Activiteitenbesluit een windturbine gevestigd kan worden zonder dat het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer een rol speelt, kan ook geen verantwoording van het groepsrisico plaatsvinden. Wel ligt het voor de hand dat bij RO-besluitvorming omtrent windturbines op dit aspect wordt ingegaan, in het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing.

Hetgeen natuurlijk evenzo geldt voor het bij de ruimtelijke planvorming hanteren van de waarden voor het plaatsgebonden risico voor (beperkt) kwestbare objecten.

7. Voorschriften voor slagschaduw en lichtschittering op de molenwieken

In het Activiteitenbesluit zijn in artikel 3.14 regels voor slagschaduw en lichtschittering op de molenwieken opgenomen. Deze voorschriften zijn niet gewijzigd.

8. Werkingssfeer

Het onderhavige besluit beoogt om voor zover mogelijk alle windturbines geheel onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit te brengen. Bijlage 1, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht wordt zodanig aangepast dat alleen merplichtige en merbeoordelingsplichtige windturbines vergunningplichtig zijn. Voor de vestiging van windturbines zal een omgevingsvergunning die volgens de reguliere procedure wordt voorbereid worden verlangd. Dit zal in ieder geval het geval zijn voor windturbines die mer-beoordelingsplichtig zijn. Een hiertoe strekkende wijziging van het Besluit omgevingsrecht maakt deel uit van dit besluit. Hiermee wordt in de praktijk bereikt dat alle windturbines die niet in zee zijn geprojecteerd geheel onder de algemene regels vallen. Er is slechts één uitzondering op deze regel, namelijk in het specifieke geval dat het bevoegd gezag na beoordeling gemotiveerd voor het maken van een milieueffectrapport kiest. In dat geval blijft een uitgebreide omgevingsvergunning nodig. Ook in dat geval is paragraaf 3.2.3 van toepassing. Opgemerkt wordt dat naast een eventuele omgevingsvergunning ook andere vergunningen nodig kunnen zijn, zoals een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken indien de windturbine in de onmiddellijke nabijheid van een rijkswaterstaatswerk, zoals een rijksweg, wordt geplaatst.

9. Sanering van bestaande windturbines

Volgens het RIVM (Evaluatie nieuwe normstelling windturbinegeluid, 2009) zijn er naar schatting 810 woningen met een geluidsbelasting die de norm van 47 dB Lden overschrijdt. Overwogen kan worden om deze situaties te saneren. Aangezien het in de meeste gevallen gaat om een enkele woning zullen maatregelen aan de woning veelal eenvoudiger en goedkoper zijn dan vervanging van de windturbine. De verwachting is echter dat het hier vooral oudere windturbines betreft, die veelal bijna het eind van de economische levensduur hebben bereikt. Dit wordt nader onderzocht teneinde een goed onderbouwde afweging te kunnen maken of sanering van de betreffende situaties opportuun is.

10. Terugdringing van de administratieve lasten, de gevolgen voor de bestuurlijke lasten en gevolgen voor de burger

Het onderhavige besluit beoogt om voor zover mogelijk alle windturbines onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit te brengen. Dit heeft een beperkt positief effect waar het gaat om het terugdringen van administratieve en bestuurlijke lasten. Dit effect is niet goed te kwantificeren, aangezien niet valt te taxeren hoe vaak het bevoegd gezag in de praktijk van de hierboven onder paragraaf 8 genoemde uitzondering – het weigeren van de reguliere omgevingsvergunning omdat het in het concrete geval opportuun wordt gevonden dat er een milieueffectrapport wordt gemaakt – gebruik zal maken.

Het besluit heeft geen directe gevolgen voor de administratieve lasten van de burger.

11. Bedrijfs- en milieu-effecten

11.1 Bedrijfseffecten

Het onderhavige besluit leidt tot een grotere eenduidigheid in de eisen die gesteld worden aan de geluidproductie van windturbines. De nieuwe berekenings- en beoordelingsmethodiek is eenvoudiger uit te voeren en te handhaven. Tevens wordt door de mogelijkheid om de vergunningplicht voor alle windturbines die niet in zee zijn geprojecteerd te vervangen door een omgevingsvergunning die volgens de reguliere procedure wordt voorbereid, een vereenvoudiging van de procedures bereikt. Hiermee ontstaat een positief effect voor de uitbreiding van windenergie en daarmee voor de betreffende branche.

11.2 Milieu-effecten

Aangezien de geluidnormering in dit besluit aansluit bij de huidige uitvoeringspraktijk worden geen belangrijke nadelige effecten voor de omvang van geluidhinder in Nederland verwacht. Wel levert het besluit een positieve bijdrage aan het voor de bescherming van het milieu belangrijke streven tot spoedige uitbreiding van de opwekking van windenergie.

12. Uitvoerings- en handhavingsaspecten

12.1 Tot wie richt het besluit zich?

Het onderhavige besluit richt zich tot de drijver van de inrichting (exploitant van de windturbine of een combinatie van windturbines) die onder het Activiteitenbesluit vallen. Degene die de windturbine in gebruik wenst te nemen dan wel in werking heeft, is ervoor verantwoordelijk dat de voorschriften van het onderhavige besluit worden nageleefd. De gemeente is het bevoegd gezag, en heeft op grond van artikel 18.2, eerste lid, van de Wm onder andere tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de voor degene die de inrichting drijft op grond van de Wm geldende voorschriften.

12.2 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Over de uitvoerbaarheid van dit besluit is overleg gevoerd met IPO, VNG en de brancheorganisatie NWEA. Betrokken partijen hebben een positief oordeel over de uitvoerbaarheid van dit besluit gegeven. Waar het gaat om de handhaafbaarheid van de regels in dit besluit wordt verwezen naar de oorspronkelijke toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415). In aanvulling daarop wordt nog het volgende opgemerkt:

Omdat alleen een Lden-criterium wordt vastgesteld, is het handhaven middels directe immissiemetingen vrijwel uitgesloten. Het Reken- en meetvoorschrift bevat dan ook geen immissie-meetvoorschrift. Wel is voorzien in een emissie-meetvoorschrift. Daarmee kunnen de opgaven van het geluidvermogen van de fabrikant relatief eenvoudig gecontroleerd worden.

De door de fabrikant opgegeven emissiekarakteristieken van de windturbine vormen het uitgangspunt bij het akoestisch onderzoek. Op basis van het jaargemiddelde geluidvermogen wordt het immissieniveau bij normaal gebruik vastgesteld, hetgeen aan de normstelling wordt getoetst.

Een eventuele handhavingsactie, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten, richt zich dan ook op controle van het geluidvermogen. Dit kan gecontroleerd worden middels een emissiemeting. Met behulp van de gemeten emissies van de windturbine kan het jaargemiddelde geluidvermogen worden berekend. Indien hieruit blijkt dat de windturbine niet aan de opgave uit het akoestisch rapport voldoet, dient in principe handhavend te worden opgetreden.

Bij gerede twijfel aan de juistheid van de karakteristieken van de windturbine of bij persistente klachten kan bovenbedoelde emissie-meting worden uitgevoerd.

12.3 Omvang en mogelijkheden tot controle

De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toezicht en controle op de naleving van het onderhavige besluit. De mate van controle is primair afhankelijk van de prioritering van de milieutaken van gemeenten.

13. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Stcrt. 2009, 12902) heeft de Minister van VROM circa 85 inspraakreacties ontvangen. Gemeenten, provincies, waterschappen, brancheorganisaties, milieuorganisaties en particulieren hebben in het kader van de inspraak reacties op het ontwerpwijzigingsbesluit geplaatst. Alle inspraakreacties zijn verwerkt in inspraakdocumenten. De inspraakreacties zijn met zorg geanalyseerd en over sommige reacties heeft nader overleg plaatsgehad met het bedrijfsleven en andere overheden. Inspraakreacties die tot verbetering leiden, zijn zoveel mogelijk omgezet in aanpassingen van de tekst van het wijzigingsbesluit of de nota van toelichting.

Het gros van de inspraakreacties heeft betrekking op specifieke onderdelen van het wijzigingsbesluit. Ook zijn er vragen of signalen van onduidelijkheid binnengekomen en zijn er voorstellen gedaan voor tekstuele verbetering, verduidelijking en aanvulling. Deze toelichting biedt geen ruimte om inhoudelijk in te gaan op al deze inspraakreacties. Daarom zijn de inspraakdocumenten, waar alle inspraakreacties op het ontwerpwijzigingsbesluit in zijn verwerkt, met de bekendmaking van dit wijzigingsbesluit op de website van het Ministerie van VROM gepubliceerd. In deze inspraakdocumenten is op alle inspraak een reactie gegeven. Voor een reactie op de inspraak wordt derhalve naar deze inspraakdocumenten verwezen.

Over één onderdeel van het ontwerpwijzigingsbesluit zijn relatief veel inspraakreacties binnengekomen. Dit betreft de – vermeende – versoepeling van de normering. Zoals in paragraaf 5 is aangegeven is het uitgangspunt van deze regeling dat de omzetting beleidsneutraal – voor zover mogelijk – dient te verlopen. Daarbij is nagegaan of zo geen onaanvaardbare situaties zouden kunnen ontstaan. Dit bleek niet het geval. Verder werd door deze insprekers de vrees uitgesproken dat door de invoering van de Lden de nacht te weinig bescherming zou genieten. Hoewel de kans daarop klein is, is mede naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer besloten de Lnight met een waarde van 41 dB in te voeren.

Verscheidene insprekers veronderstellen strijdigheid met nationale en Europese regelgeving. Van strijdigheid met de EU-richtlijn omgevingslawaai noch van andere Europese richtlijnen of van de Wet milieubeheer is iets gebleken.

Veel zorgen werden ook uit geuit mbt de handhaafbaarheid van de Lden, die immers op een jaargemiddelde is gebaseerd. Dit punt heeft bij de opstelling van de regeling veel aandacht gekregen, mede naar aanleiding van een advies van de Vrom Inspectie. Besloten is daarop – naast de in detail beschreven procedure in paragraaf 12 – het reken- en meetvoorschrift op dat punt verder aan te scherpen en te verduidelijken.

Verder is erop gewezen dat door de vereenvoudiging van de definitie, windturbines van <2 meter onder de regeling gaan vallen. Gezien hun geringe vermogen – veelal kleiner dan 1,5 kW – valt dat te betwijfelen. Indien het vermogen 1,5 kW of groter is, wordt een windturbine pas milieurelevant.

Voor wat betreft het aspect veiligheid worden er 2 kanttekeningen geplaatst bij de betreffende artikelen (onderdeel F).

Ten aanzien van de hoogte van de risiconormen: In de diverse zienswijzen komt zowel naar voren dat de normen aangescherpt dan wel te scherp zijn en dus de windenergie belemmeren, alsmede te weinig bescherming bieden. De veiligheidsnorm is echter in grote lijnen gelijk gebleven. Voor windturbines golden en gelden via art. 3.14 een jaarlijkse beoordelingseis en het voldoen aan de veiligheidseisen uit NEN-EN-IEC 61400-2 en NVN 11400-0. Daarnaast werd bij vergunningverlening of ruimtelijke planvorming het Handboek Risiconormering Windturbines als leidraad voor o.a. het hanteren van risicocontouren gebruikt. De in dit besluit opgenomen waarden komen in grote lijnen overeen met de waarden uit het Handboek. In sommige gevallen werd in de praktijk ten onrechte voor beperkt kwetsbare objecten de eis van PR 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd, in plaats van als richtwaarde waarvan onder omstandigheden kan worden afgeweken. Hierdoor werd met name het plaatsen van windturbines op industrieterreinen bemoeilijkt. In artikel 3.15a is nu verhelderd dat voor de kwetsbare objecten de eis van PR 10-6 per jaar geldt en voor beperkt kwetsbare objecten, zoals verspreid liggende woningen, een waarde van PR 10-5 per jaar geldt. Dit laatste kan ertoe leiden dat windturbines makkelijker op of nabij industrieterreinen kunnen worden geplaatst. Omdat er feitelijk geen nieuwe normering wordt geïntroduceerd zijn er ook geen extra kosten te verwachten. Dit betekent dat ook in de toekomst sprake kan zijn van planschade die ontstaat als een windturbine op een industrieterrein wordt geplaatst en de ontwikkelingen aldaar beïnvloedt.

Ten aanzien van de secundaire gevolgen: Verscheidene partijen zijn van mening dat secundaire gevolgen van het falen van een windturbine in dit besluit niet (goed) geregeld zijn, waardoor schade kan ontstaan als bijvoorbeeld bij wiekbreuk een risicovol object geraakt wordt. Dit wordt inderdaad niet geregeld in deze wijziging, maar is al geregeld in het ontwerp Besluit externe veiligheid buisleidingen (artikel 11, derde lid) en in paragraaf 3.2.2. Module C van de wettelijk verplichte Handleiding Risico-berekeningen Bevi. Bij het vaststellen van een risicocontour van een risicoveroorzakend bedrijf of een buisleiding, moet rekening gehouden worden met risicoverhogende objecten, zoals een windturbine, in de omgeving. Deze uitgangspunten moeten bij een «goede ruimtelijke ordening» ook gehanteerd worden als het plaatsen van een nieuwe windturbine planologisch mogelijk gemaakt wordt.

Deze opmerkingen hebben niet tot aanpassing van het ontwerpbesluit geleid, al bestaat wel het voornemen om het Handboek Risiconormering Windturbines op korte termijn aan te passen aan de stand van de techniek.

Een aantal kleine correcties zijn in dank overgenomen.

Tot slot vraagt de NWEA om niet een separaat rekenvoorschrift uit te brengen maar te verwijzen naar bestaande methoden en internationale normen. Er is echter om redenen van transparantie en toegankelijkheid besloten een compact reken- en meetvoorschrift speciaal voor windturbines uit te brengen. Hoewel daarin onderdelen van bestaande voorschriften terugkomen, zou een voorschrift dat uitsluitend uit verwijzingen en uitzonderingsbepalingen bestaat tot veel verwarring en fouten leiden. Dat wordt nog eens gecompliceerd omdat de internationale IEC-standaard niet openbaar is en bovendien in herziening is. Ook hier geldt overigens dat niet zonder meer naar deze standaard kan worden verwezen onder meer omdat daar uitgegaan wordt van de windsnelheid op 10 meter hoogte.

14. Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 28 april 2010 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2010/0257/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

De «Lden» is de geluidmaat die is gedefinieerd in de Europese richtlijn nr. 2002/49/EG inzake evaluatie en beheersing van omgevingslawaai. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt deze maat het beste de hinder – en andere gezondheidseffecten – te kunnen voorspellen. De Lden is tevens de Nederlandse geluidmaat voor luchtvaartlawaai (rond Schiphol) en voor weg- en railverkeerslawaai. De belangrijkste verschillen met de tot nu toe gehanteerde geluidmaat voor windturbines, LA,rt, zijn de integratie van dag-, avond- en nachtwaarden en de vaste middelingstijd van 1 jaar.

Ook de Lnight is gedefinieerd in bovengenoemde Europese richtlijn. Tot nu toe is deze alleen in gebruik bij de luchthaven Schiphol.

De definitie van «windturbine» is opgenomen om duidelijk te maken dat poldermolens (zoals gebruikt voor peilbeheersing in polders) niet onder te werkingssfeer van dit besluit vallen.

Onderdeel B

Artikel 1.11, derde lid, is nieuw en regelt dat voor alle windturbines bij de melding, bedoeld in artikel 1.10, een rapport van een akoestisch onderzoek moet worden gevoegd. Het gebruik van de nieuwe norm maakt dit noodzakelijk. Enerzijds is het voldoen aan deze norm niet gemakkelijk «intuïtief» te voorspellen en anderzijds vergt een moderne windturbine vaak een forse investering, die het doen van een onderzoek vooraf in alle gevallen rechtvaardigt. Onder de oude regeling was dit niet een algemeen geldend voorschrift. Het betreft hier een berekening op basis van gegevens van de fabrikant die voorafgaand aan de oprichting van de windturbine, dan wel voorafgaand aan de verandering van de windturbine dan wel de verandering van de werking daarvan aan het bevoegd gezag gemeld moeten worden op grond van artikel 1.10.

Op grond van artikel 1.11, achtste lid, werd het akoestisch onderzoek voor windturbines volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgevoerd. Op grond van het nieuwe negende lid zijn in de Activiteitenregeling aparte voorschriften inzake meten en rekenen opgenomen voor windturbines. Ten einde het bevoegd gezag te faciliteren in de beoordeling van de situatie wordt aanbevolen de geluidsbelasting van bestaande of geplande windturbines (voor zover die na de inwerkingtreding van dit besluit tot stand zijn gekomen) bij het onderzoek te betrekken.

Onderdeel C

Artikel 3.13 is opnieuw vastgesteld. In artikel 3.13, eerste lid, werd aangegeven op welke windturbines paragraaf 3.2.3 van toepassing was. Hieruit bleek ook op welke windturbines het Activiteitenbesluit niet van toepassing was. Ten gevolge van de gewijzigde reken- en beoordelingssystematiek zijn de uitzonderingen die golden op grond van het oude artikel 3.13 achterhaald. Overigens worden de hier bedoelde types (verticale as, vlieger-types) nauwelijks meer gebouwd door hun tegenvallende rendement. Voor wat betreft kleine types (diameter kleiner dan 2 meter) moet worden opgemerkt dat deze juist door hun geringe afstand (vaak bevestigd op of aan een woning) voor grote overlast kunnen zorgen.

Van het afstandscriterium van viermaal de ashoogte is afgezien omdat het soms tot onnodig afstand houden leidt, en soms tot overschrijden van de waarde. Kortom, het is geen betrouwbare indicatie.

Uit artikel 3.13, eerste lid, blijkt dat paragraaf 3.2.3 van toepassing is op een windturbine of een combinatie van windturbines.

Artikel 3.13, tweede lid, verklaart paragraaf 2.8 inzake geluidhinder niet van toepassing op windturbines. Hoofdstuk 2, waarvan paragraaf 2.8 deel uitmaakt, bevat voorschriften die voor de gehele inrichting gelden. Op windturbines zijn nu op grond van hoofdstuk 3 uitsluitend specifieke geluidvoorschriften van toepassing.

Onderdeel D

In het nieuwe artikel 3.14a zijn twee voor windturbines specifieke uniforme normen opgenomen, de Lden en de Lnight. Deze zijn vastgesteld op ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight. Het zijn immissienormen, hetgeen betekent dat in een bepaalde situatie de geluidsbelasting van alle windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting op de gevel van een gevoelig gebouw of op de grens van een gevoelig terrein, gezamenlijk ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight is.

Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag maatwerk toepassen in de situatie waarin de geluidsbelasting op de gevel van gevoelige gebouwen of op de grens van gevoelige terreinen overschreden dreigt te worden. In dat geval kan het bevoegd gezag normen met een lagere waarde voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting ter plaatse. Afhankelijk van de omstandigheden kan de norm zowel aan bestaande windturbines als aan de nieuw te vestigen windturbines opgelegd worden, al vereist het eerste geval wel een extra aandacht bij de motivering. Het bevoegd gezag houdt dus bij voorkeur rekening met de te verwachten ontwikkelingen. De geluidsbelasting van windturbines die voor de inwerkingtreding van dit besluit reeds bestonden, wordt hierbij niet meegerekend.

Het bevoegd gezag kan op grond van het derde lid in een concreet geval een norm met een andere waarde voorschrijven, indien bijzondere lokale omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Onderdeel E

Artikel 3.15 (oud) is vervangen door een nieuwe bepaling die inhoudt dat metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte tijdens het in werking zijn van de windturbine moeten worden uitgevoerd volgens bij de Activiteitenregeling te stellen eisen. Het gaat hier om dezelfde eisen als bedoeld in artikel 1.11, negende lid. Daar betreft het de situatie vóór de ingebruikneming. In de regeling is tevens geregeld welke gegevens de exploitant moet registeren en ter inzage moet houden (ten behoeve van het bevoegd gezag).

Onderdeel F

Bij het vaststellen van de afstanden op grond van artikel 3.15a, derde lid, is het van belang dat wanneer afstanden zijn vastgesteld, deze afstanden moeten worden aangehouden en niet in plaats daarvan gerekend mag worden. Soms wijken de vaste afstanden iets af van de berekende waarde PR 10-6 en 10-5, omdat de afstanden gebaseerd zijn op gemiddelde situaties. Niet gesteld kan worden dat de afstand in alle gevallen een vertaling is van de specifiek berekende PR 10-6.

Voor het bepalen of de berekening van het plaatsgebonden risico wordt op dit moment veelal uitgegaan van het Handboek Risicozonering Windturbines. Hoewel deze methodiek niet is vastgesteld, kan hij worden toegepast om te bepalen of aan artikel 3.15a wordt voldaan. Artikel 3.15a, vijfde lid, maakt het mogelijk om in de toekomst een uniforme methodiek vast te stellen.

De mogelijkheid bestaat dat een kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object onderdeel uitmaakt van een inrichting waarvan ook een windturbine deel uitmaakt. Bijvoorbeeld een agrarisch bedrijf met woonhuis, waarbij een windturbine wordt geplaatst. Met de formulering «een buiten de inrichting gelegen (beperkt) kwetsbaar object» in het eerste tot en met derde lid, is geregeld dat de waarden voor het plaatsgebonden risico voor die windturbine niet gelden ten opzichte van het betreffende (beperkt) kwetsbare object dat deel uitmaakt van de inrichting waarvan ook de windturbine deel uitmaakt.

Onderdeel G

Met dit onderdeel wordt een omissie hersteld. Abusievelijk werd artikel 3.14 eerder niet in artikel 6.7, derde lid, genoemd terwijl dat wel had gemoeten en ook altijd de bedoeling is geweest. Ook het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer bevatte een regeling over de onderwerpen die artikel 3.14 regelt.

Onderdeel H

Het nieuwe artikel 6.21a, eerste lid, bevat een overgangsregeling vanwege windturbines waarvoor voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe geluidnormen van 47 dB Lden en 41 Lnight een vergunning is afgegeven dan wel een melding is gedaan. Bij ministeriële regeling kunnen (sanerings)maatregelen worden voorgeschreven vanwege bestaande windturbines die niet aan de nieuwe norm voldoen.

Het tweede lid voorziet erin dat bij de toepassing van artikel 3.14a, tweede lid, geen rekening wordt gehouden met de geluidsbelasting van reeds vóór de inwerkingtreding van dit besluit bestaande windturbines.

In artikel 6.21b is een overgangsbepaling opgenomen, op grond waarvan de waarden voor het plaatsgebonden risico niet van toepassing zijn in bestaande gevallen. In de regeling wordt een overgangsbepaling opgenomen voor bestaande windturbines waarvan de afstand tot een (beperkt) kwetsbaar object te klein is.

Artikel II

Onderdeel A

Zoals hiervoor reeds opgemerkt worden merbeoordelingsplichtige windturbines aangewezen als activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning kan worden afgegeven die is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure van de Wabo. Deze windturbines worden aangewezen in artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).

De reguliere omgevingsvergunning wordt afgegeven indien geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Na verlening van deze vergunning zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Indien wel een milieueffectrapport moet worden opgesteld, vervalt de aanwijzing in dat concrete geval en dient alsnog een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, die volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden voorbereid (voorheen de Wm-vergunning).

Onderdeel B

Indien het bevoegd gezag heeft geoordeeld dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, wordt de omgevingsvergunning voor de activiteit aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, verleend.

Onderdeel C

De Wabo kent twee voorbereidingsprocedures, de uitgebreide en de reguliere. Aan de reguliere procedure is de lex silencio positivo gekoppeld. In artikel 3.9, derde lid, van de Wabo wordt een uitzonderingsmogelijkheid geboden, namelijk als de toepassing daarvan strijd zou opleveren met een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. In dit geval zou inderdaad strijd ontstaan met de richtlijn nr. 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175) zoals nadien gewijzigd. Daarom is in dit geval gebruik gemaakt van de uitzondering.

Onderdeel D

Deze wijziging van de bijlage bij het Bor leidt ertoe dat slechts vergunningplichtig blijven windturbines waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld of waarvan moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, met uitzondering van merbeoordelingsplichtige windturbines waarvoor geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden. Merplichtige windturbines zijn windturbines op zee met een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer, of 10 windturbines of meer. Merbeoordelingsplichtige windturbines zijn windturbines die niet in zee zijn geprojecteerd met een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt of meer, of 10 windturbines of meer. Voor deze laatste categorie (aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) kan een omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere procedure worden afgegeven wanneer het bevoegd gezag oordeelt dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. In dat geval zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.

Artikel III

Het Besluit milieueffectrapportage zal zodanig gewijzigd worden dat voor merbeoordelingsplichtige windturbines twee verschillende besluiten in aanmerking komen: de omgevingsvergunning die is voorbereid met de reguliere procedure (indien na de merbeoordeling geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden) voor activiteiten aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en de omgevingsvergunning die is voorbereid met de uitgebreide procedure (indien na de merbeoordeling wel een milieueffectrapport gemaakt moet worden) voor activiteiten aangewezen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. C. Huizinga-Heringa


XNoot
1

SDE staat voor: Stimulering Duurzame Energie.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat.

Naar boven