33 009 Innovatiebeleid

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 27 oktober 2011

De commissies voor de Rijksuitgaven1 en voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie2 hebben een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over brief van 28 september 2011 inzake het rapport van de Algemene Rekenkamer«Innovatiebeleid» (Kamerstuk 33 009, nrs. 12)

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 oktober 2011. De brief van de minister van 27 oktober jl. is gepubliceerd als Kamerstuk 33 009, nr. 5. De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven,

Van Gerven

De voorzitter van de commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Van der Ham

De griffier van de commissie,

Groen

1

Kan het kabinet ingaan op uitlatingen van de heer Mengelers, voorzitter van Raad van Bestuur van TNO, die stelt dat de effecten van innovatie wel degelijk te meten zijn? Volgens eigen onderzoek door TNO zou blijken met iedere euro die door TNO in onderzoek wordt geïnvesteerd, er zeven worden verdiend door het Nederlandse bedrijfsleven. Kan het kabinet daarbij ingaan op de effectmetingen naar projecten met co-financiering met het bedrijfsleven door TNO? Hieruit zou blijken dat deze projecten een verhogend effect hebben op omzet, winst, kostenbesparing, investeringen en werkgelegenheid bij deze bedrijven. Kan het kabinet tot slot bevestigen of weerleggen dat deze beweringen door TNO worden bevestigd door rapporten in Europees verband?

Uit het bericht van TNO op de nieuwsbank van 3 oktober 2011 maak ik op dat de heer Mengelers zich heeft geuit over de economische effecten van TNO-onderzoek bij bedrijven die hebben deelgenomen aan een cofinancieringsproject met TNO. Die effecten blijken consistent met externe effectmetingen die het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) sinds 2000 enkele malen heeft laten uitvoeren. De laatste meting (die over 2010) is het meest uitgebreid. De methode van deze effectmeting is nog in ontwikkeling. Bij 150 deelnemers aan dergelijke kennisontwikkelingsprojecten constateerde het onderzoeksbureau Hussaarts/deVos onder meer een verwachte stijging van de omzet van € 104 mln, een kostenbesparing bij deelnemers van € 45,1 mln en een winststijging van € 23 mln. Op de inzet van € 25,5 mln rijksbijdrage van EL&I via TNO aan deze projecten betekent dat een omzetmultiplier van 4,1.

In de Bedrijfslevenbrief, kondigt het kabinet een verhoging van het cofinancieringsprogramma van TNO van € 25 mln naar € 40 mln aan. Deze verhoging uit het budget voor TNO is mede ingegeven door het feit dat dit programma belangrijke economische effecten bij de bedrijven (waarvan ca. 50% mkb) teweeg brengt. Deze verhoging past bij de sleutelrol die ik voor de toegepaste kennisinstellingen, zoals TNO, zie in de uitvoering van het bedrijfslevenbeleid.

Eind vorig jaar heeft de EARTO (European Association of Research and Technology Organizations) een rapport laten opstellen over de maatschappelijke en economische impact van organisaties voor toegepast onderzoek (RTO’s: Research and Technology Organizations). In dit rapport van onderzoeksbureau Technopolis wordt gewezen op studies in ondermeer Oostenrijk, Zweden en Spanje naar de economische effecten van toegepast onderzoek door RTO’s voor bedrijven. Een Spaans rapport geeft volgens Technopolis bijvoorbeeld aan dat samenwerking van bedrijven met RTO’s tot 4% omzetstijging per jaar kan opleveren. Daarnaast waren er volgens Technopolis positieve effecten op de winst, het aantal klanten, de productiviteit, de productiekosten en de export van bedrijven.

Het rapport van Technopolis bevat verder schattingen van de totale directe en indirecte economische en maatschappelijke impact van RTO’s. Het rapport wijst voorts op de behoefte aan goede statistieken over RTO’s in de EU en een geïntegreerde Europese kennismarkt.

2

Naast het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) worden er ook bij andere ministeries uitgaven gedaan aan innovatieprojecten. Kan per ministerie een overzicht worden gegeven van de innovatieprojecten en de uitgaven die per project worden geïnvesteerd?

Het is op deze korte termijn ondoenlijk om per ministerie een totaaloverzicht te verstrekken van alle innovatieprojecten. Het aantal projecten kan namelijk oplopen tot enkele duizendtallen.

Voor dit moment verwijs ik naar de brief met het rijksbrede overzicht van innovatiemiddelen, die ik uw Kamer op 17 oktober jl.heb doen toekomen.

Voorts zal ik nagaan op welke manier ik de suggestie van de Algemene Rekenkamer kan opvolgen om deze informatie over innovatiesubsidies, inclusief die van andere departementen waarvan de uitvoering bij AgentschapNL ligt, via bijvoorbeeld een website transparanter te presenteren.

3

Kan het kabinet in percentages inzichtelijk maken hoe de innovatiegelden zijn verdeeld tussen de grote bedrijven en het midden- en kleinbedrijf?

Van de afdrachtsvermindering via de WBSO kwam in de afgelopen jaren tussen de 68% en 73% bij het mkb terecht, zo blijkt uit de projectendatabase van AgentschapNL. Van de bedrijfsgerichte innovatiesubsidies is in de afgelopen jaren tussen de 60% en 67% naar het mkb gegaan.

4

In hoeverre is het mogelijk om nu nog, door een aanvullende evaluatie, te weten te komen waar geïnvesteerde innovatiebudgetten precies naar toe zijn gegaan en wat het heeft opgeleverd?

Een aanvullende evaluatie is niet noodzakelijk. Ik verwijs naar de wettelijke plicht de effectiviteit van alle beleidsinstrumenten periodiek te evalueren. In het bijzonder verwijs ik daarbij naar de brief van 29 januari 2010 waarin op uw verzoek een overzicht wordt gegeven van onderzoek naar de effectiviteit van alle ondernemerschaps- en innovatiesubsidies (TK 2009–2010, 31 311, nr. 38). Ook heb ik uw Kamer afzonderlijk geïnformeerd in rapportages over verschillende instrumenten, zoals de Innovatieprogramma's (o.a. Tweede Kamer, 2009–2010, 27 406, nr. 163), de IPC's (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 8) en de Kenniswerkersregeling (Tweede Kamer, 2010–2011, 27 406, nr. 194). In verband met de vertrouwelijkheid van de gegevens gebeurt dit soms noodzakelijkerwijs op geaggregeerd niveau, zoals bij de WBSO. Wel zal ik nagaan op welke wijze ik de suggestie van de Algemene Rekenkamer kan opvolgen om deze informatie via bijvoorbeeld een website transparanter te presenteren. En in algemene zin neem ik de verbetersuggesties van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot evaluaties ter harte, zoals ook blijkt uit paragraaf 4.3 van de Bedrijfslevenbrief.

5

Wordt bij het van start gaan van een nieuwe innovatieregeling of een nieuw onderdeel van een bestaande regeling standaard een nulmeting uitgevoerd?

Bij elke nieuwe regeling die ik invoer zal ik een nulmeting laten uitvoeren. Een nulmeting bestaat enerzijds uit de bepaling van de uitgangssituatie en anderzijds uit een formulering van de doelstelling van de regeling en de indicatoren waarmee het behalen van die doelstelling achteraf kan worden bepaald. Bij elke nulmeting zal ik rekening houden met:

  • 1. de beschikbaarheid van data en met de mogelijke extra administratieve lasten voor bedrijven die het verzamelen van data veroorzaakt;

  • 2. de mate van invloed die externe ontwikkelingen, zoals (internationale) marktontwikkelingen, kunnen hebben op het achteraf bepalen van de effectiviteit van een regeling; en

  • 3. het feit dat resultaten van innovatie veelal pas na langere tijd gerealiseerd worden en vervolgens met vertraging in betrouwbaar cijfermateriaal zichtbaar worden.

Dit betekent dat ik veelal zal aansturen op nulmetingen met doelstellingen en indicatoren die eenvoudig en snel resultaten meten, met een kleine kans op vertroebeling door externe invloeden.

6

Welk bedrag aan subsidies is er totaal verstrekt ten behoeve van innovatie in 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2007, 2008, 2009, 2010?

In onderstaande tabel 1 zijn de totaalbedragen aan gerealiseerde verplichtingen voor innovatiesubsidies vanuit artikel 2 van de begroting van het voormalige Ministerie van Economische Zaken (EZ) in de periode 2003–2010 weergegeven (ik beschik niet over alle subsidiegegevens van andere departementen voor 2008). Deze bedragen zijn exclusief de middelen voor Lucht- en Ruimtevaart. De schommelingen in de totaalbedragen per jaar zijn het gevolg van FES-impulsen in deze periode (2004, 2008, 2010), die (deels) ook via de begroting van EZ liepen, en het Crisis- en Herstelpakket (2009).

Tabel 1: Innovatiesubsidies Economische Zaken 2003–2010

Som toegekende subsidie (gerealiseerde verplichtingen)

               

Jaar

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Subsidie (in mln euro)

351

599

326

399

380

444

680

634

7

Hoeveel subsidies ten behoeve van innovatie zijn er verstrekt in de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010?

Zie het antwoord op vraag 6.

8

Hoeveel subsidies ten behoeve van innovatie zijn er verstrekt aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) enerzijds en aan het grootbedrijf anderzijds in 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010?

Over de hele periode 2003–2010 gaat tussen de 60% en 67% van de bedrijfsgerichte subsidiemiddelen vanuit de begroting van EZ naar het mkb en het overige naar het grootbedrijf, zo blijkt uit de projectendatabase van AgentschapNL (zie ook antwoord op vraag 3). Een aanzienlijk deel van de innovatiesubsidies is overigens gericht op kennisinstellingen zoals de TNO en de GTI’s, de Technologische Topinstituten (TTI’s), en andere publiek-private samenwerkingsverbanden (o.a. Holst en BMM). Voor een exact overzicht in bedragen per jaar van alle innovatiesubsidies heb ik ook de gegevens nodig van andere departementen over de jaren voor 2008. Aangezien de andere departementen relatief weinig bedrijfsgerichte innovatiesubsidies verstrekten, zal dat voor het bovengenoemde percentage weinig uitmaken.

9

Welk bedrag aan subsidies ten behoeve van innovatie is er totaal verstrekt aan het MKB enerzijds en aan het grootbedrijf anderzijds in 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010?

Zie het antwoord op vraag 3 en 8.

10

Welk bedrag aan verstrekte subsidies ten behoeve van innovatie is tot het bedrijf dat de subsidie heeft gekregen te volgen in de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010?

Bij de bedrijfsgerichte subsidieregelingen op de EZ-begrotingen in de periode 2003–2010 zijn de subsidies in principe te volgen tot het bedrijf dat de subsidie ontvangt. Tabel 2 geeft hiervan het gevraagde overzicht.

Daarbij past de volgende kanttekening. De meeste subsidieregelingen hebben als doel de samenwerking en kennisuitwisseling te bevorderen tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. De subsidies worden dan niet verstrekt aan individuele bedrijven, maar aan samenwerkingsverbanden, waarbij één van de partners optreedt als penvoerder. De penvoerder is verantwoordelijk voor de verdere verdeling van het subsidiegeld. Met oog op beperking van administratieve lasten wordt dan meestal niet vastgelegd wat de precieze verdeling is van de subsidie tussen de partners in het samenwerkingsverband. Het gaat dan bijvoorbeeld om de samenwerkingsprojecten in de Innovatieprogramma’s.

Tabel 2: Innovatiesubsidies te volgen tot aan het ontvangend bedrijf

Som toegekende subsidie (gerealiseerde verplichtingen)

               

Jaar

2003

2004

2005

2006

2007

2008

20091

2010

Subsidie (in mln euro)

211

188

161

166

157

236

417

300

X Noot
1

Inclusief Kenniswerkers- en Hightech Top-regeling in het Crisis- en Herstelpakket.

11

Welk bedrag aan verstrekte subsidie ten behoeve van innovatie is generiek verstrekt en daarbij niet te volgen tot de daadwerkelijke afnemers (bedrijven) van de subsidie in de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010?

Tabel 3 geeft het gevraagde overzicht van innovatiesubsidiebedragen op de EZ-begrotingen in de periode 2003–2010 die niet te volgen zijn tot de daadwerkelijke ontvanger.

Een deel van de subsidies ten behoeve van innovatie wordt verstrekt aan consortia waarin een groot aantal kennisinstellingen en bedrijven deelnemen. Voorbeelden daarvan zijn de Innovatieve Onderzoeksprogramma’s (IOP), de TTI’s en andere publiek-private samenwerkingsverbanden, waaronder die vanuit het FES werden gefinancierd. Dergelijke subsidies worden voor het overgrote deel besteed aan onderzoeksprojecten bij universiteiten en kennisinstellingen. De indirecte effecten hiervan slaan in de vorm van kennis neer bij de deelnemende bedrijven, maar de verdeling daarvan is niet te volgen tot op bedrijfsniveau. Tabel 3 bevat ook de subsidies vanuit het FES die via de EZ-begroting zijn verstrekt. Aangezien deze middelen een impulskarakter hebben, zijn er grote schommelingen in de bedragen per jaar.

Tabel 3: Innovatiesubsidies niet te volgen tot daadwerkelijke ontvanger

Som toegekende subsidie

(gerealiseerde verplichtingen)

               

Jaar

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

Subsidie (in mln euro)

140

410

165

233

223

209

263

333

12

Is een verbetering van de positie van Nederland op de Global Competitiveness Index van het World Forum mogelijk met het voorgestelde innovatiebeleid van het kabinet of zijn hier extra investeringen voor nodig?

Ja, dat is mogelijk. Voor een goede publieke kennisbasis zijn investeringen van de overheid nodig. Het bereiken van de top 5 van kenniseconomieën hangt echter zeker niet alleen af van de omvang van de publieke investeringen door de overheid in kennis en innovatie. Het gaat vooral ook om het laten renderen van de private en publieke middelen voor kennis. Het bedrijfslevenbeleid is erop gericht elke euro besteed aan innovatie beter te laten renderen via meer nadruk op het komen van kennis tot kunde tot kassa.

Het beleid heeft tot doel om de private investeringen in R&D sterk te verhogen; juist daar heeft Nederland een forse achterstand op andere landen. Dat vraagt om goede randvoorwaarden voor private R&D en krachtige kennisintensieve topsectoren. Niet met extra overheidsmiddelen voor R&D, maar door bijvoorbeeld regels weg te nemen die bedrijven hinderen bij innovatie, en publiek onderzoek beter aan te laten sluiten bij de behoeften van bedrijven. Met het laatste snijdt het mes dan aan twee kanten: de private investeringen in R&D worden bevorderd en de rendementen op publieke kennisontwikkeling worden hoger. Ook succesvolle internationale samenwerking en het aantrekken van buitenlandse R&D-investeringen zijn van groot belang om de Nederlandse kenniseconomie verder te brengen. Met de publieke investeringen voor kennis en innovatie die voor de periode tot aan 2015 zijn voorzien in de Rijksbegroting, zijn er voldoende mogelijkheden om op al deze onderdelen grote stappen voorwaarts te zetten.

13

Zijn er volgens het kabinet kwantitatieve en/of kwalitatieve indicatoren denkbaar waarmee de doeltreffendheid en doelmatigheid van het innovatiebeleid zijn vast te stellen? Zo ja, welke zouden dit kunnen zijn? Zou daarbij eventueel aangesloten kunnen worden bij de systematiek van de Global Competitiveness Index (GCI) van het World Economic Forum (WEF)?

De score op de Global Competitiveness Index is een belangrijke doelstelling van dit kabinet. Het kabinet gaat echter juist een stap verder in de monitoring van resultaten van beleid om beter het effect van innovatiebeleid en aparte instrumenten te kunnen meten. In paragraaf 4.3 van de Bedrijfslevenbrief staat op welke manier het kabinet de monitoring en effectmeting van het nieuwe bedrijvenbeleid wil vormgeven (het innovatiebeleid maakt hier deel van uit). Het kabinet sluit daarbij niet aan op de systematiek van de Global Competitiveness Index (GCI) van het World Economic Forum, omdat deze in belangrijke mate opgebouwd is uit kengetallen: indicatoren (zoals economische groei en arbeidsproductiviteit) op outcome-niveau. Dergelijke kengetallen zijn aan vele factoren onderhevig (zoals fluctuaties in de wereldhandel) die moeilijk op wetenschappelijk verantwoorde wijze te scheiden zijn van beleidsinspanningen.

14

Kan het kabinet inschatten of de positie van Nederland op de Global Competitiveness Index zal stijgen danwel dalen in deze kabinetsperiode? Kan het kabinet in het bijzonder inschatten of Nederland beter zal presteren op de onderliggende indicatoren van de Global Competitiveness Index?

De ambitie van dit kabinet is om tot de top-vijf van landen in de Global Competitiveness Index te behoren. Nederland is in de meest recente ranglijst (gepubliceerd in september 2011) gestegen van een achtste naar een zevende positie. De positie op de ranglijst wordt deels bepaald door «harde» statistische gegevens en deels door percepties van ondernemers in enquêtes. Ik verwacht dat het bedrijfslevenbeleid van dit kabinet positief door zal werken in beide typen scores. Dat zou betekenen dat Nederland in deze kabinetsperiode verder kan stijgen op in de ranglijst. De positie van Nederland op de ranglijst wordt, naast de scores van Nederland zelf, echter ook bepaald door de scores van andere landen, die zelf ook beleid voeren om hun positie te versterken.

15

Welke acties gaat het kabinet ondernemen om de coördinatie voor het vergroten van het innovatief vermogen te verbeteren?

Dit kabinet kiest ervoor de coördinatie van het innovatiebeleid stevig te verankeren. Dat ik als minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie een coördinerende rol heb ten aanzien van innovatiebeleid is vastgelegd in het regeerakkoord. Deze verankering heeft onder meer geleid tot een overheveling van verantwoordelijkheid voor TNO, DLO en de grote technologische instituten naar EL&I. Voor NWO en KNAW draag ik medeverantwoordelijkheid met de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, met doorzettingsmacht voor innovatie. Daarnaast is het hierdoor mogelijk gebleken om te komen tot het bedrijfslevenbeleid en de topsectorenaanpak, waarin andere departementen met budgettaire middelen deelnemen (zo blijkt ook uit de tabel in paragraaf 4.4 van de Bedrijfslevenbrief). Het commitment van overheden, bedrijven en kennisinstellingen wordt bovendien vastgelegd in Innovatiecontracten, die samen met de boegbeelden van de topsectoren en onder mijn coördinatie tot stand zullen komen.

16

Welke middelen gaat het kabinet inzetten om de effecten van het innovatiebeleid inzichtelijk te maken?

Het kabinet maakt de effecten van innovatiebeleid al inzichtelijk via de operationele doelstellingen onder de brede doelstelling «sterk innovatievermogen» in de EL&I-begroting (artikel 12, voorheen artikel 2 van de EZ-begroting). Daartoe worden zowel kengetallen gevolgd (dat zijn indicatoren op outcome-niveau die door het beleid, maar ook door veel externe factoren, kunnen worden beïnvloed) en indicatoren op output-niveau die dichtbij het instrument liggen, waardoor zij geschikter zijn voor effectmeting. Daarnaast worden evaluaties van instrumenten uitgevoerd.

In aanvulling daarop staat in paragraaf 4.3 van de Bedrijfslevenbrief op welke manier ik de monitoring en effectmeting van het nieuwe bedrijvenbeleid wil vormgeven (het innovatiebeleid maakt hier deel van uit). Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het monitoren van resultaten van de topsectorenaanpak en anderzijds het meten van effecten van individuele beleidsinstrumenten.

Voor de monitoring werk ik aan een passende datavergaar, -beheer- en -rapportagesystematiek. Dit moet vooral inzicht verschaffen in de voortgang ten aanzien van de doelen en streefwaarden die de topsectoren zelf benoemen, aangevuld met een set indicatoren die elk jaar een beeld geven van de concurrentiekracht en het innovatievermogen van de topsector. Voor het ontsluiten van informatie over de thema’s waar de topsectoren op inzetten, wordt gebruik gemaakt van het reeds bestaande online hulpmiddel Meerjaren Innovatie en Kennis Kompas (MIKK).

Voor de effectmeting per beleidsinstrument zullen evaluaties worden uitgevoerd door onafhankelijke onderzoeksbureaus. Daarbij zal – waar mogelijk – van surveytechnieken en/of controlegroepen gebruik gemaakt worden, waardoor de additionaliteit van een beleidsinstrument kan worden geschat. EL&I is voornemens om de Algemene Rekenkamer, het Centraal Planbureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek via een werkgroep te betrekken bij de uitwerking van de toekomstige monitoring en effectmeting.

Bovendien zal ik nagaan op welke manier ik de suggestie van de Algemene Rekenkamer kan opvolgen om informatie over innovatiesubsidies via bijvoorbeeld een website transparanter te presenteren.

17

Hoe verklaart het kabinet dat het aandeel private investeringen in Research and Development (R&D) in 2009 ten opzichte van de periode 2003–2009 gedaald is, en op welke wijze verwacht het kabinet dit in een stijging om te zetten?

De private R&D-investeringen zijn in 2009 in absolute zin gedaald als gevolg van de economische crisis. De publieke investeringen zijn daarentegen in absolute zin op peil gebleven. Dat verklaart dat het private aandeel binnen de totale R&D-investeringen in 2009 fors is gedaald in vergelijking met de voorgaande jaren. Een aantrekkende economie kan een belangrijke basis zijn voor groei van de private R&D-uitgaven in absolute zin. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid beoogt daarnaast de private R&D-uitgaven ook in verhouding tot het BBP te laten stijgen. (Zie verder ook het antwoord op vraag 32).

18

Waaraan is de laatste stijging van Nederland op de Global Competitiveness Index volgens het kabinet toe te schrijven?

Uit de meest recente publicatie van het Global Competitiveness Report van World Economic Forum (editie 2011–2012 van 7 september 2011) blijkt dat Nederland op de ranglijst van de Global Competitiveness Index is gestegen van plaats 8 naar plaats 7. Hier liggen diverse factoren aan ten grondslag. Op diverse onderdelen heeft Nederland een verbeterde score bereikt. Per saldo is de totaalscore van Nederland gestegen en heeft Nederland daarmee een plaats kunnen klimmen op de ranglijst. Ten opzichte van vorig jaar verbeterde Nederland zijn prestaties onder andere op het gebied van instituties, financiële markten, onderwijs, training en innovatie.

19

Het innovatiebeleid van de EU behoort tot de omgevingsfactoren van Nederlands innovatiebeleid, andersom behoort het Nederlandse innovatiebeleid dan ook tot de omgevingsfactoren van het innovatiebeleid van de EU. Kan het kabinet aangeven op welke wijze vanuit de Europese Commissie aandacht wordt besteed aan het Nederlandse innovatiebeleid als omgevingsfactor? Hoe wordt gezorgd dat er ook vanuit het innovatiebeleid van de EU optimale aansluiting wordt gevonden met het Nederlandse innovatiebeleid?

Nationaal beleid is voor het kabinet richtinggevend voor de visie op Europees beleid. Zo zijn bijvoorbeeld het bedrijfslevenbeleid en de strategische agenda Hoger Onderwijs leidend voor de prioriteiten van het kabinet in de onderhandelingen over de toekomstige Europese programma's voor de financiering van onderzoek en innovatie. Ook de topsectoragenda’s en innovatiecontracten zullen het kabinetsstandpunt in Brussel bepalen. De Commissie consulteert de lidstaten regelmatig bij de vormgeving van nieuw beleid. In de Raad beslissen de lidstaten uiteindelijk over het voorgestelde beleid.

Daarnaast organiseert de Commissie vaak sessies tussen lidstaten om wederzijdse beleidservaringen uit te wisselen. Een goed voorbeeld is SBIR. Nederland en het Verenigd Koninkrijk lopen hierin voorop. Inmiddels heeft dit navolging gevonden bij andere lidstaten en bij de Europese Commissie zelf.

20

Kan het kabinet aangeven op welke wijze het innovatiebeleid van de EU op doeltreffendheid en doelmatigheid beoordeeld kan worden en kan daarbij worden aangeven in hoeverre dit beter of slechter gebeurt dan dat het in Nederland het geval is?

Voor zowel de Europese Commissie als de lidstaten geldt de verplichting om innovatiebeleid regelmatig te evalueren. Voor de Europese onderzoek- en innovatieprogramma's wordt vooraf een impact assessment uitgevoerd. Vervolgens worden de programma's halfweg en na afronding geëvalueerd. Er is bij mijn weten geen onafhankelijk onderzoek beschikbaar waarin de kwaliteit van de wijze van evalueren in Nederland en de EU met elkaar wordt vergeleken.

21

Kan het kabinet aangeven in hoeverre het terugbrengen van het aantal stimuleringsmaatregelen een positieve of negatieve invloed heeft op de doelmatigheid van innovatiebeleid en kan daarbij worden aangeven wat de mogelijke besparingen zijn door het terugbrengen van het aantal regelingen?

Het kabinet verwacht dat het nieuwe bedrijfslevenbeleid met name vanwege de integrale aanpak, het vervangen van subsidies door fiscale regelingen en de centrale positie van ondernemers in de topsectorenaanpak een hoger rendement zal hebben dan het oude beleid. Voor het vaststellen van de doelmatigheid en doeltreffendheid werk ik aan een systematiek, zoals uiteengezet in paragraaf 4.3 van de Bedrijfslevenbrief over monitoring en effectmeting.

Bij de verschuiving van innovatiebeleidsmiddelen, van subsidies naar generieke (fiscale) instrumenten, wordt een reductie van de uitvoeringskosten en administratieve lasten voor bedrijven bereikt. De omvang van deze efficiëntiewinst kan pas worden vastgesteld wanneer alle voorgenomen beleidsaanpassingen zijn geïmplementeerd. Ex ante verwacht het kabinet een efficiëntiewinst van ruwweg 5% (cf. een indicatie gegeven door het CPB).

22

Kan het kabinet aangeven welke variabelen onderzocht moeten worden zodat het mogelijk is om de doeltreffendheid en de doelmatigheid in Nederland te kunnen beoordelen van de uitgaven aan innovatiebeleid en kan daarbij worden aangeven welke mogelijke kosten en administratieve lasten hiermee gemoeid (kunnen) zijn?

Het kabinet maakt de effecten van innovatiebeleid al inzichtelijk via de brede doelstellingen en operationele doelstellingen in de EL&I-begroting (indicatoren op outcome-niveau), alsmede de evaluaties van instrumenten waarin gekeken wordt naar resultaten dichtbij het instrument (indicatoren op output-niveau).

In paragraaf 4.3 van de Bedrijfslevenbrief staat op welke manier het kabinet de monitoring en effectmeting van het nieuwe bedrijvenbeleid wil vormgeven (het innovatiebeleid maakt hier deel van uit). De resultaten van het beleid worden gevolgd voor Nederland als geheel (macro-economische kengetallen), op niveau van de topsectoren (vooral acties en instrumenten die de topsectoren zelf benoemen) en ten aanzien van de thematische inzet van de topsectoren. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande bronnen en onderzoeksinitiatieven, zodat er geen onnodige administratieve lasten ontstaan.

23

Is het kabinet van mening dat de huidige agenda's voor de topsectoren afdoende meetbare en concrete doelstellingen omvatten om te bepalen of de innovatiedoelen van deze sector zijn gehaald? Zo ja, kan dit worden toegelicht? Zo nee, voor welke topsectoren geldt dit wel/niet?

Alle topsectoren hebben ambities om de innovatiekracht van hun sector te vergroten. Op dit moment wordt door de topteams gewerkt aan de implementatieagenda van hun sector. Voor innovatie is het opstellen van het innovatiecontract per topsector hiervoor een belangrijk instrument. Op basis van de implementatieagenda kunnen concrete doelstellingen worden vastgesteld. Zoals toegezegd in de Bedrijfslevenbrief, zullen hier indicatoren met concrete streefwaarden aan worden gekoppeld, zodat de voortgang van de agenda zo goed mogelijk kan worden gevolgd.

24

In de periode 2003–2010 zijn de uitgaven voor innovatie ruim verdubbeld. Welke vastgestelde effecten van het investeren in innovatie heeft het kabinet doen besluiten de uitgaven te verhogen?

De stijging van de innovatie-uitgaven in de periode 2003–2010 is met name toe te schrijven aan de invoering van de innovatieprogramma’s, de invoering van de octrooibox (en als opvolger daarvan de innovatiebox) en door de crisismaatregelen in 2009–2010. Buiten een intensivering van de WBSO als onderdeel van de crisismaatregelen (bij vraag 25 ga ik nader in op de WBSO), gaat het hier dus om nieuwe beleidsinstrumenten, die nog niet op effect getoetst hadden kunnen worden. Onderbouwing van dergelijke beleidsontwikkelingen, die vorige kabinetten met instemming van uw Kamer hebben verricht, is vervat in de begrotingen en beleidsnota’s uit de betreffende periode. De rode lijn daarin is dat overheidsstimulering van innovatie wenselijk en noodzakelijk is, omdat de markt uit zichzelf minder aan innovatie zou doen dan economisch gezien voor de maatschappij optimaal is (met andere woorden, de overheid beoogt met beleid het marktfalen te herstellen dat optreedt als gevolg van positieve externe effecten van kennis en innovatie). Dit effect van publiek investeren in innovatie is bekend uit de economische literatuur en wordt ook gehanteerd door bijvoorbeeld de Europese Commissie en de OESO.

Dit kabinet erkent ook de noodzaak van een goed innovatiebeleid, maar kiest bij de invulling daarvan voor een fundamenteel andere koers dan de vorige kabinetten. Het doel is om elke euro besteed aan innovatie beter te laten renderen.

25

Welke indicatoren zouden moeten worden gehanteerd om het inzicht in de doelrealisatie van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) te kunnen verbeteren?

Het gebruik van de WBSO blijkt uit het aantal toegekende uren voor speur- en ontwikkelingswerk, het aantal ondernemers en het aantal startende ondernemers dat gebruik heeft gemaakt van de WBSO. Prestaties op deze indicatoren worden jaarlijks in de begrotingscyclus aan uw Kamer gepresenteerd. Daarnaast wordt de WBSO om de vijf jaar geëvalueerd. Ik refereer graag naar de uitkomsten van de meest recente evaluatie. Uit die en voorgaande evaluaties blijkt de WBSO een effectieve regeling voor het bevorderen van speur- en ontwikkelingswerk.

De WBSO wordt momenteel opnieuw geëvalueerd. In februari 2012 wordt de publicatie van de evaluatie van de WBSO over de jaren 2006–2010 verwacht. In deze evaluatie wordt onderzocht in hoeverre de doelen van de WBSO worden gerealiseerd. Het kabinet is van mening dat bestaande indicatoren en de evaluaties een zo goed mogelijk beeld geven van de doeltreffendheid van het beleidsinstrument.

26

Kan het kabinet aangeven waarom het wel of niet verstandig is om evaluaties van het bedrijfslevenbeleid en het innovatiebeleid los van elkaar uit te voeren of mogelijk gezamenlijk uit te voeren en kan het kabinet aangeven welke insteek gekozen zal worden wanneer het bedrijfslevenbeleid te zijner tijd door een onafhankelijk bureau zal worden doorgelicht?

Het bedrijfslevenbeleid is een integraal beleid, gericht op alle vestigingsklimaatcondities die bijdragen aan de concurrentiekracht van het bedrijfsleven. Het innovatiebeleid maakt hier onderdeel van uit. Het beleid kent twee sporen: een generiek instrumentarium dat voor alle ondernemers geldt, en een gerichte aanpak op de versterking van topsectoren. Bij de evaluatie van het bedrijfslevenbeleid wordt innovatie dus meegenomen. Zoals in de Bedrijfslevenbrief is aangegeven, is het belangrijk om vroegtijdig stil te staan bij effectmeting in evaluaties. Daarom zullen zowel de generieke beleidsinstrumenten als acties en instrumenten uit de topsectorenaanpak worden geëvalueerd. Voor zover dit mogelijk is, zal bij de evaluaties gebruik worden gemaakt van controlegroepen en/of surveytechnieken waardoor de additionaliteit van instrumenten kan worden geschat. Bij evaluaties wordt een waardeoordeel uitgesproken over de effecten van het beleid. Evaluaties zullen daarom worden uitbesteed aan onafhankelijke onderzoeksbureaus.

27

Kan het kabinet aangeven wat de meerwaarde is van de mogelijkheid van het volgen van geldstromen die de Britse en Amerikaanse overheid hanteren en waarmee positieve ervaringen zijn opgedaan?

Ik zal nagaan op welke wijze de suggestie van de Algemene Rekenkamer kan worden opgevolgd om informatie over de bestemming van innovatiemiddelen via bijvoorbeeld een website transparanter te presenteren. Betreffende sites in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk brengen de besteding van publieke middelen op een innovatieve manier in beeld. Het kabinet is van mening dat dit het vertrouwen van burgers in de overheid kan vergroten. Deze winst dient evenwel te worden afgewogen tegen de kosten die de extra informatievoorziening met zich meebrengt.

28

Gaat het kabinet de aangekondigde onafhankelijke beleidsdoorlichting van het bedrijfslevenbeleid ook betrekken op instrumenten en uitgaven van andere ministeries?

Het evalueren van individuele beleidsinstrumenten behoort tot de verantwoordelijkheid van het departement waar het beleidsinstrument onder valt. Dit neemt niet weg dat alle instrumenten die in de Bedrijfslevenbrief worden genoemd, worden meegenomen in de monitoring van het bedrijfslevenbeleid. Zoals aangekondigd in de Bedrijfslevenbrief, zal een maal per jaar een topsectorenbrief naar uw Kamer worden gestuurd, waarin de ontwikkelingen van het afgelopen jaar worden vermeld. In deze brief zal rijksbreed aandacht worden besteed aan de resultaten van de monitoring van zowel de topsectorenaanpak als de generieke instrumenten, zoals die in de Bedrijfslevenbrief staan. Deze brief zal ook een overzicht van departementale uitgaven bevatten, zoals is opgenomen in de brief met het rijksbrede overzicht van innovatiemiddelen, die ik uw Kamer op 17 oktober jl. heb doen toekomen.

29

Hoe gaat de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zijn coördinerende rol bij het bedrijfsleven- en innovatiebeleid concreet invullen met betrekking tot de besteding van innovatiegelden door andere ministeries en de evaluatie daarvan?

Zie voor de beantwoording van het coördinatieaspect het antwoord op vraag 15.

Zie voor de beantwoording van het evaluatieaspect het antwoord op vraag 28.

30

Wat doet het kabinet met de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om meer zicht te krijgen op de effectiviteit van uitgaven door het volgen van geldstromen op vergelijkbare wijze als de Britse en Amerikaanse overheid doen?

Zie het antwoord op vraag 27.

31

Omvat de grafiek Figuur 4 ook de FES-gelden die via onder meer Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (BSIK) zijn toebedeeld aan innovatie?

Ja. Daarbij teken ik aan dat Figuur 4 in het rapport Innovatiebeleid is opgesteld door de Algemene Rekenkamer en de exacte samenstelling van de getoonde uitgaven niet transparant gemaakt wordt.

32

Is de doelstelling van dit kabinet, om in 2020 2,5% van het Bruto binnenlands product (Bbp) aan onderzoek en innovatie te spenderen haalbaar? Draagt het huidige kabinetsbeleid bij aan het bereiken van deze doelstelling? Kan het kabinet het antwoord op deze vragen cijfermatig onderbouwen? Is de kennelijke veronderstelling van het kabinet dat de private sector tot 2020 veel meer geld gaat uitgeven aan innovatie realistisch? Zo ja, waarop is deze verwachting gebaseerd? Zo nee, waarom niet?

De 2,5% bbp R&D-uitgavendoelstelling is een ambitie van dit kabinet voor 2020, opgenomen in het Nationaal Hervormingsprogramma 2011. Deze doelstelling is in lijn met de doelstelling van 3% bbp die op EU-niveau geformuleerd is in het kader van de Europa2020-strategie. In de Nederlandse ambitie wordt echter rekening gehouden met de uitgangspositie van Nederland wat betreft de sectorstructuur. Nederland heeft een relatief laag aandeel van hoogtechnologische sectoren in de economie, waarmee het voor Nederland moeilijker is dan voor veel andere landen om de private R&D-intensiteit op macroniveau naar 3% bbp te laten stijgen. Hierover heb ik u eerder per brief uitgebreid geïnformeerd (Tweede Kamer, 2010–2011, 21 501-20, nr. 533).

Nederland kiest met 2,5% bbp niettemin voor een zeer ambitieuze doelstelling. Het innovatiebeleid van vorige kabinetten heeft niet geleid tot een stijging van de private R&D. Daarom kiest dit kabinet voor een fundamenteel andere koers. Deze doelstelling is te realiseren bij gunstige ontwikkelingen bij diverse verklarende factoren voor de private R&D-uitgaven. Het kabinet schept daar voorwaarden voor met het nieuwe bedrijfslevenbeleid. Belangrijke elementen daarbij zijn het beter laten aansluiten van publiek uitgevoerd onderzoek bij de behoeften van het bedrijfsleven (gouden driehoek), economische versterking van topsectoren (o.a. door specifieke knelpunten weg te nemen), meer acquisitie van R&D-intensieve buitenlandse bedrijven en een forse financiële stimulering van R&D met fiscale faciliteiten en het Innovatiefonds MKB+.

Een precieze kwantificering van de effecten van deze elementen is niet mogelijk. Wel kan ik aangeven dat in een gunstig scenario – waarin bovenstaande elementen ten volle succesvol doorwerken op het R&D-klimaat in Nederland – een trendbreuk met het verleden plaatsvindt. De private R&D-uitgaven kunnen dan stijgen ten opzichte van het relatief lage niveau dat we nu al jaren kennen. Door versterking van de internationale concurrentiekracht van de topsectoren kan ook het aandeel van R&D-intensieve sectoren in de economie toenemen. Op die manier draagt het topsectorenbeleid bij aan een voor R&D gunstiger sectorstructuur in Nederland. Als voorbeeld van een dergelijk aanpassingspatroon kan Finland voor ogen worden genomen. Technologisch-economisch succes van Finland op ICT-gebied heeft indirect een grote bijdrage geleverd aan de hoge private R&D-intensiteit in dat land via een aanpassing van de sectorstructuur.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Vacature CDA , Omtzigt, P.H. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Broeke, J.H. ten (VVD), Ondervoorzitter, Gerven, H.P.J. van (SP), Voorzitter, Neppérus, H. (VVD), Ouwehand, E. (PvdD), Veen, E. van der (PvdA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Bashir, F. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Groot, V.A. (PvdA), Braakhuis, B.A.M. (GL), Schouten, C.J. (CU), Mulder, A. (VVD), Dijkgraaf, E. (SGP), Koolmees, W. (D66), Verhoeven, K. (D66), Vliet, R.A. van (PVV) en Kortenoeven, W.R.F. (PVV).

Plv. leden: Hijum, Y.J. van (CDA), Knops, R.W. (CDA), Gerbrands, K. (PVV), Beek, W.I.I. van (VVD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Ziengs, E. (VVD), Thieme, M.L. (PvdD), Vermeij, R.A. (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Monasch, J.S. (PvdA), Irrgang, E. (SP), Grashoff, H.J. (GL), Straus, K.C.J. (VVD), Hamer, M.I. (PvdA), Kuiken, A.H. (PvdA), Gent, W. van (GL), Slob, A. (CU), Boer, B.G. de (VVD), Staaij, C.G. van der (SGP), Koşer Kaya, F. (D66), Pechtold, A. (D66), Beertema, H.J. (PVV) en Besselaar, I.H.C. van den (PVV).

X Noot
2

Samenstelling:

Leden: Thieme, M.L. (PvdD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Ziengs, E. (VVD), Schaart, A.H.M. (VVD), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Lodders, W.J.H. (VVD), Dijksma, S.A.M. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Smeets, P.E. (PvdA), Vliet, R.A. van (PVV), Gerbrands, K. (PVV), Graus, D.J.G. (PVV), Werf, M.C.I. van der (CDA), Koppejan, A.J. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Jansen, P.F.C. (SP), Ondervoorzitter, Braakhuis, B.A.M. (GL), Tongeren, L. van (GL), Ham, B. van der (D66), Voorzitter, Verhoeven, K. (D66) en Jacobi, L. (PvdA).

Plv. leden: Ouwehand, E. (PvdD), Schouten, C.J. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Leegte, R.W. (VVD), Houwers, J. (VVD), Elias, T.M.Ch. (VVD), Taverne, J. (VVD), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dikkers, S.W. (PvdA), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Mos, R. de (PVV), Dijck, A.P.C. van (PVV), Ormel, H.J. (CDA), Holtackers, M.P.M. (CDA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Gerven, H.P.J. van (SP), Irrgang, E. (SP), Grashoff, H.J. (GL), Gent, W. van (GL), Koolmees, W. (D66), Veldhoven, S. van (D66) en Groot, V.A. (PvdA).

Naar boven