32 890 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring

D BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 november 2012

Zoals toegezegd tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring op dinsdag 6 november jongstleden, informeer ik u hierbij nader over een drietal onderwerpen die aan het slot van het debat nog kort aan de orde zijn geweest. Het betreft de bronnen uit de rechts(sociologische)- en criminologische literatuur en andere bronnen, waaruit blijkt dat er sprake is van een veranderde maatschappelijke behoefte aan ingrijpen door de overheid door middel van het strafrecht, het bewaren van bewijsmiddelen en de stuitingsregeling.

Veranderde maatschappelijke context

Tijdens het debat gaven leden van verschillende fracties, onder wie mevrouw Beuving en mevrouw Broekers-Knol, aan er prijs op te stellen als ik nader zou ingaan op de veranderde maatschappelijke context en de rol die het strafrecht daarbinnen vervult. Mevrouw Scholten vroeg mij daarbij ook Uw Kamer te informeren over de rechts(sociologische)- en criminologische literatuur waarover ik sprak. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden.

De maatschappelijke context waarbinnen het strafrecht zich beweegt, is sinds de invoering van het Wetboek van Strafrecht (1886) ingrijpend veranderd.

Buruma beschrijft in zijn «Een strafrechtelijke ideeëngeschiedenis van de twintigste eeuw»1 de ontwikkeling van een verzorgingsstaat naar een veiligheidsstaat. Kelk2 beschrijft voorts hoe de verzakelijking van de maatschappij ook tot gevolg heeft gehad dat het strafrecht verzakelijkte. Met «verzakelijking» bedoelt Kelk een samenleving (en strafrecht) waarin meer aandacht is voor pragmatisch, economisch denken. Naast de verzakelijking, beschrijft Kelk ook de opkomst van het veiligheidsdenken. Van der Woude en Van Sliedregt3 typeren de huidige maatschappelijke werkelijkheid als een «risicosamenleving», waarin sprake is van een mondige burger die vraagt om meer veiligheid en zekerheid en een onder invloed van die wensen (eisen) van de burger gewijzigde houding van de overheid. Er heeft een accentverschuiving plaatsgevonden van bescherming tegen, naar een bescherming door de overheid. Boutellier legt in zijn boek «De Veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf»4 meer dan andere auteurs een link tussen het veiligheidsdenken en de rol van het strafrecht daarbinnen.

In het navolgende noem ik een aantal factoren die, volgens Boutellier en anderen, invloed hebben gehad op de veranderde maatschappelijke functie van het strafrecht.

In de eerste plaats is er ten opzichte van 1 886 sprake van meer strafbare feiten en meer opgespoorde zaken. Bovendien is de aard van de criminaliteit veranderd.5 Criminaliteit is een steeds meer in verschillende vormen, helaas ook zeer ernstige, voorkomend verschijnsel.

Een tweede ontwikkeling is dat criminaliteit een permanente bron van onbehagen is geworden; de gevoeligheid voor criminaliteit is vergroot6. Een aanwijzing voor deze grotere gevoeligheid kan worden gevonden in het feit dat het openbaar ministerie hogere straffen eist en de rechter strenger straft7.

Een grotere gevoeligheid voor bepaalde gedragingen betekent niet per se dat het criminaliteitsprobleem gerelativeerd moet worden; het kan ook duiden op een legitieme verschuiving in de definitie van leed en schade8, een derde verandering in de maatschappelijke context die ik graag wil noemen.

Een voorbeeld waarin een dergelijke herdefinitie van leed en schade valt te ontwaren, betreft zedenmisdrijven en huiselijk geweld. Doordat tegenwoordig ook negatieve psychische effecten steeds meer worden erkend als een vorm van schade en leed, onderkennen we steeds meer de enorme invloed die zedenmisdrijven en huiselijk geweld kunnen hebben op het slachtoffer.

De veranderde opvattingen over leed en schade lijken ook ten grondslag te liggen aan de herwaardering van het slachtoffer als actor binnen het strafproces. Hierdoor moet ook binnen het strafrecht naar een nieuw evenwicht tussen de verschillende belangen worden gezocht.

Kelk9 beschrijft dat een delict steeds meer niet alleen als een schending van de rechtsorde in het algemeen, maar ook als een schending van de rechten van het slachtoffer wordt gezien. Met de belangen van het slachtoffer wordt daardoor steeds meer rekening gehouden in het strafproces en de heersende opvatting lijkt dat nadelige gevolgen van het delict voor het slachtoffer zo veel mogelijk moeten worden weggenomen. Ook internationaal is er steeds meer aandacht voor de positie van het slachtoffer10. Onder andere Knigge en Groenhuijsen hebben bij het onderzoeksproject Strafvordering 2001 gepleit voor een zelfstandige positie van het slachtoffer in het strafproces. Zij meenden dat tekort werd gedaan aan de bijzondere betrokkenheid van het slachtoffer bij het (vermoedelijk) gepleegde feit en de daarop gebaseerde vervolging en berechting11.

In de rechtsgeleerde literatuur wordt er verder op gewezen dat het strafrecht niet langer een marginaal gebeuren in maatschappelijke zin is. Belangrijke strafrechtelijke gebeurtenissen worden in toenemende mate via de media onder de aandacht gebracht van het grote publiek en het optreden van politie en justitie wordt nauwlettend gevolgd én bekritiseerd12. De laatste decennia is het strafrecht daarmee volgens Kelk13 uit de primair wat abstract-dogmatische benadering geraakt.

In mijn ogen kan het strafrechtelijk beleid zich overigens ook niet onttrekken aan de gevoelens van het slachtoffer en het rechtsgevoel van de mensen. Dit zou afbreuk doen aan de legitimiteit en geloofwaardigheid van de strafrechtspleging.

Tot slot is de sociale ordening gewijzigd. Voorheen lagen de opvattingen over goed en kwaad ingebed in grote ideologische bewegingen. Buruma typeert deze periode als de ethische periode. Er was veel sociale cohesie en sociale controle. Het strafrecht kon hierdoor als louter aanvullend en als ultimum remedium werken. De eenduidige morele context en de grote sociale controle zijn echter verdwenen. De rol van de overheid is groter geworden en moet een deel van deze sociale controle en ordening overnemen14.

Door al deze factoren is – om met Boutellier te spreken  – «het ideaal van een terughoudend strafrecht niet langer adequaat ten opzichte van de actuele veiligheidsproblematiek. De verschuiving ervan naar een urgente vorm dient te worden gezien als een noodzakelijke vermaatschappelijking.(...)Tegen deze achtergrond dient een derde positie voor het strafrecht als wenselijk te worden omschreven, namelijk als een pragmatische instantie die zijn normatieve rol in het kader van het veiligheidsbeleid onderkent, maar zich tegelijkertijd niet laat verleiden tot een dominante rol.»15

Van der Woude en Van Sliedregt lijken zich3 bij deze opvatting van Boutellier aan te sluiten. Zij pleiten ervoor dat in het licht van de veranderde maatschappelijke werkelijkheid weliswaar niet de aan het strafrecht ten grondslag liggende beginselen moeten worden verworpen, maar dat het wel aangewezen is uitgangspunten opnieuw te doordenken en waar nodig te herdefiniëren.

Mede tegen deze achtergrond pleit ik voor een strafrecht dat herkenbaar, krachtig en op maat is. In de brief hierover die ik aan Uw Kamer heb toegezegd en die ik voorjaar 2013 gereed hoop te hebben, zal ik deze visie verder uiteen zetten. Het denken over de positie van het strafrecht in de samenleving moet zich aanpassen aan de wensen van de tijd. Daarbij mag niet worden voorbijgegaan aan het rechtsgevoel van de mensen. Dit zou afbreuk doen aan de legitimiteit en geloofwaardigheid van het strafrecht. Dit betekent niet dat steeds moet worden toegegeven aan de waan van de dag, maar wel dat het strafrecht moet aansluiten bij de opvattingen die in de maatschappij leven.

De veranderde opvatting over de rol van de overheid bij het oplossen van criminaliteit en de grotere intolerantie ten opzichte daarvan hebben zich de afgelopen tijd ook geopenbaard in de geuite wens om de verjaringsregeling aan te passen.

De recente ophef die in de samenleving is ontstaan rond het seksueel misbruik in de katholieke kerk en de jeugdzorg laat zien dat dergelijke ernstige feiten nog leven in de samenleving en afronding behoeven. Ook Kool constateert deze behoefte in een recent artikel in het Nederlands Juristenblad17. Ik wil daarbij de mogelijkheid van een strafrechtelijke afronding niet langer uitsluiten. Dit betekent niet dat steeds vervolgd moet worden, maar wel dat in die gevallen waarin daaraan behoefte is, een strafrechtelijke weg openstaat. Er zijn verschillende aanwijzingen waaruit blijkt dat er nog behoefte kan bestaan aan een strafrechtelijke afsluiting. Ik wijs op het kort geding dat naar aanleiding van het seksueel misbruik is aangespannen tegen de staat om de verjaringstermijnen te doen heropenen en op de behoefte die vanuit de Tweede Kamer is geuit om de verjaringstermijnen met terugwerkende kracht op te heffen18. Daarnaast is er sinds 2009 met enige regelmaat in de Tweede Kamer discussie geweest over de opheffing van de verjaring voor diverse misdrijven19.

Ook de herwaardering van de positie in het slachtoffer heeft een impuls gegeven tot een zoektocht naar een nieuw evenwicht tussen de verschillende belangen. Onder de huidige regeling verliezen de belangen van het slachtoffer en de maatschappij het na afloop van de verjaringstermijn steeds van de belangen van de verdachte. Dat acht ik niet wenselijk. Dit wetsvoorstel maakt meer maatwerk mogelijk, doordat het openbaar ministerie de mogelijkheid geeft ook na verloop van veel tijd nog steeds een belangenafweging te maken in het concrete geval.

2. Bewaren van bewijsmateriaal

Over de bewaarregeling voor de verschillende soorten bewijsmateriaal zijn door mevrouw Broekers-Knol vragen gesteld. Graag stel ik dienaangaande voorop dat voor de verschillende soorten bewijsmateriaal (voorwerpen en gegevens) afzonderlijke bewaarregelingen bestaan, die zijn ingegeven door de aard van de desbetreffende gegevens en voorwerpen en het doel waarvoor zij verzameld zijn en bewaard worden.

Justitiële en strafvorderlijke gegevens

Justitiële gegevens zijn gegevens over de afdoening van een strafzaak die door de Justitiële Informatiedienst worden geregistreerd. Strafvorderlijke gegevens worden door het openbaar ministerie in een strafdossier verwerkt. Justitiële en strafvorderlijke gegevens zijn gekoppeld aan een persoon en een strafzaak.

De bewaarregeling voor de justitiële en strafvorderlijke gegevens is neergelegd in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Deze bewaarregeling houdt in dat de gegevens tot op het moment dat er een beslissing in de zaak is genomen (sepot, vrijspraak, veroordeling, etc.) in ieder geval bewaard mogen worden.

Vanaf het moment dat de beslissing in de strafzaak is genomen, vangen vaste bewaartermijnen aan. De bewaartermijn voor gegevens die verband houden met een misdrijf is – afhankelijk van de ernst van het misdrijf – twintig, dertig, vijftig of tachtig jaar. Voor gegevens die verband houden met een overtreding, geldt een bewaartermijn van vijf dan wel tien jaar.

Overigens vindt op dit moment een evaluatie van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens plaats. In deze evaluatie zijn de bewaartermijnen meegenomen. Zoals gebruikelijk zal op het evaluatierapport een beleidsreactie volgen.

Politiegegevens

De bewaarregeling voor politiegegevens is te vinden in de Wet politiegegevens (Wpg). De Wpg onderscheidt verschillende doelen binnen de politietaak. De verwerkingstermijnen zijn gekoppeld aan het doel ten behoeve waarvan de politiegegevens worden verwerkt.

De verwerking ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak betreft gegevens in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. De gegevens worden vijf jaar verwerkt. Daarna kunnen de gegevens gedurende een extra termijn van vijf jaar in bijzondere gevallen worden geraadpleegd (zie artikel 14 Wpg). Gedurende deze periode kunnen de gegevens worden gebruikt ten behoeve van een onderzoek naar de schending van de rechtsorde in een bepaald geval. Zodra blijkt dat politiegegevens die aanvankelijk in verband met de dagelijkse politietaak werden verwerkt, verband houden een schending van de rechtsorde in een bepaald geval, vallen zij onder de bewaarregeling van artikel 9 Wpg.

De gegevens die worden verwerkt ten behoeve van een onderzoek ter handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (openbare orde en opsporing strafbare feiten) worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het onderzoek. In geval van een opsporingsonderzoek is hiervan in ieder geval sprake zodra er een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is. Gedurende het onderzoek kunnen de gegevens geraadpleegd worden.

Wanneer de gegevens niet langer noodzakelijk zijn voor het opsporingsonderzoek kunnen de gegevens gedurende een extra termijn van vijf jaar in bijzondere gevallen worden geraadpleegd (artikel 14 Wpg).

Op dit moment wordt de Wpg geëvalueerd. De bewaartermijnen zijn onderdeel van deze evaluatie. Zoals gebruikelijk zal op het evaluatierapport een beleidsreactie volgen.

Tapgegevens

In het Wetboek van Strafvordering is een afzonderlijke termijn opgenomen voor het bewaren van tapgegevens. Zodra twee maanden zijn verstreken nadat de zaak is geëindigd en de laatste mededeling aan de betrokkene is gedaan, doet de officier van justitie de processen-verbaal en voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen d.m.v. direct afluisteren of het aftappen van telecommunicatie, vernietigen (artikel 126cc Sv).

Tapgegevens die relevant zijn in het kader van het onderzoek, zullen worden toegevoegd aan het politie- en strafdossier en bewaard worden overeenkomstig de termijnen die voor die dossiers gelden.

De bewaartermijnen voor tapgegevens worden meegenomen bij de hierboven genoemde evaluatie van de Wpg.

Inbeslaggenomen voorwerpen (Wetboek van Strafvordering)

Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen geldt het uitgangspunt dat zij moeten worden teruggegeven aan de beslagene zodra de grond voor het beslag komt te vervallen. Dit betekent dat de voorwerpen in ieder geval na afsluiting van de strafzaak in beginsel dienen te worden teruggegeven.

In principe is deze bewaarregeling daarmee adequaat voor dit wetsvoorstel. Zolang de voorwerpen nodig zijn, kunnen zij bewaard worden. In het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen worden regels gegeven over de wijze waarop de voorwerpen in de praktijk moeten worden bewaard.

Dit neemt niet weg dat beslagenen zich tot de rechter kunnen wenden, indien zij eerder hun voorwerpen terug willen. De rechter zal dan een afweging maken tussen de belangen van de beslagene en het belang van het bewaren van de voorwerpen voor de opsporing.

Van belang daarbij is dat de resultaten van het onderzoek aan de voorwerpen worden opgenomen in het strafdossier, dat onder het bewaarregime van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens valt.

Niettemin blijkt in de praktijk dat de langdurige opslag van inbeslaggenomen voorwerpen niet altijd haalbaar of verantwoord is. Alle voorwerpen bewaren gedurende de verjaringstermijnen, is in theorie mogelijk. In de praktijk zou dit evenwel kunnen leiden tot aanzienlijke uitvoeringsproblemen en hoge kosten.

Zo komen bepaalde voorwerpen (voedselresten) vanwege hun bederfelijkheid niet in aanmerking voor bewaring en kunnen andere voorwerpen (auto’s) slechts tegen zeer hoge kosten worden bewaard. Ook is het nodig de voorwerpen onder bepaalde condities te bewaren, zodat zij bruikbaar blijven voor het bewijs. Het uitgangspunt dat in alle onopgehelderde zaken alle inbeslaggenomen voorwerpen zouden moeten worden bewaard is in de praktijk niet haalbaar.

Gelet op bovenstaande zal het openbaar ministerie steeds belangrijke beslissingen moeten nemen over de voortduring van het beslag op goederen die van belang kunnen zijn in onopgeloste strafzaken. Met het oog daarop zullen nadere criteria voor de duur van de bewaring van voorwerpen worden ontwikkeld, die zijn gebaseerd op enerzijds de duur van de verjaringstermijnen en de ernst en impact van de zaak en anderzijds de praktische uitvoerbaarheid in de praktijk. Bij deze afweging worden de resultaten betrokken van een onderzoek dat onder auspiciën van het openbaar ministerie zal worden verricht naar de mogelijkheden tot feitelijke bewaring van sporen en monsters.

DNA en vingerafdrukken

In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden zijn de bewaartermijnen die gelden voor DNA-gegevens respectievelijk vingerafdrukken opgenomen. Voor DNA-gegevens en vingerafdrukken gelden dezelfde bewaartermijnen. Waar in het navolgende van DNA-gegevens wordt gesproken, geldt steeds hetzelfde voor vingerafdrukken.

DNA-gegevens van een verdachte kunnen worden bewaard zolang als de betrokkene verdachte in de strafzaak zijn. Wanneer de betrokkene niet langer als verdachte kan worden aangemerkt (bijvoorbeeld ingeval van een sepot, kennisgeving van niet verdere vervolging, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, en een vrijspraak) worden zijn gegevens terstond vernietigd.

Wanneer de verdachte onherroepelijk wordt veroordeeld, worden zijn gegevens – afhankelijk van de ernst van het misdrijf waarvoor hij veroordeeld is – vanaf het moment van de veroordeling twintig, dertig, vijftig of tachtig jaar bewaard.

DNA-sporenmateriaal (DNA-sporen van de mogelijke dader die veelal op of rond de plaats-delict zijn aangetroffen (in termen van het DNA-besluit: DNA van de onbekende verdachte) en DNA-gegevens van het overleden slachtoffer) wordt – afhankelijk van de ernst van het misdrijf waarmee het in verband staat – twaalf, twintig of tachtig jaar bewaard.

Met de opheffing van de verjaring voor een ruimere categorie misdrijven, zullen meer DNA-sporen tachtig jaar bewaard moeten worden. Er is op dit moment een algemene maatregel van bestuur in voorbereiding die de bewaartermijnen van de DNA-sporen aanpast aan het wetsvoorstel aanpassing regeling vervolgingsverjaring. Dit besluit zal te zijner tijd worden voorgehangen.

Uitgangspunt bij gegevens van een derde (niet-verdachte) die vrijwillig meewerkt aan een DNA-onderzoek, is dat diens DNA-materiaal terstond nadat het materiaal is vergeleken met het DNA-spoor uit de strafzaak wordt vernietigd. Dit is geregeld in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

Overigens teken ik aan dat ik, zoals ik reeds in de memorie van antwoord bij het (toen nog) wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Kamerstukken I 2011/12, 32 168, C, p. 5) heb aangegeven, laat onderzoeken of het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een zodanige wijze zou moeten worden aangepast dat het celmateriaal en de DNA-profielen van derden met hun instemming pas worden vernietigd na afloop van de strafzaak in het kader waarvan hun celmateriaal is afgenomen. Het celmateriaal van de derde wordt in dat geval anoniem, dat wil zeggen gecodeerd, in de diepvriezers bewaard. Het DNA-profiel wordt niet opgenomen in de DNA-databank. Het derdenmateriaal mag alleen vergeleken worden met DNA-sporen uit de strafzaak in het kader waarvan hij zijn toestemming heeft gegeven. Het wordt dus niet vergeleken met DNA-profielen van andere onopgeloste misdrijven. Mocht het hiervoor bedoelde onderzoek aanleiding vormen het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te wijzigen, dan zal het ontwerpbesluit dat daartoe strekt, uiteraard te zijner tijd worden voorgehangen.

Ten aanzien van de rechten van de betrokkene om op de hoogte te zijn van of zijn DNA-gegevens nog verwerkt worden, kan worden gewezen op zijn recht op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens om zich tot het NFI te wenden met een verzoek hem op de hoogte te stellen. Met inachtneming van de toezegging die ik op 6 november jl. tijdens de plenaire behandeling heb gedaan zal hiervoor een protocol worden opgesteld.

Mijn conclusie is dat de bewaartermijnen voor gegevens voor dit wetsvoorstel voldoen. Alle gegevens mogen bewaard worden gedurende de tijd dat de strafzaak loopt. Alleen bij de bewaartermijn van DNA-sporen moet nog een kleine aanpassing worden gemaakt. Een algemene maatregel van bestuur die daartoe strekt is in voorbereiding en zal te zijner tijd worden voorgehangen. De inbeslaggenomen voorwerpen kunnen worden bewaard zolang zij nodig zijn in een strafzaak. Gelet op de praktische uitvoerbaarheid van de regeling en de hoge kosten, waarvoor mevrouw Broekers-Knol terecht de aandacht heeft gevraagd, zullen echter afwegingen moeten worden gemaakt. Op basis van een onderzoek onder auspiciën van het openbaar ministerie zullen daarvoor nadere criteria worden geformuleerd.

3. Stuitingsregeling

De stuiting van de verjaring wordt geregeld in artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. Stuiting van de verjaring betekent dat de verjaringstermijn opnieuw aanvangt. In Nederland kan een verjaringstermijn gestuit worden door een «daad van vervolging». Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het uitbrengen van de dagvaarding of een vordering tot inbewaringstelling. De mogelijkheden tot verlenging van de verjaringstermijnen door stuiting zijn niet onbeperkt. Het recht tot strafvervolging vervalt voor misdrijven definitief indien sinds de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Deze beperking van de totale termijn is in de wet gekomen per 1 januari 2006 (Wet van 16 november 2005, Stb. 295).

Dit is anders in Frankrijk. De Franse Code procédure penale bepaalt, kort gezegd, dat een feit verjaart na maximaal tien jaar nadat het feit is gepleegd. De stuitingsregeling is in Frankrijk echter aanzienlijk ruimer dan in Nederland. De verjaringstermijn wordt niet alleen gestuit door een daad van vervolging, maar ook door een daad van onderzoek. Het begrip «acte d’instruction ou de poursuite» wordt bovendien ruim geïnterpreteerd. Ook is er, anders dan in Nederland, geen limiet gesteld aan het aantal stuitingen of de totale lengte van de verjaringstermijn inclusief stuitingen.

Een uitbreiding van de stuitingsmogelijkheden tot daden van onderzoek, zoals in de Franse regeling, acht ik echter – zo licht ik graag in het bijzonder in de richting van mevrouw Scholten nader toe – onwenselijk om de navolgende redenen.

Daarbij wil ik vooropstellen dat de ruimhartige wijze waarop in Frankrijk wordt omgegaan met de stuitingsregeling vooral lijkt te zijn ingegeven door de behoefte de behoorlijk korte verjaringstermijnen in Frankrijk minder rigide toe te passen.

Mijn belangrijkste bezwaar tegen het uitbreiden van de stuitingsmogelijkheden is dat er een grotere rechtsonzekerheid ontstaat. De verruiming zou betekenen dat telkens wanneer er een opsporingshandeling plaatsvindt, de verjaringstermijn opnieuw aanvangt. Het wordt hierdoor steeds moeilijker te voorspellen wanneer een feit in een concreet geval zal zijn verjaard. Bovendien wordt de lengte van de periode waarin iemand nog kan worden vervolgd steeds afhankelijker van de wijze waarop het opsporingsonderzoek plaatsvindt en hoeveel onderzoekshandelingen er worden verricht. Hierdoor neemt in mijn ogen ook de rechtsongelijkheid toe, omdat wanneer er steeds meer mogelijkheden tot stuiting zijn, de daadwerkelijke verjaringstermijnen in verschillende zaken die hetzelfde strafbare feit betreffen, steeds verder uit elkaar kunnen gaan lopen.

Tot slot biedt een uitbreiding van de stuitingsmogelijkheden tot daden van onderzoek voor een groep cold cases geen oplossing. Ik wijs in het bijzonder op de ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. De reden om voor dergelijke misdrijven tot een apart verjaringsregime, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel, te komen, is omdat slachtoffers vaak pas lange tijd nadat het feit gepleegd is met hun leed naar buiten treden. Als zij eerst na afloop van de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn aangifte daarvan doen, kunnen voordien geen handelingen hebben plaatsgevonden om de verjaring te stuiten.

Ik hoop u met het voorgaande voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

Y. Buruma, Een strafrechtelijke ideeëngeschiedenis van de twintigste eeuw, in: Honderd jaar strafrecht. Klassieke teksten van de twintigste eeuw, Amsterdam: University Press 1999, p. 13–38.

X Noot
2

C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 41.

X Noot
3

M.A.H. van der Woude en E. van Sliedregt, «De risicosamenleving: overheid vs. strafrechtswetenschap? Aanwijzingen voor het debat rondom veiligheid en risico’s», Proces 2007, p. 216–226.

X Noot
4

H. Boutellier, De Veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2005.

X Noot
5

Zie ook M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter terechtzitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, hfdstk 2; J. De Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012, paragraaf 2.3.

X Noot
6

H. Boutellier, De Veiligheidsutopie, p  137–138; R. Pieterman Van gevaar naar risico; veranderingen in de visie op schade, in: Honderd jaar Strafrecht, Justitiële verkenningen 1999, nr. 9, WODC 1999, p. 26–43.

X Noot
7

S. van Wingerden en P. Nieuwbeerta, «Ontwikkelingen in de lengte van gevangenisstraffen voor moord en doodslag: Een trend naar langere straffen», Trema 2006, p. 329–337; F. van Tulder, «De straffende rechter 2000–2009», NJB 2011, 1225; zie ook de gegevens van de Volkskrant over de periode 2006–2010, gepubliceerd op 19 november 2011.

X Noot
8

Zie in gelijke zin: H. Boutellier, De Veiligheidsutopie, p. 138.

X Noot
9

C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 36–40.

X Noot
10

Zie ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 4–10.

X Noot
11

M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Het onderzoek ter terechtzitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, p. 27.

X Noot
12

Zie in gelijke zin: H. Boutellier, De Veiligheidsutopie, p. 145.

X Noot
13

C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 27–45.

X Noot
14

Y. Buruma, Een strafrechtelijke ideeëngeschiedenis van de twintigste eeuw, p. 13–15 en 19–22.

X Noot
15

H. Boutellier, De Veiligheidsutopie. Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2005, p. 153.

X Noot
17

R. Kool, Afrekenen met kerkelijk seksueel misbruik, NJB 2012, 340.

X Noot
18

Zie voor mijn reactie op die oproep Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 76.

X Noot
19

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nrs. 91 en 100 en Handelingen II 2010/11, 26, p. 16.

Naar boven