Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33003 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 33003 nr. C |
Vastgesteld 1 december 2011
Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige wetsvoorstellen. De leden van de VVD-fractie vinden een eenvoudig, solide en fraudebestendig belastingstelsel van groot belang. De door de regering voorgestelde maatregelen zetten hiertoe belangrijke stappen. De leden van de VVD-fractie ondersteunen de maatregelen die het ondernemerschap in de culturele sector stimuleren. De leden van de VVD-fractie hebben naar aanleiding van het gewijzigde voorstel van wet de volgende vragen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2012. Het baart de leden van de PvdA-fractie zorgen dat een groot pakket maatregelen in een korte tijd door de Eerste Kamer beoordeeld dient te worden. Zij hopen dan ook dat de regering komend jaar met kracht wil inzetten op een grotere spreiding van de fiscale wetsvoorstellen in de tijd.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Belastingpakket 2012. Zij onderschrijven graag de drie speerpunten die het kabinet aan dit pakket heeft verbonden: vereenvoudiging, soliditeit en fraudebestendigheid. Zij herkennen veel van deze ijkpunten in de door het kabinet voorgestelde maatregelen. Het grootse deel van de voorgestelde maatregelen kan door de leden van de CDA-fractie dan ook worden onderschreven. Toch wensen deze leden hierbij een aantal kanttekeningen te plaatsen. In algemene zin merken zij op dat de vele maatregelen die de regering treft ter bestrijding van de fraude als zeer daadkrachtig overkomen, maar tegelijkertijd twijfel oproepen of de goedwillende belastingplichtigen wel voldoende worden beschermd tegen hoge boetes in het geval zij in het labyrint van fiscale voorschriften een keer de weg zijn kwijt geraakt. Graag vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een reactie op deze observaties.
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de wetsvoorstellen en zij hebben daarover een aantal vragen. In algemene zin vragen zij allereerst naar de aansluiting tussen de Miljoenennota en de «wijzigingen pakket Belastingplan 2012» De leden van de SP-fractie danken de regering hartelijk voor de zeer informatieve brief van 21 november 2011 over wijzigingen van het pakket Belastingplan 2012 c.a..3 Niettemin is de aansluiting met het totaal van de oorspronkelijk voorgestelde wijzigingen zoals beschreven in de Miljoenennota 2012 niet onmiddellijk duidelijk. Zo levert een naïeve optelling van de tabellen uit de brief voor het jaar 2012 een mutatie van – 0,72 miljard euro (lastenverlichting), terwijl de Miljoenennota 2012 (MN 2012) Bijlage Tabel 2.3.1 een lastenverzwaring (belasting en premies) van € 2,88 miljard aangeeft, en Tabel 5.2.1 een mutatie van de zogenoemde belastinguitgaven van – 0,19 miljard euro. Is het mogelijk om in een herziene Tabel 2 uit de brief, de aansluiting met de Miljoenennota aan te geven? (Deels kan dit door toevoeging van een kolom met de tekens «B» (belasting) en «BU» (belastinguitgave). Sommige posten – zoals de bankenbelasting van € 0,3 miljard – lijken te ontbreken.)4
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het Belastingplan 2012. Deze leden plaatsen enkele kanttekeningen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennis genomen van het Belastingplan 2012. Zij hebben daarbij de volgende vragen en opmerkingen. Bij de behandeling van het Belastingplan 2012 in de Tweede Kamer is met zeer brede steun de motie-Dijkgraaf5 aangenomen, waarin onder meer de wens wordt neergelegd dat met ingang van het Belastingplan 2013 aan fiscale maatregelen horizonbepalingen dienen te worden verbonden. Kan de regering toezeggen dat dit daadwerkelijk voor alle fiscale regelingen zal gelden, inclusief de hypotheekrenteaftrek en de belastingvoordelen voor grootverbruikers van energie?
Naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie is er sprake van grote gemiste kansen op het gebied van de vergroening van de belastingen. Deelt de regering de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie dat belastingheffingen en -vrijstellingen een effectief middel kunnen zijn om bij te dragen aan de nodige vergroening en verduurzaming van onze samenleving en economie? Kan de regering aangeven hoe de verschillende belastingmaatregelen die nu worden voorgelegd bijdragen aan die vergroening van de belastingen?
Uit onderzoek6 van CE Delft en Ecofys uit juni/oktober jl. blijkt dat grootverbruikers van (vooral fossiele) energie op grote schaal vrijstellingen en kortingen ontvangen, wat wringt met de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en beperking van de CO2 uitstoot. Het gaat hierbij onder meer om de belastingvrijstelling voor kerosine, scheepvaartbrandstoffen en rode diesel (omvang: € 1,7 mld), en de kortingen op de energiebelasting, vooral bij het gebruik van aardgas (omvang: € 1,8 mld). Kan de regering aangeven waarom deze vrijstellingen en kortingen ongemoeid zijn gebleven? Acht de regering deze belastingvoordelen ook op de langere termijn opportuun in het licht van de eerder genoemde milieudoelstellingen? Op wat voor een manier en op welke termijn zouden deze belastingvoordelen afgebouwd kunnen worden, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor de kritiek van de Raad van State op de afschaffing van zeven rijksbelastingen. Hoe verhoudt deze afschaffing zich tot de doelstelling van het kabinet om de overheidsfinanciën op orde te krijgen? De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de belastingen op leidingwater, op grondwater, op afvalstoffen en op frisdranken lage inningskosten hebben en de economie nauwelijks verstoren. Sterker, deze belastingen stimuleren een meer duurzame consumptie en productie bij burgers en bedrijven. Deelt de regering de conclusie van de leden van de fractie van de PvdA dat het gevolg van de afschaffing is dat belastingheffing hierdoor niet goedkoper, maar juist duurder en verstorender wordt? Immers, het gevolg is een uitholling van de belastinggrondslag. Deelt de regering deze analyse? Zo ja, waarom is de regering dan voornemens om zeven rijksbelastingen af te schaffen? Zo nee, op welke punten wijkt de redenering van de regering af van die van de leden van de fractie van de PvdA? En hoe gaat de regering zich dan inzetten voor het verwezenlijken van de milieudoelstellingen?
De leden van de CDA-fractie kunnen zich goed vinden in de voorgenomen afschaffing van een zevental kleine belastingen, waaronder de verpakkingenbelasting. Wel vinden zij het wrang dat de verpakkingenbelasting al na een beperkt aantal jaren weer moet worden afgeschaft. Welke lessen trekt het kabinet hieruit? Is dit een voorbeeld van een wet waar bij invoering is nagelaten een adequate ex-ante evaluatie te houden, waarin de doelstellingen die met deze wet werden beoogd werden afgezet tegenover de maatschappelijke kosten die met deze wet samenhingen? Of ziet de regering andere oorzaken die ten grondslag liggen aan de uiteindelijke mislukking van deze heffing?
In het voorstel verdwijnen 7 van 22 belastingen met een zekere budgettaire derving van 831 miljoen euro, zo constateren de leden van de D66-fractie. Bij enkele van deze wetten (grondwateronttrekking en afvalstoffenbelasting) zijn gedragseffecten te verwachten. Deze leden betwijfelen of het argument van de vereenvoudiging opweegt tegen de gevolgen van deze effecten. Bovendien is wat een vereenvoudiging heet toch weer een administratieve wijziging die door de burger en bedrijven moet worden doorgevoerd. Het totaal van alle voorstellen overziend, hebben deze leden niet de indruk dat het hele pakket een vereenvoudiging is. Kan de regering nader onderbouwen waarom zij deze aanpak voorstaat, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat in het Belastingplan diverse kleine belastingen worden afgeschaft die mede tot doel hebben milieu- of gezondheidsschade te beperken, zoals de verpakkingenbelasting, de frisdrankbelasting, de grondwaterbelasting, de leidingwaterbelasting en de afvalstoffenbelasting. Daarbij wordt gesteld dat de gewenste doelen / milieu-effecten ook, of zelfs beter op andere wijze kunnen worden bereikt. Aangenomen moet worden dat met die «andere wijze» maatregelen van vakministeries worden bedoeld. Is hier overleg geweest met de vakministeries, en hebben deze toegezegd maatregelen te zullen nemen? Zo ja, welke maatregelen? Is de regering bereid om in overleg met de vakministers de effecten van het afschaffen van de kleine belastingen te monitoren?
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet de samenhang ziet tussen de renteaftrekbeperking overnameholdings en de nog te treffen renteaftrekmaatregel op het gebied van deelnemingsrente.
Graag vragen leden van de fractie van de PvdA, daarbij gesteund door de leden van de SP-fractie, aandacht voor het feit dat de Vpb over het algemeen een zeer complexe belasting is. En die complexiteit wordt niet verminderd door de rente-aftrekregeling. Waarom doet de regering niets aan de complexiteit van de Vpb? Is zij voornemens in de toekomst een algemene herziening van deze wet voor te stellen?
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat degene die de voorgestelde regeling objectvrijstelling vaste inrichtingen bestudeert, zal allesbehalve de associatie met vereenvoudiging leggen. Dat geldt zelfs voor doorgewinterde fiscalisten. Hetzelfde geldt voor de renteaftrekbeperking overnameholdings. Bij deze regeling bekruipt ons ook het gevoel dat deze enerzijds te laat komt, gelet op de ontwrichtende en crisisbevorderende invloed van de renteaftrek in de vennootschapsbelasting bij overnames in het recente verleden, en anderzijds dat deze regeling wellicht te vroeg is nu het kabinet heeft aangekondigd volgend jaar ook met maatregelen te zullen komen in het kader van de aftrek van de Bosalkosten. Bestaat dan niet het risico dat deze regeling weer moet worden herzien?
Met enige zorg constateren de leden van de CDA-fractie dat een aantal tijdelijke fiscale maatregelen die een aantal jaren geleden zijn ingevoerd om de economische crisis het hoofd te bieden, om budgettaire redenen met ingang van volgend jaar vervallen. Dat geldt voor de mogelijkheid van willekeurige afschrijving van bepaalde bedrijfsmiddelen en voor de verlenging van de carry backtermijn tot drie jaren voor verliezen van vennootschapsbelastingplichtige lichamen. Deze leden begrijpen dat budgettaire beperkingen in de weg staan aan verdere verlenging van deze tijdelijke stimuleringsmaatregelen. Graag vernemen deze leden van het kabinet of kan worden gespecificeerd of en zo ja, in hoeverre deze specifieke tijdelijke instrumenten effectief zijn geweest. In dit verband zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat zeker in tijden van economische crisis ondernemers optimaal gebruik moeten kunnen maken van de mogelijkheden die de open fiscale norm goed koopmansgebruik biedt. In het bijzonder hebben zij daarbij het oog op binnen goed koopmansgebruik vallende mogelijkheden om «verdamping» van compensabele fiscale verliezen te voorkomen. Indien fiscale verliezen uit het verleden vanwege de in de tijd beperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn dreigen te verdampen, kan dit worden voorkomen door activa met stille reserves die voor de boekwaarde op de fiscale balans zijn opgenomen, te herwaarderen naar de waarde in het economische verkeer van deze activa. Ervan uitgaande dat waardering naar de waarde in het economische verkeer in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en een zodanige stelselwijziging niet is ingegeven door het streven naar een incidenteel fiscaal voordeel, maar eerder het voorkomen van een incidenteel fiscaal nadeel om ervoor te zorgen dat het totaalwinstbegrip zo veel mogelijk wordt gerespecteerd, staat aan een dergelijke herwaardering naar de mening van de leden van de CDA-fractie niets in de weg. Bij de behandeling van het Belastingpakket 2010 hebben deze leden de regering om een bevestiging hiervan gevraagd. Die bevestiging hebben zij toen ook gekregen.7 De toenmalige Staatssecretaris van Financiën merkte toen het volgende op:
«Als de belastingplichtige verliesverdamping tracht te voorkomen binnen de kaders van wet en jurisprudentie, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. De Belastingdienst zal zich daarbij redelijk en constructief opstellen. Ik ga er daarbij van uit dat het gaat om eigen verlies van de onderneming en niet om gekochte verliezen. Er is ook geen bezwaar tegen een stelselwijziging als je als belastingplichtige daarbij het bedrijfseconomische waarderingssysteem wijzigt ter voorkoming van verliesverdamping, mits die wijziging in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en mits het gaat om eigen verlies. Die twee toezeggingen kan ik doen.»
Tot verbazing en onbegrip van de leden van de CDA-fractie blijkt echter dat de Belastingdienst in de praktijk herwaardering ter voorkoming van verliesverdamping niet toestaat in het geval van onroerende zaken. Deze leden vragen de regering hoe deze praktijk zich verhoudt tot de toch duidelijke toezegging van de zijde van de regering. Had het niet voor de hand gelegen om in het geval de regering van mening was dat herwaardering niet is toegestaan bij onroerende zaken, dit toen uitdrukkelijk was vermeld? Onroerende zaken zijn immers de meest belangrijke activa met stille reserves. Het opstarten van een fiscale procedure over deze vraag zal zoveel tijd vergen, dat daarmee de praktijk niet zal zijn geholpen. De leden van de CDA-fractie roepen de regering dan ook op om de Belastingdienst het insigne mee te geven om zich in deze inderdaad constructief en redelijk op te stellen. Indien er voldoende zekerheid bestaat over de werkelijke waarde van een actief, ook als dat een onroerende zaak is, past het naar de mening van deze leden binnen goed koopmansgebruik om een herwaardering toe te staan. Daarbij vragen deze leden de regering ook in haar antwoord mee te nemen dat herwaardering ter voorkoming van verliesverdamping volledig past binnen het totaalwinstbegrip, dat toch de weergave is van het programma van de wetgever bij de belastingheffing over winst uit onderneming. Graag brengen deze leden deze kwestie ook in verband met de in het Belastingpakket 2012 ingevoerde mogelijkheid van een Research & Development Aftrek (RDA). Deze extra winstaftrek kan ertoe leiden dat de fiscale verliezen van ondernemers, zeker als deze zich in een aanloopfase bevinden, toenemen, met als risico dat deze later dreigen te verdampen. Waardering van activa, inclusief onroerende goederen, tegen de waarde in het economische verkeer kan het verloren gaan van deze verliezen en dus van het ineffectief worden van de RDA verhinderen.
Het is goed dat met het voorgestelde artikel 15ad Wet Vpb 1969 excessieve renteaftrek wordt beperkt, zo menen de leden van de VVD-fractie. De bij nota van wijziging aangepaste maatregel zorgt voor duidelijkheid en sluit goed aan bij de verhouding tussen de koopprijs en de samenhangende overnameschuld. Bovendien wordt met deze maatregel aflossing gestimuleerd. Bij amendement is de inwerkingtreding van deze maatregel vervroegd naar 15 november 2011. Hoe zal in de uitvoeringssfeer worden omgegaan met overnametransacties die aantoonbaar zijn aangevangen voor deze datum, maar pas definitief worden na deze datum?
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de tijdens de behandeling in de Tweede Kamer tot stand gekomen wijziging van de renteaftrekbeperking van de overnameholding in de richting van een transactiebenadering. Wel vragen deze leden de regering een reactie op de door de redactie van Vakstudie Nieuws (V-N) (V-N 2011/56.2, pag. 9) gestelde vraag hoe zal worden omgegaan met de allocatievraag die ziet op de bepaling van het gedeelte van de overnamesom dat is gefinancierd met vreemd vermogen. Gaat hier weer een variant van de vroeger in het kader van de deelnemingsvrijstelling gehanteerde historische methode en ruimteregeling gelden? Andere vragen zijn of de winstsplitsing na zeven jaren niet meer hoeft te worden toegepast en of beschikbare cashflow ook mag worden aangemerkt om te herinvesteren in activa in plaats van in aflossing van de lening.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een antwoord op de door de redactie V-N in V-N 2011/61.3, blz. 25, gestelde vragen over de concrete uitwerking van deze regeling.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op de volgende casus. Stel dat de aandelen in Target BV zijn verworven door een Nederlandse overnameholding en dat deze overname door de overnameholding is gefinancierd met vreemd vermogen (lening 1). Na voeging is art. 15ad van toepassing. Stel dat Target BV vervolgens een externe lening (lening 2) aangaat en de daarmee verkregen middelen aanwendt voor een dividenduitkering aan de overnameholding, die daarmee vervolgens een deel van de overnameschuld aflost. Wordt de met betrekking tot lening 2 verschuldigde rente dan in aftrek beperkt op de voet van art. 15ad op grond van een feitelijk verband met de verwerving van de aandelen in Target BV of niet?
Verder wijzen de leden van de CDA-fractie op de constatering door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) dat de voorgestelde wettekst na de vijfde Nota van wijziging op één punt onevenwichtig uitwerkt, namelijk in situaties waarin de belastingplichtige een overname aanvankelijk met minder vreemd vermogen heeft gefinancierd dan wettelijk is toegestaan. Indien een overname gedurende de hele periode zeer conservatief is gefinancierd met slechts 40% vreemd vermogen, schiet ook deze financiering in het zesde jaar door de schuldlimiet omdat in dat jaar de overnameschuld maximaal 35% van de koopprijs mag bedragen wil de rente over de overnameschuld volledig aftrekbaar zijn, terwijl de kopende vennootschap de aftrekruimte in de voorafgaande jaren niet heeft benut. Om financieringen op de uiterste rand van de limiet niet te stimuleren en een meer conservatieve schuldfinanciering niet te straffen, vroeg de Orde of de regering bereid is om bij de eerstvolgende gelegenheid (bijvoorbeeld een Veegwet) de volgende aanpassing (of woorden van gelijke strekking) van de wet voor te stellen:
«Overnamerente die op grond van de voorgaande leden in enig jaar niet aftrekbaar is, is alsnog verrekenbaar in dat jaar indien en voor zover in een voorafgaand jaar gelegen na de inwerkingtreding van dit artikel de maximale ruimte voor renteaftrek op grond van dit artikel niet is benut.»
Over de dekking van een dergelijke bepaling merkte de Orde nog het volgende op.
«Een dergelijke bepaling leidt naar de mening van de Orde per saldo niet tot enige structurele derving van belasting voor de schatkist en heeft zelfs een voordelig kaseffect voor de schatkist: een overname die vanaf dag 1 met de genoemde 40% vreemd vermogen is gefinancierd, kost de schatkist in de eerste 4 jaren juist minder, omdat de maximale ruimte voor renteaftrek niet door de belastingplichtige wordt benut. Het wél benutten van de maximale ruimte is de benchmark en daarvan is in de Nota naar aanleiding van het verslag geconstateerd dat de budgettaire gevolgen gelijk zijn aan die van het voorstel uit het Belastingplan. In het zesde jaar zou de maximaal toegestane schuld slechts 35% van de koopprijs van de aandelen mogen bedragen en dat zou 5% teveel zijn. Op dat punt bevat de hierboven weergegeven bepaling een versoepeling. Echter over de gehele looptijd zal er per saldo nooit een groter bedrag aan rente kunnen worden afgetrokken dan de rente over de toegestane schuldbedragen, terwijl voorts gedragseffecten niet aan de orde zijn. Ook voor de uitvoering van deze bepaling door de belastingdienst treden naar de mening van de Orde geen problemen op omdat het de belastingplichtige is die de aanspraak op de extra renteaftrek aannemelijk zal moeten maken in de aangifte.»
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop alsnog een reactie te geven.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat de toepassing van artikel 15ad eindigt met de aflossing van de overnameschuld en met de ontvoeging van de verworven maatschappij. Volgens de tegenbewijsregeling zoals die luidt na de vijfde Nota van wijziging, is er geen sprake meer van een bovenmatige overnameschuld als die schuld is afgelost tot 25% van de verkrijgingprijs. De leden van de CDA-fractie vragen of het dan niet redelijk is om de winst van een verworven maatschappij als «eigen winst» van de overnemende maatschappij aan te merken vanaf het moment waarop aan die voorwaarde wordt voldaan.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat er geen sprake is van een «uitbreiding van een belang» in een andere maatschappij als bedoeld in het eerste lid van artikel 15ad, indien een moedermaatschappij die alle aandelen bezit van haar dochtermaatschappij waarmee zij een fiscale eenheid vormt, geld leent en dat stort als informeel kapitaal dat door de dochter wordt gebruikt voor de financiering van haar bedrijfsactiviteiten.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten wat moet worden verstaan onder het begrip «verkrijgingsprijs» in het voorgestelde artikel 15ad, vijfde lid, Wet Vpb 1969. Onder verwijzing naar het commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de NOB van 24 november jl. vragen de leden van de CDA-fractie de regering te bevestigen dat onder «verkrijgingsprijs» moet worden verstaan de tegenprestatie vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
De leden van de CDA-fractie vinden het jammer dat de voorstellen voor de invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen zo complex zijn. Verder betreuren zij het dat deze voorstellen vooral in het licht staan van het vinden van budgettaire dekking voor onder andere de verlaging van de overdrachtsbelasting. Wat ontbreekt, is een visie van de regering op een belastingstelsel dat is gebaseerd op het territorialiteitsbeginsel. Graag vernemen deze leden alsnog deze visie. In dit verband vragen zij het kabinet tevens om een antwoord op de vraag waarom de objectvrijstelling niet geldt voor de inkomstenbelasting. Is dit vanwege de te verwachten geringe budgettaire opbrengst of liggen hier meer principiële overwegingen aan ten grondslag?
Verder vragen deze leden de regering om een reactie op de opinie van mr. drs. H. Pijl in NTFR nr. 41 van 13 oktober 2011 (in het bijzonder de punten 3, 6 en 11). Concreet leggen zij de regering de vraag voor of er niet bij de volgende drie punten spanning bestaat tussen de wettekst en doel en strekking van de objectvrijstelling:
1. De algemene techniek van de objectvrijstelling gaat uit van verwijzing naar het verdrag; voor de term vaste inrichting bijvoorbeeld, verwijst de wet naar het concreet van toepassing zijnde verdrag. Had de regering deze techniek ook niet bij de toerekenbare winst moeten gebruiken? Dan was er geen spanning geweest tussen wat het verdrag als winst ziet, en wat de wet als winst vrijstelt.
2. Het verdrag verwijst voor de winst uit passieve beleggings-vi’s – teneinde een tax credit in plaats van een vrijstelling te bewerkstelligen – naar de Nederlandse regeling terzake van laagbelaste beleggings-vi’s. Daar zijn er na het Belastingplan 2012 echter twee van: een in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en, na aanvaarding van het wetsvoorstel, een in de Wet Vpb 1969. Welke regeling is bedoeld?
3. De wettekst bevat de term «van kracht», maar bedoelt «van toepassing». Brengt dit niet een andere periode mee voor de objectvrijstelling dan beoogd?
De toelichting bij de tweede volzin van het nieuwe lid 7 van artikel 1 Wet op de Dividendbelasting beschrijft als doel van die tweede volzin het bestrijden van ontgaansituaties die als doel hebben een latente Nederlandse dividendbelastingclaim te ontgaan. De letterlijke tekst van de bepaling suggereert echter een veel ruimer toepassingsbereik. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat er slechts sprake is van ontgaan van belasting als bedoeld in de tweede volzin indien er met het tussenschuiven van de coöperatie een bestaande Nederlandse dividendbelastingclaim wordt ontweken.
Voor de omvang van de dividendbelastingclaim sluit de tweede volzin aan bij de zuivere winst aanwezig in de Nederlandse vennootschap op het moment van de directe of indirecte verkrijging door de coöperatie. Daarbij wordt echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat die zuivere winst op het moment direct voorafgaande aan de verkrijging slechts gedeeltelijk beclaimd was met Nederlandse dividendbelasting. De bepaling bevat in zoverre overkill.
Dit is bijvoorbeeld het geval indien een coöperatie een Duitse vennootschap verwerft die ondermeer een Nederlandse deelneming (deelneming 1) houdt, terwijl deze coöperatie tevens rechtstreeks een andere Nederlandse deelneming (deelneming 2) verwerft waarbij het ontgaan van Nederlandse dividendbelasting het voornaamste doel is.De leden van de CDA-fractie vragen of de regeringkan bevestigen dat voor de toepassing van de tweede volzin de aan het lidmaatschapsrecht toe te rekenen zuivere winst beperkt blijft tot de zuivere winst van deelneming 2 voor zover daar reeds vóór de verkrijging door coöperatie een Nederlandse dividendbelastingclaim op rustte.
Verder vragen deze leden of de regering in het hierboven gegeven voorbeeld kan bevestigen dat voor zover er een dividendbelastingclaim op de aandelen in deelneming 2 rustte, deze claim conform de voor de dividendbelasting gewezen jurisprudentie pas tot belastingheffing leidt op het moment dat de coöperatie winst uitkeert indien en voor zover deze winstuitkering afkomstig is uit zuivere winst van deelneming 2.
Kan de regering aangeven hoe de fiscale behandeling op grond van de tweede volzin van artikel, 1, zevende lid, Wet op de Dividendbelasting, met name de fifo-gedachte, uitwerkt in het volgende voorbeeld.
Op 1 januari 2007 heeft een coöperatie direct een belang verkregen in een Nederlandse werkmaatschappij. Er is sprake van een ondernemingsstructuur waarbij het ontgaan van Nederlandse dividendbelasting een van de voornaamste doelen was. Ten tijde van de verkrijging van de aandelen in de Nederlandse werkmaatschappij door de coöperatie had deze werkmaatschappij een zuivere winst van 100. In de jaren volgend op de verkrijging heeft de werkmaatschappij periodiek een regulier dividend uitgekeerd aan de coöperatie en de coöperatie heeft op haar beurt deze dividenden uitgekeerd aan haar leden. De totale winstuitkeringen door de coöperatie in de jaren 2007 tot en met 2011 bedroegen 20. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat in het bovenstaande voorbeeld na inwerkingtreding van deze wet, met toepassing van de fifo-gedachte slechts de eerst volgende 80 aan winstuitkeringen van de coöperatie aan dividendbelasting zullen zijn onderworpen.
In de derde nota van wijziging wordt in artikel XIII, onderdeel A, voorgesteld om in de voorgestelde eerste volzin van het nieuwe lid 7 van artikel 1 van de Wet op de Dividendbelasting de tekst zodanig aan te passen dat ook een lidmaatschapsrecht dat indirect tot het ondernemingsvermogen van een ander behoort niet onder het bereik van deze bepaling valt. In de toelichting op deze wijziging wordt gesproken van een verduidelijking in die zin dat de ontgaansbedoeling alleen gevolgen heeft voor het lid dat die bedoeling heeft. Dit kan van belang zijn bij een coöperatie met leden die in een onderling verschillende fiscale positie verkeren. Aan dit verder op maat snijden van de voorgestelde bepaling lijkt echter geen vervolg te zijn gegeven in de derde nota van wijziging. Zou de regering dit nader kunnen toelichten?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het eens is met hetgeen onlangs is bepleit door professor Brandsma in het Weekblad Fiscaal Recht8, namelijk dat het ontgaan van buitenlandse belasting alleen betrekking heeft op buitenlandse (bron)belasting op dividenden op aandelen, winstuitkeringen op winstbewijzen en rente op geldleningen zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De leden van de CDA fractie vragen aandacht voor de volgende situatie. In een coöperatie wordt een aantal actieve deelnemingen ingebracht waaronder één Nederlandse deelneming. Hoewel er geen plannen bestaan om in de nabije toekomst dividenden te laten uitkeren door de Nederlandse deelneming, is het ontgaan van Nederlandse dividendbelasting over toekomstige dividenden wel een voornaam doel van de inbreng van de Nederlandse deelneming. Kan de regering bevestigen dat een redelijke uitleg van het voorgestelde artikel 1, zevende lid, tweede volzin, meebrengt dat de tweede volzin pas toepassing vindt op het moment dat de coöperatie winst dooruitdeelt die afkomstig is van deze Nederlandse deelneming? Voor zover de door de coöperatie uitgedeelde winst niet afkomstig is van de Nederlandse deelneming is geen «zuivere winst» dooruitgedeeld, zodat inhouding van dividendbelasting terecht achterwege lijkt te blijven, terwijl de dividendbelastingclaim die betrekking heeft op de zuivere winst van deze Nederlandse deelneming intact blijft, hetgeen lijkt te stroken met de bedoeling van de wetgever.
De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden toegelicht wat onder het begrip «derden» in het voorgestelde artikel 12, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 moet worden verstaan.
De leden van de VVD-fractie hebben voorts nog enkele vragen over de Research & Development Aftrek (RDA). De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft op 31 oktober aan de Tweede Kamer een concept AMvB gestuurd met betrekking tot de Research en Development Aftrek.9 De minister kwalificeert de concept AMvB in die brief als een ruwe schets en spreekt hij de verwachting uit een definitieve AMvB te sturen aan de Raad van State op 14 november. Kan de regering een toelichting geven op de in de definitieve AMvB gehanteerde begrippen, voor zover zij niet aansluiten bij het gebruikelijke fiscale begrippenapparaat? Kan de regering de definitieve AMvB en, voor zover van toepassing, het advies van de Raad van State, toevoegen aan de beantwoording?
De leden van de GroenLinks-fractie, daarbij gesteund door de leden van de SP-fractie, vragen wat de regering precies verwacht van de nieuwe Research & Development Aftrek waar het gaat om innovaties. Zijn hiervoor inhoudelijke doelstellingen geformuleerd waaraan de effectiviteit van de maatregel ter gelegenheid van de evaluatie – die naar wij hebben begrepen na vijf jaar zal plaatsvinden – kan worden afgezet? Kan de regering uitleggen waarom de RDA geen horizonbepaling kent? Is een dergelijke innovatie-stimulerende maatregel niet bij uitstek een tijdelijke maatregel?
De leden van de fractie van de PvdA hebben de indruk dat er sprake is van een steeds ongelijkere fiscale behandeling van ondernemers tegenover werknemers in loondienst. Graag vragen zij de regering meer inzicht te geven in de opeenstapeling van fiscale voordelen voor ondernemers. Hoeveel ondernemers betalen helemaal geen belasting meer? En hoeveel krijgen zelfs nog geld toe van de Belastingdienst? Ook hebben de leden van de fractie van de PvdA de indruk dat ondernemers veel minder aan zorgpremie betalen dan werknemers. Deelt de regering deze constatering? Zo ja, acht de regering dit wenselijk? Zo nee, waarom niet? De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij de bovenstaande constateringen en vragen van de PvdA-fractie.
Speciale aandacht vragen de leden van de fractie van de PvdA graag voor de positie van ZZP'ers. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in dit huis heeft de regering de toezegging gedaan dat het kabinet zal bezien of ondernemers zonder personeel (ZZP'ers) zich kunnen aansluiten bij collectieve voorzieningen. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een reactie voor de behandeling van het Belastingplan. De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij de bovenstaande vragen van de PvdA-fractie.
Met instemming hebben de leden van de CDA-fractie kennis genomen van het voorstel om de zelfstandigenaftrek op een vast bedrag te stellen en van de plannen van de regering om een serieuze verkenning te plegen voor de invoering van een winstbox. Een dergelijke winstbox leidt tot verdere vereenvoudiging en doet optimaal recht aan de bijzondere functies van winstinkomen: consumptie, reservering en investering. Acht de regering invoering van een dergelijke winstbox in deze kabinetsperiode nog haalbaar? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de stelling dat een winstbox alleen recht doet aan de bijzondere functies van winstinkomen voor zover daarin winst wordt belast die niet rechtstreeks door de winstgenieter voor privédoeleinden wordt benut. Om de belastingdruk op de voor privédoeleinden onttrokken winst dezelfde te laten zijn als die op het inkomen van andere belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting, dient derhalve bij dergelijke onttrekkingen een additionele heffing, analoog aan box 2, plaats te vinden.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het een goede zaak zou zijn als het urencriterium zo spoedig mogelijk zou kunnen worden afgeschaft. Het leidt tot veel overbodige administratieve lasten en staat deeltijdondernemerschap in de weg. Deze leden kijken dan ook met belangstelling uit naar de resultaten van het toegezegde onderzoek naar de mogelijkheden voor spoedige afschaffing.
Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor het voornemen om de kindertoeslag in box 3 te schrappen. Hoeveel gezinnen zullen hierdoor worden getroffen? En om welke bedragen gaat het dan? Acht de regering het wenselijk dat gezinnen de spaarpotten van hun kinderen gaan leeghalen om nog recht te houden op huurtoeslag? En in hoeverre kan verwacht worden dat gezinnen op de hoogte zijn van dit voornemen?
De leden van de fractie van de PvdA kunnen zich in grote lijnen vinden in het vitaliteitspakket. Zij vragen echter graag aandacht voor de mogelijkheid dat de overgangsregeling levensloop behoorlijk kwetsbaar is voor strategisch gedrag. Wat zijn hiervoor de ingeschatte kosten? En kan de regering aangeven in welke zin vitaliteitssparen beter is dan de falende levensloopregeling? En waarom is hier ook niet gebruik gemaakt van een heffingskorting? Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA graag aandacht voor het feit dat jonge mensen die nu carrière maken benadeeld zullen worden door de omkeerregeling van het vitaliteitssparen. Nu zit deze groep in een lagere schijf omdat zij aan het begin van hun carrière staan, maar straks als zij het spaargeld zouden willen aanwenden, moeten ze over het bedrag een hoger tarief betalen. Acht de regering dit wenselijk?
De nieuwe vitaliteitsregeling geeft met een maximaal vrijstellingsbedrag in box 3 van € 20 000 niet de indruk van een zeer krachtige, solide regeling die mensen echt zal stimuleren om langer en flexibeler te werken, zo menen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van een schriftelijke beantwoording door de regering aan de Tweede Kamer. Daarin is de volgende toezegging gedaan: «In het kader van discussie rond het pensioenakkoord heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegd dat het CPB gevraagd zal worden om de effecten van het vitaliteitspakket op arbeidsparticipatie en houdbaarheid in kaart te brengen. Deze doorrekening ontvangt de Tweede Kamer in november, voor afronding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW in de Tweede Kamer.»10 Is het juist dat de staatssecretaris het genoemde effect-onderzoek nog niet heeft ontvangen? Kan de regering er voor zorg dragen dat dit effect-onderzoek nog voor het plenaire debat over het Belastingplan aan de Eerste Kamer toegestuurd wordt?
Om tot een weloverwogen oordeel over het Belastingplan 2012 te komen, achten de leden van de fractie van de PvdA het noodzakelijk om inzicht te krijgen in de cumulatieve effecten van de belastingaanpassingen voor de verschillende inkomensgroepen. Zij vragen de regering, daarbij gesteund door de leden van de SP-fractie, om een cijfermatig overzicht hiervan.
De leden van de SP-fractie hebben eveneens een vraag over nadere informatieverstrekking. Het CPB verstrekt aangaande de koopkracht in onder andere de Macro Economische Verkenning (MEV), cijfers tot drie maal modaal, d.w.z. bruto € 97 500 in 2011. De top 10% van de inkomensverdeling, met een gemiddeld bruto-inkomen van € 154 000 blijft zo geheel buiten beeld (althans in de tabellen).11 Is de regering bereid toe te zeggen om het CPB te verzoeken om in de relevante publicaties in het vervolg tevens de koopkrachtcijfers voor 4½ of 5 maal modaal te verstrekken?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op het openbare commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 11 november 2011 op de concept AMvB met betrekking tot de 30% regeling, voor zover relevant voor een definitieve AMvB.
De leden van de fractie van de PvdA delen de gedachte om de 30%-regeling nauw te laten aansluiten bij de regelingen voor kennismigranten. Zij vragen zich evenwel af waarom er geen bovengrens is voor de inkomens die onder de expatregeling vallen. Graag ontvangen zij een toelichting van de regering met betrekking hierop. En waarom is de ondergrens voor promovendi gesteld op € 26 605? Waarom is dat niet gewoon € 0? Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA graag aandacht voor de 150 kilometergrens. Waarop is deze gebaseerd? En deelt de regering de zorg van de leden van de fractie van de PvdA dat dit kennismigratie vanuit de grensregio belemmert? Is dit niet de succesvolste beweging?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op het artikel van mr. H.J. Noordenbos in NTFR 2011/47, pag. 6, waarin wordt betoogd dat de voorgestelde 150-kilometerzone strijdig is met het VwEU.
De leden van de SP-fractie hebben een vraag over het amendement Huizing-Koolmees.12 In dit amendement met betrekking tot de 30%-regeling is dekking gevonden in de reservering Wet uniformering loonbegrip. De staatssecretaris van Financiën heeft dit amendement, en daarmee de dekking, niet ontraden.13 In het debat in de Eerste Kamer over deze wet bleek dat er nogal wat onzekerheden kleven aan de uitwerking van deze uniformering. Op grond van welke argumenten acht de regering die onzekerheden, en dus de reservering, niet langer opportuun?
Tijdens de behandeling van de 30%-regeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris aangegeven dat het hanteren van een bovengrens (voorgesteld was € 150 000) slecht zou zijn voor het vestigingsklimaat in Nederland, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie. Kan de regering deze stelling met feiten of onderzoeksgegevens onderbouwen? Kan de regering aangeven wat het effect op de belastinginkomsten zou zijn wanneer wel een dergelijke bovengrens wel gehanteerd zou worden?
De leden van de VVD-fractie ondersteunen de tijdelijke maatregel in de overdrachtbelasting, die van belang is voor de mobiliteit op de woning- en arbeidsmarkt. Als de maatregel daadwerkelijk effectief is overweegt de regering dan de tijdelijke maatregel te verlengen of om te zetten in een structurele maatregel?
Naar aanleiding van het amendement Schouten14 hebben de leden van de ChristenUnie onder meer de volgende vraag. Heeft het amendement in die zin terugwerkende kracht dat erfgenamen/begiftigden vanaf 1 januari 2012 ook kunnen kiezen voor een actuelere WOZ-waarde indien de verkrijging vóór 1 januari 2012 heeft plaatsgevonden?
De leden van de fractie van de PvdA hebben belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde Overige fiscale maatregelen 2012. Graag maken zij gebruik van de gelegenheid om een aantal vragen te stellen.
De leden van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van de verruiming van de defiscalisering van het erfrecht in artikel 5.4 Wet IB 2001. Deze leden hebben daarover evenwel enkele vragen. Zoals is gebleken uit de praktijk heeft het defiscaliseren van het erfrecht in de inkomstenbelasting diverse voordelen. Is deze defiscalisering uit te breiden naar andere situaties door de huidige beperking tot de kring van verwanten te laten vervallen?
Is defiscalisering bij een vruchtgebruiktestament ook aan de orde? Hoe wordt fiscaal omgegaan met schulden die behoren tot een nalatenschap en waarbij de vruchtgebruiker de lasten die verband houden met deze schuld voor haar rekening dient te nemen? Maakt het in dit verband ook nog uit als echtgenoten zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en op grond van de huwelijkse voorwaarden bij het overlijden een vordering en een schuld ontstaat op grond van een finaal verrekenbeding en de betreffende vordering/schuld onder het vruchtgebruikvermogen valt?
Geldt artikel 5.4 lid 3 Wet IB 2001 ook voor de veelvoorkomende situatie waarbij een recht van gebruik en bewoning als bedoeld in artikel 3:226 BW is gevestigd? En hoe verloopt de defiscalisering als sprake is van een woon- en inboedelrecht als bedoeld in artikel 4:28 BW?
In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 is een goedkeuring aangekondigd voor de termijn waarbinnen het legaat moet zijn afgegeven.15 Geldt deze goedkeuring ook voor het vestigen van «volle» eigendom tegen inbreng van de waarde of wordt voor de toepassing van de defiscalisering een onderscheid gemaakt tussen vruchtgebruik- en voleigendomslegaten? Gelet op de ratio van de regeling lijkt een onderscheid niet in de rede te liggen.
Geldt de defiscalisering ook voor pleegkinderen als bedoeld in artikel 1.4 Wet IB 2001 en voor «quasi-stiefkinderen» van samenwonende partners als bedoeld in artikel 1a SW?
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering opgemerkt dat de uitbreiding van de defiscalisering geen terugwerkende kracht heeft in die zin dat bij bijvoorbeeld een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de mogelijkheid bestaat dat de eigenwoningrente aftrekbaar blijft voor zover de niet-uitgekeerde rente die verschuldigd is over de inbrengwaarde betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2012.16 Kan de regering bevestigen dat de rente ook aftrekbaar is indien een nalatenschap vóór 1 januari 2001 is opengevallen en in zoverre de eigenwoningrente betrekking heeft op het regime van de Wet IB 1964? En geldt de renteaftrek ter zake van erfrechtelijke schulden ook voor nalatenschappen die vóór 1 januari 2001 zijn opengevallen en deze gevallen reeds per 1 januari 2001 waren gedefiscaliseerd, zoals dat het geval is bij bijvoorbeeld de ouderlijke boedelverdeling?
De leden van de PvdA-fractie, daarbij gesteund door de leden van de SP-fractie, constateren dat ouderenhuisvesting via zorgcoöperaties niet langer wordt vrijgesteld van Vpb. Dat zal betekenen dat de bouw van aangepaste woningen voor ouderen een harde klap krijgt. Die is nu al zwaar verliesgevend vergeleken met de reguliere bouw. Graag vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor het mogelijkheid dat dit zal leiden tot een onnodige gang naar dure intramurale zorg. Deelt de regering deze zorg? Zo ja, waarom stelt ze ouderenhuisvesting via zorgcoöperaties dan niet vrij van Vpb? Zo nee, waarom niet?
Daarnaast constateren de leden van de fractie van de PvdA, eveneens gesteund door de leden van de SP-fractie, dat er sprake is van een ongelijke positie voor zorginstellingen. De zorginstellingen die hun vastgoed hebben afgezonderd in aparte rechtspersonen om risico's te scheiden en daardoor te beheersen, krijgen te maken met Vpb bij hun vastgoeddochter. De zorginstellingen die dat niet hebben gedaan, krijgen niet met Vpb te maken. Naast de juridische onwenselijkheid, kan dit leiden tot oneigenlijk gedrag van zorginstellingen, bijvoorbeeld het weer «terugfuseren» met de vastgoeddochter. Deelt de regering deze zorg van de leden van de fractie van de PvdA? Zo ja, waarom voert hij deze maatregel dan door? Zo nee, waarom niet?
Voorts vragen deze leden waarom de regering met deze maatregel vooruit loopt op de aangekondigde modernisering vrijstelling zorginstellingen. Immers, een principiële benadering van de vrijstelling van zorginstellingen, of van zorgdiensten, biedt de kans om het in één keer goed te regelen. Acht de regering het dan niet wenselijk dat er een gelijk speelveld ontstaat c.q. blijft bestaan?
De leden van de CDA-fractie, daarbij gesteund door de leden van de SP-fractie, wijzen in dit verband op de in het kader van de behandeling van het Belastingplan 2008 door de Eerste Kamer unaniem aangenomen motie-Essers. Deze motie hield onder andere in dat de fiscale behandeling van woningbouwcorporaties ten principale dient te worden vastgelegd in een Wet op de maatschappelijke Onderneming. De verwachting toen was dat die wet er in 2008 zou komen. Inmiddels is deze wet door de regering ingetrokken. De integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningbouwcorporaties is sinds 2007 niet meer ten principale ter discussie gesteld. Ook de toegezegde vervolgnotitie over de belastingheffing van overheidsbedrijven is er nog niet. De leden van de CDA-fractie hebben goede nota genomen van de motie van de Tweede Kamerleden Groot en Omtzigt, waarin de regering wordt opgeroepen om in een nota voor 1 april 2012 haar visie te geven op de maatschappelijke rol van woningcorporaties en de daarbij passende fiscale behandeling. Graag verkrijgen de leden van de CDA-fractie een expliciete bevestiging van de regering dat zij deze motie zal uitvoeren.
In het verlengde hiervan speelt op dit moment de problematiek van een kleine groep (ongeveer 20) woningbouwcorporaties die zich toelegt op ouderenhuisvesting. De regering stelt nu voor om voor deze groep de vrijstelling van vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2012 te laten vervallen. Dit, ondanks het feit dat bij de behandeling van het Belastingpakket vorig jaar de Eerste Kamer duidelijk haar zorgen had uitgesproken dat het niet meer van toepassing zijn van deze vrijstelling de getroffen woningbouwcorporaties zal nopen tot een forse reductie van de herontwikkeling en nieuwbouw ten behoeve van de ouderenhuisvesting. Daarbij dient te worden bedacht dat de winst die deze corporaties maken tijdens een projectperiode dient te worden gereserveerd om toekomstige herinvesteringen mogelijk te maken. Het belasten van deze «winsten» met vennootschapsbelasting brengt deze herinvesteringen in gevaar. Daarbij dient ook te worden meegenomen dat woningcorporaties geen gebruik mogen maken van de bestedingsreserve. Er lijkt ook geen goede reden te bestaan voor het intrekken van deze vrijstelling in een periode waarin er veel behoefte is aan nieuwbouw voor ouderen en het nu net de trend is om wonen en zorg van elkaar te scheiden. Nadat de regering een soortgelijk voorstel vorig jaar weer introk na kritiek van de Eerste Kamer, komt ze nu wederom met een aanval op de belastingvrijstelling. Hoe verhoudt dit voornemen van het ministerie van Financiën zich ten opzichte van het beleid van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een scheiding van wonen en zorg te bevorderen? Wat zijn precies de ondernemingen die volgens de regering thans een concurrentienadeel ondervinden van de vrijstelling? Ondervinden de hier bedoelde zorgcorporaties na de afschaffing van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting straks niet oneigenlijke concurrentie van de corporaties die zorg en wonen combineren? De leden van de SP-fractie ondersteunen alle vragen van de CDA-fractie op dit punt.
De leden van de CDA-fractie vragen een onderbouwing van de regering van het voorstel om het bedrag van de verzuimboete te kunnen aftrekken van het bedrag van de vergrijpboete. Bevestigt deze saldering nu net niet dat er sprake is van strijdigheid met de «ne-bis-in-idem»-regel?
Het amendement Schouten beperkt de aansprakelijkheid van de executeur bij de zogenaamde Edelweissroute als de executeur aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, zo constateren de leden van de VVD-fractie.17 Tussen de voorgestelde tekst van het amendement, welke spreekt van «aannemelijk maken» en de toelichting, welke ook spreekt van «bewijzen» lijkt discrepantie te bestaan. Welke bewijslast drukt er op de executeur om te voldoen aan deze bepaling? Kan de regering een voorbeeld geven waarbij de executeur voldoet aan deze bepaling en voorbeeld waarbij de executeur daaraan niet voldoet? Ook de leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven of de executeur «aannemelijk» moet maken dan wel moet «aantonen/bewijzen» dat hem geen verwijt treft (zie V-N 2011/61.9). De leden van de SP-fractie sluiten zich op dit punt aan bij de vragen van de leden van de VVD- en CDA-fracties.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben over de maatregelen die verband houden met de bestrijding van de zogenoemde Edelweissroute de volgende vragen. De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij deze vragen.
Kan de regering concreet aangeven met hoeveel gevallen de Belastingdienst bekend is waarin gebruik is gemaakt van de Edelweissroute en hoe verhoudt dit getal zich tot het aantal sterfgevallen dat onder de Nederlandse Successiewet plaatsvindt?
Klopt het dat de executeur verplicht of bevoegd is om vermogen te verzwijgen voor de erfgenamen? Zo ja, waarom zou in geval van de Edelweissroute de executeur dan wel gedwongen kunnen worden om de benodigde informatie te verstrekken aan de erfgenamen als de executeur verplicht is om de aangifte voor de erfbelasting in te dienen?
Waarom geldt de onbeperkte navorderingstermijn (artikel 66 SW) niet tevens voor boedelbestanddelen die zich in Nederland bevinden?
Hoe verhoudt de onbeperkte navorderingstermijn voor buitenlands vermogen zich tot internationaal verdragen en bepalingen? Waarom geldt de onbeperkte navorderingstermijn alleen voor de heffing van erfbelasting en niet voor bijvoorbeeld de inkomstenbelasting? Ervan uitgaande dat erfgenamen na vele jaren alsnog op de hoogte raken van verzwegen vermogen, zijn zij dan alleen mogelijk nog erfbelasting verschuldigd en heeft men met succes de navorderingstermijn voor de inkomstenbelasting «uitgezweet»?
Is het juist dat een Nederlandse notaris op grond van artikel 23 Wna niet bevoegd is om executeur te zijn omdat hij op grond van artikel 47 Invorderingswet hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde erfbelasting? Geldt artikel 23 Wna ook voor andere belastingen waarvoor de notaris aansprakelijk kan worden gesteld, zoals de overdrachtsbelasting (artikel 42 Invorderingswet)? En zo ja, kan een notaris toepassing van artikel 23 Wna vermijden door een stichting op te richten die is aangesteld als executeur?
Geldt de verplichting om de aangifte in te dienen ook voor de begrafenisexecuteur die op grond van een afgegeven boedelvolmacht of op grond van een bepaling in een testament de nalatenschap afwikkelt?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennis genomen van het voornemen om met ingang van 2012 belastingteruggaven en toeslagen op één en hetzelfde bankrekeningnummer van de belastingplichtige over te maken. Op aandringen van de Tweede Kamer is een uitzondering gemaakt voor toeslagen voor kinderopvang, daarbij mogen kinderopvangorganisaties als intermediair fungeren, waarbij de desbetreffende kinderopvanginstelling hoofdelijk aansprakelijk wordt voor de met die toeslag samenhangende (mogelijke) terugvorderingen èn onder de voorwaarde dat de meerkosten in de uitvoering moeten worden opgebracht door de branche. Kan de regering aangeven hoe er in de kinderopvangbranche is gereageerd op deze regeling, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Is het reëel te verwachten dat de branche de meerkosten zal opbrengen en dat kinderopvanginstellingen zich hoofdelijk zullen verbinden?
Niet alleen betaling van de toeslag voor kinderopvang kan tot problemen leiden bij burgers, bijvoorbeeld als zij schulden hebben, waardoor zij de toeslag niet steeds kunnen gebruiken voor het doel waarvoor deze is bestemd. Bij de huurtoeslag kan zich hetzelfde probleem voordoen: wanneer deze verdwijnt in een schuld kan dat tot gevolg hebben dat mensen hun huur niet meer kunnen betalen. Is de regering bereid om de effecten van het nog slechts op één rekening uitbetalen van teruggaven en toeslagen te monitoren, in het bijzonder waar het gaat om de toeslag voor kinderopvang en de huurtoeslag?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om het antwoord dat zij heeft gegeven of zal geven op het verzoek vanuit de Kamer van Koophandel te Bonaire om gelet op de zorgwekkende stagnatie van de onroerend goed markt in met name Bonaire, met eenzelfde redenering als is gehanteerd voor de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting in Nederland, ook de overdrachtsbelasting op de BES-eilanden te verlagen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de Geefwet. Dit is een zeer omvangrijk pakket fiscale maatregelen voor de stimulering van giften. In de huidige situatie is de giftenaftrek redelijk eenvoudig en is er een aantal regels waaraan men moet voldoen. De Geefwet daarentegen is zeer complex en daardoor ook gevoelig voor misbruik en eigen interpretatie. Om beter inzicht te krijgen in de gevolgen van de Geefwet, stellen de leden van de PvdA-fractie graag een aantal vragen.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de Geefwet. Door middel van de Geefwet wil het kabinet giften aan de culturele sector stimuleren.
Tevergeefs zoeken de leden van de D66-fractie naar een context of een breder plan om ondernemerschap binnen de culturele sector te stimuleren en de eigen verdiencapaciteit te bevorderen. De gemiste belastinginkomsten van de Geefwet (na amendering) worden geraamd op enkele miljoenen euro per jaar. Hiertegenover staan jaarlijks circa 200 miljoen euro aan bezuinigingen. D66 heeft zich verzet tegen de ingrijpende bezuinigingen op de culturele sector en de verhoging van het BTW-tarief. Door op een eendimensionale en (in sommige gevallen) bestuurlijk onbehoorlijke wijze subsidies te beperken of geheel te onthouden en tegelijkertijd het BTW-tarief op podiumkunsten te verhogen, wordt het Nederlandse culturele erfgoed in de waagschaal gesteld.
Was het voorstel aangeboden in een andere context dan had op zichzelf beschouwd de gedachte die ten grondslag ligt aan het voorstel van de leden van D66 een positief onthaal gekregen: er worden verschillende drempels weggenomen waardoor het geven aan culturele instellingen makkelijker wordt gemaakt. Maar gezien de beperkte opzet plaatsen de leden van de fractie van D66 er vraagtekens bij of – mede na amendering – het huidige wetsvoorstel werkelijk gaat bijdragen aan een substantiële verbetering tot vermogensopbouw van culturele instellingen of zelfs maar door een acceleratie van giften een redelijke inkomstenstroom gaat genereren. In dat kader hebben deze leden enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering op 31 oktober een concept wijziging Uitvoeringsregeling AWR inzake ANBI’s naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.18 Kan de regering inmiddels een definitieve versie van deze regelgeving aan de Eerste Kamer sturen? In de concept wijziging Uitvoeringsregeling AWR inzake ANBI’s wordt de term «commerciële activiteiten» gehanteerd. Kan de regering toelichten wat onder het begrip «commerciële activiteiten» moet worden verstaan en toelichten waarom gekozen is voor een ruimer begrip dan het begrip «ondernemingsactiviteiten», voor zover daar in de definitieve regeling nog sprake van is, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Kan de regering toelichten wat de samenhang is tussen de bestedingseis in de concept wijziging Uitvoeringsregeling AWR inzake ANBI’s, voor zover daar in de definitieve regeling nog sprake van is, en de bestedingsreserve die culturele instellingen mogen vormen?
Deelt de regering de constatering van de leden van de fractie van de PvdA dat ANBI’s vanwege de geïntroduceerde bestedingsverplichting inzake fondswervende commerciële activiteiten de geworven middelen niet meer kunnen sparen? En heeft deze bestedingseis ook betrekking op beleggingsactiviteiten? Zo ja, leidt dit dan niet tot een verstrakking in plaats van een verruiming van de mogelijkheden voor het verwerven van alternatieve financieringsbronnen? Zo nee, waarin wijkt de analyse dan af van die van de leden van de fractie van de PvdA? En wat zijn de effecten van deze bestedingseis op de administratieve lasten?
ANBI’s krijgen vrij baan om commerciële activiteiten te ontwikkelen, maar moeten over de geworven middelen voortaan wel eerst winstbelasting betalen. Hoeveel gaat de Vpb-plicht voor ANBI’s opleveren naar de berekening van de regering, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de CDA-fractie refereren aan de behandeling van de wijziging van de Successiewet 1956 in de Eerste Kamer, waarbij is vast komen te staan dat «in die gevallen waarin de doelstellingen van een instelling niet primair gericht zijn op de particuliere belangen van de leden, maar de doelstellingen (en de feitelijke activiteiten) zodanig zijn dat er sprake is van een culturele instelling», die instelling nog steeds kan kwalificeren als een ANBI. Dit is door de toenmalige staatssecretaris van Financiën nader ingevuld als «veelvuldig naar buiten treden, bijvoorbeeld bij regionale en landelijke evenementen, en zich daarbij richten op een publiek buiten hun eigen ledenkring of leefgemeenschap». Toegezegd is verder dat repeteren onder het algemeen nut kan vallen als het repeteren is bestemd voor het naar buiten treden. Samenvattend, heeft de toenmalige staatssecretaris opgemerkt tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer:
«Maar culturele verenigingen, zoals de muziekverenigingen, die veel naar buiten treden en voor 90% van cultureel algemeen belang zijn, kunnen onder de voorwaarden die ik in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord heb uiteengezet, kwalificeren voor een ANBI-status. Ik heb aangegeven dat het daarbij van belang is of de optredens binnen beperkte kring plaatsvinden of meer voor het algemeen nut, dus buiten de kring van de eigen leden of de kleine leefgemeenschap. In de eerste situatie zal men naar alle waarschijnlijkheid niet kwalificeren, maar in de tweede situatie is de kans groot dat er wel gekwalificeerd kan worden als ANBI. Ik denk dat de heer Essers en ik het op dit punt nu eens zijn geworden.» 19
De leden van de CDA-fractie vernemen uit de praktijk wisselende geluiden over de wijze waarop de Belastingdienst omgaat met het verlenen van de ANBI-status aan muziekverenigingen. Deze leden vragen de regering om een overzicht van de stand van zaken op dit moment. Hoeveel muziekverenigingen die de ANBI-status voorheen hadden, is deze ontnomen op grond van de gewijzigde wetgeving? Kan dit in een percentage worden uitgedrukt? Een andere vraag is of er met de muziekbonden is afgesproken om proefprocedures te voeren teneinde meer zicht te krijgen op de precieze reikwijdte van de ANBI-definitie voor muziekverenigingen.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een bevestiging dat ANBI fondsen belastingvrij aan SBBI's mogen schenken, zonder in de problemen te komen met het 90%-criterium. Naar de mening van deze leden is het in deze tijd van terugtredende provincies en bezuinigende gemeenten zeer ongewenst dat bijvoorbeeld het Oranjefonds, VSB fonds etc hun activiteiten niet meer op SBBI's zouden mogen richten.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat woningcorporaties uitgesloten worden van de nadere definitie van het ANBI-begrip. Ziet de regering woningcorporaties dan niet als algemeen nuttig? Daarnaast zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat niet goed is uitgewerkt wat wel of niet onder cultuur valt. Moet de belastingdienst dit dan gaan bepalen? En hoe fraudegevoelig is deze vaagheid? Ook constateren de leden van de PvdA-fractie dat het onderscheid tussen een ANBI en een SBBI niet duidelijk in de wet is opgenomen. Is dit onderscheid blijkbaar komen te vervallen?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie de regering duidelijk aan te geven hoe en via welke procedure in de toekomst de term «culturele ANBI» zal worden ingevuld.
De leden van de fractie van de PvdA vragen ook graag aandacht voor mogelijke onbedoelde gevolgen van de Geefwet. Zou het zo kunnen zijn dat de multiplier niet voor een verhoging van giften zorgt, maar slechts voor een verschuiving ervan? Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een analyse van de regering hierover. En deelt de regering de zorgen van de leden van de fractie van de PvdA dat er gevaar bestaat dat kannibalisatie gaat optreden op doelen als natuur en milieu? Zo ja, wat denkt de regering hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie stellen vast dat regering de regels voor giftenaftrek in de vennootschapsbelasting heeft veranderd. Er is bepaald dat het totaal aan aftrekbare giften in een jaar niet meer mag bedragen dan honderdduizend euro. Het achterliggende argument van dit bedrag is dat de structurele budgettaire derving van de bovenstaande en andere regelingen geraamd is op 5 miljoen euro. Tegelijkertijd de regering dat uit onderzoek is gebleken dat op jaarbasis het totaal aantal aftrekbare giften dat een bedrag beslaat van meer dan honderdduizend euro per gift heel beperkt is. De leden van de fractie van D66 vragen de regering toe te zeggen het plafond voor eenmalige giften van meer dan honderdduizend euro na een jaar te evalueren en reeds uit te spreken dat indien de budgettaire effecten mee vallen, die limiet te verhogen.
In het wetsvoorstel is een multiplier in de giftenaftrek opgenomen. Op zichzelf is dit een positieve maatregel die geld geven aan culturele instellingen stimuleert. De multiplier kent echter ook een schaduwzijde. De culturele sector wordt met dit wetsvoorstel immers bevoordeeld boven andere goede doelen. De leden van de fractie van D66 vrezen dat er daardoor een verschuiving van giften plaatsvindt van andere goede doelen naar de culturele sector. Dit fenomeen illustreert hoe door het sprokkelwerk bij de bezuinigingsoperatie van dit kabinet verdringing optreedt. Tenzij deze keuze moet worden gezien als aanvulling op de voorgenomen bezuinigingen op bijvoorbeeld milieu en natuur, hetgeen deze leden zich niet voor kunnen stellen. Is de regering bereid toe te zeggen dat ook hier een evaluatie plaats vindt en onbedoelde effecten in het Belastingplan 2013 (of zoveel eerder als mogelijk is) worden gerepareerd?
Door de Geefwet wordt het doen van giften aan sommige goede doelen (culturele instellingen, en na amendering ook fanfares en voetbalverenigingen) fiscaal aantrekkelijker gemaakt dan het doen van giften aan andere goede doelen, zoals natuur- en milieuorganisaties en organisaties voor ontwikkelingssamenwerking, terwijl ook op die sectoren aanzienlijk wordt bezuinigd door dit kabinet, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie. Wat is de rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling van goede doelen? Kan de regering toezeggen de effecten van de Geefwet te monitoren, juist ook voor wat betreft de giften aan niet bevoordeelde ANBI's?
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou het thans bestaande onderscheid tussen ANBI’s en SBBI’s moeten komen te vervallen. Als een stap in de goede richting zien zij de bij amendement Omtzigt/Neppérus tot stand gebrachte mogelijkheid om naast de giftenaftrek in de inkomstenbelasting voor eenmalige giften aan ANBI’s, ook aftrekbare eenmalige giften te doen aan een steunstichting van een SBBI. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat deze aftrekmogelijkheid ook wordt open gelaten voor thans reeds bestaande steunstichtingen, zoals bestaande instrumenten- of uniformenfondsen. Verder vragen deze leden of aan dergelijke steunstichtingen ook aftrekbare periodieke giften kunnen worden gedaan. Indien dat niet het geval is, vragen zij daarvoor een reden aan te geven.
Tevens vragen de leden van de CDA-fractie wanneer de ministeriële regeling inzake de steunstichtingen zal worden gepubliceerd. De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij deze vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts om een definitie van fondsenwervingsstichtingen met Anbi-status. Vallen hieronder organisaties die zelf acties op touw zetten om gelden voor een bepaald doel te werven? Of zijn dat ook alle stichtingen die tot doel hebben fondsen voor een bepaald doel aan te wenden, bijv. Vriendenstichtingen, maar die zelf geen actie ondernemen anders dan een oproep tot het leveren van een bijdrage? Verder vragen deze leden of fondsenwervende organisaties een reserve mogen vormen voor toekomstige uitgaven in de sfeer zoals zojuist bedoeld.
Het huidige kabinetsbeleid is erop gericht – althans zo begrijpen de leden van de D66-fractie de diverse uitingen van bewindspersonen ter zake – om culturele instellingen op eigen benen te laten staan en te werken aan hun eigen verdiencapaciteit. Het huidige wetsvoorstel voorziet echter alleen in «oude» manieren van geld inzamelen en niet in nieuwe vormen van financiering zoals social venturing en micro financiering. In de Nota naar aanleiding van het verslag erkent de regering dat deze financieringsvormen de culturele sector een grote steun in de rug zouden kunnen bieden. De regering voegt hier echter aan toe dat indien deze financieringsvormen «duidelijk een algemeen nuttig doel dienen, zij wellicht passen in het bestaande regime. Vanuit die gedachte bezien is het de vraag of er ruimte gecreëerd hoeft te worden».20 Het is dus allerminst zeker dat de regeling voldoende ruimte biedt voor bovengenoemde nieuwe vormen van financiering. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering op dit punt duidelijkheid te verschaffen.
Indien het binnen het huidige regime niet mogelijk is om nieuwe financieringsvormen toe te passen, vragen de leden van de fractie van D66 of de regering voornemens is om aanvullende maatregelen te nemen zodat de culturele sector al in 2012 gebruik kan maken van deze financieringsvormen.
Door amendering in de Tweede Kamer is het doekje voor het bloeden dat de Geefwet had moeten zijn voor de culturele sector nog veel kleiner geworden, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie. Kan de regering aangeven op welke manier de toegezegde compensatie voor de culturele sector van in totaal 12 miljoen die de Geefwet had moeten bieden nu ingevuld zal gaan worden? De Tweede Kamerfractie van GroenLinks heeft het SCP en het CPB gevraagd om onderzoek te doen naar de effecten van de totale cultuurbezuinigingen, zowel lokaal en Rijksbreed. Is de regering bereid om indien de resultaten van dat onderzoek daar aanleiding toe geven in de loop van 2012, of uiterlijk bij het Belastingplan 2013, met aanvullende maatregelen ten behoeve van de culturele sector te komen?
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet uitwerking autobrief.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de Wet uitwerking autobrief. Deze leden plaatsen enkele kanttekeningen.
Kan de regering toezeggen de effecten van de nieuwe BPM-systematiek op de CO2 uitstoot te zullen monitoren, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Tijdens het begrotingsoverleg Milieu op woensdag 23 november heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu in de Tweede Kamer beloofd te kijken wat er gedaan kan worden aan de toestroom van vervuilende oldtimers naar Nederland, zo merken de leden van de GroenLinks-fractieop. Volgens staatssecretaris Atsma doet deze toestroom van auto's die 50 tot 100 maal meer uitstoot hebben dan de auto's van nu het effect van maatregelen die schone lucht bevorderen teniet. Hij zegde toe hierover in overleg te treden met onder meer de staatssecretaris van financiën. De leden van de GroenLinks fractie zouden graag weten wat dit overleg heeft opgeleverd; Welke maatregelen gaat de regering nemen? Is de regering bereid om de MRB voor oldtimers op zo kort mogelijke termijn alsnog aan te passen teneinde de toestroom van vervuilende oldtimers te beperken?
In de afgelopen jaren zijn er fiscale regelingen ingevoerd ter stimulering van zuinige en zeer zuinige auto's. De regering is voornemens om de CO2-normen die voor deze regelingen gelden bij te stellen. Om tot een weloverwogen oordeel over dit voornemen te komen, ontvangen de leden van de fractie van de PvdA graag cijfermatig inzicht in hoeveel auto's er in de toekomst onder de verlaagde bijtellingcategorieën zullen vallen en wat de effecten op de CO2-uitstoot zullen zijn.
Het zal niet verbazen dat de leden van de GroenLinks-fractie niet blij zijn met het door de coalitie-fracties in de Tweede Kamer ingediende amendement waarin de belastingvrijstelling voor elektrische auto's wordt beperkt. Kan de regering aangeven wat de verwachte effecten van het aangenomen amendement zijn op de verkoop van schone auto's? Kan de staatssecretaris toezeggen deze effecten te zullen monitoren?
Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA aandacht voor de accijnzen op gasvormige brandstoffen. Volgens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zijn er extra inspanningen aan de aanbodkant nodig om de groengasketen verder te ontwikkelen. Hoe verhoudt dit zich tot het voornemen van de staatssecretaris van Financiën om de accijnzen op gas te verhogen? Het past in lijn van de «Green Deal» om groengas juist een lagere bijtelling toe te kennen. Deelt de regering deze analyse? Zo ja, waarom onderneemt de regering dan geen actie op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zich binnen de G20 en het Internationaal Energie Agentschap gecommitteerd aan het afbouwen van fiscale voordelen voor fossiele brandstoffen, zo stellen de leden van de D66-fractie. Dit voornemen heeft nog niet geleid tot actie. Sterker nog, de korting op rode diesel wordt in stand gehouden, terwijl een duurzaam alternatief, groen gas, duurder wordt omdat groen en grijs gas in de autobrief niet meer wordt onderscheiden. Kan de regering aangeven op welke wijze zij het afbouwen van fiscale voordelen voor fossiele brandstoffen de komende jaren vorm gaat geven? Tevens vragen de leden van de D66-fractie de regering hoe zij zorgt dat de uitgangspositie van groen gas niet achteruit gaat door haar beleid.
Meer in het algemeen vragen de leden van de CDA-fractie de regering aan te geven welke fiscale vereenvoudigingen de regering in deze kabinetsperiode nog meer wenst te realiseren. Hoe staat de regering bijvoorbeeld tegenover de mogelijkheden voor invoering van een vlaktaks?
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de «fiscale agenda» van dit kabinet, waarvan onderdelen terug te vinden zijn in het pakket Belastingplan 2012.21 Het kabinet stelt hierin onder meer dat het streeft naar een «slanke overheid». «Met een slanke overheid verdwijnt bureaucratie en wordt het huishoudboekje evenwichtiger.»22 Die evenwichtigheid is een kwestie van inkomsten en uitgaven en heeft uiteraard niets met de omvang van doen. Bureaucratie wordt kennelijk in een negatieve betekenis opgevat, en niet in de positieve betekenis van Max Weber waar het juist om een verworvenheid gaat in de zin dat de burger weet welke de geldende regels zijn en zo niet aan willekeur overgeleverd is. Afgezien daarvan is bureaucratie verbonden met regels in een relatief omvangrijke organisatie waarbij er een verband tussen beide is. Wat doet het kabinet vermoeden dat een slankere overheid gepaard gaat met minder grote bedrijven? Of is het kabinet hierover ignorant? Grote bedrijven hebben, zoals J.K. Galbraith al betoogde, een markt aan de voordeur en een markt aan de achterdeur. Tussen die «deuren» is de organisatie in beginsel even (on)bureaucratisch als, zeg, een Ministerie van Financiën. Is het beleid van de regering erop gericht om grote ziektekostenverzekeringsbedrijven, grote banken en andere grote bedrijven te doen splitsen (of af te slanken)? Zo ja, waar is dit terug te vinden in de overige agenda van dit kabinet?
Het kabinet stelt ook een verschuiving van directe naar indirecte belastingen in het vooruitzicht.23 Met name de BTW, zo stelt het kabinet, scoort hoog op «soliditeit» (geringe volatiliteit, d.w.z. geringe uitslagen in de ontvangsten), waarbij het kabinet verwijst naar de analyse van de Studiecommissie belastingstelsel.24 De leden van de SP-fractie vragen de regering of in deze Studiecommissie, of in de behandeling van de Fiscale Agenda in de Tweede Kamer, de conjuncturele aspecten van zo’n verschuiving in het kader van het trendmatig begrotingsbeleid aan de orde zijn geweest. Zo nee dan volstaat het bondige antwoord «nee». Zo ja, dan wordt de regering verzocht verwijzingen te geven naar de betreffende discussie (stuk en bladzijde). Op basis daarvan zullen de leden van de SP-fractie deze kwestie, zo nodig, bij de mondelinge behandeling van het Belastingplan aan de orde stellen.
Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer heeft de regering toegezegd om de Kamer tegen februari 2012 een notitie over de hypotheekrenteaftrek (HRA) te sturen, zo merken de leden van de SP-fractie op. De HRA is een impliciete belastingsubsidie voor eigenwoningbezitters die hun woning financieren met vreemd vermogen. Deze subsidies komen, zoals bekend, disproportioneel ten goede aan huishoudens die dit gezien de hoogte van hun inkomen het minst nodig hebben. De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te zeggen om in de genoemde notitie tevens het alternatief te beschouwen om de eigenwoning over te brengen naar box 3, waar het logisch gezien sowieso thuishoort, zodat de HRA tenminste plaats vindt tegen een uniform tarief.
De Commissie Herziening Belastingstelsel zal komend jaar verschillende onderdelen van het belastingstelsel doorlichten. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of deze commissie daarbij ook de fiscale behandeling van woon-werkverkeer kan meenemen.
De leden van de SP-fractie hebben onder de volgende drie rubrieken een aantal algemene vragen over de systematiek van de begroting.
Wettelijk verplichte contributies (belastingen en premies) worden doorgaans geïnd door de Belastingdienst. In Nederland is een deel van het innen van de premies voor wettelijk verplichte verzekeringen als het ware uitbesteed aan particulieren (i.c. commerciële verzekeringsbedrijven) die daarvoor een prijs rekenen.26 Heeft de regering in dit verband een opvatting over het feit (de raming) dat van 2011 op 2012 de prijs voor de zogenoemde «bemiddelingkosten van zorgverzekeraars» met 38% stijgt tot € 2,9 mld.?27 Met welk percentage veranderen de geraamde kosten van de Belastingdienst van 2011 op 2012? Wat zouden, zeer grof geschat, de marginale kosten voor de Belastingdienst zijn om deze verplichte premies te innen («marginaal» d.w.z. gegeven dat de dienst reeds premies zoals de AWBZ int; het gaat uitsluitend om de inningkosten, niet om de kosten van onderhandelingen die verzekeringsbedrijven met diverse instanties voeren).
In de Miljoenennota is de particuliere premie voor ziektekosten uit hoofde van de ZVW (€ 36,8 miljard in 2012) gerubriceerd onder de «premies werknemersverzekeringen», waarmee het totaal van deze categorie uitkomt op € 52,3 miljard in 2012 (het ZVW-bestanddeel is dus 70% van dit totaal).28 Omdat dit premies «voor allen» betreft, ligt het meer voor de hand om deze premies onder de volksverzekeringen te rubriceren (waar ook de AWBZ onder valt). Een afzonderlijke categorie is nog duidelijker omdat dit immers premies voor particuliere verzekeringen betreft.29 Kan de regering deze redenering volgen? Is dit aanleiding om de rubricering te herzien? Het gaat hier immers niet om een geringe post, maar om 6% van het BBP in 2012.
Wie de gehele begroting uit de Miljoenennota nog eens overziet, zal veelal tot de slotsom komen dat, terwijl de essentie niet lastig is, het geheel niettemin vrij gecompliceerd oogt. Dit komt deels door onlogisch aandoende termen (zoals «belastinguitgaven») die ooit binnengeslopen zijn, en anderdeels doordat het standpunt niet steeds duidelijk is. (Zo luidt de samenvattende regel van MN Bijlage Tabel 2.5.1: «Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis». Dit zijn echter niet slechts ontvangsten door het Rijk, doch ook door particuliere verzekeringsbedrijven.) Een andere complicatie komt doordat het hoofduitgangspunt van «kasbasis» anders is dan de door de EMU vereiste transactiebasis – verder verstoord door de verschillende benadering van financiële transacties. Kan de regering verwijzen naar een notitie die ingaat op de voor- en nadelen van overschakeling naar het hoofduitgangspunt van «transactiebasis» in de begrotingssystematiek? Afgaande op MN Bijlage voetnoot 2 zijn de verschillen niet groot, maar zou een opstelling op basis van transactiebasis het geheel wel vereenvoudigen (het punt van financiële transacties lijkt verstrekkender).
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de brief van de regering van 9 september 201130 waarin zij heeft aangegeven geen ruimte te zien voor een uitbreiding van de teruggaafregeling energiebelasting voor multifunctionele centra zoals dorpshuizen, «omdat de gebruikende instellingen doorgaans kunnen profiteren van een niet-fiscale vorm van terug sluis van de energiebelasting voor de betrokken sector als geheel.» Deze opmerking staat echter op gespannen voet met de feitelijke situatie dat hurende sportverenigingen via VWS en hun bond geen teruggave energiebelasting of een andere terug sluis ontvangen. Daardoor missen deze multifunctionele centra, zoals dorpshuizen de totale teruggaaf. De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reageren.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de conclusie van Mr. M.J. Hoogeveen in haar dissertatie over de «Kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving» dat deze wetgeving op geen enkele wijze voldoet aan de in de nota «Zicht op wetgeving» gestelde kwaliteitseisen en dat, om wel aan die eisen te voldoen, de wetgever een niet-belastinggerelateerde kredietfaciliteit zou moeten invoeren aangezien een dergelijke faciliteit zowel vanuit juridisch als vanuit beleidsmatig oogpunt het meest geëigende middel is voor het wegnemen van financieringsproblemen die worden veroorzaakt door de belastingheffing bij een bedrijfsopvolging.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer het voorstel is te verwachten van de zijde van de regering dat door de Staatssecretaris is aangekondigd bij de behandeling van het Belastingplan 2012 over de afbouw van de extra heffingskortingen.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 door de staatssecretaris gedane toezegging aan de Eerste Kamer met betrekking tot de afbouw van de heffingskorting voor groene en maatschappelijke beleggingen: «De staatssecretaris van Financiën zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Leijnse, Essers, De Boer, Böhler en Engels, toe dat de regering de gevolgen van de afbouw van heffingskortingen zal blijven monitoren en jaarlijks zal evalueren. De regering zal daarbij het gesprek met de sector aangaan over de alternatieve regelingen voor de huidige voorstellen met betrekking tot de afschaffing van de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen, gegeven de budgettaire kaders. De regering sluit de mogelijkheid om het vastgestelde beleid aan te passen niet uit.» (T01336). Deze toezegging aan de Eerste Kamer staat nog open. Kan de regering nu aangeven wat de effecten van de maatregel in het afgelopen jaar zijn geweest, wat het overleg bij de sector heeft opgeleverd en of er naar het oordeel van de regering reden is het vastgestelde beleid aan te passen? Is het juist dat de staatssecretaris in september 2011 een alternatief plan dat gedragen werd door de Nederlandse Vereniging van Banken, Bouwend Nederland, LTO, Energie Nederland, Aedes en VNO-NCW heeft verworpen? Zo ja, wat was daarbij de overweging? Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2012 in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris toegezegd opnieuw met de markt in overleg te gaan en voor de behandeling van het belastingplan in de Eerste Kamer met een aanvullende brief te komen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of zij deze brief uiterlijk bij het antwoord van de regering op deze vragen tegemoet kunnen zien. In de Tweede Kamer stelde de staatssecretaris dat er tot eind 2012 tijd is om een oplossing te vinden. Echter is het niet zo dat de kans groot is dat mensen na 1 januari 2012 zullen overstappen naar andere spaarproducten en er geen nieuwe spaarders zullen instromen, wanneer niet voor 1 januari 2012 duidelijk wordt of na 1 januari 2012 voor een groen spaarproduct een aftrek van 1,9% behouden zal blijven, zo vragen deze leden.
De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de Memorie van Antwoord zo mogelijk uiterlijk vrijdag 2 december 2011 aan de Eerste Kamer toe te zenden.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,
Essers
De griffier van de vaste commissie voor Financiën,
Van Dooren
Samenstelling:
Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP) Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Klever (PVV), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Van Rey (VVD) en Bröcker (VVD).
Een herziening van Tabel 2 volstaat – met betrekking tot de andere tabellen gaat het relatief om «kleinbier».
Zie behandeling Belastingplan 2010. Kamerstukken I 2009/10, 32 128, nr. 14, pag. 417 en pag. 498–499.
«Fiscale agenda – naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel», april 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 704, nr. 1).
In feodale tijden kwam het eveneens voor dat de overheid het innen van belastingen verkocht c.q. uitbesteedde aan particulieren (Adam Smith had ooit zo’n betrekking).
In de Miljoenennota zijn deze cijfers niet te vinden; wel in de VWS-begroting 2012, Bijlage 4.1, Tabel 5 (met dank voor de ambtelijke technische ondersteuning van Financiën op dit punt).
Dat dit zo is, is wel in de Miljoenennota terug te vinden, doch met enige moeite (en onzekerheid).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33003-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.