32 168 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 oktober 2011

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de in dat verslag aan het woord zijnde fracties een overwegend positieve grondhouding hebben ten opzichte van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en begrijpen het belang van de inzet van DNA-verwantschapsonderzoeken in strafzaken. De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie hebben eveneens met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie tekenen daarbij tegelijkertijd aan dat zij dit wel met enigszins gemengde gevoelens hebben gedaan. Aan de ene kant onderkennen zij dat het DNA-verwantschapsonderzoek in zekere zin een wondermiddel lijkt voor de oplossing van ook zeer oude misdrijven, aan de andere kant kent het middel volgens hen niet te verwaarlozen schaduwkanten. De zorg van de leden van de SP-fractie ten aanzien van het wetsvoorstel betreft voornamelijk de vraag hoe te voorkomen dat mensen ten onrechte in de DNA-databank terecht komen en hoe ze er, in dat geval, weer uitkomen. De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie sluiten zich bij deze opmerkingen van de SP-fractie aan.

De leden van de D66-fractie hebben met enige zorg kennisgenomen van het in dit wetsvoorstel vervatte voorstel DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering te introduceren. Deze leden keren zich weliswaar niet op voorhand tegen aanpassingen van het strafprocesrecht die bijdragen aan een vermindering van de criminaliteit, maar hebben wel de neiging in het voortgaande proces van wettelijke aanpassingen van het straf(proces)recht in het bijzonder te kijken naar de gevolgen voor de klassieke en principiële uitgangspunten van ons strafrechtelijk en strafvorderlijk stelsel. Bovendien hechten deze leden een bovengemiddeld belang aan de gevolgen van cumulerende wetgeving voor de borging van de grondrechten. De leden van de GroenLinks-fractie sluiten zich bij deze opmerkingen aan. Tot slot hebben ook de leden van de ChristenUnie-fractie met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar hebben zij ten aanzien van het DNA-verwantschapsonderzoek aarzelingen.

De overwegend positieve bejegening van dit wetsvoorstel door de leden van de aan het woord zijnde fracties en de volgens de leden van de SP-fractie zeer gedegen voorbereiding en behandeling van het wetsvoorstel nemen echter niet weg dat de leden van de aan het woord zijnde fracties op een aantal onderdelen behoefte hebben aan het voorleggen van enige vragen en het maken van een aantal opmerkingen. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om de gestelde vragen te beantwoorden en op de gemaakte opmerkingen te reageren.

2. VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie merken op dat het afnemen van DNA-materiaal een methode is die inbreuk maakt op de rechten als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het DNA-verwantschapsonderzoek zal tot een grotere inbreuk op de rechten van een grotere kring betrokkenen leiden, zoals onbekende verdachten en vermisten, terwijl de te verwachten effectiviteit betrekkelijk gering is. In reactie op deze opmerkingen van de leden van de VVD-fractie wil ik voorop stellen dat DNA-verwantschapsonderzoek voor het merendeel geen beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, zoals neergelegd in artikel 11 van de Grondwet, zal vormen. De reden daarvoor is dat DNA-verwantschapsonderzoek zal worden verricht met behulp van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden die al in de DNA-databank voor strafzaken zijn verwerkt. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van deze personen is al eerder, bij het afnemen van hun celmateriaal ten behoeve van het klassiek DNA-onderzoek op basis van het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, beperkt. Wanneer later in een opsporingsonderzoek wordt besloten tot een DNA-verwantschapsonderzoek met de profielen die uit dat celmateriaal zijn verkregen, behoeft dit recht niet weer te worden beperkt. Verder is van enigerlei inbreuk op grondrechten bij onbekende verdachten, ook wel aangeduid als dadergerelateerd sporenmateriaal, geen sprake, zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen. Door het veiligstellen of in beslag nemen van het sporenmateriaal wordt namelijk geen inbreuk op iemands lichamelijke integriteit gemaakt. Evenmin doet zich door DNA-onderzoek aan het sporenmateriaal een inbreuk voor op iemands recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Ook is het recht op onaantastbaarheid van het lichaam niet in het geding bij iedere derde. Bij derden gaat het om bekende personen op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust, maar die wel op een of andere manier bij het misdrijf betrokken zijn, bijvoorbeeld omdat zij slachtoffer zijn van het misdrijf of vermist zijn als gevolg van een misdrijf. Anders dan de leden van de VVD-fractie aannemen, is van een inbreuk op dit recht geen sprake bij vermiste personen. Van hen kan namelijk uit de aard der zaak geen celmateriaal worden afgenomen. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is slechts in het geding indien van een derde – met zijn instemming – in plaats van de verdachte of een derde (bijvoorbeeld de derde aan wie is gevraagd om mee te doen aan een grootschalig DNA-onderzoek) celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het vaststellen van een familierelatie. Ook is dit recht in het geding in geval van een afname van celmateriaal bij een minderjarige in het kader van een van de misdrijven, die zijn aangewezen in de voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke verwachtingen de regering heeft van de effectiviteit van de maatregel in kwalitatieve en kwantitatieve zin. Specifiek vragen zij of de minister zijn verwachtingen kan aangeven over het aantal verwantschapsonderzoeken dat gemiddeld per jaar zal worden uitgevoerd en het aantal extra misdrijven dat met behulp van deze onderzoeken kan worden opgelost.

De verwachting bestaat dat na de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering 20 à 30 keer per jaar gebruik zal worden gemaakt van dit instrument, waarvan ongeveer 10 keer voor een zoekactie in de DNA-databank. Bij een dergelijke zoekactie is geen verdachte in beeld en wordt in de DNA-databank niet gezocht naar een DNA-profiel met een volledige match met het DNA-profiel dat voorwerp is van de zoekactie, maar naar DNA-profielen met veel overeenkomsten met dat profiel (een zogenaamde near match). De reden hiervoor is dat een eerdere zoekactie in de DNA-databank geen volledige hit met de in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen heeft opgeleverd. Indien een DNA-profiel veel overeenkomsten vertoont met het DNA-profiel uit het sporenmateriaal, kan dat duiden op een verwantschapsrelatie tussen de donoren van beide profielen.

Het totale aantal DNA-verwantschapsonderzoeken dat met behulp van een zoekactie in de DNA-databank zal worden verricht, zal het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze wet vermoedelijk iets hoger liggen dan hiervoor is aangegeven, omdat met dit type DNA-onderzoek alsnog getracht zal worden een aantal oude misdrijven op te lossen. Indien het geschatte aantal van deze vormen van actief DNA-verwantschapsonderzoek worden afgezet tegen het aantal dat jaarlijks in Engeland wordt verricht en het aantal opgeloste misdrijven dat daarvan het gevolg is, bestaat de verwachting dat in Nederland jaarlijks circa 5% van die zoekacties zullen leiden tot de dader, waar in Engeland circa 18% van die acties een positief resultaat heeft. Dit verschil is toe te schrijven aan het zowel in absolute als in relatieve zin veel grotere aantal DNA-profielen van personen in de Engelse DNA-databank. Het percentage succesvolle zoekacties in de Nederlandse DNA-databank kan hoger zijn, indien die acties, worden gecombineerd met een grootschalig DNA-(verwantschaps)onderzoek, omdat hiermee op de meest efficiënte manier in de omgeving van het misdrijf naar de donor van het sporenmateriaal wordt gezocht. Bij veel zeden- en geweldsmisdrijven is er namelijk vaak sprake van een dader uit de omgeving van het slachtoffer. Naast het verwachte slagingspercentage van DNA-verwantschaponderzoeken met de DNA-databank, zal in de overige 10 à 20 gevallen waarin van dit instrument gebruik zal worden gemaakt, het slagingspercentage veel hoger liggen, namelijk meer dan 90%, indien de verdachte in beeld is, bijvoorbeeld in geval van mensensmokkel, verkrachting of kindermoord. Tot een positief resultaat wordt hier niet alleen gerekend dat het DNA-verwantschapsonderzoek in die gevallen kan bevestigen dat de verdachte de mogelijke dader is, maar ook dat kan worden uitgesloten dat hij de dader is.

Door toepassing van dit middel kan dus, zo kan concluderend worden gesteld, een weliswaar relatief beperkt aantal maar zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost.

De leden van de VVD-fractie vragen welke maatregelen de regering neemt om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen die het gevolg is van het uitvoeren van een DNA-verwantschapsonderzoek zo veel mogelijk te beperken. Tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel is onderkend dat DNA-verwantschapsonderzoek een beperking van de persoonlijke levenssfeer kan opleveren. Omdat de ene vorm van verwantschapsonderzoek meer in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zal ingrijpen dan de andere vorm, is daarmee bij het stellen van de voorwaarden voor toepassing van dit instrument rekening gehouden. Naarmate een dwangmiddel een zwaardere beperking van het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een persoon oplevert, dienen volgens artikel 8 EVRM namelijk zwaardere voorwaarden aan de toepassing van dat middel te worden verbonden. Bij een actief verwantschapsonderzoek, waarbij een zoekactie in de DNA-databank plaatsvindt, bestaat, zoals eerder in de schriftelijke stukken is aangegeven, een grotere kans dat onschuldige burgers ten onrechte in een onderzoek betrokken worden dan bij andere vormen van actief verwantschapsonderzoek en bij passief verwantschapsonderzoek. Aan die vorm van actief verwantschapsonderzoek zijn in de voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv dan ook de zwaarste eisen gesteld. De officier van justitie kan alleen maar een bevel tot het verrichten van een dergelijk onderzoek geven na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Voor de andere vormen van actief verwantschapsonderzoek en ook voor passief verwantschapsonderzoek geldt deze extra eis niet. Opdat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zo beperkt mogelijk is en in verhouding staat tot het opsporings- en vervolgingsbelang is iedere vorm van actief verwantschapsonderzoek alleen maar toegestaan bij de zeer ernstige misdrijven: de misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.

Verder mag een actief verwantschapsonderzoek alleen maar worden toegepast indien dat onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek is en er een bevel is van de officier van justitie of de rechter-commissaris. De drempel voor toepassing van passief verwantschapsonderzoek ligt lager dan bij actief verwantschapsonderzoek, mede omdat het risico op een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers bij passief verwantschapsonderzoek veel minder aanwezig is. Bij passief verwantschapsonderzoek wordt immers anders dan bij actief verwantschapsonderzoek niet bewust gezocht naar een verwantschapsrelatie. Tijdens het uitvoeren van een klassiek DNA-onderzoek wordt zonder nadere handeling – passief – een bepaalde mate van verwantschap blootgelegd tussen het DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van de onbekende verdachte. In aansluiting op de grens die geldt ten aanzien van de toepassing van klassiek DNA-onderzoek ligt de wettelijke grens voor toepassing van passief verwantschapsonderzoek daarom bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Voor de toepassing van actief verwantschapsonderzoek, dat met alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen verricht wordt, gelden niet alleen zwaardere wettelijke criteria, zoals hiervoor is uiteengezet, maar de uitvoering van dat onderzoek zal er ook op gericht zijn om het risico te voorkomen dan wel te minimaliseren dat onschuldige burgers daarin worden betrokken. Ik verwijs hiervoor naar de vier aspecten waaraan in het bijzonder in het geval van een dergelijk actief verwantschapsonderzoek aandacht zal worden besteed. (1) Een actief DNA-verwantschapsonderzoek zal alleen worden uitgevoerd als van het celmateriaal van de onbekende verdachte een volledig of voldoende informatief DNA-profiel is verkregen. Om bij het verwantschapsonderzoek het aantal toevallige near matches tot een aanvaardbaar maximum te beperken, dient het DNA-profiel aan strenge criteria te voldoen en bovendien een voldoende hoge zeldzaamheidswaarde (bijvoorbeeld ten minste 1 op 1 miljoen) te hebben. Om de zeldzaamheidswaarde van DNA-profielen te vergroten is het Nederlands Forensisch Instituut in april 2011 bij de analyse van DNA-profielen overgegaan van 11 naar 16 genetische merkers (loci). (2) Het Nederlands Forensisch Instituut zal na het verrichten van het actief verwantschapsonderzoek vrijwel altijd vervolgonderzoek doen om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen over de gevonden indicatie voor een familierelatie. Een zogenaamd Y-chromosomaal DNA-onderzoek en een mitochondriaal DNA-onderzoek kunnen relevant zijn om nadere uitspraken te doen over de mogelijkheid dat sprake kan zijn van een verwantschapsrelatie, dan wel dat deze kan worden uitgesloten. (3) Alleen die gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen worden geselecteerd ten behoeve van verder opsporingsonderzoek die een voldoende hoge mate van verwantschap aantonen. (4) Op basis van technisch en tactisch onderzoek zal een rangordening worden aangebracht ten aanzien van de overgebleven personen die zullen worden nagetrokken. Zo kan worden begonnen met het onderzoeken van de mogelijke verwanten van de onbekende verdachte die in de omgeving verbleven op het moment waarop het misdrijf zich afspeelde of met personen met eenzelfde achternaam als die de persoon heeft die in het voorbereidend onderzoek als mogelijke dader in beeld is geweest.

Om de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van derden zo gering mogelijk te laten zijn, voorzien de voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv erin dat bij derden (bijvoorbeeld een familielid van degene die geweigerd heeft om mee te doen aan een grootschalig DNA-onderzoek) alleen maar celmateriaal ten behoeve van een verwantschapsonderzoek wordt afgenomen als hij daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend. Dit is slechts anders als de minderjarige slachtoffer is van een van de in de artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv aangewezen zeer ernstige gewelds- en zedenmidrijven. In dat geval kan de officier van justitie alleen maar op bevel celmateriaal van de minderjarige afnemen indien de rechter-commissaris hem daarvoor een schriftelijke machtiging heeft gegeven.

In het geval waarin een derde zijn toestemming heeft gegeven voor het afnemen van zijn celmateriaal, kan hij, als hij zich later bedenkt (bijvoorbeeld omdat hij zijn toestemming heeft verleend onder grote morele druk), zijn toestemming weer intrekken. In het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit politiegegevens dat ik bij brief van 26 mei 2011 bij beide Kamers van de Staten-Generaal heb voorgehangen, is erin voorzien dat zijn celmateriaal en DNA-profiel terstond na het intrekken van zijn toestemming worden vernietigd. Verder regelt dat ontwerpbesluit dat het celmateriaal en DNA-profiel van een derde na de uitvoering van een DNA-verwantschapsonderzoek direct worden vernietigd. Daarbij teken ik aan dat ik naar aanleiding van informatie van het openbaar ministerie momenteel laat onderzoeken of het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op een zodanige wijze zou moeten worden aangepast dat het celmateriaal en de DNA-profielen van derden, waaronder ook van verwante derden, met hun instemming pas worden vernietigd na afloop van de strafzaak in het kader waarvan hun celmateriaal is afgenomen opdat in de tussentijd de DNA-profielen uit dat celmateriaal, wanneer dat nodig is, vergeleken kunnen worden met het DNA-profiel van nieuw dadergerelateerd sporenmateriaal dat in die strafzaak is verkregen. Sporen van misdrijven worden in de praktijk namelijk regelmatig in etappes veilig gesteld en aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut. Het is voor de derden bewerkelijk en soms ook emotioneel beladen om in een latere fase van het onderzoek opnieuw celmateriaal af te staan voor een nieuwe vergelijking met dat sporenmateriaal. Het opnieuw afnemen is ook belastend voor politie en justitie. Mocht het hiervoor bedoelde onderzoek aanleiding vormen het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te wijzigen, dan zal het ontwerpbesluit dat die wijzigingen bevat, uiteraard te zijner tijd worden voorgehangen bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer.

Ik ga ervan uit dat ik met het voorgaande duidelijk heb gemaakt dat DNA-verwantschapsonderzoek omgeven is met waarborgen die ertoe dienen te leiden dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen zo gering mogelijk zal zijn.

Vanwege het feit dat het verrichten van een DNA-verwantschapsonderzoek een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen kan opleveren, vragen de leden van de VVD-fractie hoe de integriteit en exclusiviteit van de gegevens in de DNA-databank wordt gewaarborgd en welke functionarissen toegang krijgen tot deze databank en onder welke voorwaarden. Bovendien informeren zij naar de normen waaraan de beveiliging van de DNA-databank moet voldoen en door wie en met welke regelmaat wordt getoetst of de opzet, het bestaan en de werking van de beveiligingsmaatregelen aan de gestelde normen voldoen.

De introductie van DNA-verwantschapsonderzoek voor strafvorderlijke doeleinden heeft geen invloed op de integriteit en exclusiviteit van de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn opgeslagen. Het onderzoek wordt namelijk uitgevoerd met behulp van de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden die al in de DNA-databank zijn opgenomen of met behulp van DNA-profielen van derden, maar deze worden niet in de DNA-databank opgeslagen. De DNA-profielen van derden worden, zoals ik hiervoor in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven, vernietigd als het uitvoeren van het DNA-verwantschapsonderzoek geen aanwijzing van verwantschap met de mogelijke dader heeft opgeleverd.

Omdat de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek niet van invloed is op de integriteit van de DNA-databank, is er geen reden het toegangsbeleid tot of de normen voor de beveiliging van deze databank aan te scherpen.

Los van de wettelijke plicht tot het treffen van passende en organisatorische maatregelen ter beveiliging van de DNA-databank – artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens geldt ook voor deze databank – is sinds de oprichting van de DNA-databank in 1996 al de noodzaak onderkend dat de DNA-profielen die in de DNA-databank zijn verwerkt, zo goed mogelijk dienen te zijn beveiligd tegen misbruik. Om die reden zijn verschillende beveiligingsmaatregelen getroffen die ervoor dienen te zorgen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen wier DNA-profiel opgeslagen is, optimaal gewaarborgd is. Voor een uitgebreid overzicht van die maatregelen verwijs ik naar blz. 10 van het Jaarverslag 2010 van het Nederlands Forensisch Instituut over de DNA-databank voor strafzaken. Ten behoeve van het verwerken van de DNA-profielen in de DNA-databank wordt gebruik gemaakt van een beveiligd netwerk. Verder zijn alleen daartoe aangewezen, gescreende medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut geautoriseerd om gegevens in de DNA-databank te verwerken en zijn zij verplicht van iedere verwerking vast te leggen wanneer en voor welk doel zij die hebben gedaan. Dit laatste maakt het mogelijk te controleren of de gegevens al dan niet rechtmatig zijn verwerkt. Bovendien zijn in de DNA-databank geen namen vermeld bij de DNA-profielen, alleen nummers. Die nummers corresponderen met de nummers die destijds ook waren toegekend aan het celmateriaal met behulp waarvan die DNA-profielen zijn bepaald, en die zijn opgenomen in het centrale bestand van het Nederlands Forensisch Instituut. In dat bestand zijn aan die nummers de identificerende persoonsgegevens van de verdachten en veroordeelden gekoppeld. Onbevoegden die zich onverhoeds toegang zouden verschaffen tot de DNA-databank, weten op die wijze niet van welke personen een DNA-profiel is opgeslagen of bij welke persoon een DNA-profiel hoort.

In de gedachtewisseling over het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer, is vrij uitvoerig stilgestaan bij het criterium «belang van het onderzoek». Ook de Raad van State heeft hierover kritische opmerkingen gemaakt. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 7 april 2011 toegezegd een onderzoek naar dit criterium te doen en met een notitie te komen. De leden van de VVD-fractie vragen of deze toezegging inmiddels gestand is gedaan. Indien dat het geval is, ontvangen zij graag een afschrift van deze notitie. Tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 7 april heeft de staatssecretaris inderdaad toegezegd om een onderzoek te doen naar het begrip «belang van het onderzoek» dat in de bepalingen over DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd. Bij het doen van die toezegging, en wellicht ook bij het doen van het verzoek om de notitie door de heer Rouvoet, is in de hitte van het debat over dit onderwerp over het hoofd gezien dat in paragraaf 4.1 van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief»1 uitgebreide beschouwingen zijn gewijd aan het begrip «onderzoeksbelang» dat geldt voor de toepassing van het klassieke DNA-onderzoek dat in de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv is geregeld. In de Kamerstukken bij dit wetsvoorstel zijn deze beschouwingen, mede naar aanleiding van de vragen en misverstanden van de Raad van State daarover, weer voor het voetlicht gebracht2 en is uitgebreid stilgestaan bij de interpretatie van het criterium van het onderzoeksbelang in het kader van de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek op grond van de artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv3. Ook is in die Kamerstukken aangegeven waar het verschil ligt tussen de uitleg van dit criterium bij toepassing van het klassieke DNA-onderzoek en het DNA-verwantschapsonderzoek4. De toegezegde notitie zou aan deze beschouwingen bij nader inzien geen nieuwe informatie toevoegen, maar slechts een herhaling van de al aan de Kamer verschafte informatie bevatten. Om die reden zal dan ook worden afgezien van het opstellen van deze notitie. De Tweede Kamer zal over deze beslissing worden bericht.

3. PvdA-fractie

In verband met de grote mate van gevoeligheid van het verwantschapsonderzoek en de onzekerheid over de precieze effecten daarvan in de praktijk, achten de leden van de PvdA-fractie het van groot belang om over een evaluatie te kunnen beschikken na drie jaren ervaring met deze wet. Zij vragen of de regering bereid is een dergelijke evaluatie toe te zeggen. Deze vraag beantwoord ik positief. Wel wil ik de evaluatie van de introductie van dit nieuwe type DNA-onderzoek één jaar later laten uitvoeren dan de leden van de PvdA-fractie voorstellen. Na vier jaar zullen er meer strafzaken zijn waarin dit instrument als opsporingsmiddel zal zijn gebruikt en kan als gevolg daarvan een grondiger beeld van de doeltreffendheid en de effecten van dit instrument worden gegeven dan na drie jaar. De termijn van vier jaar sluit ook meer aan bij de termijn van vijf jaar die volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving het meest in de rede ligt voor het houden van een evaluatieonderzoek.

Voorts leeft bij de leden van de PvdA-fractie nog een vraag over het bewaren van gegevens van de verwante die (vrijwillig) lichaamsmateriaal heeft afgestaan voor DNA-verwantschapsonderzoek. Deze leden hebben begrepen dat het lichaamsmateriaal en het DNA-profiel van de verwante na het verwantschapsonderzoek worden vernietigd. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat na vernietiging van deze persoonsgegevens ook geen dossier – schriftelijk of anderszins – over die verwante bewaard wordt.

De leden van de PvdA-fractie hebben het inderdaad goed begrepen dat het lichaamsmateriaal en de DNA-profielen van degenen die vrijwillig meewerken aan een verwantschapsonderzoek en op wie verder geen verdenking rust van een strafbaar feit, na het uitvoeren van dat onderzoek worden vernietigd. Ik verwijs deze leden in dit verband ook naar de reactie die ik eerder in deze memorie van antwoord heb gegeven op een vraag van de leden van de VVD-fractie over welke maatregelen de regering neemt om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen die het gevolg is van het uitvoeren van een DNA-verwantschapsonderzoek zo veel mogelijk te beperken. Ik kan de leden van de PvdA-fractie verder bevestigen dat ook geen specifiek dossier over de verwante derden zal worden bewaard. Wel zal het verslag met het resultaat over het verwantschapsonderzoek dat met het celmateriaal van de derde is uitgevoerd en aan de officier van justitie of de rechter-commissaris is gestuurd, bij de officier van justitie of de rechter-commissaris bewaard blijven voor het geval de rechter tijdens de behandeling van de strafzaak in het kader waarvan het verwantschapsonderzoek is verricht, ter terechtzitting beveelt dat die informatie ter zitting ter beschikking dient te komen. Het verslag zal dus geen onderdeel van het procesdossier vormen, tenzij de strafrechter alsnog beveelt dat de informatie moet worden overgelegd.

De leden van de PvdA-fractie hebben nog twee vragen ten aanzien van «informed consent». Het element van vrijwilligheid behoeft grote nadruk, te meer daar «vrijwilligheid» onder druk van grote maatschappelijke onrust eventueel afgedwongen kan worden, zo menen deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de visie van de regering daarop is en welke waarborgen de regering voornemens is toe te passen om het vereiste van vrijwilligheid daadwerkelijk te handhaven. De leden van de SP-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

Met de leden van de PvdA-fractie onderschrijf ik dat de derde in alle vrijheid moet kunnen afwegen of hij wel of niet wil meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek. Van belang is dat voorkomen wordt dat de derde door grote maatschappelijke druk zich gedwongen voelt om mee te werken en om die reden zijn toestemming verleent. Een dergelijke toestemming is ook niet in het belang van de strafzaak, want een toestemming is niet rechtsgeldig als de derde onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeerde, zijn toestemming aan het DNA-onderzoek heeft verleend en zijn celmateriaal heeft afgestaan5. Om te waarborgen dat de derde zoveel mogelijk voorafgaand aan het verlenen van zijn toestemming de daaraan verbonden voor- en nadelen kan afwegen, voorziet het hiervoor aangehaalde voorgehangen ontwerpbesluit erin dat de derde op de consequenties van zijn medewerking gewezen wordt. Deze verplichting geldt nu ook al in geval een derde gevraagd wordt mee te doen aan een klassiek DNA-onderzoek. Mocht de derde naderhand om welke reden dan ook willen terugkomen op zijn beslissing, dan kan hij zijn toestemming intrekken. De grondslag voor het bepalen van zijn DNA-profiel en het vergelijken van dat profiel met bijvoorbeeld het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal vervalt daarmee. Zoals ik in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven, regelt het voorgehangen ontwerpbesluit dat zijn celmateriaal en DNA-profiel terstond na het intrekken van zijn toestemming worden vernietigd. Uiteraard kan de intrekking van zijn toestemming geen consequenties hebben voor het DNA-verwantschapsonderzoek dat al vóór de intrekking met behulp van zijn DNA-profiel is verricht. Dat onderzoek is immers rechtmatig gedaan.

4. SP-fractie

Aan minderjarigheid is aandacht besteed in het voorgestelde artikel 151da Sv. Het gaat in dat artikel over de minderjarige als slachtoffer. Op vragen van het Kamerlid Recourt over de positie van de ouders van hun minderjarige kind in dat geval antwoordt de regering tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat betrokkenheid of toestemming van de ouders van de minderjarige voor het DNA-verwantschapsonderzoek, net zo min als toestemming van de minderjarige zelf, gewenst is, omdat de ouders dader kunnen zijn en de minderjarige vanwege zijn of haar afhankelijke positie, alsmede onder druk van de familie, kan weigeren aan onderzoek mee te doen.6 Doordat de toestemming van de minderjarige niet vereist is, komt hij niet in een loyaliteitsconflict, meent de regering. Dat moge zo zijn, uitgesloten is echter niet dat het misdrijf helemaal niet door een verwant is gepleegd en ook dan staan de ouders geheel buiten spel. Het komt de leden van de fracties van de SP, de PvdA en GroenLinks voor dat de ouders in elk geval wel gehoord dienen te worden door de rechter-commissaris.

Deze leden zien het goed dat de voorgestelde wettelijke regeling geen plicht om de ouders te horen kent. Ik zie ook geen noodzaak om die regeling alsnog bij een volgend wetsvoorstel aan te vullen met een hoorplicht voor de ouders, zoals deze leden vragen. Indien beide (pleeg- of stief)ouders of een van de ouders verdacht is van een van de in de artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv aangewezen misdrijven in het kader waarvan dit wetsvoorstel gedwongen afname van celmateriaal bij minderjarigen toestaat, en hun minderjarige kind is mogelijk slachtoffer van dat misdrijf, is het niet in het belang van dat kind de ouders bij de afname te betrekken en te horen. In die gevallen waarin de minderjarige vermoedelijk voorwerp is van een van deze misdrijven en aannemelijk is dat dat misdrijf niet door een verwante is gepleegd, biedt de voorgestelde wettelijke regeling geen bevoegdheid om bij de minderjarige onder dwang celmateriaal af te nemen – zonder verwante is er immers geen behoefte aan een verwantschapsonderzoek – en bestaat er dus geen noodzaak om de ouders of een van de ouders te horen. In de gevallen waarin op een andere verwante dan de ouder(s) van de minderjarige een verdenking rust van een van de aangewezen misdrijven, zal de minderjarige in beginsel in een mindere afhankelijkheidspositie verkeren dan ten opzichte van zijn ouder(s) en zal er geen reden zijn om de minderjarige te dwingen zijn celmateriaal voor een verwantschapsonderzoek af te staan. De minderjarige zal in die gevallen, al dan niet in overleg met zijn ouders, zijn toestemming voor afname van zijn celmateriaal in vrijheid kunnen verlenen. In de gevallen waarin op een andere verwante dan de ouder(s) van de minderjarige een verdenking rust van een van de misdrijven en een sterke afhankelijkheidsrelatie wordt verondersteld tussen die verwante en de minderjarige of een loyaliteitsconflict kan ontstaan tussen beiden, zal per situatie moeten worden bezien of het in het belang van de minderjarige is om de ouders voorafgaand aan de afname van het celmateriaal te betrekken. In een familie waar bijvoorbeeld de eer van de familie boven het belang van het kind wordt gesteld, is het niet raadzaam om de ouders bij de afname te betrekken, ook niet als de dader een zoon of oom is. In die gevallen waarin de officier van justitie of de rechter-commissaris het wel in het belang van de minderjarige acht dat de ouders bij de afname worden betrokken, staat het de officier van justitie of de rechter-commissaris vrij om dat wel te doen, ook al bestaat daarvoor geen wettelijke plicht.

De leden van de fracties van de SP, de PvdA en GroenLinks wijzen erop dat in het wetsvoorstel geen enkele aandacht besteed is aan de bijzondere bescherming waarop een minderjarige verdachte volgens het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) recht heeft. Was het al zo dat volgens het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken het celmateriaal en het daarop gebaseerde DNA-profiel van de minderjarige net zo lang bewaard blijft als dat van een volwassene, nu komt daar ook nog het verwantschapsonderzoek en het onderzoek met betrekking tot vermiste personen bij. De regering heeft een ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit politiegegevens in beide Kamers voorgehangen. Dit lijkt de genoemde leden een goed moment om onze verdragsverplichtingen ten aanzien van minderjarigen alsnog na te komen door in dat besluit te bepalen dat van minderjarigen geen DNA wordt afgenomen, tenzij sprake is van een ernstig gewelddadig delict, in welk geval op de officier van justitie een zware motiveringsplicht rust.

Het Wetboek van Strafvordering geeft aan onder welke voorwaarden van verdachten tegen hun wil celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek mag worden afgenomen. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bevat de voorwaarden waaronder veroordeelden die onder de reikwijdte van die wet vallen, onder dwang celmateriaal moeten afstaan. Deze voorwaarden zijn voor minderjarigen en meerderjarigen gelijk. Om de hierna volgende redenen zie ik geen aanleiding om die voorwaarden voor minderjarigen anders te stellen dan voor meerderjarigen, ook niet tegen de achtergrond van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en voel me in dat standpunt gesteund door de Hoge Raad7. Voor minderjarige verdachten en veroordeelden geldt, evenals voor meerderjarige verdachten en veroordeelden, dat het van belang is dat door hen gepleegde of in de toekomst te plegen misdrijven op adequate wijze kunnen worden opgehelderd en dat zij ervan worden weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. Ook de auteurs van het door deze fractieleden genoemde artikel8 wijzen erop dat de criminaliteit onder minderjarigen (12 tot en met 17 jaar) en meerderjarigen in de leeftijd van 18 tot 24 jaar in de periode van 2002 tot en met 2007 in ernst en omvang behoorlijk is toegenomen9. Ook het aandeel recidivisten neemt onder beide leeftijdsgroepen sterk toe. Onder de minderjarigen is het aandeel meer- en veelplegers ten opzichte van 2002 met ongeveer de helft toegenomen10. Ook laten de cijfers zien dat jongvolwassenen niet ophouden met hun crimineel gedrag als zij eenmaal 24 jaar of ouder zijn11 en zij volgens hersenonderzoek inmiddels over voldoende morele draagkracht zouden moeten beschikken12. De cijfers bevestigen dat het passend is dat DNA-onderzoek in strafzaken onder gelijke voorwaarden mogelijk is voor zowel meerderjarigen als minderjarigen. Om de door hen gepleegde delicten te kunnen opsporen zijn adequate strafrechtelijke instrumenten van belang. DNA-onderzoek heeft inmiddels bewezen een effectief middel te zijn voor de oplossing van vooral gewelds- en zedenmisdrijven en inbraken. Om die reden en vanwege het hoge recidivepercentage onder minderjarigen en meerderjarigen is het van belang dat dit instrument niet alleen kan worden ingezet als een persoon opnieuw een delict pleegt in de fase dat hij nog minderjarig is, maar ook indien hij recidiveert in de fase dat hij inmiddels meerderjarig is geworden.

Verder menen de leden van de fracties van de SP, de PvdA en GroenLinks dat dient te worden bepaald dat het DNA van minderjarigen geen 20 of 30 jaar bewaard zal blijven, maar bijvoorbeeld maar 5 jaar. Een minderjarige moet een kans krijgen zich te herstellen van een moeilijke adolescentie en zijn leven weer op orde kunnen brengen, zo menen zij. Onderzoek wijst volgens deze leden immers uit dat de meeste jeugdige delinquenten stoppen met het plegen van strafbare feiten rond hun 24ste levensjaar.13 Zij verwijzen in dit kader naar de vragen14 die het Tweede Kamerlid Recourt op 17 juni heeft gesteld, alsmede naar het recente nieuwsbericht op de website van Defence for Children International (DCI)15. Deze leden zijn benieuwd naar de visie van de regering in deze.

Zoals ik in reactie op de vorige vraag van de leden van de fracties van de SP, de PvdA en GroenLinks heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat strafbare feiten die minderjarigen, evenals meerderjarigen, hebben gepleegd of in de toekomst zullen plegen op efficiënte wijze kunnen worden opgehelderd. De praktijk heeft inmiddels aangetoond dat het verwerken van DNA-profielen van verdachten en veroordeelden in de DNA-databank een belangrijk opsporings- en bewijsmiddel kan zijn. De beginselen die ten grondslag liggen aan het jeugdstrafrecht vormen naar mijn mening geen beletsel voor het verwerken van de DNA-profielen van minderjarige verdachten en veroordeelden, ook niet indien die verwerking geschiedt overeenkomstig de thans geldende termijnen die het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken kent. Integendeel, het verwerken van hun DNA-profielen verhoogt de pakkans indien zij recidiveren en kan daarmee een bijdrage leveren aan hun resocialisatie. Zoals ik in antwoord op de vorige vraag van deze leden heb beschreven, houden minderjarigen in zijn algemeenheid namelijk niet op met hun criminele gedrag als zij meerderjarig worden, ook niet als zij 24 jaar of ouder zijn. Een tegengestelde conclusie kan niet worden getrokken uit het onderzoek dat de leden van de fracties van de SP, de PvdA en GroenLinks aanhalen. Dat onderzoek gaat slechts in op het criminele gedrag van minderjarigen en jongvolwassenen tot hun 24ste jaar en niet op hun crimineel gedrag na hun 24ste jaar. De wetenschap dat hun DNA-profiel gedurende langere termijn wordt bewaard, kan hen er ook van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daar komt bij dat de minderjarigen na het opnemen van hun DNA-profiel in de DNA-databank niet meer met hun DNA-profiel worden geconfronteerd, tenzij uit een vergelijking van hun DNA-profiel met de DNA-profielen van sporen van nog onopgeloste strafzaken blijkt dat zij ook nog een ander strafbaar feit hebben gepleegd, of zij opnieuw een strafbaar feit plegen.

De leden van de fracties van de SP, PvdA en GroenLinks vragen of de regering kan uitleggen waarom het wel mogelijk is «het belang van het onderzoek» in een richtlijn of aanwijzing voor het openbaar ministerie te omschrijven of nader te specificeren, maar niet in de wet.

Los van het feit dat het onderzoeksbelang in het Wetboek van Strafvordering een algemeen gehanteerd criterium is voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en dit criterium bij geen enkel dwangmiddel wordt omschreven, is dit criterium moeilijk te vatten in een eenduidige definitie en is dat ook niet wenselijk. Toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang kan namelijk, afhankelijk van het type DNA-onderzoek, tot een andere uitkomst leiden. Zo kan klassiek DNA-onderzoek bij bepaalde misdrijven, bij de oplossing waarvan DNA-bewijs veelvuldig een rol speelt, vrijwel standaard worden toegepast, terwijl bij actief DNA-verwantschapsonderzoek waarbij een zoekactie in de DNA-databank plaatsvindt, hogere eisen gelden. Bij de toepassing van dat type DNA-onderzoek is de kans dat onschuldige burgers worden betrokken, immers aanwezig. Bij het criterium van het onderzoeksbelang gaat het erom dat een afweging wordt gemaakt van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Of aan deze eisen wordt voldaan hangt af van factoren als de ernst en de omstandigheden van het misdrijf, het type DNA-onderzoek, de uitkomst die andere onderzoeksbevoegdheden bieden, de bijdrage die het DNA-onderzoek kan leveren aan de opheldering van het misdrijf en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen wordt beperkt. Deze factoren zijn niet bij wet in te vullen en de weging van die factoren behoort tot het domein van de officier van justitie of de rechter-commissaris in de concrete zaak, die daarbij een zekere beoordelingsruimte dient te worden gelaten. Een afzonderlijke definitie van het begrip «belang van het onderzoek» ten aanzien van het DNA-onderzoek zou, naast de definitie die in artikel 132a Sv al is gegeven van het begrip «opsporing», ook geen toegevoegde waarde hebben. Uit die definitie vloeit namelijk al voort dat een dwangmiddel als DNA-onderzoek slechts «in het belang van het onderzoek» is indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daaronder zijn niet alleen begrepen de beslissingen over het bewijs, maar ook andere beslissingen, zoals over de vervolging en de te vorderen sancties.

Informed consent is een duidelijke eis van de Wet bescherming persoonsgegevens die ook geldt ten aanzien van het verlenen van vrijwillige medewerking aan een DNA-verwantschapsonderzoek, in die zin dat men voorafgaand aan de beslissing al dan niet mee te werken, geïnformeerd moet worden, ook over de mogelijkheid te weigeren. Noch in de memorie van toelichting noch tijdens de parlementaire behandeling tot nu toe, is volgens de leden van de fracties van de SP, PvdA en GroenLinks duidelijk geworden hoe de regering dit gaat aanpakken. Algemene voorlichting is naar de mening van deze leden onvoldoende. Ook mondelinge voorlichting in een concreet geval is naar de ervaring van de genoemde leden lang niet altijd voldoende: mensen moeten de mogelijkheid hebben wat gezegd is nog eens na te lezen en met anderen te bespreken. Het betreft immers een zeer beladen beslissing. Emoties verhinderen vaak dat betrokkenen in staat zijn alle aspecten van wat ze verteld is, goed tot zich door te laten dringen. De leden van de fracties van de SP, PvdA en GroenLinks vragen dan ook hoe de regering dit van plan is te gaan organiseren. Specifiek vragen zij of er een folder komt.

Met deze leden onderschrijf ik het belang dat een derde, voorafgaand aan het nemen van zijn beslissing om wel of niet mee te werken aan een DNA-verwantschapsonderzoek, goed in staat is om de voor- en nadelen van zijn beslissing af te wegen. Om die reden kan hij bij het nemen van zijn beslissing een beroep doen op een raadsman en zal op basis van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op de officier van justitie en de rechter-commissaris de plicht komen te rusten om de derde die zijn celmateriaal wil afstaan, ook te wijzen op die mogelijkheid van bijstand door een raadsman. Verder zal op het formulier voor de schriftelijke toestemming aan een DNA-verwantschapsonderzoek voor de derde de gevolgen van zijn toestemming op een rij worden gezet. Ik verwijs hiervoor naar het eerder aangehaalde voorgehangen ontwerpbesluit. Deze hulpmiddelen bieden hem de mogelijkheid om op verschillende momenten de consequenties van het afstaan van celmateriaal voor de uitvoering van een verwantschapsonderzoek in ogenschouw te nemen, alvorens hij daartoe een definitief besluit neemt. Ook in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie is hierop ingegaan. Een van de overwegingen om die hulpmiddelen te verschaffen is dat de beslissing van een derde emotioneel beladen kan zijn omdat die zijn uitwerking kan hebben op een verwante. De emotionele beladenheid van die beslissing voor een derde zal in essentie echter niet anders zijn dan indien hij bijvoorbeeld besluit een belastende getuigenverklaring tegen een familielid af te leggen. Ook dan zal die derde behoefte hebben aan informatie om alle aspecten van zijn besluit de revue te kunnen laten passeren en met anderen te kunnen bespreken. Vanwege de ingewikkeldheid van de onderhavige materie sta ik niettemin positief tegen het voorstel van deze leden om een folder met informatie voor derden te ontwerpen opdat zij op ieder moment dat zij daaraan behoefte hebben, een soort van naslagwerk hebben. Die folder kan ook voor de officier van justitie en de rechter-commissaris een nuttig hulpmiddel zijn om een derde weloverwogen te laten besluiten mee te werken aan een DNA-verwantschapsonderzoek.

Ten slotte hebben de leden van de fracties van de SP, PvdA en GroenLinks de nodige bedenkingen bij het overhevelen van het DNA-profiel van een verwante van een vermist persoon, uit de daarvoor bestemde databank naar de databank in strafzaken. Zij vragen hoe vaak een dergelijke actie naar verwachting zal bijdragen aan de oplossing van de vermissing, dan wel aan het vinden van de dader, in het geval er sprake is van een misdrijf. Ik kan deze leden op dit punt geruststellen. Het ontwerpbesluit dat op 26 mei 2011 bij beide Kamers van de Staten-Generaal is voorgehangen, creëert alleen maar een grondslag om de DNA-profielen van personen van wie vermoed wordt dat zij vermist zijn als gevolg van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, in de DNA-databank te verwerken, en niet ook een basis om de DNA-profielen van familieleden van vermiste personen in die databank op te slaan.

5. D66-fractie

Als de leden van de D66-fractie en GroenLinks-fractie het goed zien, zullen in het licht van nieuwe forensisch-genetische technieken van DNA-onderzoek en de inwerkingtreding van dit voorstel, de rechten en belangen van aanzienlijk meer, niet direct bij de opsporing betrokken burgers geraakt en afgewogen moeten worden. Dat geldt volgens deze leden te meer nu tot op Europees niveau DNA-profielen uit databanken uitgewisseld gaan worden. In het kader van het gebruik van geïndividualiseerde DNA-profielen heeft de wetgever tot dusver geoordeeld dat de borging van mensenrechten, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam, niet in de weg kan staan aan het maatschappelijk belang van een zo volledig en grondig mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Zoals blijkt uit dit voorstel, meent de regering dat deze afweging ten aanzien van verwanten van mogelijke verdachten, op dezelfde wijze kan worden gemaakt. Deze leden vragen zich af of dit wel een voldoende zorgvuldig doordachte gevolgtrekking is. Er is weliswaar sprake van vrijwilligheid in het afstaan van DNA-materiaal, maar de weigering daarvan, bijvoorbeeld met een beroep op de eerder genoemde mensenrechten, zal niet direct een decriminaliserend effect hebben. Voor de inzet van DNA-verwantschapsonderzoek wordt immers gedacht aan ernstige zeden- en levensmisdrijven met een minimale gevangenisstraf van acht jaar. Deze leden vragen zich af in hoeverre niettemin sprake is van een relatieve betekenis van de eerder genoemde mensenrechten als waarborg tegen een al te vergaand ervaren inbreuk op individuele burgerrechten en of de regering met deze leden van mening is dat de bescherming ten aanzien van burgers die tot een verdachte populatie of familie behoren, maar met het gepleegde misdrijf niets van doen hebben, juist groter behoort te zijn.

Ik wil voorop stellen dat actief DNA-verwantschapsonderzoek niet alleen mogelijk wordt, zoals de leden van de D66-fractie en GroenLinks-fractie lijken te veronderstellen, bij misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer mogelijk is, maar ook bij een aantal gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Een dergelijk type DNA-onderzoek kan inderdaad derden raken die behoren tot een familie waarvan een of meer leden met politie en justitie in aanraking zijn gekomen. Afname en gebruik van celmateriaal van een verwante van de verdachte kan voor de oplossing van de genoemde misdrijven nodig zijn in de situatie waarin van de verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, omdat hij gevlucht, overleden en gecremeerd of vermist is, of in het geval de verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Die laatste situatie kan zich voordoen in het geval de verdachte weigert zijn celmateriaal te laten afnemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen omdat er tegen hem geen ernstige bezwaren bestaan (zie de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv). De positie van de derde verschilt in die twee situaties echter niet wezenlijk van die van de derde die bijvoorbeeld behoort tot een familie waarvan een of meer leden geen gehoor geven aan de oproep om hun celmateriaal in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek af te staan. Beide typen derden kunnen onder druk komen te staan door het verzoek van justitie om in plaats van het verdachte of niet-verdachte familielid hun celmateriaal af te staan, terwijl op hen geen enkele verdenking van een strafbaar feit rust. Voor beide typen derden geldt verder evenzeer dat afname van hun celmateriaal een beperking van het recht op de lichamelijke integriteit oplevert en dat de vergelijking van het daaruit verkregen DNA-profiel met het DNA-profiel van het onopgeloste misdrijf een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer inhoudt. In de voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv is om die redenen geen onderscheid gemaakt in typen derden, maar zijn de voorwaarden voor het afnemen en gebruiken van het celmateriaal gelijk. Zo is erin voorzien dat derden in alle vrijheid dienen te kunnen bepalen of zij wel of niet celmateriaal willen afstaan voor een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap. Van hen kan namelijk alleen maar celmateriaal worden afgenomen, als zij hun beslissing tot het afstaan van hun celmateriaal hebben geformaliseerd door middel van een op schrift gestelde toestemming. Die toestemming is slechts rechtsgeldig als zij in alle vrijheid en niet onder druk van de omstandigheden waarin de derde op het moment van het verlenen van de toestemming verkeerde, is verleend16. Dat celmateriaal mag volgens de artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv juncto artikel 138a Sv vervolgens alleen maar worden gebruikt ter vaststelling van een genetische band. Na het DNA-verwantschapsonderzoek dient het celmateriaal en de DNA-profielen van derden vernietigd te worden. Hun DNA-profielen mogen niet in de DNA-databank worden opgeslagen en ook niet worden vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten, maar mogen louter worden gebruikt in het kader van het verwantschapsonderzoek waarvoor zij zijn vervaardigd.

Op de hiervoor beschreven wijze wordt met dit wetsvoorstel ten aanzien van derden, ongeacht of zij lid zijn van een criminele familie, recht gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van verwante derden, terwijl daarmee tegelijkertijd zeer ernstige misdrijven kunnen worden opgelost die met andere middelen niet kunnen worden opgehelderd. Het College bescherming persoonsgegevens kan zich volgens het advies dat het destijds over het concept van het wetsvoorstel heeft uitgebracht, in die opvatting vinden.

Een vergelijkbare aarzeling bestaat bij de leden van de D66-fractie en GroenLinks-fractie naar aanleiding van de in de literatuur17 opgeroepen twijfel over de toelaatbaarheid van een omkering van de bewijslast en daarmee de marginalisering van de onschuldpresumptie en het vrijwilligheidsprincipe. Ook op dit punt zien deze leden graag een nadere uitleg tegemoet.

De auteurs van het artikel, getiteld «Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties», waarnaar de leden van de D66-fractie en GroenLinks-fractie verwijzen, stellen dat de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek nieuwe vragen en problemen opwerpt. Zij noemen de omkering van de bewijslast en het onder druk staan van de onschuldpresumptie en het vrijwilligheidsprincipe echter in relatie tot het al in 2003 ingevoerde DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. De introductie van DNA-verwantschapsonderzoek heeft volgens hen andere nadelige effecten. Door dit type DNA-onderzoek kan het verschoningsrecht onder druk komen te staan, kan het risico ontstaan dat families ten onrechte in een opsporingsonderzoek worden geïncrimineerd en bestaat de kans op vaststelling van een onterechte verwantschap tussen niet-verwante individuen. Hierdoor dreigt een inbreuk op het grondwettelijk recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en op onaantastbaarheid van het lichaam van grote groepen burgers, aldus deze auteurs. Deze aspecten van het DNA-verwantschapsonderzoek zijn bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel onder ogen gezien. In het geval een DNA-verwantschapsonderzoek leidt tot een verdachte die verwante is van de persoon wiens in de DNA-databank opgenomen DNA-profiel heeft geleid tot de verdachte, kan die persoon zich in de gevallen die het Wetboek van Strafvordering kent, beroepen op zijn verschoningsrecht. Hij kan bijvoorbeeld weigeren een verklaring af te leggen of bepaalde vragen te beantwoorden die belastend kunnen zijn voor de aan hem verwante verdachte of weigeren een voorwerp af te geven dat kan bijdragen aan de versterking van de verdenking die op zijn verwante rust. Ook zal in lijn met de geest van het verschoningsrecht het familielid dat wordt gevraagd om bijvoorbeeld in de plaats van een weigerachtig familielid mee te doen aan een grootschalig DNA-onderzoek, erop worden gewezen dat hij door mee te doen ervoor kan zorgen dat op zijn familielid een verdenking van een strafbaar feit kan ontstaan. Op die wijze kan die persoon een verantwoorde keuze maken en in vrijheid beslissen of hij, zoals in antwoord op de vorige vraag van deze leden is beschreven, zijn celmateriaal wil afstaan om zijn familielid te belasten.

Het risico dat een grote groep personen in zijn grondrechten wordt beperkt en geïncrimineerd, zoals de auteurs opmerken, doet zich alleen bij een actief DNA-verwantschapsonderzoek voor waarbij een vergelijking wordt uitgevoerd tussen het DNA-profiel van de onbekende verdachte en alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden. Om die reden gelden voor de toepassing van deze vorm van actief verwantschapsonderzoek zwaardere wettelijke criteria, zoals hiervoor al in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie is uiteengezet. Bovendien zal bij de uitvoering van dat onderzoek alles in het werk worden gesteld om dit risico te voorkomen dan wel te minimaliseren. Ik verwijs hiervoor naar de eerder gegeven reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie waarin de vier aspecten zijn beschreven waaraan in het bijzonder in het geval van een dergelijk actief verwantschapsonderzoek aandacht zal worden besteed. Zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris acht ik zeer in goed in staat om te beoordelen of de inzet van een actief verwantschapsonderzoek voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, gelet op de door de auteurs gesignaleerde risico’s. Bovendien voert de rechter-commissaris ingeval de officier van justitie een actief verwantschapsonderzoek met alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden overweegt, een extra toets uit naar de proportionaliteit en de subsidiariteit van het voorgenomen DNA-onderzoek. De officier van justitie kan deze vorm van actief verwantschapsonderzoek namelijk alleen maar bevelen nadat de rechter-commissaris hem daarvoor een schriftelijke machtiging heeft verleend.

De leden van de D66-fractie en GroenLinks-fractie menen uit het voorstel te hebben opgemaakt dat het beoogde DNA-onderzoek slechts kan worden bevolen «in het belang van het onderzoek». Hoewel zij begrijpen dat het misdrijf, dat als voorwerp van onderzoek wordt gehanteerd, als begrenzing van deze bevoegdheid blijft gelden, hebben zij toch de indruk dat hiermee de mogelijkheid tot het toepassen van deze opsporingsmethode wordt verruimd. Het wordt immers mogelijk gemaakt dat ook in het geval er geen biologische sporen zijn gevonden, een bevel tot DNA-verwantschapsonderzoek kan worden gegeven op grond van andere feiten en omstandigheden. Uiteraard vindt dan een afweging plaats van proportionaliteit en subsidiariteit, maar dan zal in de situatie waarbij er weinig perspectief is op een opsporingsresultaat, uiteindelijk sneller naar het middel van DNA-verwantschapsonderzoek worden gegrepen. Zij vragen welke waarborg het door de regering in dat verband gehanteerde criterium biedt dat het DNA-verwantschapsonderzoek «redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf»18. Verder vragen zij zich af hoe zorgvuldig deze afweging plaatsvindt als het verwantschapsonderzoek een laatste mogelijk aanknopingspunt is voor een succesvolle opsporing.

De toepassing van het criterium «in het belang van het onderzoek» waarop deze leden doelen en die in paragraaf 4.1 van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief»19 is beschreven, geldt alleen voor de toepassing van het klassieke DNA-onderzoek dat in de artikelen 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv is geregeld. Betoogd is dat een klassiek DNA-onderzoek in een strafzaak in het belang van het onderzoek kan zijn indien er feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de officier van justitie verwacht dat DNA-onderzoek bij de verdachte kan bijdragen aan het opsporingsonderzoek, ook al zijn er in die zaak geen biologische sporen gevonden. Het criterium van het onderzoeksbelang wordt bij DNA-verwantschapsonderzoek anders toegepast dan bij klassiek DNA-onderzoek. In geval van een DNA-verwantschapsonderzoek zal er vanwege de aard van het onderzoek altijd een DNA-profiel van sporenmateriaal of het DNA-profiel van een babylijkje of een andere derde die voorwerp is van het onderzoek (bijvoorbeeld de minderjarige die mogelijk slachtoffer is van mensensmokkel), beschikbaar moeten zijn om het onderzoek te kunnen uitvoeren.

Of een DNA-verwantschapsonderzoek in het belang van het onderzoek is, verschilt per type actief verwantschapsonderzoek. Ingeval iemand die behoort tot de kring van personen die geselecteerd zijn voor een grootschalig DNA-onderzoek, weigert zijn celmateriaal voor dat onderzoek af te staan, is het sneller «in het belang van het onderzoek» om een familielid van betrokkene te vragen zijn medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek, dan in geval van een actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn. Dat laatste type verwantschapsonderzoek voldoet, indien er geen verdachte is, pas aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit die in het kader van het onderzoeksbelang dienen te worden afgewogen, als er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en het verwantschapsonderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. De reden daarvoor is dat dit type verwantschapsonderzoek een zwaardere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt dan het eerste type.

Of de verwachting gerechtvaardigd is dat het verwantschapsonderzoek redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf wordt bepaald door de omstandigheden van het betrokken misdrijf en kent noodzakelijkerwijs een zekere mate van onbepaaldheid. De officier van justitie of de rechter-commissaris heeft een bepaalde ruimte om daaraan in de praktijk invulling te geven. In sommige zaken kan de inzet van verwantschapsonderzoek pas aan de orde zijn als alle andere opsporingsmethoden, die tot een verdachte kunnen leiden, zijn benut en fungeert het instrument als laatste redmiddel. In andere zaken kan verwantschapsonderzoek eerder in de tijd worden ingezet. Die situatie kan zich voordoen indien het qua tijd en capaciteit efficiënter is dit instrument toe te passen dan het nog maandenlang doorrechercheren met een groot rechercheteam en de toepassing van dit instrument niet leidt tot een zwaardere inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dan de middelen die anders zouden zijn ingezet. Of de officier van justitie of de rechter-commissaris in een concrete zaak een juiste invulling daaraan heeft gegeven, staat uiteindelijk ter beoordeling van de rechter. Mede om die reden mag er van worden uitgegaan dat de officier van justitie of de rechter-commissaris de afweging tot de inzet van een verwantschapsonderzoek in een opsporingsonderzoek zorgvuldig zal maken, ook als dit instrument als laatste hulpmiddel wordt gebruikt om het misdrijf op te lossen.

6. ChristenUnie-fractie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de dringende behoefte vanuit de praktijk aan dit type DNA-verwantschapsonderzoek, alsmede het door de regering verwachte succes van het onderzoek, uitgebreider kan onderbouwen dan zij in haar stukken heeft gedaan. In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie naar de effectiviteit van verwantschapsonderzoek, is hiervoor al een nadere kwantitatieve onderbouwing van de inzet van dit instrument gegeven. Kortheidshalve verwijs ik de leden van de fractie van de ChristenUnie naar het antwoord op die vraag.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder of de regering in algemene zin duidelijk kan maken, wanneer zij een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijk integriteit, proportioneel acht.

Een bevoegdheid die een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam oplevert, dient volgens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM aan een aantal eisen te voldoen. Los van het vereiste dat een beperking van deze grondrechten slechts mogelijk is als die in de wet geregeld is en een legitiem doel dient, is vereist dat die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt de noodzakelijkheid van een beperking mede bepaald door het proportionaliteitsbeginsel. De grondwettelijke beperkingen die een bevoegdheid oplevert, is proportioneel als die in verhouding staan tot het beoogde legitieme doel («proportionate to the legitimate aim pursued»). Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke bevoegdheid aan het proportionaliteitbeginsel voldoet, wordt de nationale autoriteiten een zekere beoordelingsruimte gelaten. Deze zogenaamde «margin of appreciation» is echter niet onbeperkt. Tegelijkertijd is de omvang van deze ruimte niet vooraf aan te geven. De ernst van de beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer en van het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, maar ook bijvoorbeeld het belang van het nagestreefde doel in het concrete geval kunnen bepalend zijn voor de ruimte die de nationale autoriteiten wordt gelaten. Uiteindelijk zal de rechter, desgevraagd, beoordelen of al dan niet terecht gebruik is gemaakt van de bevoegdheid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de proportionaliteitsvraag ten aanzien van DNA-verwantschapsonderzoek uitgebreider kan beantwoorden dan in de stukken en daarbij het gewicht van de door haar genoemde voordelen kan toetsen aan de criteria die voortvloeien uit onder andere de jurisprudentie van het EHRM over de proportionaliteit van de beperkingen die dit type DNA-onderzoek oplevert ten aanzien van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit.

Door de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering kunnen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van verdachten, veroordeelden en derden in het geding zijn. Voor de situaties waarin hiervan sprake is, wordt met name verwezen naar paragraaf 3.1.3 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel zijn de beperkingen die het gebruik van verwantschapsonderzoek in strafzaken ten aanzien van deze grondrechten kan opleveren, mede getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel. De conclusie van die toets was dat die beperkingen proportioneel zijn, dat wil zeggen niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het verwantschapsonderzoek te dienen doel. De uitkomst van de afweging van de voor- en nadelen die aan dit type DNA-onderzoek verbonden zijn (zie voor een opsomming daarvan paragraaf 3.1.1 van de memorie van toelichting) en de Engelse praktijk (zie ook het antwoord op de eerste vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie) waarin is aangetoond dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden en de in Nederland al gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen, heeft tot die conclusie geleid. Met behulp van de voorgestelde wettelijke waarborgen waarmee de toepassing van verwantschapsonderzoek is omgeven en de voorgestelde uitvoeringswijze van dit onderzoek, kunnen de keerzijden van dit instrument zo goed mogelijk worden ondervangen. De organisaties die over het concept van het wetsvoorstel adviezen hebben uitgebracht, onderschrijven die opvatting. De zittende en staande magistratuur en de politie beschouwen de bevoegdheid tot toepassing van verwantschapsonderzoek als een belangrijke aanvulling op de opsporingsmiddelen die hen nu ter beschikking staan om misdrijven op te lossen. Door toepassing van dit middel kunnen een weliswaar relatief beperkt aantal, maar zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost. Het is voor slachtoffers en nabestaanden, maar ook voor de samenleving als geheel belangrijk dat voor de oplossing van deze zeer ernstige misdrijven binnen de wettelijke grenzen alle beschikbare instrumenten worden ingezet.

Het wetsvoorstel voorziet er verder in dat bij iedere inzet van een verwantschapsonderzoek ook in dat concrete geval getoetst wordt of die inzet proportioneel is gelet op de beperkingen die het verwantschapsonderzoek met zich kan brengen ten aanzien van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van verdachten, veroordeelden of derden. Deze toets vloeit voort uit de voorwaarde dat een verwantschapsonderzoek in het belang van het onderzoek dient te zijn. Het criterium van het onderzoeksbelang vereist bij iedere vorm van verwantschapsonderzoek ook een afweging van het proportionaliteitsbeginsel. Of het verwantschapsonderzoek in een concrete strafzaak aan dit beginsel voldoet, hangt af van het type en de vorm van het verwantschapsonderzoek. Een passief verwantschapsonderzoek is in de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv bij voorbaat als proportioneel beschouwd, indien dat onderzoek betrekking heeft op een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Het risico op een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers is bij dit type verwantschapsonderzoek namelijk veel minder aanwezig. Bij passief verwantschapsonderzoek wordt immers niet bewust gezocht naar een verwantschapsrelatie. Het klassieke DNA-onderzoek legt simpelweg een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen het DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van een spoor. Of de toepassing van een actief verwantschapsonderzoek in een strafzaak proportioneel is, is afhankelijk van de vorm van het actief verwantschapsonderzoek. Een actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen, zal, zoals ook eerder in de schriftelijke stukken is aangegeven, minder snel proportioneel zijn dan andere vormen van actief verwantschapsonderzoek omdat door het verrichten van een dergelijk DNA-onderzoek een grotere kans bestaat dat onschuldige burgers ten onrechte in het onderzoek betrokken worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de fout- en/of interpretatiemarge van door DNA-verwantschapsonderzoek verkregen inzichten erkent. Verder vragen zij hoe de regering van plan is de door haar genoemde nadelen van DNA-verwantschapsonderzoek op te vangen.

Het is inherent aan het verwantschapsonderzoek dat gewerkt wordt met onzekerheden. Verwantschap wordt namelijk niet uit een volledige, maar uit een near match afgeleid. Die onzekerheden en het risico op de betrokkenheid van een grote groep personen doet zich vooral voor bij een actief DNA-verwantschapsonderzoek waarbij een vergelijking wordt uitgevoerd tussen het DNA-profiel van de onbekende verdachte en alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en veroordeelden. Om die reden gelden voor de toepassing van deze vorm van actief verwantschapsonderzoek zwaardere wettelijke criteria en zal bij de uitvoering daarvan aandacht worden besteed aan de vier aspecten die eerder in deze memorie van antwoord – in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie – zijn beschreven.

Tot slot vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het wetsvoorstel ruimte biedt om de beslissing of iemand wel of niet meewerkt aan een DNA-verwantschapsonderzoek te verschuiven naar familieleden en zo ja, waarom wordt dit wenselijk geacht.

Het wetsvoorstel bevat een grondslag voor de afname en het gebruik van celmateriaal van de familieleden van de verdachte of de niet-verdachte derde. Dat is alleen toegestaan indien die familieleden daarvoor hun schriftelijke toestemming hebben verleend en het DNA-onderzoek aan hun celmateriaal in het belang van het onderzoek is. Ten aanzien van het gebruik van het celmateriaal van familieleden kunnen drie situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats kan een dergelijk gebruik nodig zijn in de situatie waarin van een verdachte of niet-verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht, gecremeerd of vermist. Door in die situatie het celmateriaal van een familielid te gebruiken, kan mogelijk een nog onopgelost misdrijf worden opgelost. In de tweede plaats zal het gebruik van celmateriaal van familieleden van belang kunnen zijn in de situatie waarin een lichaam van een persoon is gevonden van wie vermoed wordt dat hij overleden is als gevolg van een bepaald misdrijf en ten aanzien van wie tevens het vermoeden is gerezen dat hij deel uitmaakte van een bepaalde familie. In die situatie is het met het oog op de vaststelling van de identiteit van de overledene van belang dat leden van de vermeende familie desgevraagd – uiteraard met hun toestemming – hun celmateriaal afstaan. In de derde plaats is in het wetsvoorstel erin voorzien dat celmateriaal van familieleden met hun toestemming ook mag worden afgenomen en gebruikt ingeval een verdachte of een niet-verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Ten aanzien van de verdachte kan die situatie zich voordoen indien de verdachte weigert zijn celmateriaal te laten afnemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen omdat niet aan de wettelijke vereisten voor het geven van een bevel wordt voldaan. Met behulp van het celmateriaal van een familielid van hem kan hij alsnog worden belast of ontlast. Op die wijze kan worden bijdragen aan de oplossing van het misdrijf waarvoor betrokkene wordt verdacht en mogelijk ook van andere misdrijven. Het gebruik van het celmateriaal van familieleden van de niet-verdachte derde kan van belang zijn indien hij geselecteerd is in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, maar geen gehoor geeft aan de oproep om zijn celmateriaal af te staan. Door medewerking te vragen aan een familielid kan dat familielid een bijdrage leveren aan de oplossing van het misdrijf in het kader waarvan het grootschalig onderzoek wordt gehouden.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten


X Noot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 9 tot en met 15.

X Noot
2

Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 8 tot en met 10.

X Noot
3

Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 16 en 17.

X Noot
4

Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 11.

X Noot
5

Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 65.

X Noot
6

Handelingen II 2010/11, nr. 71, blz. 33.

X Noot
7

HR 13 mei 2008, NJ 2008, 627.

X Noot
8

Th. Doreleijers en J. W. Fokkens, Minderjarigen en jongvolwassenen: pleidooi voor een evidence based strafrecht, Rechtstreeks 2010, nr. 2.

X Noot
9

Th. Doreleijers en J. W. Fokkens, Minderjarigen en jongvolwassenen: pleidooi voor een evidence based strafrecht, Rechtstreeks 2010, nr. 2, blz. 10; vgl. ook Strafrechter en strafketen: de gang van de zaken, 1995–2006, Rechtstreeks 2007, nr. 3, blz. 19.

X Noot
10

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Cahier 2010–2, Trends in de geregistreerde jeugdcriminaliteit onder 12- tot en met 24-jarigen in de periode 1996–2007, Bevindingen uit de Monitor Jeugdcriminaliteit 2009, blz. 37.

X Noot
11

Vgl. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Criminaliteit en rechtshandhaving 2009, blz. 77 en 109.

X Noot
12

Vgl. het in voetnoot 8 genoemde artikel van Doreleijers en Fokkens, blz. 27.

X Noot
13

Zie het in voetnoot 8 genoemde artikel van Doreleijers en Fokkens.

X Noot
14

Zie voor de antwoorden op die vragen: Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 3219.

X Noot
15

14 800 profielen van jongeren opgeslagen in de DNA-databank als gevolg van een jeugddelict, 8 juni 2011, www.defenceforchildren.nl/p/21/2113/mo89-mc21.

X Noot
16

Zie in noot 5 genoemde Kamerstukken.

X Noot
17

Bijvoorbeeld J. Dekkers, Wetsvoorstel dna-verwantschapsonderzoek in strafzaken schiet tekort, NJB 2011, afl. 7, blz. 423–424; V. Toom en A. M'charek, Van individuele verdachte naar verdachte families en populaties, NJB 2011, afl. 3, blz. 142–148.

X Noot
18

Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6. blz. 11.

X Noot
19

Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 11.

Naar boven