33 009 Innovatiebeleid

Nr. 5 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 oktober 2011

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen van de commissie voor de Rijksuitgaven en de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over het rapport «Innovatiebeleid» van de Algemene Rekenkamer (Kamerstuk 33 009, nr. 2) (zie kamerstuk 33 009, nr. 16). De vragen werden mij begin oktober gestuurd.

Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om een algemene reactie te geven op het rapport Innovatiebeleid van de Algemene Rekenkamer. Ik wil benadrukken dat ik hecht aan het zekerstellen van de effectiviteit van beleid. Belastinggeld moet zo efficiënt mogelijk worden besteed en hier moet transparant verantwoording over worden afgelegd. Wanneer beleid onvoldoende effect sorteert, moet de overheid zich beraden op de consequenties. Om deze redenen hecht ik ook aan het oordeel van de Algemene Rekenkamer over het innovatiebeleid.

Ik constateer dat de conclusies van de Algemene Rekenkamer in dit geval vooral betrekking hebben op het innovatiebeleid van vorige kabinetten. Dit kabinet heeft al bij het opstellen van het Regeerakkoord de conclusie getrokken dat het innovatiebeleid van de afgelopen kabinetten niet succesvol genoeg is geweest. Vandaar dat dit kabinet kiest voor een fundamentele wijziging in de koers, die onlangs geleid heeft tot de bedrijfslevenbrief. Deze koers kenmerkt zich door een vrijwel volledige afbouw van innovatiesubsidies en innovatieprogramma’s ten gunste van een generieke fiscale aftrek en door samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheid, waarbij partijen gezamenlijk innovatiecontracten opstellen en zelf financieren. Dat moet ertoe leiden dat kennis beter wordt benut en daadwerkelijk zorgt voor meer R&D en innovatie (van kennis naar kunde naar kassa).

Kijk ik naar de toekomst, dan ben ik positiever dan de Algemene Rekenkamer. Ik ben positiever over het huidige bedrijfslevenbeleid vanwege de volgende redenen:

  • a) Ik verwacht dat het beleid van dit kabinet effectiever zal zijn dan het oude, omdat het meer gericht is op het verhogen van het rendement op innovatie-uitgaven. Inschattingen van het Centraal Planbureau (CPB) wijzen daar ook op. Cruciaal en wezenlijk anders is de centrale rol van het bedrijfsleven en de integrale aanpak die ook door de Rekenkamer genoemde omgevingsfactoren meeneemt, zoals buitenlandbeleid, EU-prioriteiten, onderwijs en wet- en regelgeving;

  • b) De coördinatie van innovatiebeleid was inderdaad niet goed genoeg belegd, maar dit kabinet heeft deze van meet af aan stevig verankerd in het Regeerakkoord;

  • c) Ten aanzien van monitoring doet het kabinet al veel en dat gaan we in lijn met de aanbeveling van de Rekenkamer nog verbeteren. In de bedrijfslevenbrief heb ik aangegeven hoe we dat voor het bedrijfslevenbeleid gaan doen.

Voorts wijs ik u erop dat ik in bijgaande antwoorden reageer op elementen in het nawoord en het persbericht bij het rapport Innovatiebeleid van de Algemene Rekenkamer, waarop ik niet in mijn bestuurlijke reactie heb kunnen reageren. Zo neem ik de suggesties voor het inzichtelijker maken van ontvangers van innovatiemiddelen door middel van een website mee, maar weeg de baten daarvan wel af tegen eventuele extra kosten en administratieve lasten voor bedrijven. Daarbij teken ik overigens aan dat voor alle subsidies het op dit moment al mogelijk is om precies te weten waar deze terechtkomen; een uitzondering zijn echter de fiscale ondersteuningen omdat daar gelet op bedrijfsvertrouwelijkheid een grote zorgvuldigheid vereist is.

Dat brengt mij op een algemeen punt: er is een grens aan wat kan wat betreft het evalueren van innovatiebeleid. Mijn departement evalueert systematisch, periodiek en staat open voor nieuwe manieren om evaluatiemethodes op een zo hoog mogelijk plan te brengen. Ik weet mede daardoor dat evalueren van innovatiebeleid gecompliceerd is en beperkingen kent, zeker als de directe relatie tussen het beleid en outcome-indicatoren moet worden gelegd. Dit komt bijvoorbeeld door de lange tijd tussen de beleidsstimulans en meetbare effecten. Bovendien zijn financiële instrumenten slechts één van de factoren die de innovatiekracht beïnvloeden. Andere factoren binnen en buiten de invloed van de overheid zijn bijvoorbeeld wet- en regelgeving, economische diplomatie, het instrumentarium van andere landen, de beschikbaarheid van personeel en de wens van bedrijven om R&D dichtbij (groei)markten te laten plaatsvinden. Ook is er het methodologische probleem bij evaluaties om conjuncturele effecten van structuureffecten te onderscheiden.

Nederland is op ranglijsten voor productiviteit al jaren koploper en heeft in vergelijking met andere landen tegelijkertijd een lage werkloosheid. Dat is iets om trots op te zijn. Hoewel econometrische technieken slechts tot op zekere hoogte een direct verband kunnen leggen tussen individuele innovatie-instrumenten en het uiteindelijke doel, een productievere economie, ligt het voor de hand dat innovatiebeleid een wezenlijke bijdrage aan deze koppositie van Nederland heeft geleverd.

Het CPB heeft in een onderzoeksprogramma geprobeerd de effecten van innovatiebeleid op de welvaartsontwikkeling in Nederland te kwantificeren. Het CPB heeft geconcludeerd dat dat nog niet op een verantwoorde wijze mogelijk is op basis van de huidige beschikbare wetenschappelijke kennis. Ook bij de OESO ontbreken dergelijke (exacte) kwantificeringen van de effecten van innovatiebeleid. Voor mij is dit geen reden om geen innovatiebeleid te voeren, maar wel om met nog meer zorgvuldigheid de effectiviteit van het beleid in ieder geval op outputniveau te monitoren en te evalueren.

Vanwege de moeilijkheden die zich voordoen bij het leggen van econometrische relaties tussen individuele instrumenten en het bevorderen van de innovatiekracht van Nederland, hanteren wij vooral (output)indicatoren die de resultaten van het beleid dicht bij het instrument weergeven. Daarnaast ontwikkelen wij met input van de topteams een palet aan indicatoren om de voortgang per topsector te meten. Wij hebben al contact met andere landen, de OESO en het CPB over de vraag hoe het evalueren, de effectmeting in het bijzonder, kan worden verbeterd. Ik kan u nu ook melden dat ik voornemens ben om het CPB en het Centraal Bureau voor de Statistiek via een werkgroep te betrekken bij de uitwerking van de toekomstige monitoring en effectmeting. Ook de Algemene Rekenkamer is hiervoor reeds benaderd. De Algemene Rekenkamer zal, binnen de grenzen van zijn onafhankelijke verantwoordelijkheid, in dit proces ook zijn inbreng leveren.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen

Naar boven