Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2012, 22542 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2012, 22542 | Adviezen Raad van State |
19 oktober 2012
nr. 313274
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Aan de Koningin
Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 1993, de Wet op het LSOP en het politieonderwijs en de Algemene wet bestuursrecht in verband met de instelling van een Korpsbeheerdersberaad en een Raad van korpschefs, de oprichting van een Politiedienstencentrum en andere maatregelen ter versterking van de samenwerking door en het gemeenschappelijk functioneren van de politie
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 november 2009, nr. 09.003232, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 maart 2010, nr. W03.09.0470/I, bied ik U hierbij aan.
De Raad van State heeft geadviseerd het wetsvoorstel niet aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal te zenden.
Het bovenvermelde wetsvoorstel strekt tot wijziging van de Politiewet 1993. Die wet wordt evenwel met de inwerkingtreding van de Politiewet 2012 met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken. Indiening van het wetsvoorstel is daarmee overbodig geworden.
Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik U verzoeken goed te vinden dat het advies van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige nader rapport tezamen met het advies van de Raad van State en het voorstel van wet en de daarbij behorende memorie van toelichting zoals deze aan de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten.
’s-Gravenhage, 2 maart 2010
No. W03.09.0470/II
Aan de Koningin
Bij Kabinetsmissive van 11 november 2009, no.09.003232, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Politiewet 1993, de Wet op het LSOP en het politieonderwijs en de Algemene wet bestuursrecht in verband met de instelling van een Korpsbeheerdersberaad en een Raad van korpschefs, de oprichting van een Politiedienstencentrum en andere maatregelen ter versterking van de samenwerking door en het gemeenschappelijk functioneren van de politie (Wet versterking samenwerking en gemeenschappelijk functioneren politie), met memorie van toelichting.
Het voorstel voorziet in de instelling van een Korpsbeheerdersberaad, dat – met meerderheid van stemmen – onder andere wordt belast met het vaststellen en realiseren van gemeenschappelijk beleid op het terrein van de taakuitvoering, het beheer van de politie en het bestuur van het Politiedienstencentrum en van de Politieacademie. Naast de korpsbeheerders wordt de voorzitter van het College van procureurs-generaal lid van dit nieuwe orgaan en krijgt, om redenen die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, instemmingsrecht. Het Korpsbeheerdersberaad zal worden bijgestaan door een nieuwe Raad van korpschefs. Verder krijgen de regiokorpsen de verplichting alle bedrijfsvoeringstaken te laten uitvoeren door een nieuw Politiedienstencentrum. Bij algemene maatregel van bestuur zullen kwaliteitseisen voor de politie worden vastgesteld.
De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel, tegen een historische achtergrond, opmerkingen over de vraag welk probleem met het wetsvoorstel kan worden opgelost, de onwenselijkheid van het bij wet instellen van het Korpsbeheerdersberaad, het ontbreken van de democratische legitimatie daarvan, de hoeveelheid bestuurlijke lasten die het met zich meebrengt, de onwenselijkheid van het instellen van een Raad van korpschefs, en over het beëindigen van de onafhankelijkheid van het politieonderwijs. Hij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen over het voorstel niet positief kan worden geadviseerd.
Bij de totstandkoming van de Politiewet van 1957 constateerde de regering dat er in de politieorganisatie spanningen zijn ingebouwd: de spanning tussen centralisatie en decentralisatie, tussen bestrijding van de criminaliteit en handhaving van de openbare orde, en tussen de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken. ‘Bij elke tegenstelling zijn voor beide standpunten klemmende argumenten aan te voeren, zo klemmend en zo gegrond, dat elke oplossing welke eenzijdig is de mislukking in zich moet dragen. De oplossing zal [...] een totaal evenwicht moeten scheppen van alle standpunten.’1 Deze constatering heeft sindsdien niets aan betekenis verloren.
Minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke heeft in 1851 de wezenlijke keus gemaakt om de politie in hoofdzaak gemeentelijk te organiseren en te plaatsen onder ‘de bevelen’ van de burgemeester, al liet hij daarnaast ruimte voor een rijkspolitie. In het Kamerdebat lichtte Thorbecke toe: ‘De Burgemeester is het hoofd van de politie; en dat de Burgemeester het hoofd van de politie is brengt mede, dat de politie versterkt wordt door al den zedelijken invloed, dien het hoofd van de burgerij hebben kan, behoort te hebben op de ingezetenen. Die zedelijke invloed zal voor de verrigtingen van de politie verloren gaan, wanneer wij hebben een afzonderlijk korps van politieambtenaren, verspreid over al de gemeenten van het Rijk, maar aan de gemeenten, aan de plaatselijke belangen, aan de ingezetenen vreemd.’2
Een wettelijke regeling van de politie als zodanig kwam toen niet tot stand, ondanks aandringen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het zou ruim honderd jaar duren voor het zover was. In de praktijk ontwikkelden zich intussen, naast de gemeentepolitie, twee landelijke korpsen: de Rijksveldwacht en de Koninklijke marechaussee. Zij hielden zich voornamelijk bezig met het tegengaan van grootschalige verstoringen van de openbare orde, zoals oproeren en stakingen als uiting van grote sociale problemen, waarbij de nadruk lag op gewapende repressie.3
Nadat de Duitse bezetter in 1940 de politie had gecentraliseerd en de gemeentepolitie had opgeheven, introduceerde de Nederlandse regering direct na de bevrijding een gemengd stelsel, waarbij in grote gemeenten een gemeentepolitie kwam, en in kleine gemeenten rijkspolitie. Deze regeling werd tot stand gebracht in het Politiebesluit 1945, een algemene maatregel van bestuur die op grond van het noodrecht (het ontbreken van een parlement tijdens de bezetting) de status van wet had (een zogeheten wetsbesluit). Dit wekte verontwaardiging bij de Tweede Kamer, omdat het besluit getekend werd op 8 november 1945, twaalf dagen voordat de Tweede Kamer in de vorm van een noodparlement weer bij elkaar kwam. De Tweede Kamer drong dan ook aan op een wettelijke regeling van de politie. Die kwam pas in 1957 tot stand en volgde het systeem van het Politiebesluit 1945, dat inmiddels praktijk was geworden.4
Het stelsel hield in dat in gemeenten met minder dan 10.000 inwoners rijkspolitie zou komen onder beheer van de Minister van Justitie, en gemeentepolitie in gemeenten met meer dan 25.000 inwoners; voor gemeenten met meer dan 10.000 maar minder dan 25.000 inwoners besliste de wetgever van geval tot geval. Beide soorten politie kregen dezelfde taken; er was dus geen functionele, alleen een territoriale scheiding. Bij de keus voor dit stelsel was de regering ‘uitgegaan van de gedachte, dat gemeentepolitie behoort te zijn in die gemeenten, waar een zelfstandig politiekorps verantwoord kan worden geacht. Een stelsel van uitsluitend rijkspolitie onder eenhoofdige leiding, hoewel soms op technische gronden bepleit, zou, zoals de ervaringen met betrekking tot de situatie op politiegebied in de bezettingstijd overduidelijk hebben aangetoond, het gevaar in zich dragen, dat de band met de gezagsorganen allengs losser zou kunnen worden en de politie zou worden een zelfstandig en onafhankelijk machtsapparaat.’5
Een nieuw element was dat de burgemeester het gezag over de politie voortaan moest delen met het openbaar ministerie. Bovendien was in gemeenten met rijkspolitie de burgemeester niet langer belast met het beheer over de politie, al behield hij het gezag over de taken van de politie met betrekking tot de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.
Met deze Politiewet verstomde voorlopig het debat over de inrichting van de politie, dat tientallen jaren was gevoerd. De wet was niet ideaal, omdat de afstemming tussen rijks- en gemeentepolitie niet soepel liep, maar had de waarde van het eindelijk bereikte compromis.6 Het hield geruime tijd stand, omdat in de naoorlogse jaren de criminaliteit en grootschalige ordeverstoringen in omvang beperkt bleven. De burgemeester stond feitelijk op afstand van de politie; in de gemeentepolitiek kwam het politieoptreden zelden aan de orde. Dat veranderde halverwege de jaren ’60, vooral in de grote steden, toen de politie steeds vaker werd uitgedaagd (koninklijk huwelijk, provo, krakersrellen) en er niet altijd in slaagde de ordeverstoringen beheerst tegemoet te treden. Het leidde tot een grotere bemoeienis van het bestuur en het openbaar ministerie met het beheer van de politie, en geregeld overleg binnen de plaatselijke ‘driehoek’ (burgemeester, hoofdofficier van justitie, hoofdcommissaris).7
Het leidde er bovendien toe dat de burgemeester wettelijk verantwoording verschuldigd werd aan de gemeenteraad voor al zijn taken, ook taken die hij in medebewind uitoefende; deze verantwoordingsplicht werd in het bijzonder geregeld met het oog op zijn openbare orde-taak.8 De regering vond dat ‘de raad, die uit de burgerij voortkomt en, zij het dan ook niet hoofd van de politie in de gemeente, dan toch hoofd van die gemeente is, op deze verantwoording recht heeft’. ‘De burgemeester moge zijn aanstelling van rijkswege ontvangen, hij is daarom niet minder een bestuursorgaan van de gemeente.’9
Vanaf 1969 werden diverse voorstellen en voorontwerpen voor een nieuwe Politiewet opgesteld, die geen van alle het Staatsblad haalden. In die voorstellen werd aansluiting gezocht bij de plannen om de provincies af te schaffen en in plaats daarvan een groter aantal (40 à 50, later 26) regio’s of gewesten te vormen. De gedachte was dat in deze gewesten het beheer over het politiekorps in handen zou komen van een dagelijks bestuur bestaande uit enkele burgemeesters met de burgemeester van de centrumgemeente als voorzitter. De voorzitter zou dan verantwoording voor dat beheer afleggen aan een raad waarin personen zitting hadden die door en uit de deelnemende gemeenteraden werden aangewezen.10 In deze voorstellen werden zowel het beheersdualisme (twee politieministers) als het gezagsdualisme (burgemeester en openbaar ministerie) gehandhaafd.
De keuze voor regionale politie was ingegeven door redenen van doelmatigheid en democratie. De regering vond dat ‘aansluiting bij de bestuurlijke hervorming het voordeel heeft dat de politietaak onderdeel is van een breed, zwaar provinciaal takenpakket en dus ook organisatorisch onderdeel is van het totale bestuur waardoor verzelfstandiging van de politie wordt voorkomen.’11
De voorstellen werden telkens uitgesteld of aangehouden in afwachting van de traag lopende besluitvorming over de gewesten. In 1981 besloot de regering daar niet langer op te wachten: ze diende een voorstel in om te komen tot een provinciaal georganiseerde politie onder het beheer van de commissaris van de Koningin, die in elke gemeente een onderdeel zou hebben.12
Ook dit voorstel maakte weinig vordering. In 1985 trok de regering het voorstel in omdat de kosten van de overgang (1 miljard gulden) te hoog werden gevonden. Problemen met de kleine schaal van de gemeentepolitie konden worden opgelost door samenwerking van onderop.13
In 1990 kwam de regering met een nieuw standpunt,14 dat de basis zou vormen voor de Politiewet 1993, die nog steeds geldt.
Met de nieuwe Politiewet werden rijks- en gemeentepolitie opgeheven. Er kwamen 25 politieregio’s, die bestuurd worden door een regionaal college. Dat orgaan wordt gevormd door de burgemeesters van de gemeenten in de politieregio; de burgemeester van één gemeente, de centrumgemeente, voert het beheer over het korps (korpsbeheerder). Hij overlegt regelmatig met de hoofdofficier van justitie en de korpschef (de beheersdriehoek). Op gemeentelijk niveau heeft de burgemeester het gezag over de politie voor zover het gaat om de handhaving van de openbare orde; de officier van justitie heeft het gezag voor zover het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere taken ten dienste van justitie. Op dringend verzoek van de Tweede Kamer werd in de wet opgenomen dat de korpsbeheerder bevoegdheden met betrekking tot het beheer van een territoriaal onderdeel van de politie kan delegeren aan de burgemeester.15 Op landelijk niveau zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie (de politieministers) merendeels samen verantwoordelijk.
Met deze wet werd in feite de regionale politie, zoals voorzien in de jaren ’70, ingevoerd – alleen zonder de regio’s die de plaats hadden moeten innemen van de provincies. De regio’s vormen aldus een op zichzelf staande laag tussen provincie en gemeente in.
Na 1993 zijn structuur en werkwijze van de politie niet ongewijzigd gebleven, zij het dat deze wijzigingen de structuur en werkwijze niet wezenlijk hebben veranderd.
In 1998 stelden de politieministers het ‘Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002’ op. Daarin werden landelijke beleidsthema’s vastgelegd waarop meetbare prestaties van de regiokorpsen werden verwacht, aangevuld met een verantwoording aan de politieministers.16 Dit werd het jaar daarop uitgewerkt in een convenant met de korpsbeheerders en het openbaar ministerie.
De taken van het Korps landelijke politiediensten werden – met het oog op nationale en internationale samenwerking – geleidelijk aan uitgebreid, onder andere met de nationale recherche en de organisatie van de bovenregionale opsporing.
Voor landelijke samenwerking op het gebied van de ICT werd een coöperatieve vereniging opgericht, die later, na wetswijziging, opging in de voorziening tot samenwerking Politie Nederland.
De korpsbeheerder bleek in de praktijk geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om beheersbevoegdheden aan de burgemeester te delegeren, mede omdat politiedistricten vaak in meer dan één gemeente liggen. Wel werden deze bevoegdheden vaak gemandateerd in de lijn korpsbeheerder-korpschef-hoofd van het territoriale onderdeel.17 In 2007 werd deze bepaling geschrapt, omdat die allereerst gezien werd als een vorm van fragmentatie en beperking van de bevoegdheden van de korpsbeheerder.18
In dezelfde wijzigingswet werd een landelijke cyclus voor de planning van het regionale politiebeleid in de Politiewet opgenomen: de hoofdlijnen van het politiebeleid en de doelstellingen per regio worden eens in de vier jaar vastgesteld door de politieministers, de regionale colleges werken die uit in een beleidsplan. Worden de landelijke doelstellingen in een regio onvoldoende verwezenlijkt, dan kunnen de politieministers de korpsbeheerder een aanwijzing geven (doorzettingsmacht). Ook verviel de regel dat de burgemeester van de centrumgemeente van rechtswege korpsbeheerder is: de korpsbeheerder wordt nu benoemd uit de burgemeesters van de regio.19
In 2006 maakte de regering een voorstel voor een nieuwe Politiewet aanhangig bij de Raad van State. Daarin werd één nationale politieorganisatie in het leven geroepen, met aan het hoofd een nieuw orgaan op het niveau van de centrale overheid, directieraad geheten. De leden van dat orgaan zouden worden benoemd door de politieministers. De directieraad zou opereren onder de volledige verantwoordelijkheid van de politieministers; de regiokorpsen zouden hun zelfstandige rechtspersoonlijkheid verliezen. De directieraad zou het beheer over de politie gaan voeren; de korpsbeheerder zou verdwijnen. Het gezag over de politie bleef berusten bij de burgemeester en de officier van justitie.
De Raad van State achtte onvoldoende aangetoond dat het tekortschieten van de centrale sturing te wijten was aan het ontbreken van wettelijke beheersbevoegdheden om de regiokorpsen aan te sturen. Voor de uitvoering van politietaken die spelen op nationaal en internationaal niveau, achtte de Raad het wetsvoorstel onvoldoende, omdat die taken alleen effectief kunnen worden vervuld door opschaling van het gezag over die uitvoering. Het grootste deel van de politietaken is echter vooral van lokale betekenis. Voor deze taken achtte de Raad het van belang dat de lokale gezagsdragers over de middelen kunnen beschikken om hun gezag ook daadwerkelijk uit te oefenen (beheer volgt gezag). Het wetsvoorstel voorzag daarin onvoldoende. Voorts was de Raad van oordeel dat de vorming van een centrale politieorganisatie, zoals voorzien in het wetsvoorstel, niet goed past bij de vorming van veiligheidsregio’s. Tot slot was de Raad van oordeel dat het wetsvoorstel, met één politieorganisatie onder een eigen directieraad die onder twee ministers valt, geen bijdrage zou leveren aan het verminderen van het democratisch tekort ten aanzien van de politie. De Raad adviseerde de belangrijkste keuzes die in het wetsvoorstel werden gemaakt nader te bezien, en daarbij te overwegen om eerst de werking in de praktijk van het wetsvoorstel ‘Versterking bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie’ af te wachten.20
Het voorstel werd vrijwel ongewijzigd bij de Tweede Kamer ingediend. Bij de kabinetsformatie van 2007 werd besloten de behandeling van het voorstel voorlopig aan te houden en eerst te bezien of binnen het huidige regionale bestel met de samenwerking tussen de politiekorpsen voldoende voortgang en resultaat kan worden behaald op het terrein van eenheid en gemeenschappelijk functioneren van de politie.
Het belangrijkste onderdeel van het wetsvoorstel betreft de wettelijke verankering van het bestaande informele korpsbeheerdersberaad tot een orgaan met eigen taken en bevoegdheden. Lid van dit nieuwe Korpsbeheerdersberaad zijn de korpsbeheerders, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en een door de Kroon benoemde voorzitter, die geen korpsbeheerder mag zijn. De voorzitter van de eveneens nieuw in te stellen Raad van korpschefs kan aan de vergaderingen deelnemen.21 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is lid van het Korpsbeheerdersberaad vanuit zijn functie als beheerder van het Korps landelijke politie, maar zal zich laten vertegenwoordigen door de gemandateerd beheerder van het Korps, de directeur-generaal Veiligheid.22
Het Korpsbeheerdersberaad krijgt een dagelijks bestuur, dat bestaat uit de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en drie tot vijf korpsbeheerders.23 De taken van het voorgestelde Korpsbeheerdersberaad zijn onder andere het vaststellen en realiseren van gemeenschappelijk beleid op het terrein van de taakuitvoering, en het bestuur van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie.
Het Korpsbeheerdersberaad beslist in beginsel met meerderheid van stemmen. Als de voorzitter van het College van procureurs-generaal, om redenen die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, niet met een voorstel kan instemmen, wordt het geschil beslist door de politieministers.24 Dat is althans de hoofdregel: de adviezen van het Korpsbeheerdersberaad over de landelijke doelstellingen komen, voor zover die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van justitie, niet tot stand als de voorzitter van het College van procureurs-generaal er niet mee instemt; die beschikt in deze gevallen dus over een vetorecht.25
De toelichting bevat in beknopte vorm een algemene omschrijving van het probleem waarvoor het wetvoorstel een oplossing wil bieden. Van de politie wordt een belangrijke rol verwacht bij het bevorderen van veiligheid. Daarom zijn er, zo wordt gesteld, twee centrale uitgangspunten bij wijzigingen in het politiebestel: het vergroten van de eenheid en het verbeteren van het gemeenschappelijk functioneren van de politie. Wil de politie lokaal stevig zijn ingebed maar ook in staat zijn over regionale en landsgrenzen heen te kijken, dan vraagt dat – aldus de toelichting – om een evenwichtig stelsel van sturing op verschillende niveaus. Daarna gaat de toelichting kort in op de voorgeschiedenis. Eerst worden genoemd de evaluatie van de Politiewet 1993 in 2005 (het rapport van de commissie-Leemhuis-Stout) en het voorstel voor een nieuwe Politiewet, in november 2006 ingediend bij de Tweede Kamer, dat voorziet in één landelijke politieorganisatie. Daarna wordt het Coalitieakkoord vermeld, waarin werd afgesproken de behandeling van het voorstel voor een nieuwe Politiewet op te schorten om te bezien of met de samenwerking tussen de politiekorpsen voldoende resultaat kan worden behaald, en voorts het kabinetsstandpunt van 19 december 2008, waarin een aantal wijzigingen binnen het bestaande politiebestel werden aangekondigd, zodat een nieuwe Politiewet niet langer noodzakelijk werd gevonden.26 Het wetsvoorstel geeft uitwerking aan dat kabinetsstandpunt; volgens de toelichting wordt een ‘heldere keuze gemaakt voor het behoud van het regionale bestel’.27
De Raad constateert dat de toelichting slechts in algemene termen spreekt over de eisen die aan het politiebestel kunnen worden gesteld; een analyse van concrete problemen en knelpunten ontbreekt. Wel wordt een aantal knelpunten van het bestel vermeld, zoals die zijn beschreven in het rapport van de commissie-Leemhuis (in algemene termen weergegeven als: ‘de spanning tussen het centrale en decentrale domein, het gebrek aan strategische flexibiliteit van de politie en de soms geringe omvang van de politieregio’s’), maar niet wordt duidelijk of de probleemanalyse nog actueel is. Na het verschijnen van dat rapport is ruim gebruik gemaakt van het instrument samenwerkingsafspraken. Bovendien is op 1 januari 2008 de ‘Wet tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten’ in werking getreden.
Bij de totstandkoming van de huidige Politiewet is uitgegaan van het beginsel dat het beheer het gezag volgt. Vandaar dat het beheer in hoofdzaak regionaal is georganiseerd, waarbij de hoofdofficier van justitie lid is van het regionaal college en de zogenaamde beheersdriehoek.28 Op regionaal niveau wordt het beleidsplan opgesteld in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie.29 Op deze wijze kunnen landelijke justitiële doelstellingen worden geïntegreerd in het regionale beleid.
De samenwerkingsafspraken en de wijzigingen bewegen zich alle in de richting van het centrale niveau. De vraag die nu voorligt is, welke problemen er op dit moment zijn op het gebied van het beheer en vervolgens of verdere centralisatie de oplossing biedt voor die problemen. De Raad heeft bij eerdere gelegenheden weergegeven welke bevoegdheden het Rijk toen al had om de politie aan te sturen. Zo werd gesteld in het advies over het voorstel voor de nieuwe Politiewet van 2006:
‘De Raad van State heeft in de toelichting node een overzicht gemist van de manier waarop tot dusverre van de bestaande bevoegdheden gebruik is gemaakt, met een analyse op welke punten en waarom gebleken is dat die bevoegdheden in de praktijk tekortschieten. Daarbij wijst de Raad erop dat de bestaande aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 43d van de wet tot nu toe niet daadwerkelijk is gebruikt.’
En: ‘De Raad heeft dan ook de indruk dat het probleem niet zozeer gelegen is in het tekortschieten van bevoegdheden, maar in het onvoldoende benutten van die mogelijkheden.’30
Deze opmerkingen zijn opnieuw relevant, juist nu in het kabinetsstandpunt wordt geconcludeerd dat er in anderhalf jaar tijd grote vooruitgang is geboekt op weg naar meer samenwerking en eenheid binnen de politie.31
De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de resultaten die in de afgelopen tijd zijn behaald en nader aan te geven op welke punten sprake is van tekortkomingen die met het voorstel kunnen worden weggenomen.
De Raad merkt op dat in de eerste plaats niet duidelijk is welke problemen op dit moment kunnen worden opgelost door het instellen van het voorgestelde korpsbeheerdersberaad. Er is nog geen analyse van de problemen die resteren nadat recente maatregelen zijn ingevoerd, en evenmin is duidelijk of die problemen liggen op de operationele sfeer of op het vlak van de aansturing. De toelichting lijkt het bovendien als een gegeven te beschouwen dat het evenwicht tussen het centrale en het decentrale domein alleen kan worden bereikt door op elkaar volgende maatregelen die alle neerkomen op centralisatie (althans: het onttrekken van bevoegdheden aan het decentrale niveau; zoals in het navolgende naar voren komt, houdt het voorgestelde Korpsbeheerdersberaad het midden tussen centraal en decentraal). Volgens de toelichting kent de Politiewet geen orgaan waarin korpsbeheerders gezamenlijk en met meerderheid van stemmen bindende besluiten kunnen nemen over de samenwerking ter vergroting van de eenheid en verbetering van het gemeenschappelijk functioneren.32 De impliciete vooronderstelling is kennelijk dat zo’n orgaan gemist wordt en behoort te worden ingesteld, maar een overtuigende onderbouwing van nut en noodzaak van het orgaan ontbreekt.
Het zou kunnen zijn dat meer centralisatie een oplossing is, maar deze verdient dan een beter fundament.
De Raad adviseert nader onderzoek te doen naar aard en omvang van de problemen waarvoor thans een oplossing wordt voorgesteld, en vervolgens nader te overwegen welke maatregelen daarvoor een adequate oplossing kunnen bieden.
Hiervoor werd geconcludeerd dat in de huidige regionale opzet van het politiebestel de democratische controle over twee schijven loopt. Deze constructie is een compromis tussen de eis van democratische legitimatie en het belang van slagvaardig optreden, dat niet ideaal is maar in de praktijk redelijk werkbaar is gebleken. In het voorstel zal de democratische controle over een veel groter aantal schijven lopen en daardoor aanzienlijk in betekenis afnemen.
Het voorgestelde Korpsbeheerdersberaad neemt met meerderheid van stemmen besluiten die bindend zijn voor de afzonderlijke regiokorpsen. Er wordt niet voorzien in structurele verantwoording voor die besluiten, of voor het handelen van het Korpsbeheerdersberaad in het algemeen. Wel zou geredeneerd kunnen worden dat zulke verantwoording in het systeem besloten ligt. De burgemeester van een centrumgemeente is – in zijn hoedanigheid van korpsbeheerder – lid van het Korpsbeheerdersberaad. Hij kan echter in de uiteindelijke besluitvorming worden overstemd. De burgemeester van een gemeente die geen centrumgemeente is kan eveneens door zijn gemeenteraad ter verantwoording worden geroepen. Hij heeft echter een zo grote afstand tot het Korpsbeheerdersberaad dat de democratische legitimatie van dit nieuwe orgaan op lokaal niveau praktisch geen inhoud heeft.33
Op landelijk niveau is de ministeriële verantwoordelijkheid, en daarmee de democratische verantwoordingsplicht, beperkt. De politieministers hebben weliswaar bevoegdheden ten opzichte van het Korpsbeheerdersberaad,34 maar deze bieden beperkte mogelijkheden om het optreden van het Korpsbeheerdersberaad bij te stellen; zij laten onverlet dat het Korpsbeheerdersberaad een zelfstandig orgaan is met eigen bevoegdheden. De Raad is van oordeel dat juist de politie, als een van de organen die gelegitimeerd is tot het gebruiken van geweld tegen burgers, bij uitstek onder democratische controle dient te opereren. Niet alleen om de politie, waar zij rechtmatig en proportioneel optreedt, bestuurlijke dekking te geven, maar ook en vooral ter bescherming van de rechten en vrijheden van burgers.35 Ook de wijze waarop schaarse middelen worden verdeeld – bepalend niet alleen voor de prioriteiten, maar ook onder omstandigheden voor de vraag of de politie op haar taak is berekend – dient democratisch te worden verantwoord. De besluiten die het Korpsbeheerdersberaad ter zake neemt, voldoen niet aan deze norm.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is lid van het Korpsbeheerdersberaad vanuit zijn functie als beheerder van het Korps landelijke politie. Hij zal zich laten vertegenwoordigen door de gemandateerd beheerder van het Korps, de directeur-generaal Veiligheid.36
Dit brengt een aantal problemen met zich. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is op landelijk niveau medeverantwoordelijk voor de politie, beschikt daartoe over verticale instrumenten, en is eerstverantwoordelijke voor benoeming en ontslag van burgemeesters en korpschefs. Het stelsel leidt ertoe dat, als het Korps landelijke politie de gemeenschappelijke doelstellingen onvoldoende verwezenlijkt, het Korpsbeheerdersberaad een bijzonder onderzoek kan instellen.37 Het is niet goed voorstelbaar dat deze situatie zich in de praktijk zal voordoen, maar het kan de onderlinge verhoudingen beïnvloeden: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt immers beperkt in de mogelijkheden om zijn verantwoordelijkheid voor het Korps landelijke politie waar te maken.
Doordat voorts het Korpsbeheerdersberaad met meerderheid van stemmen beslist, kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder van het KLPD worden overruled. In zijn verantwoordingsrelatie met het parlement geeft dat in zoverre een complicatie dat hij zich alleen kan verantwoorden voor het feit dat hij is overruled, maar niet voor de uitoefening van zijn functie als korpsbeheerder van het KLPD.
De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad is een onafhankelijke, full time functionaris, die wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de Kroon.38 Bij staken van de stemmen zal zijn stem doorslaggevend zijn, terwijl hij daarvoor achteraf aan niemand verantwoording verschuldigd is.
De voorzitter van het College van Procureurs-generaal is lid van het Korpsbeheerdersberaad en van het dagelijks bestuur ervan. Indien hij, om redenen die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, niet kan instemmen met een voorstel, wordt het geschil aan de politieministers voorgelegd.39 Kan hij echter niet instemmen met een advies aan de ministers over de landelijke doelstellingen, dan heeft hij een vetorecht.40 Dat betekent dat een dergelijk advies de ministers niet bereikt. De Raad acht dit niet alleen in strijd met de aard van het Korpsbeheerdersberaad als het orgaan ‘van en voor de regio’s’, maar ook met de vereiste transparantie van besluitvorming. In een dergelijk geval ligt het uitbrengen van een minderheidsadvies eerder voor de hand.
Het geheel overziend constateert de Raad dat met de wettelijke verankering van het Korpsbeheerdersberaad een orgaan wordt gecreëerd dat het democratisch deficit dat al in de huidige Politiewet besloten ligt, groter maakt. Het Korpsbeheerdersberaad zal een orgaan zijn dat niet valt onder een effectieve vorm van democratische controle, waardoor het beheer over de politie zich grotendeels onttrekt aan de invloed van de volksvertegenwoordiging. Bovendien kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een positie komen te verkeren die zich niet verdraagt met de reguliere verantwoordingslijnen van een minister ten opzichte van de Staten-Generaal.
De Raad adviseert af te zien van het bij wet instellen van het Korpsbeheerdersberaad.
In de toelichting wordt met de keuze voor de regiopolitie nog eens bevestigd en benadrukt dat het korpsbeheerdersberaad een orgaan van en voor de regio’s is. De korpsbeheerders vormen de kern van het korpsbeheerdersberaad.
De voorzitter van het College van procureurs-generaal is tevens lid van het Beraad en heeft, waar het zijn terrein betreft, een instemmingsrecht dat alleen door een externe partij (de politieministers) kan worden opgeheven; als het Korpsbeheerdersberaad advies uitbrengt over het landelijke politiebeleid heeft hij een veto. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van het College van procureurs-generaal hebben beiden zitting in het dagelijks bestuur. De inbreng van de korpsbeheerders neemt daar dus relatief af.
Het Korpsbeheerdersberaad telt 28 leden. Een orgaan met een dergelijke omvang, waarin de meeste leden geen inhoudelijke specialisatie hebben op het gebied van de taken van de politie, is over het algemeen te groot om zelf op een slagvaardige manier te kunnen opereren.41 Het is dan ook realistisch om te veronderstellen dat het zwaartepunt, formeel of feitelijk, zal verschuiven naar het dagelijks bestuur of naar de ambtelijke organisatie (de concernstaf van het Politiedienstencentrum); het ligt volgens de toelichting ‘in de rede dat dit dagelijks bestuur voor de ministers het aanspreekpunt zal vormen’.42 Het zal er in de praktijk op neerkomen dat de politieministers over niet in de wet geregelde onderwerpen, zoals de invulling en verdeling van bezuinigingen, een akkoord bereiken met het dagelijks bestuur, dat dan feitelijk bindend zal zijn voor de korpsen.
Het vetorecht dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal kan uitspreken bij het advies over het landelijke politiebeleid geeft zijn stem een onevenredig zwaar gewicht; bij een onoplosbaar verschil van mening zal het ertoe leiden dat geen advies tot stand komt, zodat de korpsbeheerders geen inbreng hebben bij de ontwikkeling van het landelijke politiebeleid.
De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad krijgt stemrecht; staken de stemmen, dan geeft zijn stem de doorslag.43 Gelet op het voorziene tijdsbeslag en de rol die hij moet vervullen wordt bepaald dat hij niet korpsbeheerder kan zijn.44
De conclusie uit het voorgaande is dat het Korpsbeheerdersberaad formeel en feitelijk op afstand zal komen te staan van de regiokorpsen waarover het zeggenschap heeft. Het gevaar bestaat dat korpsbeheerders door de wijze van besluitvorming binnen het Korpsbeheerdersberaad onvoldoende mogelijkheden zullen hebben om het beleid van dat orgaan mede vorm te geven, terwijl zij wel door dat beleid gecommitteerd worden en er verantwoording voor zullen moeten afleggen tegenover het regionaal college. Bevoegdheid en verantwoordelijkheid lopen dan uit elkaar. Bovendien zal het beleid in hoge mate (mede) worden bepaald door niet-korpsbeheerders.
De Raad concludeert dat met het voorgestelde korpsbeheerdersberaad niet gekozen wordt voor de regio's, maar dat een landelijk orgaan wordt gecreëerd dat een eigen dynamiek zal krijgen, met het gevaar dat beleid en beheer los komen te staan van de regio’s. Hiermee wordt ook het uitgangspunt dat het beheer het gezag volgt, verder losgelaten; datzelfde geldt voor het decentrale karakter van de politieorganisatie.
De Raad adviseert in plaats van dit voorstel een keuze te maken voor of een gedecentraliseerde of een gecentraliseerde organisatie van het beheer van de politie. Wordt gekozen voor centralisatie van het beheer, dan is het van des te groter belang dat gelijktijdig het lokale gezag van de burgemeester wordt versterkt. Een dergelijke versterking is echter ook nu al van belang, bij de huidige stand van de centralisatie van het beheer, zoals nu wordt uiteengezet.
Het uitgangspunt ‘beheer volgt gezag’ is leidend geweest in de discussie over de wijze van organiseren van de politie: het beheer dient daar te liggen waar ook het gezag berust, zodat het gezag ten volle kan worden uitgeoefend. In de Politiewet 1993 zoals oorspronkelijk vastgesteld kwamen beheer en gezag, wat betreft de openbare orde, echter alleen samen in één orgaan als de burgemeester tevens korpsbeheerder was. De verwachting was dat de andere burgemeesters hun invloed op het beheer konden doen gelden via het regionaal college. In de praktijk gaat het formele primaat van het regionale college niet gepaard met het materiële primaat: niet het college maar de beheersdriehoek is de centrale beleidsinstantie op regionaal niveau. Het regionaal college zit bij de voorbereiding van de regionale beleids- en besluitvorming helemaal aan het eind van de cyclus. Daarnaast hebben de politieministers, zoals hiervoor beschreven, hun greep op de regiokorpsen aanzienlijk vergroot, zowel door wetswijzigingen als door beleidsmaatregelen. In de literatuur wordt wel verdedigd dat het model van regionaal gedecentraliseerde politie zich langzaam maar zeker lijkt te ontwikkelen tot een model van regionaal gedeconcentreerde politie.45 De stelling is verdedigbaar dat het beheer niet langer het gezag volgt; het is echter nauwkeuriger om te stellen dat het begrip ‘beheer’ inmiddels zo sterk beleidsmatig is ingevuld dat de term de lading niet meer dekt.
Met dat al is de burgemeester steeds minder goed in staat zichzelf de middelen te verschaffen om zijn gezag waar te maken, hetgeen bij concrete problemen rond openbare orde en veiligheid zichtbaar wordt. Deze vermindering van de lokaal-bestuurlijke zeggenschap over de politie wordt in slechts geringe mate gecompenseerd door de politieministers: zij bevinden zich teveel op afstand van de lokale situatie. Daarmee is een situatie ontstaan die zowel de regering als de Raad van State in de loop van de jaren telkens als onwenselijk hebben beschouwd: dat de politie een zelfstandige positie heeft gekregen op afstand van de bestuurlijke organen en van de democratische controle. Hiervoor, in punt a, heeft de Raad geadviseerd een keuze te maken voor centralisatie of voor het vasthouden aan de – althans in opzet – decentrale organisatie van het beheer van de politie. In beide gevallen acht de Raad het van belang te onderzoeken of tegelijkertijd de gezagspositie van het lokale bestuur ten opzichte van de politie kan worden versterkt. Het verdient aanbeveling een verkenning hiernaar te doen uitvoeren die in korte tijd resultaat oplevert. De Raad noemt enkele denkrichtingen die bij zo’n onderzoek betrokken zouden kunnen worden.
1°. Een mogelijkheid zou zijn, in de Politiewet uitdrukkelijk vast te leggen dat de burgemeester voor de wijze waarop hij het gezag over de politie uitoefent verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad. Strikt juridisch is een dergelijke bepaling niet noodzakelijk, omdat de verantwoordelijkheid voor het optreden van de burgemeester tegenover de gemeenteraad in de Gemeentewet is vastgelegd.46 Een uitdrukkelijke bepaling in de Politiewet zou de verantwoordingsrelatie echter benadrukken. Het effect zou kunnen zijn dat de raad zich intensiever met het politiebeleid gaat bemoeien, hetgeen de positie van de burgemeester ten opzichte van de andere actoren (tegenover de korpschef en de hoofdcommissaris, binnen het regionaal college en tegenover de politieministers) zou kunnen versterken.
2°. Zoals hiervoor (punten 2b en 2c) besproken bevatte de Politiewet 1993 tot 2007 een bepaling die de korpsbeheerder in staat stelde om bevoegdheden met betrekking tot het beheer van een territoriaal onderdeel van de politie te delegeren aan de burgemeester of burgemeesters.47
Een mogelijkheid zou zijn om deze bepaling opnieuw in de wet op te nemen, zij het in gewijzigde vorm, om de problemen die zich met de regeling hebben voorgedaan te ondervangen. Bepaald zou kunnen worden dat de bevoegdheid om beheersbevoegdheden te delegeren niet toekomt aan de korpsbeheerder maar aan het regionaal college, omdat de leden van dat college eerder geneigd zullen zijn deze bevoegdheid te delegeren. Voorts zou kunnen worden bepaald dat de politiedistricten in beginsel de gemeentegrenzen niet mogen overschrijden. Indien de vrees bestaat dat delegatie van beheersbevoegdheden opnieuw achterwege zal blijven, zou de wetgever daarin ook zelf kunnen voorzien.
3°. Er zou een wettelijke regeling kunnen worden getroffen die erin voorziet dat gemeenteraadsleden van de gemeenten in de regio een structurele rol spelen bij de democratische verantwoording voor het optreden van het regionaal college. Dat zou de gemeenteraden sterker betrekken bij het beleidsterrein van de politie, zodat zij ook hun eigen burgemeester beter kunnen controleren. Dat zou ook de positie van de burgemeester in het regionaal college versterken.
Het voorstel leidt tot een toename van het aantal organen met een wettelijke grondslag die betrokken zijn bij de politietaak (naast het Korpsbeheerdersberaad gaat het ook om de Raad van korpschefs, die hierna, in punt 7 wordt besproken), en een toename van regels, procedures en beleidsstukken, zoals hierna (onderdelen b en c) zal worden besproken. Daarmee leidt het voorstel tot een substantiële toename van de bestuurlijke lasten. Elk concept-beleidsstuk dat betrekking heeft op de politieregio’s zal op zo’n dertig plaatsen (de regiokorpsen, het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van korpschefs, het College van procureurs-generaal, de twee politiedepartementen en in bepaalde gevallen ook het Ministerie van Defensie) moeten worden bestudeerd en van commentaar voorzien. Elk van deze organisaties kan haar taak alleen goed vervullen als zij beschikt over voldoende ambtelijke capaciteit en voldoende deskundigheid. Ambtenaren bij elk van deze organisaties zullen dus noodgedwongen veel tijd moeten besteden aan het werk van ambtenaren bij de andere organisaties (‘meer blauw op kantoor’). De Raad vreest dat al die inspanningen niet in verhouding zullen staan tot de bijdrage die daadwerkelijk wordt geleverd aan het werk van de politie.
In plaats van op deze wijze de bestuurlijke lasten te verhogen zou het eerder aanbeveling verdienen nog eens kritisch te bezien of de bestuurlijke lasten in de geldende Politiewet 1993 niet kunnen worden verminderd in het licht van de meest recente ervaringen en inzichten.
Volgens de geldende Politiewet 1993 stellen de politieministers ten minste een maal in de vier jaar (voor elke kabinetsperiode) de hoofdlijnen van het politiebeleid en -beheer vast. Het Korpsbeheerdersberaad krijgt nu de taak om de politieministers te adviseren over die hoofdlijnen, en om landelijke doelstellingen op te stellen waarin de hoofdlijnen van het beleid worden uitgewerkt; die worden dan vastgesteld door de politieministers.48
Een nieuw element is dat het Korpsbeheerdersberaad ten minste eenmaal in de vier jaar een gemeenschappelijk beleid en voor iedere regio gemeenschappelijk doelstellingen vaststelt ‘op basis en binnen het kader van’ de landelijke hoofdlijnen. Het ontwerp daarvoor zal worden opgesteld door de Raad van Korpschefs. De politieministers hebben geen formele bemoeienis met de totstandkoming, maar zij kunnen hierop wel invloed uitoefenen49 door het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid te vernietigen wegens strijd met het recht of het algemeen belang (waartegen een regionaal college beroep kan instellen bij de politieministers. Bovendien kunnen de politieministers het Korpsbeheerdersberaad aanwijzingen geven als het gemeenschappelijk beleid niet of onvoldoende tot stand komt.
Uit het voorstel en uit de toelichting blijkt niet waarin de gemeenschappelijke doelstellingen inhoudelijk zullen verschillen van de landelijke doelstellingen. Het gaat in beide gevallen om doelstellingen van het politiebeleid die door de regiokorpsen (en andere onderdelen van de politie) zullen moeten worden uitgevoerd.
Het voorgestelde systeem creëert twee parallelle systemen:50 als aannemelijk is dat de landelijke of de gemeenschappelijke doelstellingen bij een politiekorps niet of onvoldoende worden verwezenlijkt, kunnen de politieministers, als het gaat om de landelijke doelstellingen, bij dat korps een bijzonder onderzoek uitvoeren. Gaat het om de gemeenschappelijke doelstellingen, dan stelt het Korpsbeheerdersberaad de politieministers onverwijld daarvan op de hoogte, en kan het bij dat korps een bijzonder onderzoek uitvoeren. De politieministers kunnen bepalen dat de begroting of het beleidsplan van het regiokorps goedkeuring behoeft. De goedkeuring wordt onthouden als onvoldoende waarborgen bestaan dat de doelstellingen door het regionale politiekorps zullen worden verwezenlijkt. Tenslotte kunnen de politieministers aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder.51
Ook het hele palet aan bevoegdheden maakt niet duidelijk wat het wezenlijke verschil zal zijn tussen de landelijke en de gemeenschappelijke doelstellingen. Een verschil is in ieder geval niet dat de gemeenschappelijke doelstellingen een eigen aangelegenheid van de regiokorpsen en van het Korpsbeheerdersberaad zijn: de politieministers krijgen immers bevoegdheden om te bewerkstelligen dat de gemeenschappelijke doelstellingen worden verwezenlijkt (spontane vernietiging, administratief beroep, het geven van aanwijzingen).
Het naast elkaar bestaan van twee soorten doelstellingen, met de daaraan verbonden procedure voor de totstandkoming, rapportage- en informatieverplichtingen en controlebevoegdheden, zal, zo vreest de Raad, leiden tot onduidelijke verantwoordelijkheden en tot meer bureaucratie bij de regiokorpsen, bij het Korpsbeheerdersberaad en op de twee ministeries die verantwoordelijk zijn voor de politie.
Bovendien ontstaan dubbele verantwoordelijkheden tussen ministers en Korpsbeheerdersberaad,52 hetgeen – ook al gelet op de grote overlapping die zich zal kunnen voordoen tussen de landelijke en de gemeenschappelijke doelstellingen – kan leiden tot positieve of negatieve competentiegeschillen.
Het voorstel maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur regels te geven ‘ter bevordering van kwaliteit van de taakuitvoering door de politie’.53
Volgens de toelichting zal het gaan om een beperkt aantal kwaliteitsindicatoren dat vooral gericht is op de output en waar mogelijk de outcome van het politiewerk. De korpsen zullen op deze indicatoren onderling vergelijkbaar zijn; dat dient te leiden tot uitwisseling van best practices.54 Om welke indicatoren het gaat wordt niet uiteengezet.
In het advies van het ‘Korpsbeheerdersberaad i.o.’ wordt verwezen naar een eerdere versie van de toelichting; daarin werden als indicatoren genoemd enkele landelijke doelstellingen, zoals bereikbaarheid, beschikbaarheid, verdachtenratio, sepotpercentage. Het Korpsbeheerdersberaad i.o. is beducht voor een forse uitbreiding van het aantal prestatie-eisen, overlapping met de landelijke hoofdlijnen en doelstellingen, en uitholling van het decentrale bestel.55 Het College van Bestuur van de Politieacademie pleit ervoor de kwaliteitseisen te richten op de professionele kwaliteit van de mensen die het politiewerk doen: opleidingseisen, trainingseisen, eisen van certificering.56 Het College van procureurs-generaal pleit voor een verbetering van de inhoudelijke kwaliteit van het politiewerk via goede opleiding en een adequaat functiehuis. De kwaliteitstoets blijft echter steken in bereikbaarheid, beschikbaarheid, aanrijtijden en sepotpercentages. ‘Door al deze meetbare indicatoren, waarvan moet worden afgewacht of zij de werkelijkheid goed weergeven, kan ook een toenemende bureaucratisering ontstaan.’57
De Raad stelt allereerst vast dat de omschrijving van de kwaliteitseisen in het voorstel zelf geen enkele beperking inhoudt naar aantallen en soorten kwaliteitseisen, en ook geen beperking tot output- of outcome-indicatoren. In dat opzicht is het voorstel te ruim en te onbepaald. Voorts is de Raad het eens met het College van procureurs-generaal dat eenzijdige aandacht voor meetbare indicatoren kan leiden tot bureaucratisering, en een zinvolle discussie over de kwaliteit van het politiewerk kan bemoeilijken. Die kwaliteit wordt voor het grootste deel bepaald door de professionele wijze waarop de politie dagelijks in concrete en steeds van elkaar verschillende situaties haar taak verricht; meetbare indicatoren hebben echter geen betrekking op die kwaliteit, maar – per definitie – op kwantiteit.
Met het wetsvoorstel wordt een aantal nieuwe organen met een wettelijke grondslag gecreëerd die alle hun eigen dynamiek met zich mee zullen brengen, leidend tot een toename van beleidsdrukte. Het vaststellen van gemeenschappelijk beleid vergt in de traditie van het Nederlandse openbaar bestuur veel overleg met de ‘achterban’ en een zo groot mogelijke betrokkenheid en consensus. Het vaststellen van prestatie-indicatoren leidt op zich al tot een meetbehoefte, die zich op verschillende terreinen zal ontwikkelen. Dat neemt het zicht weg op de werkelijke taakuitoefening en verlegt het uitvoerende politiewerk te veel naar de administratieve werkelijkheid. Het voorstel creëert daarmee niet alleen een substantiële administratieve last, maar ook een werkelijkheid die afstaat van het professionele werk van de politie.
De Raad adviseert, in het licht van het voorgaande, het voorstel ook op deze punten nader te bezien en in elk geval te beperken tot óf landelijke óf gemeenschappelijke doelstellingen, en het voorstel zo aan te passen dat de kwaliteitseisen worden beperkt tot het noodzakelijke. Daarbij dient een eenzijdige oriëntatie op het meetbare deel van het politiewerk te worden voorkomen.
Het voorstel voorziet in de instelling van een Raad van korpschefs. De voorzitter van deze Raad kan deelnemen aan de vergaderingen van het Korpsbeheerdersberaad; de Raad van korpschefs heeft voornamelijk tot taak het Korpsbeheerdersberaad te ondersteunen en van advies te dienen.58 De beleidsmatig belangrijkste taak van deze Raad is het opstellen van het ontwerp voor de landelijke doelstellingen van het politiebeleid.59
De Raad meent dat een wettelijke regeling dit orgaan een gewicht zal kunnen geven dat niet in overeenstemming is met dit beperkte takenpakket; ook zonder wettelijke grondslag kunnen de korpschefs periodiek bij elkaar komen om adviezen op te stellen. Regeling bij wet zou er mede toe kunnen leiden dat de Raad van korpschefs in het bestuurlijk overleg en wellicht ook in de publiciteit een zelfstandige rol zal gaan spelen. Het is echter van belang dat de korpschefs hun bestuurlijke inbreng richten op de eigen korpsbeheerder en het regionaal college; het is immers de korpsbeheerder, niet de korpschef, die bestuurlijk verantwoordelijk is.60 Indien de inbreng langs die weg voldoende is, is er geen behoefte meer aan advisering door een landelijk orgaan van korpschefs. Is die inbreng niet voldoende, dan zal die inbreng zelf verbeterd moeten worden; compensatie door een nieuw orgaan dat opereert buiten de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders is niet de oplossing.
De Raad adviseert af te zien van de wettelijke grondslag van de Raad van korpschefs.
De Politieacademie wordt bestuurd door een college van bestuur; toezicht daarop wordt uitgeoefend door een raad van toezicht. De leden van beide organen worden benoemd bij koninklijk besluit. Daarbij geldt als voorwaarde dat één lid van het college van bestuur politieambtenaar is, en dat binnen het college van bestuur onderwijskundige expertise aanwezig is.61 De Politieacademie verzorgt middelbaar en hoger beroepsonderwijs dat als zodanig is erkend. Diploma’s geven daarmee een kwalificatie voor de arbeidsmarkt die breder is dan de politiebranche. De Politieacademie heeft daarnaast de taak kennis over te dragen aan de Nederlandse politie en onderzoek te verrichten gericht op de ontwikkeling van de politietaak.62 De Politieacademie valt niet onder de ministeriële verantwoordelijkheid en heeft dan ook de status van zelfstandig bestuursorgaan (zie nader punt 12 van dit advies).
In het wetsvoorstel verdwijnen het college van bestuur en de raad van toezicht; het bestuur van de Politieacademie zal worden opgedragen aan het Korpsbeheerdersberaad. Anders dan het college van bestuur nu hoeft het Korpsbeheerdersberaad als opvolger niet te beschikken over onderwijsinhoudelijke kwaliteiten.63 Niettemin neemt het Korpsbeheerdersberaad alle onderwijskundige taken van het college van bestuur over, zoals het beoordelen van eerder verworven kwaliteiten met het oog op het verlenen van vrijstellingen, en het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling, inclusief de eindtermen en de uitwerking ervan in de inhoud en inrichting van de opleiding.64
Volgens de toelichting worden met deze wijziging betere waarborgen geschapen voor een integrale besluitvorming en uitvoering van taken op het gebied van de in-, door-, en uitstroom en opleiding bij politie.65 De Raad constateert dat deze motivering in algemene termen blijft steken; niet aangegeven wordt wat het concrete probleem is.
De Raad acht onafhankelijk onderwijs en onderzoek van belang voor de professionele ontwikkeling en vernieuwing van het politiewerk. Dat de Politieacademie erkend beroepsonderwijs aanbiedt vergroot bovendien de mogelijkheden om goede studenten aan te trekken, omdat het hen ook loopbaanmogelijkheden biedt buiten de politie. Deze betekenis van de Politieacademie kan, ondanks verzekeringen van het tegendeel,66 in gevaar komen als de directe afnemers van gediplomeerden het bestuur over de Academie gaan voeren. Het politieonderwijs kan zich aldus ontwikkelen tot een soort interne opleiding, die zich toespitst op de beroepseisen van de verschillende politiefuncties.
Overigens is er de paradox dat het politieonderwijs met deze maatregel meer direct afhankelijk wordt van de politiebranche, maar dat de controle van de politieministers op de Academie minder groot wordt. De leden van het college van bestuur en de raad van toezicht worden nu door de Kroon benoemd; het gaat om een op zichzelf staande benoeming, waarvoor gericht kan worden geselecteerd. De burgemeesters die, als onderdeel van hun functie, fungeren als korpsbeheerder en als lid van het Korpsbeheerdersberaad worden formeel ook benoemd door de Kroon, maar daarbij is de keus beperkt tot de burgemeesters in de politieregio’s, waarvan de benoeming in hoofdzaak een gemeentelijke aangelegenheid is. De politieministers komen daarmee feitelijk op grotere afstand van de Politieacademie te staan. Het is niet duidelijk of dit effect beoogd of onderkend is.
Als er concrete knelpunten zijn in de aansluiting van het onderwijs op de behoeften van de korpsen, kunnen specifiek daarop gerichte maatregelen worden getroffen. Dat vormt echter geen reden voor het treffen van een veel verdergaande maatregel: het beëindigen van de huidige onafhankelijke status van de Politieacademie als een erkende beroepsopleiding die tevens onafhankelijk onderzoek verricht.
De Raad adviseert het voorstel op dit punt te heroverwegen.
Volgens de toelichting zijn de taken van de Politieacademie thans limitatief in de wet neergelegd. Omdat enige flexibiliteit gewenst is, wordt nu bepaald dat de Politieacademie, naast de uitdrukkelijk omschreven taken, andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen taken kan uitvoeren die samenhangen met de bij wet geregelde taken.67
Deze wijziging is niet goed begrijpelijk. De wet bepaalt nu al dat de Politieacademie andere werkzaamheden kan uitvoeren die samenhangen met de bij wet geregelde taken.68 De Raad meent dat deze regeling voldoende flexibiliteit biedt. Bovendien wordt in die regeling als voorwaarde gesteld dat die werkzaamheden niet mogen leiden tot concurrentievervalsing, en dat zij tegen ten minste kostendekkende prijzen worden verricht; in de voorgestelde tekst ontbreken die voorwaarden.
De Raad adviseert dit onderwerp niet dubbel te regelen, maar aan te sluiten bij de bestaande regeling.
De voorziening tot samenwerking Politie Nederland, een vrijwillig samenwerkingsverband tussen de regiokorpsen,69 zal worden omgevormd tot een Politiedienstencentrum op wettelijke grondslag. Het Politiedienstencentrum krijgt taken op het gebied van het beheer: het uitvoeren van bedrijfsvoeringstaken op het gebied van personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering, communicatie en huisvesting. Die taken worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur en mogen dan niet meer worden uitgevoerd door de korpsen of door particuliere ondernemingen (‘afnameplicht’).70 Aan het centrum wordt rechtspersoonlijkheid toegekend. Eindverantwoordelijke voor het centrum is het Korpsbeheerdersberaad. De bekostiging van het Politiedienstencentrum zal deels via de algemene bijdrage aan de politie lopen en deels via bijdragen van de korpsen en eventuele derden.
a. De beschrijving van het Politiedienstencentrum is tweeslachtig. Enerzijds lijkt de regering het centrum als een publiekrechtelijke instelling vorm te willen geven die geheel wordt gecontroleerd door de overheid en werkt ten behoeve van de overheid, en aldus in feite een dienstonderdeel vormt dat bepaalde diensten in eigen beheer uitvoert en de (centrale) inkoop van goederen en diensten verzorgt. Anderzijds wekt zij de indruk dat het centrum op een commerciële leest geschoeid zal worden en zal gaan werken volgens principes van doelmatigheid en marktconformiteit.71
Omdat het voor de toepasselijkheid van de EU-regels inzake de interne markt een groot verschil maakt hoe het Politiedienstencentrum wordt vormgegeven en hoe het zich zal kunnen ontwikkelen, adviseert de Raad een duidelijke keuze te maken voor een van beide varianten en het wetsvoorstel dienovereenkomstig vorm te geven.
b. In het geval de regering ervoor kiest het Politiedienstencentrum volgens principes van doelmatigheid en marktconformiteit te laten functioneren, wijst de Raad er op dat een aantal activiteiten van het centrum te kwalificeren zullen zijn als economische activiteiten in de zin van het EU-recht. Bedrijfsvoeringstaken, tegen betaling, op het gebied van personeel, informatievoorziening, financiën, automatisering, communicatie en huisvesting kunnen ook door particuliere ondernemingen worden verricht en zijn niet per definitie voorbehouden aan de overheid.72 Dit betekent dat deze taken van het Politiedienstencentrum in die situatie in overeenstemming met de EU-regels van het vrije dienstenverkeer moeten worden vormgegeven.
Een afnameplicht voor taken met een economisch karakter komt neer op een beperking van het vrije dienstenverkeer,73 tenzij een dwingend vereiste van algemeen belang de beperking kan rechtvaardigen en wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel.74 Bij sommige diensten, zoals de communicatiesystemen, acht de Raad die uitzondering pleitbaar, omdat de kwaliteit, betrouwbaarheid, uniformiteit en continuïteit van deze systemen van wezenlijk belang kan zijn voor de publieke taak van de politie (openbare orde en veiligheid),75 maar dat lijkt minder waarschijnlijk voor taken als personeelsbeheer of automatisering. De Raad adviseert die diensten die niet te rechtvaardigen zijn met een beroep op een dwingend vereiste van algemeen belang, in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur niet als taak van het Politiedienstencentrum aan te wijzen.
De Raad adviseert dit uitgangspunt in de toelichting tot uitdrukking te brengen.
c. Het Politiedienstencentrum kan andere werkzaamheden verrichten ten behoeve van de Koninklijke marechaussee, de rijksrecherche, of andere publiekrechtelijke diensten of rechtspersonen op het terrein van politie, justitie of veiligheid, mits die werkzaamheden samenhangen met de hoofdtaken.76 De Raad leidt hieruit af dat het niet de bedoeling is dat het Politiedienstencentrum werkt voor particuliere klanten. Toch is niet uitgesloten dat het Politiedienstencentrum diensten zal aanbieden aan de Koninklijke marechaussee, de rijksrecherche, of andere publiekrechtelijke diensten of rechtspersonen op het terrein van politie, justitie of veiligheid die ook door particuliere ondernemingen (kunnen) worden aangeboden. In dat geval bestaat het risico van concurrentievervalsing via kruissubsidiëring, zodat er sprake is van ongeoorloofde staatssteun.77 Dat risico is te ondervangen door het verplicht stellen van een gescheiden boekhouding en verbieden van kruissubsidiëring.
De Raad adviseert het voorstel aan te passen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 21 januari 2008 vastgesteld dat de Politieacademie een zelfstandig bestuursorgaan is. De regeling over de Politieacademie zal worden aangepast aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Dit vergt een beperkte wetswijziging, die naar toenmalige verwachting eind 2008 bij de Kamer aanhangig zou worden gemaakt.78
Nu, in het voorliggende voorstel, het bestuur van de Politieacademie wordt opgedragen aan een nieuw orgaan, is het naar het oordeel van de Raad doelmatig om de Politieacademie niet te confronteren met twee opeenvolgende wijzigingen van de organisatiestructuur. Hij adviseert de afstemming van de Politieacademie op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op te nemen in dit wetsvoorstel; mocht dat tot vertraging leiden, dan verdient het aanbeveling de nieuwe regeling voor het bestuur van de Politieacademie niet op te nemen in dit voorstel, maar in het voorstel waarbij de Politieacademie wordt afgestemd op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Het voorstel geeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid regels te geven over de samenwerking tussen regiokorpsen; die kunnen betrekking hebben op de onderwerpen waarvoor moet worden samengewerkt, de samenwerkingsgebieden, het korps waarbij de samenwerking beheersmatig wordt ondergebracht, de betrokkenheid van de korpsen binnen het samenwerkingsgebied bij de beleidsontwikkeling, en de informatievoorziening tussen de korpsen.79
De Raad merkt op dat ministeriële regelingen alleen betrekking mogen hebben op administratieve voorschriften, uitwerking van details, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften die met grote spoed moeten worden vastgesteld.80 Daarvan is in dit geval geen sprake, onder meer omdat de Politiewet 1993 een aparte regeling heeft voor spoedeisende samenwerking.81
De Raad adviseert te bepalen dat de regels tot stand kunnen komen bij algemene maatregel van bestuur.
De Politiewet 1993 geeft de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie de bevoegdheid administratief beroep in te stellen tegen de beleidsstukken zoals die zijn vastgesteld door het regionale college (het orgaan dat aan het hoofd staat van het regiokorps). De korpsbeheerder brengt de beleidsstukken in overeenstemming met het besluit dat in beroep is genomen.82 In het voorstel wordt aan deze bepaling toegevoegd dat de korpsbeheerder de beleidsstukken aanpast zonder dat daarvoor de instemming van het regionale college noodzakelijk is.
Het voorstel voorziet voorts in administratief beroep tegen besluiten van het Korpsbeheerdersberaad; daarbij wordt eveneens bepaald dat de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad de stukken in overeenstemming brengt met het besluit in beroep zonder dat daarvoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.83 Met deze toevoegingen wordt een toezegging aan de Eerste Kamer nagekomen.84
Dit heeft bij de Raad de vraag opgeroepen of het wel vanzelf spreekt dat het de voorzitter van het bevoegde orgaan is die de stukken aanpast aan de beslissing in beroep. Als de aanpassing niet meer dan een technische handeling is, kan die eenvoudigweg worden uitgevoerd door het orgaan dat in beroep beslist. Vergt de aanpassing een beleidsmatige afweging, dan is het juister dat niet de voorzitter, maar het hele orgaan (het regionale college dan wel het Korpsbeheerdersberaad) de stukken aanpast; dat orgaan blijft immers formeel verantwoordelijk voor de beleidsstukken en zal die ook moeten uitvoeren. Voor die lijn is ook gekozen in de algemene regeling voor administratief beroep in de Algemene wet bestuursrecht.85
De Raad adviseert de Politiewet 1993 en het voorstel in overeenstemming te brengen met de algemene benadering in de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad van State heeft blijkens het vorenstaande bezwaar tegen het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Vice-President van de Raad van State, H.D. Tjeenk Willink.
Artikel I
– In artikel 42b, eerste lid, onderdeel c, ‘gemeenschappelijk beleid, op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, dan wel uit eigen beweging’ vervangen door: het gemeenschappelijk beleid, bedoeld in artikel 43h, eerste lid.
– In artikel 42e, eerste lid, ‘minimaal drie en maximaal vijf andere, door het Korpsbeheerdersberaad aan te wijzen, leden van het Korpsbeheerdersberaad’ wijzigen in: minimaal drie en maximaal vijf korpsbeheerders, die door het Korpsbeheerdersberaad worden benoemd.
– In artikel 42e, vierde lid, ‘met uitzondering van beslissingen die ingevolge artikel 42d, vierde lid, onder d, de instemming van het Korpsbeheerdersberaad behoeven’ vervangen door: tenzij het beslissingen betreft waarvoor in het bestuursreglement de instemming van het Korpsbeheerdersberaad is voorgeschreven.
– In artikel 42g, tweede lid, de zinsnede ‘, naast zijn andere in deze wet en in de Wet op het politieonderwijs genoemde taken,’ schrappen, nu die ‘andere taken’ feitelijk uitwerking geven aan de algemene taak van de Raad van Korpschefs om het Korpsbeheerdersberaad bij te staan.
– Ter voorkoming van tangconstructies artikel 42h, vierde lid, wijzigen in: ‘Ten behoeve van de politiekorpsen en de Politieacademie verricht de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum gemeenschappelijke taken ten aanzien van het beheer. Deze taken worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.’
– Artikel 42i, eerste en tweede lid, vervangen door: 1. Het Korpsbeheerdersberaad is belast met het bestuur van het Politiedienstencentrum. In het bestuursreglement kunnen taken met betrekking tot het bestuur worden overgedragen aan het dagelijks bestuur.
– Artikel 42k, eerste lid, als volgt redigeren:
1. Het Politiedienstencentrum kan werkzaamheden verrichten die samenhangen met de taken, bedoeld in artikel 42h, derde en vierde lid:
a. ten behoeve van de Koninklijke marechaussee en de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43, alsmede
b. ten behoeve van andere diensten of rechtspersonen die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid.
– In artikel 43f, eerste volzin, en artikel 43l voor ‘de landelijke doelstellingen’ telkens invoegen: ‘een regionaal politiekorps’, en ‘zijn of worden verwezenlijkt’ vervangen door: verwezenlijkt. Voorts ‘instellen bij een (regionaal) politiekorps’ vervangen door: instellen bij dat korps.
– In artikel 43g, eerste lid, de zinsnede ‘ten aanzien van de uitvoering van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b,’ schrappen; ‘de landelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate’ wijzigen in: de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, niet of in onvoldoende mate.
– In artikel 43n de zinsnede ‘ten aanzien van de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h,’ schrappen; ‘de gemeenschappelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate’ wijzigen in: de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, niet of in onvoldoende mate.
– In artikel 44 na het eerste lid een nieuw tweede lid invoegen, onder vernummering van het tweede en derde lid; het tweede en derde lid (vernummerd tot derde en vierde lid) niet opnieuw vaststellen, nu de wijzigingen beperkt zijn.
– In artikel 46, eerste lid, aanhef, de woorden ‘regels geven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen, alsmede’ schrappen, nu deze niets toevoegen aan hetgeen daarna wordt geregeld.
Artikel II
– Artikel 4, eerste en tweede lid, vervangen door: 1. Het Korpsbeheerdersberaad is belast met het bestuur van de Politieacademie. In het bestuursreglement, bedoeld in artikel 42d, vierde lid, van de Politiewet 1993, kunnen taken met betrekking tot het bestuur worden overgedragen aan het dagelijks bestuur.
– Artikel 24, vijfde lid, schrappen; in het tot vijfde lid vernummerde zesde lid, ‘De artikelen 43c tot en met 43g’ wijzigen in: De artikelen 43b, vijfde lid, en 43c tot en met 43g.
– In artikel 25, tweede lid, ‘gemeenschappelijk doelstellingen’ wijzigen in: gemeenschappelijke doelstellingen. Voorts in het vierde lid ‘van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ schrappen.
– In artikel 26 de zinsnede ‘, met inachtneming van de artikelen 24, derde en vierde lid, en 25, tweede en derde lid,’ schrappen, aangezien niet valt in te zien hoe artikel 26 afbreuk zou kunnen doen aan de gelding van de artikelen 24 en 25.
Overige artikelen
– In artikel XI, eerste lid, onderdeel c, ‘onderdelen c en g’ vervangen door: onderdelen c en d.
– In artikel XII de term ‘Korps landelijke politiediensten’ in wetten daadwerkelijk vervangen door ‘Korps landelijke politie’ of door ‘Politiedienstencentrum’, nu het om slechts zeven artikelen in zeven wetten gaat. Voorts de vervanging van deze term in uitvoeringsregelingen uitvoeren op het niveau van die regelingen (aanwijzing 223 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
Toelichting
– De omvang van de toelichting aanzienlijk verminderen door het schrappen van parafrases van wetsartikelen (aanwijzing 217, toelichting, Ar).
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om wijzigingen aan te brengen in de Politiewet 1993 en enkele andere wetten in verband met het versterken van de samenwerking door en het gemeenschappelijk functioneren van de politie;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Politiewet 1993 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
het Politiedienstencentrum, bedoeld in artikel 42h, eerste lid;
de Politieacademie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op het politieonderwijs.
B
Artikel 4 komt te luiden:
C
In artikel 23, vijfde lid, wordt ‘de doelstellingen, bedoeld in artikel 43b,’ vervangen door: de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, of de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid,.
D
In artikel 27, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘de verwezenlijking van de doelstellingen, bedoeld in artikel 43b’ vervangen door: de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, en van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid.
E
In artikel 28, eerste lid, wordt de zinsnede ‘artikel 43b, derde en vierde lid,’ vervangen door: de artikelen 43b, derde en vierde lid, en 43j, eerste en tweede lid,.
F
In artikel 31, tweede lid, wordt na de zinsnede ‘alsmede aan’ ingevoegd: het Korpsbeheerdersberaad,.
G
Aan artikel 32, eerste en tweede lid, wordt telkens aan de laatste volzin, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, een zinsnede toegevoegd, luidende: zonder dat hiervoor de instemming van het regionale college noodzakelijk is.
I
Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, en derde lid, wordt ‘Korps landelijke politiediensten’ telkens vervangen door: Korps landelijke politie.
2. In het eerste lid, onder b, vervalt ‘en de landelijke voorlichting aan particulieren’.
J
In de artikelen 38a, eerste en derde lid, 38b, eerste lid, 42, tweede en derde lid, 54, derde lid, 56, tweede lid, 57, eerste, tweede en derde lid, 60b, derde lid, 60c, derde lid, 60d, tweede en derde lid, 62, eerste lid, 64, tweede lid, 65, tweede lid, en 70, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘Korps landelijke politiediensten’ telkens vervangen door: Korps landelijke politie.
K
In artikel 38c, eerste en tweede lid, wordt na ‘het hoofd van het landelijk parket’ telkens ingevoegd ‘en met inachtneming van artikel 43j, eerste lid,’ en wordt ‘Korps landelijke politiediensten’ telkens vervangen door ‘Korps landelijke politie’.
L
Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het tweede lid wordt ‘Korps landelijke politiediensten’ telkens vervangen door: Korps landelijke politie.
2. Een lid wordt toegevoegd, luidende:
3. Zodra het beleidsplan en het jaarverslag, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, zendt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deze aan het Korpsbeheerdersberaad.
M
Artikel 41a komt te luiden:
1. Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie en het hoofd van het landelijk parket overleggen regelmatig tezamen met de korpschef.
2. Het in het eerste lid bedoelde overleg vindt in elk geval plaats over:
a. het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening, het beleidsplan en het jaarverslag voor het Korps landelijke politie;
b. de uitvoering van het beleidsplan.
3. Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie en het hoofd van het landelijk parket, alsmede de korpschef, verschaffen elkaar de gewenste inlichtingen.
N
Na artikel 42a wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Er is een Korpsbeheerdersberaad, dat tot taak heeft:
a. het adviseren van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie over de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid;
b. het opstellen van het ontwerp van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, tweede lid; en
c. het vaststellen van gemeenschappelijk beleid, op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, dan wel uit eigen beweging, en het zorg dragen voor de verwezenlijking daarvan.
2. Het Korpsbeheerdersberaad is voorts belast met het bestuur van het Politiedienstencentrum en met het bestuur van de Politieacademie.
1. Het Korpsbeheerdersberaad bestaat uit een voorzitter, de korpsbeheerders, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover belast met het beheer van het Korps landelijke politie, en de voorzitter van het College van procureurs-generaal.
2. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. Het Korpsbeheerdersberaad stelt voor de benoeming tot voorzitter een aanbeveling op. De benoeming vindt plaats voor een periode van ten hoogste vier jaar. De voorzitter kan eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar.
3. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad kan niet tevens zijn korpsbeheerder, burgemeester of een aan een minister of een korpsbeheerder ondergeschikte ambtenaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gegeven omtrent de rechtspositie van de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad.
1. Het Korpsbeheerdersberaad beslist bij meerderheid van stemmen. Indien de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag. In uitzonderlijke, in het bestuursreglement genoemde, gevallen, kan anders dan bij meerderheid van stemmen worden beslist. Het bestuursreglement beschrijft de besluitvormingsprocedure voor deze gevallen.
2. Indien de voorzitter van het College van procureurs-generaal, om redenen die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, niet kan instemmen met een voorgenomen beslissing van het Korpsbeheerdersberaad, legt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad het geschilpunt voor aan Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Het Korpsbeheerdersberaad beslist in overeenstemming met het gezamenlijke oordeel van Onze voornoemde Ministers.
3. Een door Onze Minister van Defensie aangewezen ambtenaar en de voorzitter van de Raad van korpschefs worden uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van het Korpsbeheerdersberaad.
4. Het Korpsbeheerdersberaad stelt een bestuursreglement vast. In het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:
a. de werkwijze van het Korpsbeheerdersberaad;
b. de wijze van vervanging van de voorzitter;
c. de taken en bevoegdheden van het dagelijks bestuur en de kaders waarbinnen die taken en bevoegdheden worden uitgeoefend;
d. de samenstelling en de werkwijze van de ambtelijke leiding van het Politiedienstencentrum, alsmede van de Politieacademie en van haar instellingen en vestigingen.
5. Het bestuursreglement, alsmede de wijzigingen daarvan, behoeven de goedkeuring van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.
1. Het Korpsbeheerdersberaad heeft een dagelijks bestuur, dat bestaat uit de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en minimaal drie en maximaal vijf andere, door het Korpsbeheerdersberaad aan te wijzen, leden van het Korpsbeheerdersberaad.
2. Het dagelijks bestuur is, binnen de door het Korpsbeheerdersberaad in zijn bestuursreglement gestelde kaders, belast met het voorbereiden van de beslissingen van het Korpsbeheerdersberaad.
3. Het dagelijks bestuur is over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording verschuldigd aan het Korpsbeheerdersberaad.
4. Artikel 42d, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de besluitvorming van het dagelijks bestuur. Artikel 42d, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de besluitvorming van het dagelijks bestuur, met uitzondering van beslissingen die ingevolge artikel 42d, vierde lid, onder d, de instemming van het Korpsbeheerdersberaad behoeven.
5. De voorzitter van de Raad van korpschefs wordt uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van het dagelijks bestuur.
Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voeren periodiek overleg met het Korpsbeheerdersberaad over de uitvoering van diens taken, bedoeld in artikel 42b, eerste lid, en over de uitvoering van de taken van het Politiedienstencentrum en van de Politieacademie.
1. Er is een Raad van korpschefs. De Raad van korpschefs bestaat uit de korpschefs van de regionale politiekorpsen en de korpschef van het Korps landelijke politie.
2. De Raad van korpschefs heeft, naast zijn andere in deze wet en in de Wet op het politieonderwijs genoemde taken, tot taak het Korpsbeheerdersberaad en het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad bij te staan bij de uitvoering van hun taken en werkzaamheden, waaronder is begrepen het informeren van het Korpsbeheerdersberaad over de voortgang en de kwaliteit van de taakuitvoering door het Politiedienstencentrum.
3. De voorzitter van de Raad van korpschefs is een korpschef die na advies van de Raad van korpschefs op aanbeveling van het Korpsbeheerdersberaad als voorzitter wordt benoemd, geschorst en ontslagen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. De benoeming vindt plaats voor een periode van ten hoogste vier jaar. De voorzitter kan eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar.
4. De voorzitter vertegenwoordigt de Raad van korpschefs.
5. De commandant van de Koninklijke marechaussee wordt uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van de Raad van korpschefs.
1. Er is een Politiedienstencentrum. Het Politiedienstencentrum bezit rechtspersoonlijkheid.
2. Het Politiedienstencentrum bestaat uit de onderdelen concernstaf en divisie bedrijfsvoering.
3. De concernstaf van het Politiedienstencentrum heeft tot taak het ondersteunen van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs, alsmede van de voorzitter en het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van de Raad van korpschefs.
4. De divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum heeft tot taak het landelijk ten behoeve van de politiekorpsen en de Politieacademie uitvoeren van de bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen gemeenschappelijke taken ten aanzien van het beheer.
1. Onverminderd het tweede lid, is het Korpsbeheerdersberaad belast met het bestuur van het Politiedienstencentrum.
2. Met betrekking tot het bestuur van het Politiedienstencentrum oefent het Korpsbeheerdersberaad alle taken en bevoegdheden uit die niet krachtens het bestuursreglement van het Korpsbeheerdersberaad zijn overgedragen aan het dagelijks bestuur.
3. Het dagelijks bestuur vertegenwoordigt het Politiedienstencentrum in en buiten rechte. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging komt mede toe aan de voorzitter van het dagelijks bestuur.
De gemeenschappelijke taken ten aanzien van het beheer, aangewezen krachtens artikel 42h, vierde lid, worden bij uitsluiting uitgevoerd door de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum.
1. Het Politiedienstencentrum kan andere werkzaamheden verrichten dan de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42h, derde en vierde lid, ten behoeve van de Koninklijke marechaussee en de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43, alsmede andere diensten of rechtspersonen die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid, voor zover deze werkzaamheden samenhangen met de genoemde taken.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan bepalen dat de uitvoering van andere werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid wordt beëindigd.
3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van andere werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid en over de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid.
1. De dagelijkse leiding van het Politiedienstencentrum berust bij de algemeen directeur.
2. De algemeen directeur is verantwoording verschuldigd aan het Korpsbeheerdersberaad.
3. De algemeen directeur wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Korpsbeheerdersberaad stelt voor de benoeming tot algemeen directeur een aanbeveling op.
1. Onverminderd de artikelen 42l, derde lid, en 52, worden de ambtenaren van het Politiedienstencentrum benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen door het Korpsbeheerdersberaad.
2. Tot het personeel van het Politiedienstencentrum worden mede gerekend de bij het Politiedienstencentrum gedetacheerde ambtenaren van politie.
3. De ambtenaren van politie, bedoeld in het tweede lid, worden door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps of door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover belast met het beheer van het Korps landelijke politie, op verzoek van het Korpsbeheerdersberaad bij het Politiedienstencentrum gedetacheerd. Bijzondere ambtenaren van politie worden door Onze Minister van Justitie op verzoek van het Korpsbeheerdersberaad bij het Politiedienstencentrum gedetacheerd.
4. De bij of krachtens artikel 50 gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op het Politiedienstencentrum.
1. Het Korpsbeheerdersberaad stelt, met inachtneming van de artikelen 43b, derde en vierde lid, en 43j, eerste en tweede lid, ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan en jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag voor het Politiedienstencentrum vast.
2. Zodra het beleidsplan en het jaarverslag, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, zendt het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad deze aan Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie alsmede aan het College van procureurs-generaal.
3. Alvorens het Korpsbeheerdersberaad de in het eerste lid bedoelde stukken vaststelt, wordt de Raad van korpschefs in de gelegenheid gesteld over het ontwerp van die stukken advies uit te brengen.
1. Het Korpsbeheerdersberaad stelt jaarlijks de producten- en dienstencatalogus van het Politiedienstencentrum vast.
2. Het Korpsbeheerdersberaad stelt de functionele eisen en standaarden van de producten en diensten van de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum vast.
3. De Raad van korpschefs stelt het ontwerp van de in het tweede lid bedoelde functionele eisen en standaarden op.
O
Het opschrift van hoofdstuk VIII komt te luiden:
P
Voor artikel 43a wordt een opschrift ingevoegd, luidende:
Q
De artikelen 43a tot en met 43d komen te luiden:
1. Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar de hoofdlijnen vast met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie voor de eerstkomende vier jaar.
2. Alvorens de hoofdlijnen, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld, wordt het Korpsbeheerdersberaad in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen. Het advies behoeft, voor zover dat verband houdt met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, de voorafgaande instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Artikel 42d, tweede lid, is niet van toepassing.
3. Zodra de hoofdlijnen, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, doen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie hiervan mededeling door overlegging ervan aan de Staten-Generaal en door toezending ervan aan de regionale colleges, het Korpsbeheerdersberaad, de hoofdofficieren van justitie en de Raad van Korpschefs.
1. Op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, stellen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken regio, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regio, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum landelijke doelstellingen vast ter verwezenlijking van voornoemde hoofdlijnen.
2. Alvorens de landelijke doelstellingen worden vastgesteld, wordt het Korpsbeheerdersberaad in de gelegenheid gesteld een ontwerp op te stellen. Over het ontwerp wint het Korpsbeheerdersberaad het advies van de Raad van korpschefs in. Het ontwerp behoeft, voor zover dat verband houdt met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, de voorafgaande instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Artikel 42d, tweede lid, is niet van toepassing.
3. In het beleidsplan, bedoeld in artikel 31, onderscheidenlijk de artikelen 39, eerste lid, en 42n, eerste lid, wordt aangegeven op welke wijze wordt beoogd de landelijke doelstellingen te verwezenlijken.
4. De resultaten die in het voorgaande jaar zijn behaald met de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, maken deel uit van het jaarverslag, bedoeld in artikel 31, onderscheidenlijk de artikelen 39, eerste lid, en 42n, eerste lid.
5. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het tweede, derde en vierde lid.
Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voeren periodiek overleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b.
Onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag legt de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, door het regionale politiekorps onderscheidenlijk het Politiedienstencentrum, verantwoording af aan Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.
R
Artikel 43e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het tweede lid wordt ‘de doelstellingen, bedoeld in artikel 43b’ telkens vervangen door: de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b.
2. In het tweede lid wordt na ‘De korpsbeheerder’ ingevoegd: onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad.
S
Artikel 43f, eerste volzin, komt te luiden:
Indien aannemelijk is dat de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt, kunnen Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie na overleg met de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad een bijzonder onderzoek doen instellen bij een regionaal politiekorps onderscheidenlijk het Politiedienstencentrum door een door Onze Ministers aan te wijzen deskundige.
T
Artikel 43g komt te luiden:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten aanzien van de uitvoering van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad, indien naar het oordeel van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie de landelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Indien de landelijke doelstellingen betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, worden de aanwijzingen gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad. De korpsbeheerder onderscheidenlijk de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad brengt, voor zover nodig, de stukken, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 42n, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen zonder dat hiervoor de instemming van het regionale college onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
U
Na artikel 43g wordt de volgende afdeling ingevoegd:
1. Het Korpsbeheerdersberaad stelt ten minste eenmaal in de vier jaar op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, dan wel uit eigen beweging, het gemeenschappelijk beleid vast. Het gemeenschappelijk beleid omvat voor iedere regio, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum gemeenschappelijke doelstellingen ter verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid.
2. Alvorens het gemeenschappelijk beleid wordt vastgesteld, wordt de Raad van korpschefs in de gelegenheid gesteld een ontwerp op te stellen.
3. Zodra het gemeenschappelijk beleid is vastgesteld, zendt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad dit aan Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.
4. Het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid kan worden vernietigd door Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
5. Het regionale college kan tegen het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid administratief beroep instellen bij Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad past het gemeenschappelijk beleid aan in overeenstemming met het besluit van Onze voornoemde Ministers zonder dat hiervoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, aanwijzingen geven aan het Korpsbeheerdersberaad indien het gemeenschappelijk beleid, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, niet of in onvoldoende mate tot stand komt. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met het Korpsbeheerdersberaad. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad brengt, voor zover nodig, het gemeenschappelijk beleid in overeenstemming met de aanwijzingen zonder dat hiervoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
1. In het beleidsplan, bedoeld in artikel 31, onderscheidenlijk de artikelen 39, eerste lid, en 42n, eerste lid, wordt aangegeven op welke wijze wordt beoogd de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, te verwezenlijken.
2. De resultaten die in het voorafgaande jaar zijn behaald met de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, maken deel uit van het jaarverslag, bedoeld in artikel 31, onderscheidenlijk de artikelen 39, eerste lid, en 42n, eerste lid.
3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste en tweede lid.
1. Het Korpsbeheerdersberaad doet periodiek onderzoek naar de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, door de regio’s en het Korps landelijke politie.
2. De korpsbeheerder, onderscheidenlijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft het Korps landelijke politie, verstrekt aan het Korpsbeheerdersberaad alle informatie over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid.
Indien aannemelijk is dat de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt, kan het Korpsbeheerdersberaad na overleg met de korpsbeheerder, onderscheidenlijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft het Korps landelijke politie, een bijzonder onderzoek doen instellen bij een politiekorps door een door het Korpsbeheerdersberaad aan te wijzen deskundige. De deskundige rapporteert aan het Korpsbeheerdersberaad.
Indien aannemelijk is dat de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, door een politiekorps of het Politiedienstencentrum niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt, stelt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie daarvan onverwijld op de hoogte.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten aanzien van de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad, indien naar het oordeel van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie de gemeenschappelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Indien de gemeenschappelijke doelstellingen betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, worden de aanwijzingen gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Justitie. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met de korpsbeheerder onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad. De korpsbeheerder onderscheidenlijk de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad brengt, voor zover nodig, de stukken, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 42n, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen zonder dat hiervoor de instemming van het regionale college onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
V
Voor artikel 44 wordt twee opschriften ingevoegd, luidende:
W
Artikel 44 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede en derde lid komen te luiden:
2. Met het oog op de kosten van het Politiedienstencentrum in verband met de uitvoering van diens taken, bedoeld in artikel 42h, derde en vierde lid, worden jaarlijks door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het Politiedienstencentrum bijdragen beschikbaar gesteld.
3. Indien blijkt dat voor een regio of het Politiedienstencentrum de middelen aanmerkelijk tekort zullen schieten om de noodzakelijke behoeften te voorzien, kan door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de regio, onderscheidenlijk aan het Politiedienstencentrum, een aanvullende bijdrage beschikbaar worden gesteld.
2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Financiën worden regels gegeven over de wijze waarop het eerste, tweede en derde lid worden uitgevoerd.
X
Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na ‘de regionale politiekorpsen’ ingevoegd: en het Politiedienstencentrum.
2. In het derde lid wordt in de eerste volzin na ‘De betrokken korpsbeheerders’ ingevoegd ‘en het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt na ‘de regionale politiekorpsen,’ ingevoegd ‘onderscheidenlijk van het Politiedienstencentrum,’.
3. In het vierde lid wordt na ‘de regionale politiekorpsen’ ingevoegd: en het Politiedienstencentrum.
4. Het vijfde lid komt te luiden:
5. In aanvulling op artikel 203 van de Gemeentewet, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, bepalen dat de begroting of het beleidsplan voor het regionale politiekorps of het Politiedienstencentrum alsmede de daarop betrekking hebbende wijzigingen goedkeuring behoeven, indien niet aannemelijk is dat voldoende waarborgen bestaan dat de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, of de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, door het regionale politiekorps, onderscheidenlijk het Politiedienstencentrum, zullen worden verwezenlijkt.
5. In het zesde lid wordt ‘de doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, door het regionale politiekorps’ vervangen door: de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, of de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, door het regionale politiekorps, onderscheidenlijk het Politiedienstencentrum,.
6. In het zevende lid wordt in de eerste volzin na ‘de regio’s’ ingevoegd: ‘en het Politiedienstencentrum’ en wordt in de tweede volzin na ‘een regio’ ingevoegd: ‘dan wel het Politiedienstencentrum’ en wordt ‘aan de desbetreffende regio op grond van artikel 44, eerste lid,’ vervangen door: ‘aan de desbetreffende regio dan wel aan het Politiedienstencentrum op grond van artikel 44, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid,’.
7. In het achtste lid wordt in de eerste volzin na ‘de regio’ ingevoegd: ‘en het Politiedienstencentrum’ en wordt in de tweede volzin na ‘waar de regio haar zetel heeft,’ ingevoegd: ‘onderscheidenlijk waar het Politiedienstencentrum zijn zetel heeft,’.
Y
Na artikel 45 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aan een korpsbeheerder de nodige aanwijzingen ten aanzien van het beheer van het politiekorps geven, indien het belang van het beheer van de politie dit eist. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met de korpsbeheerder.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aan het Korpsbeheerdersberaad de nodige aanwijzingen ten aanzien van het beheer van het Politiedienstencentrum geven, indien het belang van het beheer van het Politiedienstencentrum dit eist. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met het Korpsbeheerdersberaad.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kunnen regels worden gegeven ter bevordering van kwaliteit van de taakuitvoering door de politie voor zover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de taken ten dienste van de justitie.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, kunnen regels worden gegeven ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie voor zover het betreft de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening.
Z
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels geven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen, alsmede:
a. regels geven over de onderwerpen ten aanzien waarvan de regionale politiekorpsen verplicht zijn samen te werken;
b. de samenwerkingsgebieden aanwijzen waarbinnen de in onderdeel a bedoelde samenwerking plaatsvindt;
c. binnen het samenwerkingsgebied, bedoeld in onderdeel b, een regionaal politiekorps aanwijzen waarin de voor de samenwerking benodigde personen en middelen beheersmatig worden ondergebracht;
d. in aanvulling op artikel 28, eerste lid, regels geven over de wijze waarop de korpsbeheerder van het in onderdeel c bedoelde regionale politiekorps de korpsbeheerders van de andere regionale politiekorpsen binnen het samenwerkingsgebied betrekt bij de totstandkoming van de in artikel 28, eerste lid, bedoelde stukken, voor zover het betreft de onderwerpen, bedoeld in onderdeel a;
e. regels geven over de informatieverstrekking door de korpsbeheerder van het in onderdeel c bedoelde regionale politiekorps aan de korpsbeheerders van de andere regionale politiekorpsen binnen het samenwerkingsgebied, voor zover het betreft de onderwerpen, bedoeld in onderdeel a.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels geven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politie.
3. In het derde lid wordt ‘Korps landelijke politiediensten’ vervangen door: Korps landelijke politie.
4. In het vierde en vijfde lid wordt telkens ‘de regels, bedoeld in het eerste en tweede lid,’ vervangen door: de regels, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid,.
AA
Artikel 47 komt te luiden:
Onverminderd de artikelen 45a en 46, kunnen in bijzondere gevallen waarin onverwijld een voorziening moet worden getroffen betreffende de samenwerking tussen regionale politiekorpsen of de samenwerking tussen regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politie ten aanzien van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, aanwijzingen worden gegeven door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
BB
Artikel 47a vervalt.
CC
In artikel 49a wordt ‘het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum’ vervangen door: de Politieacademie.
EE
In artikel 52 wordt de zinsnede ‘en 42” vervangen door: 42 en 42l, derde lid,.
FF
Artikel 53 vervalt.
HH
Artikel 53a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt na ‘de politie’ en na ‘de politiekorpsen’ telkens ingevoegd: en het Politiedienstencentrum.
2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na ‘de beheerders van de politiekorpsen’ ingevoegd ‘en het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt na ‘de politie’ ingevoegd ‘,’onderscheidenlijk het Politiedienstencentrum’.
3. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na ‘de politie’ ingevoegd: en het Politiedienstencentrum.
4. In het zesde lid wordt na ‘De beheerders van de politiekorpsen’ ingevoegd: en het Korpsbeheerdersberaad.
II
In artikel 53c wordt in de eerste en de tweede volzin na ‘beheerders van de politiekorpsen’ telkens ingevoegd ‘en het Korpsbeheerdersberaad’ en na ‘het beheer van de politiekorpsen’ telkens ingevoegd ‘, onderscheidenlijk van het Politiedienstencentrum’.
De Wet op het LSOP en het politieonderwijs wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
de Politieacademie, bedoeld in artikel 2;.
2. De onderdelen e en f komen te luiden:
het Korpsbeheerdersberaad, bedoeld in artikel 42b van de Politiewet 1993;
het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad, bedoeld in artikel 42e, eerste lid, van de Politiewet 1993;.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘een Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum’ vervangen door: een Politieacademie.
2. In het tweede lid wordt ‘Het LSOP’ vervangen door: De Politieacademie.
C
In het opschrift van hoofdstuk II wordt ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
D
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De Politieacademie heeft tot taak:
a. het ontwikkelen en verzorgen van de initiële opleidingen;
b. het ontwikkelen en verzorgen van de postinitiële opleidingen;
c. het examineren van de studenten die de initiële en postinitiële opleidingen hebben gevolgd; en
d. het uitvoeren van andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister aangewezen taken die samenhangen met de taken bedoeld in de onderdelen a tot en met c.
2. In het tweede lid wordt ‘Het LSOP’ vervangen door: De Politieacademie.
F
Artikel 4 komt te luiden:
1. Onverminderd het tweede lid, is het Korpsbeheerdersberaad belast met het bestuur van de Politieacademie.
2. Met betrekking tot het bestuur van de Politieacademie oefent het Korpsbeheerdersberaad alle taken en bevoegdheden uit die niet krachtens het bestuursreglement van het Korpsbeheerdersberaad, bedoeld in artikel 42d, vierde lid, van de Politiewet 1993, zijn overgedragen aan het dagelijks bestuur.
3. Het dagelijks bestuur vertegenwoordigt de Politieacademie in en buiten rechte. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging komt mede toe aan de voorzitter van het dagelijks bestuur.
G
De artikelen 5 tot en met 9 vervallen.
H
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door: de Politieacademie.
2. In het eerste lid vervalt onderdeel a, onder lettering van de onderdelen b en c tot a en b.
3. In het tweede lid wordt ‘Het personeel van het LSOP, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,’ vervangen door ‘Het personeel van de Politieacademie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,’ en wordt ‘het college van bestuur’ vervangen door ‘het Korpsbeheerdersberaad’.
4. In het derde lid wordt ‘bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,’ vervangen door: bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,.
5. Het vierde lid komt te luiden:
4. Ambtenaren van politie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps of door Onze Minister, voor zover het betreft ambtenaren van het Korps landelijke politie, op verzoek van het Korpsbeheerdersberaad bij de Politieacademie gedetacheerd. Bijzondere ambtenaren van politie worden door Onze Minister van Justitie op verzoek van het Korpsbeheerdersberaad bij de Politieacademie gedetacheerd.
6. In het vijfde, zesde en zevende lid wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door: de Politieacademie.
I
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Het LSOP’ vervangen door: De Politieacademie.
2. In het vijfde lid wordt ‘Het college van bestuur’ vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
3. In het negende lid wordt ‘het college van bestuur’ telkens vervangen door ‘het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt ‘de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten’ vervangen door ‘Onze Minister, voor zover het betreft het Korps landelijke politie’.
J
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
2. In het zesde lid wordt ‘Het college van bestuur’ telkens vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
K
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Het college van bestuur’ vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
2. In het tweede lid wordt ‘het college van bestuur’ vervangen door: het Korpsbeheerdersberaad.
L
In artikel 16 wordt ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
M
Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, vierde en vijfde lid wordt ‘Het college van bestuur’ telkens vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
2. In het derde lid wordt ‘Het college van bestuur’ vervangen door ‘Het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt ‘het LSOP’ vervangen door ‘de Politieacademie’.
N
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het zesde lid wordt ‘Het college van bestuur’ telkens vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
2. In het tweede en het derde lid wordt ‘het college van bestuur’ telkens vervangen door: het Korpsbeheerdersberaad.
3. In het vijfde lid wordt in de derde volzin ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
O
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘dertien’ vervangen door: twaalf.
2. In het zesde lid vervalt onderdeel a, onder lettering van de onderdelen b tot en met h tot a tot en met g.
3. In het zesde lid, onderdeel a, wordt ‘hoofdcommissarissen’ vervangen door: korpschefs.
4. In het zesde lid, onderdeel f, wordt ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
P
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ vervangen door: Onze Minister.
2. In het derde lid wordt ‘het Korps landelijke politiediensten’ vervangen door: het Korps landelijke politie.
Q
Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede en vierde lid wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door: de Politieacademie.
2. In het derde lid wordt ‘Het college van bestuur’ vervangen door ‘Het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door ‘de Politieacademie’.
R
De artikelen 23 tot en met 26 komen te luiden:
Het Korpsbeheerdersberaad verdeelt, na overleg met de Raad van korpschefs, bedoeld in artikel 42g, eerste lid, van de Politiewet 1993, de bij de Politieacademie beschikbare initiële en postinitiële opleidingsplaatsen over de politiekorpsen en, voor zover het betreft de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43 van de Politiewet 1993, het Rijk.
1. In de hoofdlijnen, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Politiewet 1993, worden tevens opgenomen de hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van het onderwijs voor de politie.
2. Op basis van en binnen het kader van de hoofdlijnen, bedoeld in het eerste lid, stellen Onze Minister en Onze Minister van Justitie ten minste eenmaal in de vier jaar voor de Politieacademie landelijke doelstellingen vast ter verwezenlijking van voornoemde hoofdlijnen. Artikel 43b, tweede lid, van de Politiewet 1993 is van overeenkomstige toepassing.
3. In het beleidsplan van de Politieacademie wordt aangegeven op welke wijze wordt beoogd de landelijke doelstellingen, bedoeld in het tweede lid, te verwezenlijken.
4. De resultaten die in het voorgaande jaar zijn behaald met de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, bedoeld in het tweede lid, maken deel uit van het jaarverslag van de Politieacademie.
5. Het bepaalde krachtens artikel 43b, vijfde lid, van de Politiewet 1993 is van overeenkomstige toepassing.
6. De artikelen 43c tot en met 43g van de Politiewet 1993 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verwezenlijking en uitvoering van de landelijke doelstellingen, bedoeld in het tweede lid, door de Politieacademie.
1. Het gemeenschappelijk beleid, bedoeld in artikel 43h, eerste lid, van de Politiewet 1993, omvat tevens voor de Politieacademie gemeenschappelijke doelstellingen ter verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid.
2. In het beleidsplan van de Politieacademie wordt aangegeven op welke wijze wordt beoogd de gemeenschappelijk doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, te verwezenlijken.
3. De resultaten die in het voorgaande jaar zijn behaald met de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit van het jaarverslag van de Politieacademie.
4. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Justitie kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het tweede en derde lid.
5. De artikelen 43m en 43n van de Politiewet 1993 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, door de Politieacademie.
1. Het Korpsbeheerdersberaad stelt, met inachtneming van de artikelen 24, derde en vierde lid, en 25, tweede en derde lid, ten minste eenmaal in de vier jaar het beleidsplan en jaarlijks de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag voor de Politieacademie vast.
2. Zodra het beleidsplan en het jaarverslag, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, zendt het dagelijks bestuur deze aan Onze Minister en Onze Minister van Justitie, alsmede aan het College van procureurs-generaal.
S
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede, derde, vijfde, zesde en tiende lid wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door: de Politieacademie.
2. In het vierde en negende lid wordt ‘Het LSOP’ telkens vervangen door: De Politieacademie.
T
De artikelen 28 en 29 komen te luiden:
Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, stelt jaarlijks, gelet op het advies ter zake van de politieonderwijsraad, de voor de taakuitvoering van de Politieacademie benodigde bijdragen, bedoeld in artikel 27, eerste lid, vast.
1. De artikelen 361 tot en met 391 en 405 tot en met 414 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening en het jaarverslag van de Politieacademie, met uitzondering van de bepalingen die betrekking hebben op het in aandelen verdeeld zijn van het kapitaal van een vennootschap.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 27, zevende lid, kunnen regels worden gegeven over het te voeren financieel beheer en de verantwoording daarover.
U
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘de raad van toezicht’ vervangen door: het Korpsbeheerdersberaad.
2. In het tweede en het vierde lid wordt ‘het LSOP’ telkens vervangen door: de Politieacademie.
V
In artikel 31 wordt ‘het college van bestuur’ telkens vervangen door ‘het Korpsbeheerdersberaad’ en wordt ‘het LSOP’ vervangen door ‘de Politieacademie’.
W
In artikel 34 wordt ‘Het college van bestuur’ vervangen door: Het Korpsbeheerdersberaad.
X
In artikel 35 wordt ‘het LSOP’ vervangen door: de Politieacademie.
Y
De artikelen 36 en 37 vervallen.
De bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel 4 van onderdeel A wordt ‘38d en 43b van de Politiewet 1993’ vervangen door: 38d, 43b en 43h, eerste lid van de Politiewet 1993.
2. Aan onderdeel B wordt aan het slot een onderdeel toegevoegd, luidende:
9. Artikel 24, tweede lid, en 25, eerste lid, van de Wet op het politieonderwijs.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, is de voorziening tot samenwerking Politie Nederland van rechtswege ontbonden.
1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, zijn de personeelsleden van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde lijst, van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in dienst van het Politiedienstencentrum.
2. De personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland en van wie naam en functie zijn vermeld op een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde lijst, zijn op dat tijdstip van rechtswege ontslagen en aangesteld in dienst van het Politiedienstencentrum met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de voorziening tot samenwerking Politie Nederland.
1. De vermogensbestanddelen van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, onder algemene titel over op het Politiedienstencentrum tegen een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Financiën te bepalen waarde.
2. Ingeval krachtens het eerste lid registergoederen overgaan, doet Onze Minister van Financiën de overgang van die registergoederen onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
Archiefbescheiden van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland betreffende zaken die op de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, nog niet zijn afgedaan, worden overgedragen aan het Politiedienstencentrum, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij de voorziening tot samenwerking Politie Nederland is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, het Politiedienstencentrum dan wel het Korpsbeheerdersberaad in de plaats van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland dan wel de voorzitter van het algemeen bestuur van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland.
2. In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de voorziening tot samenwerking Politie Nederland, treedt het Korpsbeheerdersberaad op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van de voorzitter van het algemeen bestuur van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland.
1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut Politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum, is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel II het Korpsbeheerdersberaad in de plaats van het college van bestuur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut Politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum.
3. In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut Politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum, treedt het Korpsbeheerdersberaad op dat tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van het college van bestuur van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut Politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum.
De leden van het college van bestuur en de leden van de raad van toezicht van het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut Politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum, zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel II van rechtswege ontslagen als lid van het college van bestuur, onderscheidenlijk de raad van toezicht.
1. Indien artikel II op een later tijdstip in werking treedt dan artikel I, gelden tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II de volgende bepalingen:
a. Artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Politiewet 1993 blijft buiten toepassing.
b. Het Korpsbeheerdersberaad is, in afwijking van artikel 42b, tweede lid, van de Politiewet 1993, niet belast met het bestuur van de Politieacademie.
c. De artikelen 42d, vierde lid, onderdelen c en g, en 42f van de Politiewet 1993 blijven buiten toepassing, voor zover het betreft de Politieacademie.
d. In artikel 42g, tweede lid, van de Politiewet 1993 wordt in plaats van ‘de Wet op het politieonderwijs’ gelezen: de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
e. In de artikelen 42h, vierde lid, en 49a van de Politiewet 1993 wordt in plaats van ‘de Politieacademie’ gelezen: het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum.
2. Indien artikel II op een later tijdstip in werking treedt dan artikel I, wordt de Wet op het LSOP en het politieonderwijs met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I als volgt gewijzigd:
a. In artikel 23 wordt ‘na overleg met de politiekorpsen’ vervangen door: na overleg met de Raad van korpschefs, bedoeld in artikel 42g van de Politiewet 1993,.
b. In artikel 28 wordt ‘de korpschefs’ vervangen door: de Raad van korpschefs, bedoeld in artikel 42g van de Politiewet 1993,.
Met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, wordt in wetten, besluiten en regelingen onder ‘Korps landelijke politiediensten’ telkens verstaan: Korps landelijke politie.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Justitie,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Toenemende globalisering, digitalisering en de gestaag groeiende mobiliteit van geld, goederen, informatie en mensen beïnvloeden ieder op hun eigen wijze de veiligheid in onze wereld en de beleving daarvan door burgers. Die invloeden op de veiligheid spelen op verschillende niveaus: lokaal, regionaal, interregionaal, bovenregionaal, landelijk en internationaal. Er is daarbij sprake van een sterke verwevenheid en onderlinge versterking.
Van de politie wordt een belangrijke rol verwacht bij het bevorderen van veiligheid. Zij dient deze bijdrage te leveren op de onderscheiden niveaus. Wil zij deze bijdrage ten volle kunnen leveren, dient zij op de verschillende niveaus adequaat te zijn georganiseerd, op alle niveaus en ten aanzien van alle ontwikkelingen optimaal te zijn geïnformeerd en ten slotte ook op alle niveaus op daadwerkelijke resultaten te worden aangestuurd.
Daarom zijn het vergroten van de eenheid en het verbeteren van het gemeenschappelijk functioneren van de politie centrale uitgangspunten van het kabinet bij wijzigingen in het politiebestel. Een grotere eenheid en een verbeterd gemeenschappelijk functioneren dient de politie in staat te stellen om op alle niveaus en op alle momenten haar rol te kunnen waarmaken. Het vergroot de mogelijkheden tot interregionale, bovenregionale, landelijke en internationale samenwerking en leidt tevens tot een professionalisering van de sturing en verantwoording. Tot slot leidt deze grotere eenheid en verbetering van het gemeenschappelijk functioneren ook tot een helder verwachtingspatroon van de burger ten aanzien van de politie en daarmee tot meer vertrouwen in de politie.
Wil de politie lokaal stevig zijn ingebed maar tegelijk ook in staat zijn om over regionale en landsgrenzen heen te kijken, dan vraagt dat om een evenwichtig stelsel van sturing op de verschillende niveaus. Evenwichtig in de zin dat de politie de verwachtingen en eisen op alle niveaus kan waarmaken, maar ook evenwichtig in de zin dat doeltreffendheid en doelmatigheid geen op zich staande doelen zijn maar bezien worden tegen het licht van de maatschappelijke effecten van de investeringen: een zo groot mogelijke bijdrage aan veiligheid. Een bijdrage die door burgers ook daadwerkelijk wordt gevoeld.
Sinds de invoering van de Politiewet in 1993 zijn er al heel wat stappen gezet op het pad naar gemeenschappelijkheid en eenduidigheid binnen de politie. Bovendien heeft de uitvoering van de samenwerkingsafspraken laten zien dat de nu nog te zetten stappen gerealiseerd kunnen worden binnen het huidige regionale bestel. Maar er is wel een noodzaak om alles wat al in gang is en wordt gezet op het gebied van het vergroten van de eenheid en het verbeteren van het gemeenschappelijk functioneren te borgen in de wet. In het licht hiervan wordt de Politiewet 1993 op onderdelen gewijzigd. Zoals gezegd, vraagt het adequaat functioneren van de politie op alle niveaus een evenwichtige sturing op alle niveaus. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in de versterking van de afstemmings- en besluitvormingsstructuur in het politiebestel. Dit voorstel tot wijziging van de wet voorziet voorts in de oprichting van een gemeenschappelijke dienst voor de concern- en bedrijfsvoeringstaken van de politie en een versterking van de bovenregionale samenwerking. Tevens wordt een stelsel van kwaliteitscriteria ontwikkeld, waarmee beoogd wordt sturing op de effecten van het functioneren van de politie beter mogelijk te maken.
De voorgestelde wijzigingen raken de totstandkoming van het beleid ten aanzien van het beheer en de taakuitvoering en de besturing en de organisatie van de bedrijfsvoeringstaken, niet het regionale bestel als zodanig. De regio’s behouden hun rechtspersoonlijkheid en hun aansturing blijft ongewijzigd. Ook de bestaande regeling van het gezag en de taken en bevoegdheden van de politie blijft ongemoeid.
In deze memorie van toelichting zal eerst de aanloop naar het voorstel tot wijziging van de wet beschreven worden. Startpunt daarbij is de invoering van de Politiewet 1993 en het regionale politiebestel. Daarna zal worden stilgestaan bij de uitvoering van de evaluatie van de samenwerkingsafspraken in 2008. Vervolgens wordt in het algemene deel de keuze voor de aanpassingen in de Politiewet 1993 toegelicht.
Met de invoering van de Politiewet 1993 werden 148 gemeentelijke politiekorpsen en het Korps Rijkspolitie omgevormd tot 25 regionale politiekorpsen en een Korps landelijke politiediensten om zo de organisatie van de politie te verbeteren en een meer adequate taakuitvoering van de politie mogelijk te maken. Sindsdien is een aantal evaluaties uitgevoerd die het beeld opleveren dat de samenwerking binnen de politie door de jaren inderdaad sterk is verbeterd, hoewel het bestel ook nog zijn onvolkomenheden kent.86
In 2005 is de laatste evaluatie geweest van de Politiewet 1993 uitgevoerd door de commissie Leemhuis-Stout: ‘Lokaal verankerd, nationaal versterkt’87. De conclusie van deze evaluatie is dat de reorganisatie van de politie in 1993 heeft geleid tot een verbetering in de effectiviteit, efficiency, kwaliteit, flexibiliteit, slagkracht en innovatiekracht. Daarbij is ook geconstateerd dat dit nog verder verbeterd kan worden. Knelpunten in het bestel ziet de commissie onder andere in de spanning tussen het centrale en decentrale domein, het gebrek aan strategische flexibiliteit van de politie en de soms geringe omvang van de politieregio’s.
Het vorige kabinet heeft naar aanleiding van de evaluatie van de commissie Leemhuis-Stout een wetsvoorstel voor een nieuwe politiewet ingediend bij de Tweede Kamer. Dit voorstel voorziet in de vorming van één landelijke politieorganisatie met rechtspersoonlijkheid. 88
In het Coalitieakkoord89 is afgesproken dat de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van één landelijke politieorganisatie wordt opgeschort. De invoering van één landelijke politieorganisatie met rechtspersoonlijkheid is een ingrijpende breuk met het huidige stelsel waarin de politie op regionaal niveau is ingebed. In het Coalitieakkoord heeft het kabinet ervoor gekozen om te bezien of binnen het huidige regionale bestel met de samenwerking tussen de politiekorpsen voldoende voortgang en resultaat kan worden behaald op het terrein van eenheid en gemeenschappelijk functioneren van de politie. Aan de Tweede Kamer is daarom gevraagd de behandeling eerst voort te zetten wanneer gebleken is dat met de samenwerking onvoldoende voortgang en resultaat is behaald. Om deze voortgang op de samenwerking te kunnen bepalen hebben de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie in 2007 met de korpsbeheerders negentien samenwerkingsafspraken gemaakt. Hiermee zijn concrete doelstellingen geformuleerd voor de samenwerking tussen de korpsen op zowel het terrein van ICT, specialisatie tussen korpsen als op het terrein van gemeenschappelijk beleid voor materiaal en personeel en op het terrein van bovenregionale samenwerking.
Op 19 december 2008 heeft het kabinet een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer gezonden waarin hij zijn conclusie geeft over de resultaten van de samenwerkingsafspraken en een schets geeft van de voorgenomen wijziging van de Politiewet 199390. Op 24 juni 2009 is met de Tweede Kamer gesproken over dit kabinetsstandpunt.
Op basis van de behaalde resultaten is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de politie betekenisvolle voortgang heeft geboekt met de realisatie van de samenwerkingsafspraken. Het kabinet heeft dan ook de overtuiging dat binnen het regionale bestel voldoende tot verdere verbetering kan worden gekomen op het vergroten van de eenheid en het verbeteren van het gemeenschappelijk functioneren van de politie. Het kabinet realiseert zich daarbij dat de eenheid en het gemeenschappelijk functioneren bij de uitvoering van de samenwerkingsafspraken is gestimuleerd door de externe druk van deze afspraken in combinatie met de door de Tweede Kamer aangehouden behandeling van een nieuwe politiewet. Gelet op het door de korpsen behaalde resultaat heeft het kabinet de overtuiging dat deze borging binnen het huidige bestel gerealiseerd kan worden.
Met het voorliggende voorstel blijft het regionale bestel behouden, waarbij binnen dat bestel waarborgen worden ingebouwd voor de verbetering van de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politiekorpsen.Het voorstel sluit aan bij het model dat de korpsbeheerders en de voorzitter van het College van procureurs-generaal, de VNG en de korpschefs hebben ontwikkeld in een commissie onder voorzitterschap van korpsbeheerder Lenferink. Daarmee heeft dit voorstel ook een breder bestuurlijk draagvlak dan het voorstel waarbij gekomen wordt tot één landelijke politieorganisatie. De voorgenomen wijzigingen kunnen ook sneller tot stand worden gebracht dan de vorming van één landelijke politieorganisatie, waardoor er niet gedurende enkele jaren een groter beslag wordt gelegd op het presterend vermogen van de politie.
De besturing van de regionale politiekorpsen blijft in handen van de burgemeesters in de politieregio en de hoofdofficier van justitie, verenigd in het regionale college van die politieregio. Het regionale college blijft dus de regionale beleids- en beheerstukken vaststellen en de korpsbeheerder blijft verantwoordelijk voor het beheer van het korps. Het regionale college zal dat doen binnen de kaders van door de ministers vastgestelde landelijke hoofdlijnen van beleid ten aanzien de taakuitvoering en het beheer danwel het door het Korpsbeheerdersberaad vastgesteld gemeenschappelijk beleid. Het gezag blijft onverminderd berusten bij de burgemeester danwel de officier van justitie. Door het handhaven van deze uitgangspunten blijft de politie duidelijk lokaal ingebed met een dubbele gezagslijn vanuit de burgemeester en de officier van justitie. Daarmee blijven ook de verworvenheden van het regionale bestel voor de toekomst bewaard. Het kabinet acht dit van belang.
De verbeteringen in het bestel ter vergroting van de eenheid en ter versterking van het gemeenschappelijk functioneren beoogt het kabinet met vijf wijzigingen te realiseren:
• De besluitvormings- en afstemmingsstructuur binnen het bestel wordt versterkt door het wettelijk vastleggen van een Korpsbeheerdersberaad en een Raad van korpschefs. Het Korpsbeheerdersberaad heeft onder meer tot taak gemeenschappelijk beleid op het terrein van beheer en taakuitvoering vast te stellen en te realiseren.
• Op gemeenschappelijk niveau zal worden voorzien in een gemeenschappelijke dienst: het Politiedienstencentrum. Onder aansturing van het Korpsbeheerdersberaad wordt het Politiedienstencentrum belast met de uitvoering van gemeenschappelijke bedrijfsvoeringstaken voor de politie, alsmede met het ondersteunen van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs. Anders dan in het kabinetsstandpunt vermeld is, wordt de Politieacademie niet bij het Politiedienstencentrum ondergebracht.
• De deels in de praktijk van onderop tot stand gekomen en deels in regelgeving vastgelegde bovenregionale samenwerking wordt opnieuw ingericht.
• In algemene maatregelen van bestuur zullen regels worden gegeven ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie. Op hoofdlijnen zullen hierover afspraken tussen ministers en het Korpsbeheerdersberaad worden gemaakt.
• De Politieacademie wordt onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad gebracht.
De vigerende Politiewet 1993 kent geen orgaan waarin korpsbeheerders gezamenlijk besluiten kunnen nemen over de samenwerking ter vergroting van de eenheid en verbetering van het gemeenschappelijk functioneren. Voor de korpschefs bestaat zo’n orgaan evenmin. Weliswaar bestaan in de huidige praktijk een Korpsbeheerdersberaad en Raad van hoofdcommissarissen. Dit zijn echter overlegorganen met een informeel karakter waarin de individuele korpsbeheerders respectievelijk de individuele hoofdcommissarissen op basis van vrijwilligheid tot afspraken beogen te komen. Vanwege het informele en vrijwillige karakter van deze overlegstructuren kunnen hierin slechts afspraken worden gemaakt op basis van consensus. Naleving van die afspraken kan niet worden afgedwongen. Ook komt het voor dat dergelijke afspraken door de afzonderlijke korpsen verschillend worden geïnterpreteerd of uitgevoerd. Teneinde te komen tot een formele besluitvormings- en afstemmingsstructuur, waarvan de besluiten bindend zijn voor de regio’s, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie, wordt bij wet voorzien in de oprichting van een nieuw orgaan, waarin naast de korpsbeheerders en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (voor zover belast met het beheer van het Korps landelijke politie) ook het openbaar ministerie vertegenwoordigd zal zijn. Dit nieuwe orgaan wordt aangeduid als het Korpsbeheerdersberaad.
Om een formeel, slagvaardig en gemeenschappelijk besluitvormend orgaan te creëren zal, zoals gezegd, bij wet een nieuw orgaan worden ingesteld: het Korpsbeheerdersberaad. Dit Korpsbeheerdersberaad krijgt een aantal wettelijke taken:
– het adviseren aan de ministers over de hoofdlijnen van het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie, bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de Politiewet 1993. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet op het politieonderwijs hebben deze hoofdlijnen tevens betrekking op het te voeren beleid ten aanzien van het onderwijs voor de politie;
– het ter verwezenlijking van de hoofdlijnen opstellen van een ontwerp van de landelijke doelstellingen bedoeld in artikel 43b, eerste lid van de Politiewet 1993 jo. artikel 24, tweede lid, van de Wet op het politieonderwijs;
– het vaststellen en realiseren van gemeenschappelijk beleid op het terrein van de taakuitvoering, het beheer en het politieonderwijs;
– het besturen van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie.
Het Korpsbeheerdersberaad bestaat uit een voorzitter, de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen, de beheerder van het Korps landelijke politie en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. De beheerder van de Koninklijke marechaussee kan, als agendalid, de vergaderingen van het Korpsbeheerdersberaad bijwonen teneinde de afstemming tussen politie en Koninklijke marechaussee te bevorderen. Hij neemt echter niet deel aan de besluitvorming en is hieraan ook niet gebonden. De voorzitter van de Raad van korpschefs neemt als adviseur deel aan de vergaderingen van het Korpsbeheerdersberaad.
In de komende jaren zal het op- en uitbouwen van een professioneel functionerend en slagvaardig Korpsbeheerdersberaad een intensief traject zijn. Dit is in eerste instantie een opdracht aan de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad. Hij zal, door boven de belangen te staan, een brug moeten slaan tussen de leden van het Korpsbeheerdersberaad om zodoende een eenheid te smeden. De voorzitter is het eerste aanspreekpunt voor de buitenwereld.
Gelet op het voorziene tijdsbeslag dat de functie van voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad met zich brengt en de rol die hij dient te vervullen kan deze voorzitter niet korpsbeheerder, beheerder van het Korps landelijke politie, burgemeester, voorzitter van het College van procureurs-generaal of een andere aan een minister of korpsbeheerder ondergeschikte ambtenaar zijn. Er wordt gekozen voor een vrijgesteld voorzitter, die op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie bij koninklijk besluit wordt benoemd. Het Korpsbeheerdersberaad heeft het recht een kandidaat voor het voorzitterschap aan te bevelen bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hiermee wordt geborgd dat de voorzitter ook het vertrouwen geniet van het Korpsbeheerdersberaad.
De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad is tevens voorzitter van het eveneens bij wet in te stellen dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad. Het ligt in de rede dat dit dagelijks bestuur voor de ministers het aanspreekpunt zal vormen. Het dagelijks bestuur vertegenwoordigt ook het Politiedienstencentrum en de Politieacademie in en buiten rechte.
Het dagelijks bestuur bestaat naast de voorzitter en de voorzitter van het College van procureurs-generaal uit minimaal drie en maximaal vijf leden van het Korpsbeheerdersberaad. Om de afstemming te borgen met de bestuurders van de Veiligheidsregio’s ligt het voor de hand dat de voorzitter van het Veiligheidsberaad één van de leden is van het dagelijks bestuur. De leden van het dagelijks bestuur, uitgezonderd de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van het College van procureurs-generaal, worden aangewezen door het Korpsbeheerdersberaad. De voorzitter van de Raad van korpschefs neemt als adviseur deel aan de vergaderingen van het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad.
Voor zover niet in het bestuursreglement van het Korpsbeheerdersberaad anders, in uitzonderlijke gevallen, is bepaald, besluit het Korpsbeheerdersberaad met meerderheid van stemmen. Hierdoor kan dit orgaan ook met de nodige slagkracht opereren. Bij het staken der stemmen geeft de stem van de voorzitter de doorslag. Besluiten van het Korpsbeheerdersberaad inzake de gemeenschappelijke doelstellingen en het gemeenschappelijk beleid zijn bindend voor de regio’s, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie. De voorzitter van het College van procureurs-generaal krijgt in het Korpsbeheerdersberaad een instemmingsrecht waar het gaat om beslissingen die betrekking hebben op de strafrechtelijke rechtshandhaving en overige taken ten dienste van de justitie.
De hierboven genoemde binding van de politiekorpsen, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie aan de besluiten van het Korpsbeheerdersberaad is in de wet neergelegd in artikel 43j van de Politiewet 1993 respectievelijk artikel 25 van de Wet op het politieonderwijs. De binding van het openbaar ministerie vloeit niet op vergelijkbare wijze voort uit de wet, maar is te beschouwen als bestuurlijke zelfbinding. Besluiten van het Korpsbeheerdersberaad die de strafrechtelijke handhaving raken, kunnen uitsluitend worden genomen met instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal, die (op grond van artikel 133 van de Wet op de rechterlijke organisatie) handelt krachtens mandaat van het College van procureurs-generaal. Indien de voorzitter van het College van procureurs-generaal met een dergelijk besluit van het Korpsbeheerdersberaad instemt, heeft het College van procureurs-generaal zich tevens gecommitteerd aan de doorwerking daarvan in de eigen organisatie.
Het lidmaatschap van de voorzitter van het College van procureurs-generaal van het Korpsbeheerdersberaad versterkt zodoende de afstemming tussen het Korpsbeheerdersberaad en het College van procureurs-generaal. Daarmee wordt het Korpsbeheerdersberaad ook een belangrijk afstemmingsorgaan tussen de politie en het openbaar ministerie in de justitiële keten.
De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft, zoals gezegd, een instemmingsrecht voor zover de beslissingen van het Korpsbeheerdersberaad de strafrechtelijke handhaving raken. Daarbij moeten twee soorten situaties worden onderscheiden. Gaat het om de adviestaken van het Korpsbeheerdersberaad, bijvoorbeeld bij de advisering aan de ministers over de hoofdlijnen van beleid ten aanzien van de taakuitvoering en beheer, waarbij een advies niet de instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal krijgt, dan ligt het in de rede dat de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad de respectievelijke standpunten ter kennisneming brengt van de ministers. De ministers nemen in zo’n geval een besluit zonder eensluidend advies van het Korpsbeheerdersberaad. Gaat het daarentegen om het vaststellen van gemeenschappelijk beleid door het Korpsbeheerdersberaad, dan legt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad het geschil voor aan beide ministers. Door de ministers vindt geschilbeslechting plaats. Het Korpsbeheerdersberaad beslist vervolgens in overeenstemming met het gezamenlijke oordeel van de ministers.
De hierboven beschreven regels over besluitvorming door het Korpsbeheerderberaad hebben overigens uitsluitend betrekking op de aan het orgaan Korpsbeheerdersberaad wettelijk opgedragen taken, opgesomd in voorgesteld artikel 42b. Zou het Korpsbeheerdersberaad in de toekomst ervoor kiezen om ook andere taken te vervullen dan de wettelijk opgedragen taken, dan is het niet gebonden aan de hierboven beschreven wettelijke besluitvormingsregels. Te denken valt aan de advisering over conceptwetsvoorstellen of ontwerpbesluiten, alsmede over algemeen beleid op het terrein van de politie, voorzover dat niet valt onder de wettelijke adviestaak van artikel 42b, eerste lid, onderdelen a en b. Uiteraard is het aan het Korpsbeheerdersberaad om hierover nadere afspraken te maken.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de toepasselijkheid van een aantal algemene wetten op de taken en bevoegdheden van het Korpsbeheerdersberaad, zoals de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), de Wet Nationale ombudsman (Wno), de Ambtenarenwet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de Kaderwet adviescolleges.
Met de instelling van het Korpsbeheerdersberaad respectievelijk het dagelijks bestuur van dit beraad bij wet en de wettelijke regeling van een aantal limitatief omschreven taken voldoen deze organen aan de definitie van bestuursorgaan in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, Awb: ‘een bestuursorgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld’. Het Korpsbeheerdersberaad is geen onderdeel van de Staat der Nederlanden, maar van twee aparte rechtspersonen, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie. Deze rechtspersonen worden binnen het politiebestel gepositioneerd op gemeenschappelijk niveau, dat wil zeggen tussen het rijk en de regio's in. Uit het vorenstaande volgt dat naast de Awb, ook de Wob, de WNo en de Ambtenarenwet van toepassing zijn op het (dagelijks bestuur van) Korpsbeheerdersberaad.
De Awb bevat o.a. regels over de voorbereiding van besluiten, bezwaar en beroep, klachtbehandeling, mandaat en delegatie en toezicht op bestuursorganen. In de artikelsgewijze toelichting zal bij de beschrijving van de specifieke taken van het Korpsbeheerdersberaad nader worden ingegaan op de betekenis van de Awb voor de uitoefening van deze taken. Op deze plaats wordt volstaan met een tweetal algemene opmerkingen. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat het Korpsbeheerdersberaad zijn wettelijke taken en bevoegdheden als bestuursorgaan voornamelijk zal uitoefenen in relatie tot andere bestuursorganen, zoals de ministers en de bestuursorganen van de regio's (zie de in het nieuw voorgestelde artikel 42b neergelegde advies- en ontwerptaak ten behoeve van de ministers alsmede de taak om zorg te dragen voor de vaststelling en verwezenlijking van gemeenschappelijk beleid waaraan de regio’s, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie zijn gebonden). Voor zover het Korpsbeheerdersberaad (dan wel het dagelijks bestuur) bevoegdheden uitoefent jegens burgers zal dat vooral zijn in zijn rol als ambtelijk werkgever van het personeel van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie en, als bestuursorgaan van de Politieacademie, bij het vaststellen van examenuitslagen van studenten. Het Korpsbeheerdersberaad zal daarnaast te maken krijgen met Wob-verzoeken en met klachtbehandeling op grond van de Awb of de WNo.
Een tweede opmerking van algemene aard betreft de volgende. Het Korpsbeheerdersberaad staat niet in een hiërarchische ondergeschiktheidsrelatie tot enig ander bestuursorgaan. Het is daarmee niet werkzaam ‘onder verantwoordelijkheid van een (ander) bestuursorgaan’ (vgl. artikel 10:22 Awb). De meer praktische consequentie hiervan voor de toepassing van de hierboven genoemde algemene bestuursrechtelijke wetten is dat het Korpsbeheerdersberaad zelf verantwoordelijk is voor de behandeling van Wob-verzoeken, Awb- en Nationale ombudsmanklachten alsmede voor de behandeling van bezwaarschriften en het optreden als procespartij in bestuursrechtelijke geschillen. Het voorgaande laat uiteraard onverlet dat het Korpsbeheerdersberaad de uitoefening van deze bevoegdheden kan mandateren aan het dagelijks bestuur.
Artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, geeft de volgende omschrijving van het begrip ‘zelfstandig bestuursorgaan’: ‘een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij de wet, krachtens de wet bij algemene maatregel van bestuur of krachtens de wet bij ministeriële regeling met openbaar gezag is bekleed, en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister.’ Zoals ook de organen van de politieregio’s traditioneel zijn uitgezonderd van het zbo-begrip vanwege de keuze van de wetgever voor een regionaal politiebestel (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 5, blz. 20), kan ook het Korpsbeheerdersberaad niet worden beschouwd als een zelfstandig bestuursorgaan op het nievau van de centrale overheid. Eén van de uitgangspunten van deze bestelwijziging is immers dat het huidige regionale bestel blijft behouden. Het wetsvoorstel positioneert het Korpsbeheerdersberaad als orgaan ‘van en voor de regio’s’.
Het Korpsbeheerdersberaad is evenmin een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges. De Kaderwet adviescolleges hanteert in artikel 1 de volgende omschrijving van het begrip adviescollege: ‘een college dat krachtens publiekrecht tot taak heeft de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk’. Voor het Korpsbeheerdersberaad geldt dat de in dit wetsvoorstel voorgestelde adviestaak alleen betrekking heeft op de door de ministers vast te stellen hoofdlijnen van beleid met betrekking tot de taakuitvoering en het beheer van de politie, alsmede op de door de ministers ter verwezenlijking van de hoofdlijnen vast te stellen landelijke doelstellingen voor de verschillende regio’s, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie (het Korpsbeheerdersberaad stelt voor deze landelijke doelstellingen een ontwerp op). Het vorenstaande brengt overigens geen verandering in de bestaande adviespraktijk. Net als thans gebruikelijk zal advies over conceptwetsvoorstellen en conceptbesluiten op het terrein van de politie alsmede andere beleidsvoornemens ten aanzien van de politie dan hierboven bedoeld, worden gevraagd aan de gezamenlijke korpsbeheerders als representanten van de regio’s.
In de regio staat de korpschef de korpsbeheerder terzijde bij de uitvoering van zijn taken. Hiermee wordt de aansluiting tussen de bestuurder en degene die de managementverantwoordelijkheid voor een korps draagt gewaarborgd evenals de aansluiting op het politievak. Deze aansluiting is op landelijk niveau evenzeer van groot belang. Daarom krijgt het collectief van korpschefs een vergelijkbare positie ten opzichte van het Korpsbeheerdersberaad. De Raad van korpschefs zal daartoe bij wet worden ingesteld. De Raad van korpschefs bestaat uit de korpschefs van de regionale politiekorpsen en de korpschef van het Korps landelijke politie. De commandant van de Koninklijke marechaussee kan de vergaderingen van de Raad van korpschefs bijwonen, als agendalid, teneinde de afstemming tussen politie en Koninklijke marechaussee te bevorderen.
De Raad van korpschefs krijgt een aantal taken. Hij staat het Korpsbeheerdersberaad en het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad terzijde bij de uitvoering van hun taken. Dit betekent dat de Raad van korpschefs gevraagd en ongevraagd het Korpsbeheerdersberaad adviseert over de landelijke hoofdlijnen van beleid ten aanzien van de taakuitvoering en van het beheer, het ontwerp ter verwezenlijking van deze landelijke hoofdlijnen en het gemeenschappelijk beleid. Met betrekking tot dit gemeenschappelijk beleid zal de Raad van korpschefs veelal ten behoeve van vaststelling door het Korpsbeheerdersberaad het gemeenschappelijk beleid opstellen. Hij maakt daarbij gebruik van de beleidscapaciteit binnen de concernstaf. Uitvoering van het gemeenschappelijk beleid vindt plaats door de korpsen, het Politiedienstencentrum dan wel de Politieacademie.
De Raad van korpschefs krijgt een belangrijke rol ten aanzien van het Politiedienstencentrum. Een belangrijk leerpunt met betrekking tot de besturing van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland en haar rechtsvoorgangers, te weten het Concern Informatiemanagement Politie (CIP) en het Ict-Service Centrum Politie, Justitie en Veiligheid (ISC), is dat het van belang om de korpschefs zowel goed te positioneren bij zowel de vraagbepaling voor de gemeenschappelijke dienst als ook bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening van de gemeenschappelijke dienst. Alleen wanneer de vragende partij zich voldoende gebonden en verbonden voelt met de aanbiedende partij kunnen vraag een aanbod goed op elkaar worden afgestemd. Daarom wordt ervoor gekozen om de Raad van korpschefs de functionele eisen en standaarden van de producten en diensten van het Politiedienstencentrum te laten opstellen. Daarnaast zal de Raad van korpschefs de voortgang en de kwaliteit van de taakuitvoering van het Politiedienstencentrum bewaken. Hij rapporteert hierover aan het Korpsbeheerdersberaad als bestuur van het Politiedienstencentrum. De Raad van korpschefs adviseert ook het Korpsbeheerdersberaad bij de besturing van het Politiedienstencentrum. De praktische werking hiervan staat beschreven in hoofdstuk 6.
De Raad van korpschefs zal worden voorgezeten door één van de korpschefs. De voorzitter van de Raad van korpschefs neemt deel aan de vergaderingen van het (dagelijks bestuur van het) Korpsbeheerdersberaad.
De voorzitter van de Raad van korpschefs wordt benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de Minister van Justitie. Het Korpsbeheerdersberaad stelt een kandidaat voor aan de ministers op basis van een aanbeveling van de Raad van korpschefs. De benoeming geschiedt voor ten hoogste vier jaar en kan éénmaal met ten hoogste vier jaar worden verlengd.
De voorzitter vertegenwoordigt de politieprofessie intern en extern en is daarmee het gezicht van de politieprofessie. Voor het Korpsbeheerdersberaad vormt hij het eerste aanspreekpunt.
De beleids- en beheerscyclus voor de politie heeft belangrijke wijzigingen ondergaan sinds de invoering van de Politiewet 1993. De laatste wijziging in deze cyclus is tot stand gebracht door de inwerkingtreding van de wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de versterking van bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie’.91
Met de opname in de Politiewet 1993 van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs wordt wederom een aantal wijzigingen in de beleids- en beheerscyclus voorgesteld. Deze wijzigingen hebben tot doel te komen tot een betere afstemming tussen het landelijke en het regionale beleid en beheer, alsook te komen tot een versterking van de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie. Daartoe krijgt het Korpsbeheerdersberaad een adviestaak met betrekking tot de, door de ministers vast te stellen, hoofdlijnen van beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en van het beheer van de politie en een ontwerptaak met betrekking tot de, op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen door de ministers vast te stellen, landelijke doelstellingen. Daarnaast wordt het Korpsbeheerdersberaad verantwoordelijk voor het vaststellen en verwezenlijking van gemeenschappelijk beleid dat bindend is voor de regiokorpsen.
Uitgangspunt bij het invlechten van de rol van het Korpsbeheerdersberaad en de rol van de Raad van korpschefs in de beleids- en beheerscyclus is de huidige beleids- en beheercyclus, zoals vastgelegd in hoofdstuk VIII van de Politiewet 1993.
In deze cyclus hebben de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie de wettelijke taak om ten minste eenmaal in de vier jaar de hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie vast te stellen. Ter verwezenlijking van deze hoofdlijnen worden, op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen, per regio, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken regio, door de ministers ten minste eenmaal in de vier jaar landelijke doelstellingen vastgesteld. Alvorens deze doelstellingen worden vastgesteld, stellen de ministers thans een ontwerp daarvan op. Voor zover het de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie betreft, wint de Minister van Justitie vooraf het advies in van het College van procureurs-generaal. De betrokken korpsbeheerder wordt in de gelegenheid gesteld omtrent het ontwerp aan beide ministers advies uit te brengen, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie en na overleg met het regionale college. De landelijke doelstellingen dienen te worden opgenomen in de regionale beleids- en beheerscyclus. Zo zal in het beleidsplan van de regio’s moeten worden aangegeven op welke wijze de regio beoogt deze doelstellingen te verwezenlijken. Dit kan per regio verschillen. Naast de landelijke doelstellingen dienen ook het lokale en het regionale beleid met betrekking tot de politie in het regionale beleidsplan te worden verwerkt. Ten aanzien van het regionale beleidsplan en de regionale begroting, kunnen de ministers bepalen dat deze aan een goedkeuringsprocedure worden onderworpen. Dat kan indien deze stukken onvoldoende waarborgen bevatten dat de landelijke doelstellingen door het regionale politiekorps zullen worden ververwezenlijkt. De goedkeuring kan vervolgens ook worden onthouden. Onverminderd de zeggenschap van het bevoegde gezag legt de korpsbeheerder over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen door het regionale politiekorps verantwoording af aan beide ministers.
Teneinde goed op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken bij de verwezenlijking van de hoofdlijnen van beleid voeren de ministers periodiek overleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie. Daarnaast hebben de ministers verschillende toezichthoudende bevoegdheden. Zo doen de ministers periodiek onderzoek naar de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen en kunnen zij indien aannemelijk is dat de landelijke doelstellingen niet of niet in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt een bijzonder onderzoek instellen bij een regionaal politiekorps. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ten aanzien van de uitvoering van de landelijke doelstellingen tevens de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder, indien naar het oordeel van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie de doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Indien de landelijke doelstellingen betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, worden de aanwijzingen gegeven in overeenstemming met de Minister van Justitie. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven na overleg met de korpsbeheerder. De korpsbeheerder brengt de stukken uit de beleids- en beheerscyclus in overeenstemming met de aanwijzingen.
Met de oprichting van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs wordt zoals hierboven aangegeven een aantal wijzigingen voorgesteld in de beschreven beleids- en beheerscyclus.
De voorgestelde beleids- en beheerscyclus start evenals in de huidige situatie met het opstellen door de ministers van het ontwerp van de hoofdlijnen van beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en van het beheer van de politie. In deze hoofdlijnen worden tevens de hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van het onderwijs voor de politie opgenomen.
Het Korpsbeheerdersberaad wordt in de gelegenheid gesteld de ministers te adviseren over deze hoofdlijnen waardoor zij invloed hebben op de hoofdlijnen van het beleid. Het advies behoeft, voor zover dat verband houdt met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, de voorafgaande instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. De vastgestelde hoofdlijnen van beleid worden aangeboden aan de Staten-Generaal, de regionale colleges, het Korpsbeheerdersberaad, de hoofdofficieren van justitie en de Raad van korpschefs.
De ministers stellen op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen van beleid, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken regio, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regio, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie landelijke doelstellingen vast ter verwezenlijking van voornoemde hoofdlijnen. Nieuw is dat de landelijke doelstellingen ook betrekking kunnen hebben op het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie. Nieuw is ook dat het Korpsbeheerdersberaad in de voorgestelde cyclus de gelegenheid krijgt een ontwerp op te stellen voor de landelijke doelstellingen, waar dat nu nog een taak is van de ministers. Over het ontwerp wint het Korpsbeheerdersberaad het advies van de Raad van korpschefs in. Het ontwerp behoeft, voor zover dat verband houdt met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, de voorafgaande instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal.
Een voorbeeld van een huidige hoofdlijn van beleid die wordt vertaald in landelijke doelstellingen op korpsniveau is de hoofdlijn van beleid voor de politie om 40000 extra aan het openbaar ministerie aan te leveren verdachten te behalen. In de voorgestelde situatie krijgt het Korpsbeheerdersberaad de gelegenheid een ontwerp op te stellen voor de verdeling van dit aantal over de korpsen.
Aanvullend op het bovenstaande heeft het Korpsbeheerderberaad de taak om op basis en binnen het kader van die hoofdlijnen, ‘gemeenschappelijk beleid’ vast te stellen en te realiseren. Voorbeelden hiervan kunnen zijn: het ontwikkelen en invoeren van een gezamenlijke eenduidige aanpak van veelplegers of het opzetten en uitvoeren van een specifiek programma voor de aanpak van cybercrime. Het gemeenschappelijk beleid omvat voor iedere regio, het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie gemeenschappelijke doelstellingen ter verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid. De Raad van korpschefs wordt in de gelegenheid gesteld hiervoor een ontwerp op te stellen.
Het door het Korpsbeheerdersberaad vast te stellen gemeenschappelijk beleid kan meer omvatten dan de uitwerking van de door de ministers vastgestelde hoofdlijnen van beleid omdat het gemeenschappelijk beleid ook kan voortkomen uit door het Korpsbeheerdersberaad of de politie gevoelde wens of noodzaak te komen tot een grotere eenheid in het beleid. Zoals eerder ook aangegeven komt bij het vaststellen en realiseren van gemeenschappelijk beleid, door deelname van de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan het Korpsbeheerdersberaad, tevens afstemming met het beleid van het openbaar ministerie tot stand.
Het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijk beleid wordt aan de ministers (en ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ook aan de regionale colleges) aangeboden. De ministers kunnen het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid vernietigen indien het in strijd is met het recht of het algemeen belang. Van deze vernietigingsbevoegdheid zal slechts in uitzonderlijke situaties gebruik worden gemaakt.
Zoals op regionaal niveau de gemeenteraad tegen een besluit van het regionale college administratief beroep kan instellen, zo wordt met de introductie van bindende besluitvorming op gemeenschappelijk niveau door het Korpsbeheerdersberaad in de wet opgenomen dat het regionale college administratief beroep kan instellen tegen het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid van het Korpsbeheerdersberaad. Indien het regionale college bijvoorbeeld van oordeel is dat een besluit van het Korpsbeheerdersberaad op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in zijn regio, kan het regionale college tegen dat besluit administratief beroep instellen bij de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Deze beslissen op het beroep. Indien een regio beroep instelt, wordt – ingevolge de Algemene wet bestuursrecht – een afschrift van dit beroep gezonden aan het Korpsbeheerdersberaad. Indien noodzakelijk past de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad het gemeenschappelijk beleid aan in overeenstemming met dit besluit zonder dat hiervoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad nodig is.
De korpsen, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie dienen evenals in de huidige cyclus in hun beleidsplannen aan te geven op welke wijze zij beogen de voor hen vastgestelde landelijke doelstellingen op korpsniveau te verwezenlijken. Daarnaast dienen zij in hun beleidsplan nu ook aan te geven op welke wijze zij beogen de als onderdeel van het gemeenschappelijk beleid voor hen vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken. In het jaarverslag dient ieder van hen te rapporteren over de daadwerkelijke verwezenlijking van zowel de landelijke doelstellingen als de gemeenschappelijke doelstellingen.
De huidige situatie ten aanzien van de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen blijft ongewijzigd, met dien verstande dat de bevoegdheden van de ministers in de beleids- en beheerscyclus ten aanzien van de regiokorpsen, zo wordt voorgesteld, nu ook zullen zien op het Korps landelijke politie, het Politiedienstencentrum en de Politieacademie. De bevoegdheden van de ministers in de beleids- en beheerscyclus ten aanzien van de korpsbeheerders zullen nu ook zien op het Korpsbeheerdersberaad als het bestuur van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie.
Voor het gemeenschappelijk beleid geldt de volgende systematiek. De Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie voeren periodiek overleg met het Korpsbeheerdersberaad over de totstandkoming en de verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, aanwijzingen geven aan het Korpsbeheerdersberaad indien het gemeenschappelijk beleid niet of in onvoldoende mate tot stand komt. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met het Korpsbeheerdersberaad. De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad brengt, voor zover nodig, het gemeenschappelijk beleid in overeenstemming met de aanwijzingen zonder dat hiervoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
Gelet op de verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad voor de vaststelling en realisatie van het gemeenschappelijk beleid doet het Korpsbeheerdersberaad periodiek onderzoek naar de verwezenlijking van de als onderdeel van het gemeenschappelijk beleid vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen door de regio’s en het Korps landelijke politie.
Indien aannemelijk is dat deze doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt, kan het Korpsbeheerdersberaad na overleg met de betrokken korpsbeheerder, onderscheidenlijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft het Korps landelijke politie, een bijzonder onderzoek doen instellen bij het betrokken politiekorps door een door het Korpsbeheerdersberaad aan te wijzen deskundige. Deze deskundige rapporteert aan het Korpsbeheerdersberaad. Aangezien het Korpsbeheerdersberaad het bestuur vormt van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie zijn er geen bijzondere (onderzoeks)bevoegdheden nodig om de verrichtingen van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie ten aanzien van de gemeenschappelijke doelstellingen te kunnen volgen.
Indien het naar het oordeel van het Korpsbeheerdersberaad aannemelijk is dat de doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt door een politiekorps, het Politiedienstencentrum of de Politieacademie, stelt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie en van Justitie daarvan onverwijld op de hoogte. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan vervolgens ten aanzien van de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen de nodige aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder of het Korpsbeheerdersberaad zelf, indien naar het oordeel van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie de doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Indien de doelstellingen betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, worden de aanwijzingen gegeven in overeenstemming met de Minister van Justitie. De aanwijzingen worden schriftelijk gegeven en na overleg met de korpsbeheerder dan wel het Korpsbeheerdersberaad. De korpsbeheerder of de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad brengt, voor zover nodig, de stukken in overeenstemming met de aanwijzingen zonder dat hiervoor de instemming van het regionale college onderscheidenlijk het Korpsbeheerdersberaad noodzakelijk is.
Het Korps landelijke politiediensten (KLPD) heet vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel het Korps landelijke politie. Met de naamswijziging wordt tot uitdrukking gebracht dat het Korps landelijke politie zich alleen richt op het uitvoeren van landelijke operationele politietaken en zich niet (meer) richt op de ondersteunende diensten die niet tot het primaire politieproces behoren. Dergelijke taken worden ondergebracht bij het Politiedienstencentrum. Het gaat bij het Korps landelijke politie om operationele taken die vanwege efficiency of schaarse deskundigheid het best op landelijk niveau kunnen worden georganiseerd. Het betreft onder meer: Luchtvaartpolitie, Nationale Recherche, Spoorwegpolitie, Waterpolitie, Verkeerspolitie, Speciale Interventies, Specialistische Recherchetoepassingen, Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging en IPOL. Gelet ook op het feit dat het hier om onderdelen gaat die overwegend taken uitvoeren op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zal de Minister van Justitie deelnemen aan het overleg , bedoeld in artikel 41a, die verder bestaat uit de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het hoofd van het landelijk parket en de korpschef van het Korps landelijke politie. In dit overleg wordt voortaan, zo stellen wij voor, niet alleen de uitvoering van het beleidsplan besproken, maar ook de ontwerpbeleids- en -beheerstukken, omdat het beleid en het beheer onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit stelt de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beter in staat om hun verantwoordelijkheden ten aanzien van het beheer en het beleid van het Korps landelijke politie waar te maken. Deze wijziging laat onverlet dat het beheer over het Korps landelijke politie (net als bij het KLPD het geval was) berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De politie dient zich zo te organiseren dat de ter beschikking staande middelen vooral ten goede komen aan de uitvoering van de taak van de politie: de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de taken ten dienste van justitie, de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. De bedrijfsvoeringstaken zijn ondersteunend aan het primaire proces en dienen zo doelmatig én zo doeltreffend mogelijk te worden georganiseerd. In de bestaande samenwerkingsstructuur ten aanzien van bedrijfsvoeringstaken binnen de politieorganisatie ziet het kabinet te veel vrijblijvendheid. Zo kunnen aan de voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN) alleen beheersmatige onderwerpen vanuit de afzonderlijke regio’s worden overgedragen en uitsluitend op basis van vrijwilligheid.
In het kabinetsstandpunt is voorgesteld om een gemeenschappelijke eenheid, met als werktitel Dienst Concernstaf en Bedrijfsvoering, op te richten waarin de korpsen, onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad, verplicht met elkaar samenwerken op een aantal specifieke bij wet benoemde taken ten aanzien van de bedrijfsvoering. Deze landelijke bundeling van bedrijfsvoeringstaken zal een belangrijke bijdrage leveren aan het vergroten van de eenheid en het verbeteren van het gemeenschappelijk functioneren van de politie in de bedrijfsvoering. Overigens wijzigt hierdoor de integrale verantwoordelijkheid van de korpsleiding niet. De gezamenlijke korpschefs, verenigd in de Raad van korpschefs, fungeren in de nieuwe systematiek als opdrachtgever ten opzichte van het Politiedienstencentrum. Dit doen zij binnen de financiële en beleidsmatige kaders die gesteld worden door het Korpsbeheerdersberaad. Een individuele korpschef staat in een klant-leverancierrelatie tot het Politiedienstencentrum.
Evenals de politieregio’s, heeft het Politiedienstencentrum rechtspersoonlijkheid.
Het Korpsbeheerdersberaad vormt het bestuur van het Politiedienstencentrum, met dien verstande dat het Korpsbeheerdersberaad delen van de bestuurstaak kan overdragen aan het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad. Het in de Politiewet 1993 genoemde bestuursreglement geeft de grondslag om de afspraken hierover vast te leggen.
Het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad vertegenwoordigt het Politiedienstencentrum in en buiten rechte. Deze bevoegdheid komt tevens toe aan de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad. Dit betekent dat het dagelijks bestuur als collectief altijd bevoegd is in het rechtsverkeer namens het Politiedienstencentrum op te treden. In de praktijk zal het echter veelal de voorzitter zijn die in het rechtsverkeer namens het Politiedienstencentrum zal optreden.
Het Politiedienstencentrum bestaat uit twee onderdelen: de concernstaf en de divisie bedrijfsvoering. Onderdelen van de huidige voorziening tot samenwerking Politie Nederland zullen opgaan in het Politiedienstencentrum. De voorziening tot samenwerking Politie Nederland wordt ontbonden, het personeel dat taken uitvoert die in het Politiedienstencentrum worden opgenomen komen in dienst van het Politiedienstencentrum. Hiertoe wordt een organisatie- en formatierapport door het Korpsbeheerdersberaad vastgesteld. Mogelijk zijn er ook taken en functies van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland die niet overgaan naar het Politiedienstencentrum. Dit zal de komende periode door het Korpsbeheerdersberaad als algemeen bestuur van de huidige voorziening tot samenwerking Politie Nederland bezien worden. Het vermogen van de huidige voorziening tot samenwerking Politie Nederland gaat onder algemene titel over naar het Politiedienstencentrum (artikel IV, V en VI). De voorziening tot samenwerking Politie Nederland wordt op tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege ontbonden.
De dagelijkse leiding van het Politiedienstencentrum berust bij een algemeen directeur, die verantwoording schuldig is aan het Korpsbeheerdersberaad. De algemeen directeur wordt benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op aanbeveling van het Korpsbeheerdersberaad. Met deze aanbeveling wordt geborgd dat de algemeen directeur het vertrouwen geniet van het Korpsbeheerdersberaad, diens werkgever.
Het Korpsbeheerdersberaad besluit via vastlegging in het bestuursreglement over de samenstelling van de ambtelijke leiding van het Politiedienstencentrum. In het bestuursreglement zal in ieder geval de bijzondere positie van de concernstaf tot uitdrukking komen. Zoals geëxpliciteerd in het kabinetsstandpunt is de concernstaf beheersmatig in het Politiedienstencentrum gepositioneerd. De hiërarchische en functionele aansturing vindt echter plaats door het Korpsbeheerdersberaad. Ook de werkwijze, waaronder mandaatregelingen van de ambtelijke leiding, wordt op hoofdlijnen vastgelegd in het bestuursreglement. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.
Jaarlijks stelt het Korpsbeheerdersberaad, als bestuur van het Politiedienstencentrum, de begroting, het organisatie- en formatieplan, de jaarrekening en het jaarverslag van het Politiedienstencentrum vast. Ten minste eenmaal in de vier jaar stelt het Korpsbeheerdersberaad het beleidsplan voor het Politiedienstencentrum vast. Bij het vaststellen van deze stukken betrekt het Korpsbeheerdersberaad het aandeel van het Politiedienstencentrum in de landelijke prioriteiten en de gemeenschappelijke doelstellingen.
De Raad van korpschefs adviseert het Korpsbeheerdersberaad bij de uitvoering van zijn taken. In die hoedanigheid, en vanwege zijn rol bij het opstellen van de functionele eisen en standaarden, adviseert de Raad van korpschefs over de door de algemeen directeur opgestelde ontwerpbeleids- en -beheerstukken die in het Korpsbeheerdersberaad ter vaststelling voorliggen. In lijn met de algemene verantwoordelijkheid van de Raad van korpschefs om het Korpsbeheerdersberaad bij te staan door het gevraagd en ongevraagd verlenen van advies, heeft de Raad van korpschefs de bevoegdheid om het Korpsbeheerdersberaad gevraagd en ongevraagd te informeren over de voortgang en de kwaliteit van het Politiedienstencentrum.
Het Politiedienstencentrum is, op dezelfde wijze als de regiokorpsen en het Korps landelijke politie, gebonden aan de door de ministers vastgestelde landelijke doelstellingen en de door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen. In het beleidsplan is aangegeven op welke wijze wordt beoogd deze doelstellingen te verwezenlijken, terwijl in het jaarverslag verantwoording wordt afgelegd over de resultaten die in het afgelopen jaar zijn behaald met de verwezenlijking van de doelstellingen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties houdt toezicht op het financiële beheer van het Politiedienstencentrum.Gelijk aan het toezicht op het financiële beheer van de regionale politiekorpsen kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besluiten dat de begroting van het Politiedienstencentrum zijn goedkeuring behoeft.
De reeds bestaande grondslagen voor het stellen van regels aan de beheers- en beleidcyclus van de regiokorpsen in de artikelen 44 en 45 worden ook van toepassing op het Politiedienstencentrum. De hierop gebaseerde lagere regelgeving zal, waar nodig, worden aangepast zodat ook specifieke regels ten aanzien van het beheer van het Politiedienstencentrum kunnen worden gesteld.
De concernstaf ondersteunt het Korpsbeheerdersberaad (waaronder het dagelijks bestuur en de voorzitter) en de Raad van korpschefs bij hun taken. Meer concreet bestaan de taken van de concernstaf uit secretariaatvoering en beleidsmatige ondersteuning van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs. Het bijzondere takenpakket van de concernstaf rechtvaardigt de bijzondere positie van de concernstaf in het Politiedienstencentrum, zoals in paragraaf 6 beschreven. Slechts in beheersmatige zin valt de concernstaf onder de algemeen directeur van het Politiedienstencentrum, functioneel echter valt de concernstaf direct onder (de voorzitter van) het Korpsbeheerdersberaad.
Het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs sturen met behulp van de concernstaf op eenduidige gemeenschappelijke beleidsontwikkeling en monitoring van de uitvoering hiervan. Onder verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad is de concernstaf belast met de ambtelijke voorbereiding van het gemeenschappelijk beleid voor de korpsen en met de ontwikkeling van landelijke en bovenregionale programma’s en projecten. De vorming van een kwalitatief hoogwaardige concernstaf moet ertoe leiden dat het aantal formatieplaatsen dat zich op zowel regionaal, bovenregionaal als rijksniveau bezighoudt met (gemeenschappelijke) beleidsontwikkeling op het gebied van taakuitvoering en beheer aanzienlijk afneemt. Door de beleidsvorming te bundelen kunnen er mensen op regionaal niveau worden vrijgespeeld voor het operationele proces.
Uitvoering van beleid geschiedt niet door de concernstaf, maar door de korpsen dan wel door de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum. De concernstaf heeft wel een rol in de monitoring van de uitvoering van het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde beleid bij de regiokorpsen, het Korps landelijke politie en de divisie bedrijfsvoering, ten behoeve van de verantwoordingsplicht van het Korpsbeheerdersberaad aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tot slot zal de concernstaf de Raad van korpschefs ondersteunen in zijn taak ten aanzien van de divisie bedrijfsvoering. Het betreft dan het formuleren van een gemeenschappelijke vraag en het formuleren van de functionele eisen en standaarden van de producten en diensten die de divisie bedrijfsvoering aan de korpsen dient te leveren.
De divisie bedrijfsvoering heeft tot taak het, ten behoeve van de politie, gemeenschappelijk uitvoeren van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen taken ten aanzien van het beheer. De divisie bedrijfsvoering functioneert als een gemeenschappelijke dienstenorganisatie (shared serviceorganisatie) van en voor de regiokorpsen en het Korps landelijke politie.
De doelstelling van de divisie bedrijfsvoering is om binnen de totale politieorganisatie de effectiviteit en de efficiency in de bedrijfsvoering te vergroten. Dit is een majeure opgave die een gemeenschappelijk optreden van korpsbeheerders en korpschefs vraagt.
De gewenste gemeenschappelijkheid komt expliciet tot uitdrukking in de besturing van de divisie bedrijfsvoering. Dit is een bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad met een stevige, in de wet vastgestelde, rol voor de professie, uitgevoerd door de Raad van korpschefs. Het Korpsbeheerdersberaad fungeert in dit model als eigenaar van het Politiedienstencentrum en daarmee ook van de divisie bedrijfsvoering. Dit betekent dat het Korpsbeheerdersberaad eindverantwoordelijk blijft voor het vaststellen van de strategische visie en de besluitvorming op de (financiële) kaderstelling. Het Korpsbeheerdersberaad stelt als eindverantwoordelijke de jaarstukken vast.
De verankering van de Raad van korpschefs ten opzichte van de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum is een expliciet aandachtspunt geweest bij de consultatie van betrokken partijen op het conceptwetsvoorstel. Daarnaast is in het eindrapport feasibility studies door KPMG een expertvisie gegeven op de positionering van de Raad van korpschefs ten opzichte van de divisie bedrijfsvoering. Dit heeft geresulteerd in het verder verstevigen van de positie van de Raad van korpschefs ten opzichte van het kabinetsstandpunt. Bij de invulling van de wettelijke taak van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs zal de Raad van korpschefs fungeren in de rol van opdrachtgever voor de divisie bedrijfsvoering, waarbij hij niet slechts het Korpsbeheerdersberaad adviseert, maar vanuit de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de integrale politietaak mee kan sturen op de keuzes die gemaakt worden binnen de divisie bedrijfsvoering.
De Raad van korpschefs draagt, in de uitvoering van haar rol als opdrachtgever, binnen de financiële en organisatorische kaders van het Korpsbeheerdersberaad, zorg voor de gemeenschappelijke vraagarticulatie vanuit de politieprofessie. Hij stelt hiertoe de functionele eisen en standaarden van de producten en diensten van de divisie bedrijfsvoering op. Door de Raad van korpschefs aan te wijzen als opdrachtgever van de divisie bedrijfvoering kan deze zelf de afwegingen maken tussen het belang van de divisie bedrijfsvoering en de belangen van de korpsen. Daarnaast adviseert de Raad van korpschefs over het beleidsplan, het meerjarenplan en de begroting van de divisie bedrijfsvoering. Tussentijds moet de Raad van korpschefs de divisie bedrijfsvoering kunnen monitoren door middel van voortgangsoverleggen met de leiding van de divisie bedrijfsvoering.
De wettelijke taak van de divisie bedrijfsvoering beperkt zich tot het, ten behoeve van de politiekorpsen, uitvoeren van de gemeenschappelijke taken ten aanzien van beheer die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Het Politiedienstencentrum kan andere werkzaamheden verrichten voor andere ‘opdrachtgevers’ uit de publieke sector mits deze een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie en veiligheid. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uivoering van deze werkzaamheden. Als ultimum remedium kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bijvoorbeeld indien naar diens oordeel de taken onvoldoende samenhangen met de werkzaamheden die het Politiedienstencentrum verricht op grond van artikel 42h, gelasten dat de uitvoering van dergelijke werkzaamheden ten behoeve van partners in het veiligheidsdomein wordt beëindigd. Ook kunnen de werkzaamheden aldus worden beëindigd indien de uitvoering ervan in strijd is met de regels die daarover op grond van het derde lid van artikel 42k zijn gesteld, bijvoorbeeld dat door de uitvoering van de werkzaamheden de uitoefening van de hoofdtaak van het Politiedienstencentrum niet in het gedrang mag komen. Het spreekt voor zich dat aan gebruikmaking van deze bevoegdheid van de minister overleg met het Korpsbeheerdersberaad vooraf gaat.
Op 8 september 2009 heeft de stuurgroep bestaande uit de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie, de leden van het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de voorzitter van de Raad van korpschefs het eindrapport feasibility studies vastgesteld. In dit onderzoek is de haalbaarheid getoetst van het gemeenschappelijk uitvoeren van bedrijfsvoeringstaken in de divisie bedrijfsvoering. Per taakgebied uit de PIOFACH-functies (personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering, communicatie en huisvesting) is aangegeven wat de consequenties zijn voor het overhevelen van een taak in termen van kwaliteit, efficiency en effectiviteit. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt voor een aantal specifieke taken een ‘business case’ opgesteld. De business cases geven onder meer een beeld van de kosten en baten, de terugverdientijd en de impact van het verandertraject op de korpsen.
In de stuurgroep zal worden bepaald welke taken zullen worden overgeheveld naar de divisie bedrijfsvoering. Deze taken zullen vervolgens op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen als taken van de divisie bedrijfsvoering. De regiokorpsen en het Korps landelijke politie hebben voor deze aangewezen taken een afnameverplichting. Dit betekent concreet dat deze taken niet meer worden uitgevoerd door regiokorpsen dan wel het Korps landelijke politie.
Het Korpsbeheerdersberaad stelt de begroting van het Politiedienstencentrum vast. Op basis van deze begroting stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks, uit de algemene bijdrage aan de politie, middelen ter beschikking aan het Politiedienstencentrum.
Voor het vaste deel, dat wil zeggen de integrale prijs van de kernbezetting van het Politiedienstencentrum vindt de bekostiging plaats door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De grondslag hiervoor is de begroting van het Politiedienstencentrum zoals door het Korpsbeheerdersberaad vastgesteld. Het Korpsbeheerdersberaad is aldus, door het vaststellen van de begroting, primair verantwoordelijk voor het vaststellen van de bijdrage per korps aan het Politiedienstencentrum. Met deze financieringsconstructie wordt een lastenverzwaring voor de politieorganisatie voorkomen.
Op basis van artikel 44 kunnen nadere regels worden gesteld over de financiering van het Politiedienstencentrum. Zo kunnen nadere regels worden gegeven op basis waarvan maximale transparantie aan de korpsen wordt gegeven over ieders bijdrage aan het Politiedienstencentrum. Tevens kan in deze lagere regelgeving worden vastgesteld hoe om te gaan met de middelen uit de efficiencydoelstelling van de divisie bedrijfsvoering. Het lijkt goed denkbaar dat een deel van de besparing terugvloeit naar de korpsen ten gunste van het executieve proces en een deel ten goede komt aan de divisie bedrijfsvoering, ten behoeve van innovatie en verbeteringen binnen de divisie.
Het Politiedienstencentrum ontvangt ook bijdragen van de korpsen, als vergoeding van producten en diensten uit de variabele categorie (p*q). Voor deze categorie hebben de korpsen de keuze om de kwantiteit van afname van een bepaald product of een bepaalde dienst te bepalen. Deze producten en diensten, die passen in de generieke taak van het Politiedienstencentrum en aldus zijn opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, zijn beschreven in de producten- en dienstencatalogus die wordt vastgesteld door het Korpsbeheerdersberaad.
Naast de financiering van de divisie bedrijfsvoering voor de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen taken, kan de divisie bedrijfsvoering ook bijdragen ontvangen van derden voor het verrichten van andere taken, die samenhangen met de taken van het Politiedienstencentrum, zoals de Koninklijke marechaussee, de brandweer, de veiligheidsregio en de korpsen in geval van maatwerk.
Het uitsluitend werken met tarieven (p*q) voor álle producten/diensten van het Politiedienstencentrum is geen optie. Deels omdat sprake is van gedwongen winkelnering en deels omdat een solide financiële huishouding omwille van de continuïteit van het Politiedienstencentrum noodzakelijk is. Daarnaast brengt een systeem dat volledig gebaseerd is op p*q hoge interne kosten en administratieve lasten met zich mee.
Op termijn kan de doelmatigheid (en marktconformiteit) van de divisie bedrijfsvoering aanvullend geprikkeld worden door gebruik te maken van tarifering, benchmarking en sourcingtoetsen. Het spreekt vanzelf dat de prestaties van het Politiedienstencentrum systematisch beoordeeld worden, dat geldt zowel voor de vaste als voor de variabele producten en diensten. Door het vergelijken van de door het Politiedienstencentrum aangeboden producten en diensten met die van vergelijkbare andere organisaties in de markt of door de overheid zal de prikkel voor het Politiedienstencentrum om efficiënt te presteren worden opgevoerd.
In het Algemeen Overleg over de politie van 24 juni 2009 is onder andere gesproken over het kabinetsstandpunt. Uit dit overleg hebben wij geconcludeerd dat er over het algemeen geen steun was voor het voorstel ten aanzien de positionering van de Politieacademie binnen het Politiedienstencentrum. Hierop is aan de Tweede Kamer toegezegd om de positionering van de Politieacademie te heroverwegen, hetgeen aanleiding heeft gevormd de Politieacademie, anders dan in het kabinetsstandpunt is aangekondigd, als volgt te positioneren.
Om de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie te versterken is de Politieacademie onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad gepositioneerd. Hierdoor ontstaat een stevige bestuurlijke verbinding tussen het Korpsbeheerdersberaad en de Politieacademie, waarmee betere waarborgen worden geschapen voor een integrale besluitvorming en uitvoering van taken op het gebied van de in-, door-, en uitstroom en opleiding bij politie. In afwijking van het kabinetsstandpunt blijft de Politieacademie wel een juridisch zelfstandige entiteit. Deze positionering, naast het Politiedienstencentrum, zal betere waarborgen scheppen voor het behoud van de kwaliteit van het politieonderwijs. De aansluiting van het politieonderwijs bij het reguliere onderwijs, zoals beschreven bij de evaluatie van het Politieonderwijs in 200792 en de verdere professionalisering en samenwerking met de politiekorpsen blijven belangrijke uitgangspunten van het politieonderwijs. De kenmerken van het politieonderwijs zoals het duale stelsel, de kwalificatiestructuur en de aansluiting bij het reguliere onderwijs blijven in deze uitwerking voldoen aan kwaliteitsnormen zoals beschreven in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, bij de vorming van het vernieuwde politieonderwijs ‘politieonderwijs 2002’. Het politieonderwijs zal een samenhangende beroepsopleiding blijven.
Het behoud van een juridisch zelfstandige entiteit betekent verder dat de Politieacademie een eigen beheers- en beleidcyclus behoudt. Het Korpsbeheerdersberaad stelt als bestuur, binnen door de ministers vastgestelde beleids- en budgettaire kaders, hiertoe de jaarstukken vast zoals het beleidsplan, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag. In deze jaarstukken zijn de landelijke doelstellingen, het gemeenschappelijk beleid en de gemeenschappelijke doelstellingen, voor zover relevant, opgenomen. Ook maakt de door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde verdeling over de politiekorpsen van de initiële en postinitiële opleidingen, hier deel van uit. Voor de monitoring van de resultaten heeft het Korpsbeheerdersberaad hetzelfde instrumentarium als zij heeft richting korpsen en Politiedienstencentrum.
De Politiewet 1993 expliciteert dat de Raad van korpschefs het Korpsbeheerdersberaad bij staat bij de uitvoering van diens taken. Dit geldt ook voor haar taak ten aanzien van het besturen van de Politieacademie. In ieder geval zal de Raad van korpschefs advies uitbrengen voorafgaand aan het vaststellen van de jaarstukken door het Korpsbeheerdersberaad. De concernstaf (in beheersmatige zin onderdeel van het Politiedienstencentrum) ondersteunt het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Korpschefs bij haar taak. De toezichtfunctie van de ministers op het politieonderwijs blijft ongewijzigd.
De primaire taak van de Politieacademie blijft onveranderd het verzorgen van politieonderwijs. Meer concreet behelst deze taak in ieder geval het ontwikkelen en verzorgen van de initiële en postinitiële opleidingen, evenals het examineren van de studenten die deze opleidingen hebben gevolgd. Deze taak zal, conform de huidige kwaliteitswaarborgen voor het politieonderwijs, in de Wet op het politieonderwijs worden opgenomen.
De kennis- en onderzoekstaak alsmede de taak in het kader van werving en selectie wordt niet meer als als afzonderlijke taak voor de Politieacademie in de wet zelf benoemd. Deze taken zullen bij algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Zodoende ontstaat meer flexibiliteit in het takenpakket van de Politieacademie. Deze flexibiliteit is nodig omdat de nog uit te voeren business cases kunnen uitwijzen dat deze met het geven van politieonderwijs samenhangende taken geheel of gedeeltelijk beter bij andere onderdelen van politie ondergebracht kunnen worden.
In de Wet op het politieonderwijs zullen de ministers de bevoegdheid blijven behouden om de inhoud en kwaliteit van het politieonderwijs vast te stellen en hier nadere regels over te stellen. De Politieonderwijsraad zal hierbij net zo als thans het geval is tot taak hebben de ministers te adviseren. Ook blijft de rol van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid gehandhaafd. Dit betreft het toezicht op de toepassing van het kwaliteitsstelsel voor de Nederlandse Politie en het toezicht op de inhoudelijke kwaliteit van het politieonderwijs zoals opgenomen in de huidige Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
Bij de realisatie van het voornemen om de Politieacademie onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad te brengen, zullen de door zowel de Politieacademie als de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, in gang gezette verbetertrajecten inzake de Politieacademie worden betrokken. In het bestuursakkoord is afgesproken dat in opdracht van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een onafhankelijk onderzoek naar de bedrijfsvoeringsprocessen en de financiële situatie van de Politieacademie zal worden uitgevoerd. Dit onderzoek vormt mede de basis voor afspraken tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Korpsbeheerdersberaad over de overdracht van de Politieacademie.
De bovenregionale samenwerking van de politie is tot nu toe vooral van onderop ontstaan en organisch gegroeid, maar behoeft meer centrale regie en kaderstelling. Dit is ook geconstateerd in het rapport ‘Bovenregionale Samenwerking’93, dat is opgesteld door een commissie onder voorzitterschap van de korpsbeheerder Th. de Graaf. Het proces van samenwerken dient beter te worden gestructureerd en gestandaardiseerd met het oog op transparantie en herkenbaarheid. Dit vergroot de effectiviteit van de samenwerking en draagt bij aan de kwaliteit van het politiewerk en een efficiëntere politieorganisatie. Hiertoe wordt de bovenregionale samenwerking van de korpsen opnieuw ingericht.
Korpsen zullen op bovenregionaal niveau op door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie aan te wijzen taken verplicht samenwerken. Het gaat om ondersteunende en specialistische executieve politietaken die om redenen van doelmatigheid of effectiviteit niet in alle politiekorpsen op regionaal niveau georganiseerd kunnen worden, maar waarvoor de landelijke schaal weer te groot is gelet op de verbinding met de lokale en regionale taakuitvoering. Voorbeelden hiervan zijn de forensische opsporing en observatieteams.
Op de aan te wijzen taken zullen de politiekorpsen worden verplicht om samen te werken in vaste samenwerkingsgebieden. Deze samenwerkingsgebieden worden door de ministers vastgesteld. Dit zal gebeuren na overleg met het Korpsbeheerdersberaad.
Voorts wordt de samenwerking van de korpsen nader gestructureerd door het beheer ten aanzien van de taken waarop wordt samengewerkt, onder te brengen bij een van de betrokken korpsen, het centrumkorps. Dit betekent dat de personele of andere middelen voor zover die betrekking hebben op de taken waarop wordt samengewerkt, beheersmatig worden ondergebracht bij het centrumkorps. De ministers stellen, gehoord hebbende de korpsbeheerders, vast welk korps binnen het samenwerkingsgebied als centrumkorps zal fungeren.
Om de betrokkenheid te borgen van de niet-centrumkorpsen in het samenwerkingsgebied bij de bovenregionale samenwerking, zullen regels voor de afstemming tussen het centrumkorps en de overige regionale politiekorpsen in het samenwerkingsgebied worden vastgesteld. Deze regels worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Hierin zal worden opgenomen dat de centrumkorpsen een ‘haalplicht’ krijgen opgelegd, die inhoudt dat de korpsbeheerder van het centrumkorps verplicht wordt om, voordat hij de ontwerpbeleids- en -beheersstukken ter vaststelling aan het regionale college voorlegt, advies te vragen aan de regionale colleges van de niet-centrumkorpsen in het samenwerkingsgebied over deze stukken, voor zover deze betrekking hebben op de onderwerpen die door de ministers zijn aangewezen voor de bovenregionale samenwerking. Ook worden regels gesteld aan de informatieverstrekking door de korpsbeheerder van de centrumkorpsen aan de korpsbeheerders van de niet-centrumkorpsen. De korpsheerders van de centrumkorpsen dienen het jaarverslag en tevens op verzoek informatie over de voortgang van de uitvoering van het beleidsplan, voor zover deze betrekking hebben op de onderwerpen die door de ministers zijn aangewezen, te verstrekken aan de overige korpsbeheerders in het samenwerkingsgebied. Tevens zullen regels worden gesteld over de verantwoording door het centrumkorps over het samenwerkingsverband in het jaarverslag.
Het staat de korpsen vrij om naast de aan te wijzen taken op bovenregionaal niveau de samenwerking aan te gaan. Naast de verplichte landelijke samenwerking op bedrijfsvoeringstaken in het Politiedienstencentrum en de verplichte bovenregionale samenwerking op de door de ministers vastgestelde taken, zal het gaan om een beperkt aantal taken. Uit het oogpunt van deregulering zullen voor de samenwerking op niet verplicht gestelde taken geen nadere regels worden gesteld. De in het huidige artikel 47 van de Politiewet 1993 aan samenwerking gestelde randvoorwaarden komen daarom te vervallen. Wel ligt het voor de hand dat korpsen bij de samenwerking, voor zover die niet verplicht is, zoveel mogelijk de hierboven geschetste kaders voor de bovenregionale samenwerking aanhouden en de samenwerking dan ook zoeken binnen de grenzen van de door de ministers vastgestelde geografische clusterindeling.
Waar het huidige artikel 47 de mogelijkheid kent om regio’s tot samenwerking te verplichten, kan dat voortaan via (het gewijzigde) artikel 46 worden gerealiseerd.
Met de komst van het Politiedienstencentrum, waarin de taken van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland opgaan, vervalt de enige bestaande voorziening tot samenwerking met publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Náást de samenwerking op bedrijfsvoeringstaken via het Politiedienstencentrum en naast de bovenregionale samenwerking via de samenwerkingsgebieden met gebruikmaking van centrumkorpsen wordt het niet wenselijk geacht om nog te komen tot oprichting van een voorziening tot samenwerking met rechtspersoonlijkheid. Derhalve komt ook artikel 47a van de Politiewet 1993 te vervallen.
Voor zover de hier beschreven wijzigingen consequenties hebben voor bestaande regelingen die de samenwerking van de regionale politiekorpsen betreffen, zullen deze regelingen hierop worden aangepast.
Met dit voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 wordt tevens beoogd om de focus van de sturing door de ministers op de politie te verleggen van een inputgerichte naar een meer output en waar mogelijk outcome gerichte sturing. Dat wil zeggen dat de kwaliteit van de politieorganisatie, de politiezorg en de resultaten daarvan meer centraal komen staan in plaats van sturing op o.a. de sterkte van de politie. De ministers krijgen daartoe aanvullend op de reeds bestaande wettelijke bevoegdheden de wettelijke mogelijkheid om regels te stellen ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie. Deze regelgeving zal in samenhang worden bezien met de herziening van de bestaande, op de Politiewet 1993 gebaseerde, regelgeving ten aanzien van het beheer, de samenwerking en kwaliteitszorg. Deze herziening zal tot stand komen in afstemming met het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van korpschefs en het College van procureurs-generaal. Het streven is door deze herziening de sturing en verantwoording te vereenvoudigen, de politie beter te laten presteren en waar mogelijk te komen tot een verlichting van de administratieve lasten. Deze herziening is enerzijds nodig voor de gewenste verschuiving naar een meer op kwaliteit gerichte sturing en anderzijds omdat een deel van de bestaande lagere regelgeving inmiddels niet meer actueel is. Onderhoud aan deze regelgeving is de afgelopen jaren in afwachting van een wijziging van de wet uitgesteld.
Voor wat betreft de kwaliteit van de politie wordt beoogd een beperkt aantal kwaliteitsindicatoren te ontwikkelen die vooral gericht zijn op de output en waar mogelijk op de outcome van het politiewerk. Deze indicatoren dienen maatgevend te zijn voor de kwaliteit van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel taken ten dienste van de justitie en taken ten dienste van de openbare orde en de hulpverlening.
Bij de uitwerking van de kwaliteitsbesluiten zullen in ieder geval het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van korpschefs en het College van procureurs-generaal worden betrokken alsook de Koninklijke marechaussee voor zover de uitwerking ook het functioneren van de Koninklijke marechaussee raakt.
Met het sturen op indicatoren is reeds ervaring opgedaan in het kader van de landelijke hoofdlijnen van beleid en de daaraan gekoppelde landelijke doelstellingen.
Het systeem van kwaliteitsindicatoren zal er onder meer toe leiden dat de korpsen op de door de ministers vastgestelde indicatoren onderling vergelijkbaar zijn. Deze onderlinge vergelijkbaarheid dient te leiden tot een uitwisseling van best practices met als doel te komen tot een verdere verhoging van de kwaliteit bij de politie. Wij dichten in dit kader een actieve rol toe aan het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs. De politiekorpsen dienen in het jaarverslag te rapporteren welke resultaten zijn behaald. Dit als onderdeel van de reguliere verantwoordingscyclus. Wij zullen deze resultaten publiceren in het jaarverslag Nederlandse politie. Bij het toezien op de werking van de voorgenomen sturing op kwaliteit zal de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid een rol spelen gelet op haar taak om toe te zien op de wijze waarop de politiekorpsen voorzien in de kwaliteit van de politiezorg, de resultaten en het beheer.
Op basis van de Politiewet 1993 kunnen de politieministers al dan niet zelfstandig of in overeenstemming met de ander regels vaststellen voor de samenwerking tussen en het beheer van politiekorpsen. Deze regels zijn onder meer neergelegd in de Regeling nationale en bovenregionale recherche, het Besluit beheer regionale politiekorpsen, het functiehuis, het Besluit financiën regionale politiekorpsen en het Besluit comptabele regelgeving regionale politiekorpsen.
De voorliggende wijziging van de Politiewet 1993 noodzaakt om een aantal veranderingen door te voeren in de bestaande regelgeving. Zo zal bijvoorbeeld de regelgeving moeten worden aangepast op de ontwikkelingen in het kader van de bovenregionale samenwerking, maar ook zal de beleids- en beheercyclus voor het Politiedienstencentrum in de bestaande regelgeving moeten worden opgenomen. Hierbij zal tevens een relatie worden gelegd met de kwaliteit van de politieorganisatie, de politiezorg en de resultaten daarvan. Op basis van een heldere en gezamenlijk te ontwikkelen visie hierop kan orde worden aangebracht in de bestaande regelgeving. Bij deze herziening van de regelgeving zal worden bezien waar het mogelijk is om te komen tot een reductie van de administratieve lasten. Waar het opstellen en herzien van de regelgeving de Koninklijke marechaussee raakt, zal afstemming plaatsvinden met de Minister van Defensie.
Vooruitlopend op de voorgestelde wijzigingen is door tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van het College van procureurs-generaal een bestuursakkoord ondertekend dat op 1 september 2009 in werking is getreden. In dit bestuursakkoord zijn afspraken gemaakt over hoe de politieorganisatie binnen de grenzen van de huidige wet alvast kan werken volgens de beoogde nieuwe situatie. Daarnaast zijn in dit bestuursakkoord ook afspraken gemaakt over de implementatie van de wijzigingen.
Financiële gevolgen van deze wetswijziging worden met name verwacht in het domein van het Politiedienstencentrum. Met de korpsbeheerders hebben wij in het Onderhandelingsakkoord afspraken gemaakt over de financiering van dit Politiedienstencentrum. Van een bedrag van € 400 miljoen dat na conversie van eigen vermogen van de regionale korpsen in vreemd vermogen beschikbaar komt, wordt € 100 miljoen gereserveerd voor de (eenmalige) aanloopkosten voor het Politiedienstencentrum. Indien de werkelijke kosten voor de oprichting van het Politiedienstencentrum hoger zijn dan € 100 miljoen dan treden de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Korpsbeheerdersberaad in overleg om gezamenlijk te zoeken naar een financieringswijze.
Voor de financiering van overige kosten die mogelijk voortvloeien uit de invoering van deze wet is het budget van de politie kaderstellend.
Voor de goede orde wordt hier vermeld dat daadwerkelijke aanpassingen aan het politiebestel uiteraard pas zullen geschieden na parlementaire behandeling van het voorstel tot wijziging van de wet.
Op 9 juli 2009 hebben wij het Korpsbeheerdersberaad, het College van procureurs-generaal, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg, de Politieacademie, de Politieonderwijsraad, het Veiligheidsberaad en de Raad voor de rechtspraak gevraagd voor 15 september 2009 te adviseren over het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993. Hieronder treft u de hoofdlijnen van de ontvangen adviezen aan.
De korpsbeheerders stellen zich op het standpunt dat het in consultatie gegeven voorstel te veel nationaliseringstendensen kent. Er wordt, zo stellen de korpsbeheerders, geen duidelijke keuze gemaakt om de verantwoordelijkheid voor de aansturing van de politie bij het Korpsbeheerdersberaad te leggen. Het Korpsbeheerdersberaad krijgt een aantal wettelijke taken en bevoegdheden, maar daarnaast worden alle bevoegdheden van de ministers in stand gehouden en zelfs verder uitgebreid. Ook ten aanzien van het Politiedienstencentrum ziet het Korpsbeheerdersberaad deze spanning. Het Korpsbeheerdersberaad wordt niet eenduidig verantwoordelijk en bevoegd voor de inrichting, sturing en financiering van het Politiedienstencentrum. Het College van procureurs-generaal is van mening dat het Korpsbeheerdersberaad autoriteit zal moeten kunnen uitstralen, liever met overtuigingskracht dan met wettelijke bevoegdheden. Maar als het nodig is moeten deze bevoegdheden er wel zijn. Het is volgens het college dan ook noodzakelijk dat het wetsvoorstel het Korpsbeheerdersberaad voldoende bevoegdheden toebedeelt en tevens dat het de positie van het Korpsbeheerdersberaad op een juiste wijze reflecteert. De VNG stelt in dit verband dat uit de keuze voor het regionale bestel behoort voort te vloeien dat het Korpsbeheerdersberaad zelf over alle noodzakelijke bevoegdheden en instrumenten beschikt om het gemeenschappelijk functioneren vorm te geven.
Met het kabinetsstandpunt van 19 december 2008 is door het kabinet gekozen voor het in stand houden van het regionale bestel. Het kabinet beschouwt in dit regionale bestel de regionale en lokale verankering als een grote verworvenheid. De regio’s behouden in het voorstel van het kabinet hun rechtspersoonlijkheid. De politie blijft primair regionaal georganiseerd om daarmee dicht bij de burger en het lokale bestuur te staan. De regionale besturing en aansturing van de regionale politiekorpsen blijven ongewijzigd. Het regionale college blijft bijvoorbeeld de regionale begroting en het regionale beleidsplan vaststellen en de korpsbeheerder blijft verantwoordelijk voor het beheer van het regionale korps. Ook het gezag over de politie blijft onverminderd berusten bij de burgemeester dan wel de officier van justitie. Wij delen dan ook niet de stelling dat er sprake is van te veel nationaliseringstendensen, omdat het bestel op regionale leest geschoeid blijft.
Wel is mede naar aanleiding van de ontvangen adviezen het wetsvoorstel nog eens kritisch bezien op het terugbrengen van administratieve lasten en de rol van de ministers. Dit heeft ertoe geleid dat in de beleids- en beheerscyclus een vereenvoudiging is aangebracht. Vervallen is het vereiste dat het Korpsbeheerdersberaad een ontwerp voor het gemeenschappelijke beleid opstelt dat ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de ministers.
Ook met betrekking tot de besturing van het Politiedienstencentrum is de rol van de ministers ten opzichte van het Korpsbeheerdersberaad, in zijn hoedanigheid van bestuur van het Politiedienstencentrum, nog eens kritisch bezien. Dit heeft geleid tot een aantal aanpassingen. Zo is de positie van het Korpsbeheerdersberaad bij de benoeming van de algemeen directeur van het Politiedienstencentrum verstevigd doordat het Korpsbeheerdersberaad een aanbeveling opstelt voor de benoeming. Het Politiedienstencentrum kan voortaan andere werkzaamheden verrichten dan de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42g, derde en vierde lid, ten behoeve van de Koninklijke marechaussee, de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43, en de Politieacademie, alsmede andere diensten of rechtspersonen die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid, zonder dat daarvoor toestemming gevraagd moet worden aan de ministers.
Tevens is de bepaling vervallen dat de ministers nadere regels kunnen stellen voor de uitvoering van de taken door het Politiedienstencentrum. Voor wat betreft de financiering van het Politiedienstencentrum wordt vastgehouden aan de gekozen systematiek waarin de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op basis van de begroting van het Politiedienstencentrum jaarlijks, uit de algemene bijdrage aan de politie, middelen ter beschikking stelt aan het Politiedienstencentrum. Het op deze wijze beschikbaar stellen van middelen zien wij niet als een sturingsinstrument doch als een manier om aanzienlijke administratieve lastenverzwaring te voorkomen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt alleen middelen ter beschikking op basis van een door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde begroting.
Voorts stellen de korpsbeheerders dat het voorstel tot wijziging van de wet een hoog detailniveau en een neiging tot overregulering bevat. Een opvatting die ook door het College van procureurs-generaal in zijn schriftelijke reactie naar voren is gebracht. Het Korpsbeheerdersberaad stelt ook dat door de uitbreiding van de beleid- en beheercyclus, de kwaliteits-amvb’s en de stapeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de minister(s) en de korpsbeheerders, de administratieve lasten bij de korpsen onevenredig toenemen.
Tevens constateren de korpsbeheerders dat het aantal prestatie-eisen dat op nationaal niveau gesteld wordt aan de korpsen wordt uitgebreid. De optelsom van centraal dan wel bovenregionaal gestelde prioriteiten en doelstellingen, die als kaders gelden voor de regionale inzet van middelen en personeel, vormt voor hen reden tot zorg. Per saldo wordt de ruimte om lokale prioriteiten te stellen zeer beperkt, waardoor de rol van de gezagsdriehoeken, de regionale colleges en de gemeenteraden naar hun mening te veel wordt uitgehold. Deze mening wordt gedeeld door de VNG, die daarbij tevens aangeeft dat het noodzakelijk is om de lokale aansturing van de politie en de mogelijkheid voor gemeenten om lokale prioriteiten te stellen, steviger in de wet te verankeren.
De korpsbeheerders wijzen in dit verband nog op de kwaliteitsbesluiten, waarmee het aantal landelijk opgelegde eisen aan de politie, volgens hen, alleen maar zal toenemen. Het College van procureurs-generaal deelt deze kritiek niet en staat positief tegenover een kwaliteitsbesluit op het terrein van de strafrechtelijke handhaving en overige taken ten dienste van de justitie. Wel geeft het college aan er de voorkeur aan te geven dat dit besluit zich richt op de inhoudelijke kwaliteit van het werk van de politie, zoals de kwaliteit van de recherchefunctie. Personele instrumenten als het functiehuis kunnen, volgens het college, deze kwaliteit bewaken. Het college van bestuur van de Politieacademie stelt dat de kwaliteitsbesluiten landelijke kwaliteitsnormen dienen te bevatten in de vorm van professionele standaarden.
Op basis van de door het Korpsbeheerdersberaad en deels ook door het College van procureurs-generaal aangedragen voorbeelden is het wetsvoorstel nog eens tegen het licht gehouden. Op een aantal plaatsen zijn vereenvoudigingen aangebracht. Zo zijn de verschillende artikelen die het overleg tussen de ministers en het Korpsbeheerdersberaad regelden samengevat tot één overkoepelend artikel, te weten artikel 42e1. Ook de bepalingen rond de benoeming van het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad zijn vereenvoudigd. Zo is het bestuursreglement voor het dagelijks bestuur vervallen en wordt voorgesteld de leden van het dagelijks bestuur niet meer door de ministers maar door het Korpsbeheerdersberaad te laten aanwijzen. Hierdoor wordt ook meer ruimte gegeven aan het Korpsbeheerdersberaad om de werkwijze van het dagelijks bestuur zelf te bepalen. Vervallen is ook de bepaling dat de directeur van het Politiedienstencentrum het beleidsplan opstelt.
De introductie van een Korpsbeheerdersberaad met een adviserende taak op het terrein van de landelijke hoofdlijnen van het beleid, een taak op het terrein van het opstellen van een ontwerp voor de landelijke doelstellingen en met de taak om gemeenschappelijk beleid vast te stellen en te realiseren leidt onvermijdelijk tot een uitbreiding van de beleids- en beheercyclus zoals die thans in de Politiewet 1993 is opgenomen. De stelling dat de administratieve lasten door het voorstel onevenredig zullen toenemen delen wij niet. Ook in de huidige situatie wordt, zij het informeel, afgestemd met de korpsbeheerders. Juist met de oprichting van het Korpsbeheerdersberaad, met besluitvorming bij meerderheid van stemmen, is een meer slagvaardig, gemeenschappelijk orgaan opgericht waarmee de ministers hun beleid kunnen afstemmen. Het is bovendien nadrukkelijk de bedoeling om in het kader van de herziening van de beheerregelgeving ervoor te zorgen dat de administratieve belasting op bestaande onderdelen wordt verlicht.
Met het voorliggende voorstel wordt een heldere keuze gemaakt voor het behoud van het regionale bestel, waarbij binnen dat bestel waarborgen worden ingebouwd voor de verbetering van de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politiekorpsen. Met de oprichting van het Korpsbeheerdersberaad komt er weliswaar een formeel, slagvaardig en gemeenschappelijk besluitvormend orgaan op landelijk niveau maar de besturing van de regio’s blijft berusten bij de desbetreffende regionale colleges en op landelijk niveau blijft de politieke eindverantwoordelijkheid over de politie liggen bij de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Het wetsvoorstel laat overigens ook het gezag over de politie onverlet, dat blijft bij de burgemeester en de officier van justitie.
De voorgenomen kwaliteitsbesluiten zullen zich richten op enkele maatgevende indicatoren voor de kwaliteit van de politiezorg. Hierover zullen wij in overleg treden met het politieveld. Wij kunnen ons dan ook niet vinden in de stelling van de korpsbeheerders dat de som van de centraal danwel bovenregionaal gestelde prioriteiten en doelstellingen de ruimte om lokaal prioriteiten te stellen zeer beperkt maakt. Er vindt in onze ogen geenszins een uitholling plaats van de rol van de gezagsdragers, de regionale colleges en de gemeenteraden.
Voor wat betreft de positionering van de Politieacademie erkennen de korpsbeheerders dat het politieonderwijs en de kwaliteit daarvan een bijzondere positie inneemt. Daarom is het volgens hen niet wenselijk om de onderwijstaken van de Politieacademie onder te brengen in het Politiedienstencentrum. De korpsbeheerders pleiten ervoor om de Politieacademie als juridisch zelfstandige entiteit onderdeel uit te laten maken van het politiebestel en de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de Politieacademie bij het Korpsbeheerdersberaad neer te leggen. Het College van procureurs-generaal brengt deze opvatting ook naar voren.
Het college van bestuur van de Politieacademie adviseert om de Politieacademie in het geheel buiten het wetsvoorstel te laten. Het stelt dat de ontwikkeling van de professionele kwaliteit en van het morele geweten van de politie, door middel van onderwijs en kennisontwikkeling, niet thuishoort in een beheerorganisatie. Ook is het college van bestuur tegen een verenging van de taakopdracht van de Politieacademie tot alleen onderwijs. De onderzoek- en kennisfunctie, de werving en selectie en het onderwijs zelf dienen in de visie van de Politieacademie niet van elkaar losgekoppeld te worden.
De Politieonderwijsraad stelt dat het riskant is om bepalingen met betrekking tot de kennisfunctie te schrappen dan wel naar andere regelgeving te verplaatsen. Het expliciet benoemen van deze taak in het kader van de onderwijsfunctie acht de Politieonderwijsraad van belang. Voor wat betreft de werving en selectie stelt de Politieonderwijsraad een gefaseerde aanpak voor. Over de opheffing van de zelfstandige bestuurlijke positie van de Politieacademie adviseert de Politieonderwijsraad negatief.
Ook wij onderschrijven de opvatting dat het politieonderwijs, in het bijzonder de zorg voor de kwaliteit hiervan, een bijzondere positie inneemt in het politiebestel. Daarom achten wij het van belang dat de aansluiting van het politieonderwijs bij het reguliere onderwijs, zoals beschreven bij de evaluatie van het politieonderwijs in 200794, en de verdere professionalisering en samenwerking met de politiekorpsen uitgangspunten blijven bij de positionering van het politieonderwijs. Gelet op de adviezen waaruit blijkt dat er een groter vertrouwen bestaat dat deze uitgangspunten beter worden geborgd indien de Politieacademie als zelfstandige juridisch entiteit blijft bestaan, zijn wij op dit punt bereid af te wijken van het kabinetsstandpunt. Om de eenheid van bestuur en het gemeenschappelijk functioneren van de politie te versterken, blijven wij voornemens om de Politieacademie onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad te brengen, maar in lijn met de uitgebrachte adviezen zal de Politieacademie haar juridische zelfstandigheid behouden en náást het Politiedienstencentrum worden gepositioneerd. Hoe dit zal worden vormgegeven, is in paragraaf 6.5 uiteengezet. Met deze positionering van de Politieacademie wordt tegemoet gekomen aan de reacties van de diverse geconsulteerde partijen en zal tegelijkertijd worden voldaan aan de doelstellingen van het Kabinetsstandpunt.
De kenmerken van het politieonderwijs, zoals het duale stelsel, de kwalificatiestructuur en de aansluiting bij het reguliere onderwijs, blijven onverminderd voldoen aan de kwaliteitsnormen zoals bij de vorming van het vernieuwde politieonderwijs ‘politieonderwijs 2002’ is beschreven in de Wet op het LSOP en het politieonderwijs. Het politieonderwijs zal een samenhangende beroepsopleiding blijven. In dit kader onderstrepen we, wellicht ten overvloede, dat de verantwoordelijkheden van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie ten aanzien van vaststelling van de inhoud en kwaliteit van het politieonderwijs onveranderd blijven.
Tevens zullen de Politieonderwijsraad en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid hun functie blijven vervullen ter advisering over en ter toetsing van het politieonderwijs.
Het Korpsbeheerdersberaad heeft geen definitief standpunt ingenomen omtrent een mogelijk sturingsmodel. Wel geeft het Korpsbeheerdersberaad aan dat het gekozen sturingsmodel in het conceptwetsvoorstel met een haalplicht onvoldoende de betrokkenheid van de bestuurders van de deelnemende regio’s tot uiting brengt. Daarnaast stelt het Korpsbeheerdersberaad dat de clusters en onderwerpen van bovenregionale samenwerking niet krachtens maar bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden vastgelegd.
Het College van procureurs-generaal heeft met instemming en waardering kennis genomen van de intensivering van de verplichte bovenregionale samenwerking. Daarbij is het college voorstander van het eenduidige sturingsmodel met een centrumkorps, waarbij wel wordt aangetekend dat de betrokkenheid van het bestuur van de deelnemende regio’s bij het centrumkorps goed geborgd dient te zijn. Ook de commissarissen van de Koningin onderschrijven de noodzaak om de bovenregionale samenwerking te versterken.
Niet uitgesloten kan worden dat in de toekomst nieuwe onderwerpen voor samenwerking verplicht wordt gesteld. Daarom wordt ervoor gekozen de verplichte bovenregionale samenwerking bij de ministeriële regeling vast te leggen. Dit maakt het ook mogelijk dat, indien er bijvoorbeeld in de praktijk knelpunten optreden, de regels voor de samenwerking sneller kunnen worden aangepast. Eventuele aanpassing van de regelgeving zal overigens gebeuren na overleg met het Korpsbeheerdersberaad. De gekozen systematiek sluit aan bij de huidige praktijk waarbij de regelgeving voor de bovenregionale recherche in een ministeriële regeling is vastgelegd (regeling nationale en bovenregionale recherche). Overigens wordt bij bestaande samenwerkingsverbanden tussen politieregio’s veelal gebruik gemaakt van het centrumkorpsmodel. Met dit model van beheerkorpsen blijft regionale inbedding en democratische verantwoording via het regionaal college geborgd. De gezagsrelatie verandert niet binnen dit model en is transparant en uitlegbaar.
Het College van procureurs-generaal pleit er tevens voor om de besturing van het Korps landelijke politie zoveel mogelijk gelijk te organiseren aan die van de regionale politiekorpsen, waarbij hoofdofficier van het landelijk parket tezamen met de korpsbeheerder en in overleg met de korpschef het beleid en het beheer over het Korps landelijke politie ontwerpt en vaststelt.
In de voorgestelde situatie berust het beheer over het Korps landelijke politie bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, evenals het beheer van het Korps landelijke politiediensten nu bij deze minister ligt. De rol van de Minister van Justitie ten aanzien van het Korps landelijke politie is onvergelijkbaar met de rol van de Minister van Justitie ten aanzien van de regiokorpsen. Zo is de Minister van Justitie voor een deel van de taken van het Korps landelijke politie gezagsdrager en heeft de Minister van Justitie in de voorgestelde situatie instemmingsrecht op alle beleids- en beheersstukken van het Korps landelijke politiediensten, evenals dit instemmingsrecht over deze stukken van het Korps landelijke politiediensten nu bij deze minister ligt. Een dergelijke rol heeft de Minister van Justitie niet ten aanzien van de regiokorpsen. Om recht te doen aan de bovenbeschreven rol van de Minister van Justitie en gelet ook op het feit dat het bij het Korps landelijke politie gaat om onderdelen die grotendeels taken uitvoeren op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is er in het wetsvoorstel voor gekozen om de Minister van Justitie deel te laten nemen aan het overleg zoals bedoeld in art. 41a. Dit overleg bestaat verder uit de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, , het hoofd van het landelijk parket en de korpschef van het Korps landelijke politie.
Het Korpsbeheerdersberaad heeft geconstateerd dat er geen passage in het concept voorstel tot wijziging van de wet is opgenomen aangaande medezeggenschap.
In het Bestuursakkoord dat wij met de korpsbeheerders en de voorzitter van het College van procureurs-generaal hebben gesloten, is expliciet opgenomen dat, ten behoeve van de oprichting van het Politiedienstencentrum, de ministers en het Korpsbeheerdersberaad i.o. gezamenlijk een voorstel zullen uitwerken hoe de medezeggenschap wordt georganiseerd. Over de uitvoering van de afspraken wordt in het overleg tussen ministers en het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad i.o. gerapporteerd. Het ligt voor de hand dat in dit overleg wordt besloten over het voorstel voor medezeggenschap. Overigens ligt de grondslag voor medezeggenschap in de Wet op de ondernemingsraden. Het ligt dus niet in de rede om in de Politiewet 1993 een voorziening voor medezeggenschap op te nemen.
In dit onderdeel worden aan artikel 1 twee definitiebepalingen toegevoegd. Het betreft een definitie van het Politiedienstencentrum en de Politieacademie.
In het voorgestelde nieuwe artikel 4 is neergelegd dat de politie bestaat uit de regionale korpsen, het Korps landelijke politie en de Rijksrecherche. Zie voor de naamswijziging van het huidige Korps landelijke politiediensten hierna bij onderdeel I.
Het huidige artikel 23, vijfde lid, bepaalt dat de korpsbeheerder bij koninklijk besluit kan worden geschorst en ontslagen, in ieder geval als de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Deze bevoegdheid is (als ultimum remedium95) in de wet opgenomen bij wijze van slotstuk op de introductie van de hoofdlijnen van het beleid en de landelijke doelstellingen per regio, om de daadwerkelijke verwezenlijking van de landelijke prioriteiten zo nodig te kunnen afdwingen.
Voorgesteld wordt om die mogelijkheid ook te creëren in het geval de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in het voorgestelde artikel 43h, eerste lid, niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt. Zoals indertijd ook bij de introductie van de bestaande bevoegdheid is opgemerkt, zal de maatregel alleen in uitzonderlijke gevallen gebruikt worden. Veelal zal aan gebruikmaking van de bevoegdheid een aanwijzing van de minister aan de desbetreffende korpsbeheerder zijn voorafgegaan.
De hier voorgestelde wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 45, vijfde en zesde lid (zie onderdeel X). In deze artikelleden zijn eveneens bevoegdheden toegekend die verband houden met het niet of in onvoldoende mate verwezenlijken van de landelijke of de gemeenschappelijke doelstellingen.
Zie voor de vervanging van het begrip ‘doelstellingen’ in deze (en volgende) bepalingen in ‘landelijke doelstellingen’, ter onderscheiding van het begrip ‘gemeenschappelijke doelstellingen’ ook de toelichting bij de onderdelen O tot en met T.
In de onderdelen D en E worden de artikelen 27 en 28 gewijzigd. Door de voorgestelde wijziging van artikel 27, tweede lid, onderdeel b, wordt voortaan in de zogeheten beheersdriehoek niet alleen gesproken over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen maar ook van de gemeenschappelijke doelstellingen die van de regio worden gevergd in het kader van het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijk beleid.
Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 28, eerste lid, worden de regionale ontwerpbeleids- en ontwerpbeheerstukken voortaan opgesteld met inachtneming van niet alleen de landelijke doelstellingen per regio maar ook de gemeenschappelijke doelstellingen die van de regio worden gevergd in het kader van het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijk beleid.
Met de toevoeging van het Korpsbeheerdersberaad in het tweede lid van artikel 31 en toevoeging van een nieuw derde lid aan artikel 39 wordt verzekerd dat het Korpsbeheerdersberaad de beschikking krijgt over de beleidsplannen en jaarverslagen van alle regionale politiekorpsen en het KLP. Deze stukken heeft het Korpsbeheerdersberaad nodig om te kunnen bezien of de regionale korpsen en het KLP de inspanningen, benodigd om de programma’s te realiseren, in voldoende mate verwezenlijken.
Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer van het voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiedienstendiensten (Handelingen EK, 24 april 2007, 29 704, p. 27–864), is nadrukkelijk stilgestaan bij de wettelijke bepalingen over het in overeenstemming brengen van de regionale beleid- en beheersstukken met een aanwijzing van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderscheidenlijk met een besluit van de commissaris van de Koningin of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake een administratief beroep dat tegen de vaststelling van deze stukken is ingesteld. Daarbij is aan de Eerste Kamer toegezegd dat in de desbetreffende bepalingen, artikel 32, tweede en derde lid, en artikel 43g van de wet, zal worden verduidelijkt dat de korpsbeheerder de stukken zelfstandig kan aanpassen, zonder dat hiervoor de instemming van het regionale college is vereist.
In dit wetsvoorstel is voorzien zowel in een nieuwe mogelijkheid van administratief beroep (artikel 43h, vierde lid) als in nieuwe aanwijzingsbevoegdheden aan de korpsbeheerder dan wel het Korpsbeheerdersberaad (artikelen 43i en 43n), verband houdend met de vaststelling en verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid. Ook in deze artikelen is tot uitdrukking gebracht dat de stukken in overeenstemming worden gebracht met het besluit inzake het administratief beroep respectievelijk de aanwijzing zonder dat daarvoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad dan wel het regionale college noodzakelijk is.
In dit onderdeel wordt de naam van het Korps landelijke politiedienstendiensten gewijzigd in Korps landelijke politie. Dit is in het algemeen deel van de toelichting toegelicht.
In het tweede lid van artikel 38 wordt in onderdeel b de landelijke voorlichting aan particulieren geschrapt als taak van het KLP. Deze taak kan niet worden aangemerkt als een executieve taak, waartoe het Korps landelijke politie zich nu immers beperkt.
Onderdeel K hangt samen met de in artikel 43j, eerste en tweede lid, neergelegde binding van het Korps landelijke politie aan het gemeenschappelijk beleid van het Korpsbeheerdersberaad.. De binding van het Korps landelijke politie aan het gemeenschappelijk beleid is in het algemene deel van deze toelichting toegelicht. Voorgesteld wordt om in artikel 38c, eerste en tweede lid, te bepalen dat het ontwerp van het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag wordt opgesteld met inachtneming van de inspanningen die van het Korps landelijke politie worden gevergd in het kader van het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijk beleid. Deze regeling is vergelijkbaar met het voorgestelde nieuwe artikel 28, eerste lid (hierboven toegelicht bij onderdelen D en E).
In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op de voorgestelde wijziging ten aanzien van het Korps landelijke politie. Voorgesteld wordt in artikel 41a een tweetal wijzigingen aan te brengen. In de eerste plaats neemt ingevolge het voorstel de Minister van Justitie voortaan deel aan het in dit artikel bedoelde overleg. In de tweede plaats heeft het overleg voortaan niet alleen betrekking op de uitvoering van het beleidsplan (neergelegd in het nieuwe onderdeel b van het tweede lid), maar ook op het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening, het beleidsplan en het jaarverslag (nieuw onderdeel a van het tweede lid).
Voor de goede orde zij erop gewezen dat deze regeling geen wijziging tot gevolg heeft ten aanzien van het beheer, dat ingevolge artikel 38, derde lid, bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust.
Na artikel 42a wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, geheten ‘Hoofdstuk VIa. Het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van korpschefs en het Politiedienstencentrum’. In dit nieuwe hoofdstuk vindt de instelling van beide beraden alsmede de instelling van het Politiedienstencentrum haar beslag. In afdeling 1 worden het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs geregeld. Afdeling 2 betreft het Politiedienstencentrum.
Artikel 42b regelt de instelling van het Korpsbeheerdersberaad en bevat een beschrijving van zijn taken. Het betreft: a) het adviseren over de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de taakuitvoering, het beheer en het politieonderwijs; b) het opstellen van een ontwerp van de landelijke doelstellingen en van een ontwerp van het plan voor het gemeenschappelijk beleid; c) het vaststellen van gemeenschappelijk beleid; d) het besturen van het Politiedienstencentrum en e) het besturen van de Politieacademie. In het algemeen deel van deze toelichting is dit reeds uitgebreid toegelicht. Het bestuur van het Politiedienstencentrum wordt nader uitgewerkt in artikel 42i.
Het is van belang om er op deze plaats op te wijzen dat andere adviezen, waarbij te denken valt aan adviezen over wetgeving die de politie of het openbaar ministerie aangaat, niet vallen onder de hier voorgestelde wettelijke adviestaak van het Korpsbeheerdersberaad. In het voorbeeld van advisering over voorgenomen wetgeving, brengen de korpsbeheerders alsmede het openbaar ministerie, zoals ook nu het geval is, ieder hun eigen adviezen uit. Het spreekt voor zich dat de korpsbeheerders er, zoals ook nu het geval is, voor kunnen kiezen een gezamenlijk advies uit te brengen. Dat gezamenlijke advies van de korpsbeheerders is dan evenwel geen (wettelijk geregeld) advies in hier bedoelde zin van het Korpsbeheerdersberaad. Op de totstandkoming van een dergelijk advies zijn de in dit verband voorgestelde regels over besluitvorming door het Korpsbeheerdersberaad (toegelicht bij artikel 42d) dus ook niet van toepassing.
Het Korpsbeheerdersberaad is een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (het Politiedienstencentrum) en moet derhalve worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, Awb (de zogenaamde ‘a-organen’). Een vervolgvraag is of het Korpsbeheerdersberaad ook is aan te merken als zelfstandige bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is: een bestuursorgaan van de centrale overheid, dat bij of krachtens de wet met openbaar gezag is bekleed en niet ondergeschikt is aan een minister. Vaststaat dat het Korpsbeheerdersberaad een bestuursorgaan is en dat het niet ondergeschikt is aan een minister. Voor zover het Korpbeheerdersberaad bevoegd is tot vaststellen van gemeenschappelijke doelstellingen, die bindend zijn voor de regio’s, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum, en tot het vaststellen van examenresultaten en het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen op grond van de Wet op het politieonderwijs, is het tevens met openbaar gezag belast. Toch kan het Korpsbeheerdersberaad niet worden aangemerkt als zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het Korpsbeheerdersberaad is immers geen bestuursorgaan van de centrale overheid, evenmin als de organen van de regio (het regionale college en de korpsbeheerder). In het algemene deel van de toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Het Korpsbeheerdersberaad bestaat uit een voorzitter, alle korpsbeheerders, de beheerder van het Korps landelijke politie en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. In het algemeen deel van deze toelichting is reeds op de samenstelling van het Korpsbeheerdersberaad ingegaan en is tevens aandacht besteed aan het feit dat met de deelname van de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan het Korpsbeheerdersberaad voorzien is in een betere afstemming in de veiligheidsketen. Hierbij verdient tevens opmerking dat in de praktijk niet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als beheerder van het Korps landelijke politie persoonlijk zitting zal hebben in het Korpsbeheerdersberaad, maar dat daartoe de gemandateerd beheerder van het Korps landelijke politie, te weten de directeur-generaal Veiligheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zal worden afgevaardigd.
De voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad wordt benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de Minister van Justitie. De benoeming vindt plaats voor een periode van vier jaar. De voorzitter kan eenmaal worden herbenoemd voor een periode van vier jaar. Alvorens de voordracht wordt gedaan, stelt het Korpsbeheerdersberaad een aanbeveling op. Deze aanbeveling is, zoals gezegd, van belang om te verzekeren dat de voor te dragen kandidaat het vertrouwen van het beraad heeft.
In het vierde lid is neergelegd dat de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad niet tevens kan zijn een korpsbeheerder, burgemeester of een aan een minister of een korpsbeheerder ondergeschikte ambtenaar. Dat is in het algemeen deel van deze toelichting (§ 4.1) toegelicht.
Op grond van het vijfde lid zal de rechtspositie van de voorzitter worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In het voorgestelde eerste lid van artikel 42d is neergelegd dat het Korpsbeheerdersberaad in het kader van diens wettelijke taken bij meerderheid van stemmen beslist. Indien de stemmen staken geeft de stem van de voorzitter de doorslag. Besluitvorming bij meerderheid van stemmen is nodig opdat het Korpsbeheerdersberaad, zoals ook in het algemeen deel van de toelichting (§ 4.1.2.) is opgemerkt, met de nodige slagkracht kan opereren. Omdat echter niet kan worden uitgesloten dat in uitzonderlijke gevallen een andere stemverhouding beter recht doet aan de betreffende situatie, is in het eerste lid tevens voorzien in de mogelijkheid om in die uitzonderlijke gevallen bij reglement van het Korpsbeheerdersberaad te voorzien in een andere stemverhouding. Uitgangspunt blijft niettemin dat besluiten bij meerderheid van stemmen worden genomen.
In het tweede lid is het instemmingsrecht van de voorzitter van het College van procureurs-generaal neergelegd. Indien de voorzitter van het College van procureurs-generaal, om redenen die verband houden met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de taken ten dienste van de justitie, niet kan instemmen met een voorgenomen beslissing, legt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad het geschilpunt voor aan de ministers. Het Korpsbeheerdersberaad beslist vervolgens in overeenstemming met het gezamenlijke oordeel van de ministers.
Op het op deze wijze vorm gegeven instemmingsrecht van de voorzitter van het College van procureurs-generaal zijn twee uitzonderingen gemaakt, die respectievelijk zijn neergelegd in de gewijzigde artikelen 43a, tweede lid, en 43b, tweede lid; verwezen wordt naar de toelichting bij de onderdelen O tot en met T.
In het vierde lid is neergelegd dat het Korpsbeheerdersberaad een bestuursreglement vaststelt en wat daarin ten minste dient te worden vastgelegd. Het betreft onder meer de werkwijze van het Korpsbeheerdersberaad, de taken en bevoegdheden die het Korpsbeheerdersberaad ten aanzien van het Politiedienstencentrum overdraagt aan het dagelijks bestuur (zie artikel 42i) en de samenstelling en werkwijze van de ambtelijke leiding van het Politiedienstencentrum. In het vierde lid onder c is gekozen voor de term overdragen (en niet mandaat ) omdat het hier niet gaat om het verlenen van de bevoegdheid om in naam van het Korpsbeheerders besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te nemen (zie artikel 10:1), maar om bestuursbevoegdheden. In het vierde lid onder c is overigens niet gekozen voor de term mandaat, omdat het hier niet gaat om het overdragen van de bevoegdheid om besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te nemen (zie artikel 10:1) maar om het overdragen van bestuursbevoegdheden.
Het bestuursreglement, alsmede wijzigingen daarvan, behoeven de goedkeuring van de ministers.
Het Korpsbeheerdersberaad heeft een dagelijks bestuur, dat op grond van het eerste lid van het voorgestelde artikel 42e bestaat uit vijf tot zeven leden: de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en drie tot vijf andere, door het Korpsbeheerdersberaad aangewezen, leden van het Korpsbeheerdersberaad.
Het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad is op grond van het tweede lid belast met het voorbereiden van de beslissingen van het Korpsbeheerdersberaad, binnen de door het Korpsbeheerdersberaad gestelde kaders. Daarnaast is het dagelijks bestuur belast met bestuurstaken met betrekking tot het Politiedienstencentrum, voor zover deze taken door het Korpsbeheerdersberaad in zijn bestuursreglement aan het dagelijks bestuur zijn overgedragen (zie de artikelen 42d, vierde lid, onder d, en 42i).
Ook binnen het dagelijks bestuur komt de voorzitter van het College van procureurs-generaal een instemmingsrecht toe, met de mogelijkheid van geschilbeslechting door de ministers. Hiervoor zij verwezen naar de toelichting op artikel 42d. Het instemmingsrecht geldt niet voor besluiten van het dagelijks bestuur die krachtens het bestuursreglement van het Korpsbeheerdersberaad de instemming van het Korpsbeheerdersberaad behoeven. In dat geval gelden het instemmingsrecht van de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de mogelijkheid van geschilbeslechting door de ministers immers al voor de beslissing van het Korpsbeheerdersberaad omtrent het verlenen van instemming met de beslissing van het dagelijks bestuur.
Teneinde zorg te kunnen dragen voor een goede afstemming met de politieprofessie, belichaamd in het ambtelijk politieapparaat, wordt de voorzitter van de Raad van korpschefs uitgenodigd deel te nemen aan de vergaderingen van het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad. De voorzitter van de Raad van korpschefs is evenwel geen lid van het dagelijks bestuur en heeft daarin geen stemrecht.
Hetgeen in de toelichting op artikel 42b ten aanzien van het Korpsbeheerdersberaad is opgemerkt over de status van bestuursorgaan in de zin van de Awb, respectievelijk van zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuurorganen, is van overeenkomstige toepassing op het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad.
In dit artikel is neergelegd dat de ministers periodiek overleggen met het Korpsbeheerdersberaad over de uitvoering van de taken van het beraad. Naast dit overleg is in het wetsvoorstel voorzien in nog één ander overleg tussen de ministers en het Korpsbeheerdersberaad, namelijk over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen (artikel 43c). Dat overleg voeren de ministers niet alleen met het Korpsbeheerdersberaad (als bestuur van het Politiedienstencentrum) maar ook met de korpsbeheerders (elk voor de verwezenlijking van de landelijke hoofdlijnen in hun regio) en de hoofdofficieren van justitie. Om die reden is er voor gekozen dat overleg afzonderlijk te regelen. Het spreekt voor zich dat beide overleggen in de praktijk kunnen worden samengevoegd.
Artikel 42g regelt de instelling en werkwijze van de Raad van korpschefs. De Raad van korpschefs moet worden beschouwd als de vertegenwoordiger van de politieprofessie, belichaamd in het ambtelijk politieapparaat. In paragraaf 4.2 van het algemene deel van de toelichting wordt nader ingegaan op de rol van de Raad van korpschefs, en in het bijzonder op zijn rol met betrekking tot het Politiedienstencentrum.
De Raad van korpschefs bestaat uit de korpschefs van de regionale politiekorpsen en de korpschef van het Korps landelijke politie. Een van de leden wordt voor een periode van ten hoogste vier jaar benoemd als voorzitter door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de Minister van Justitie en na advies van de Raad van korpschefs en op aanbeveling van het Korpsbeheerdersberaad. De voorzitter kan eenmaal voor een periode van ten hoogste vier jaar worden herbenoemd.
Teneinde de afstemming tussen politie en Koninklijke marechaussee te bevorderen, wordt de commandant van de Koninklijke marechaussee uitgenodigd aan de vergadering van de Raad van korpschefs deel te nemen. Hij is evenwel geen lid van de Raad van korpschefs.
Artikel 42h regelt de instelling van het Politiedienstencentrum. Aan het Politiedienstencentrum wordt rechtspersoonlijkheid toegekend. Het Politiedienstencentrum komt daarmee vermogensrechtelijk in dezelfde positie te verkeren als de politieregio’s. Tevens is het Politiedienstencentrum, evenals de politieregio’s, een zogenaamde rechtspersoon met een wettelijke taak (rwt) als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Comptabiliteitswet 2001. Het Politiedienstencentrum is te beschouwen als een voorziening van en voor de regio’s.
Het Politiedienstencentrum bestaat uit twee onderdelen: de concernstaf en de divisie bedrijfsvoering. De taken van de concernstaf en de divisie bedrijfsvoering komen mede voort uit het takenpakket van de huidige voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN). De vtsPN wordt ontbonden, het personeel komt in dienst van het Politiedienstencentrum en het vermogen gaat onder algemene titel over op het Politiedienstencentrum (artikelen IV, V en VI).
De concernstaf ondersteunt het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs, alsmede de voorzitter en het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter van de Raad van korpschefs. De concernstaf maakt beheersmatig deel uit van het Politiedienstencentrum. Hij heeft een andere rol dan de divisie bedrijfsvoering. De concernstaf moet ook adviseren over zaken die de divisie bedrijfsvoering aangaan. Daarom wordt de concernstaf functioneel direct aangestuurd door de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad teneinde de concernstaf in staat te stellen zijn rol als ondersteuning van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs waar te maken.
De divisie bedrijfsvoering voert landelijk ten behoeve van de politiekorpsen gemeenschappelijke taken uit ten aanzien van het beheer. Het gaat daarbij om de zogenaamde PIOFACH-taken: taken op het gebied van personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering, communicatie en huisvesting. Deze taken zullen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De keuze van de taken die door de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum zullen worden uitgevoerd, zal worden gemaakt aan de hand van een ‘feasibility study’, waaruit naar voren zal komen welke taken in beginsel door de divisie bedrijfsvoering zullen worden uitgevoerd en wat het beste niveau is om een taak uit te voeren (landelijk, bovenregionaal of regionaal). Hierbij zal worden gekeken naar de verwachte verbetering van kwaliteit, effectiviteit en doelmatigheid van het onderbrengen van de taak bij het Politiedienstencentrum. Daarna zal gefaseerd per taak binnen het desbetreffende taakveld een ‘business case’ worden opgesteld, waarin resultaatgebieden met concrete producten en diensten worden beschreven. In een gezamenlijke stuurgroep bestaande uit de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie, de leden van het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad, de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de voorzitter van de Raad van korpschefs wordt bepaald welke taken zullen worden overgeheveld naar de divisie bedrijfsvoering. Deze taken zullen in de genoemde algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels stellen omtrent de uitvoering van deze taken door het Politiedienstencentrum.
Het Korpsbeheerdersberaad is belast met het bestuur van het Politiedienstencentrum. Als uitgangspunt is in artikel 42i neergelegd dat de bestuurstaak in zijn geheel is opgedragen aan het Korpsbeheerdersberaad. De wet bevat daarop enkele uitzonderingen; zo is uit praktische overwegingen de bevoegdheid om het Politiedienstencentrum in en buiten rechte te vertegenwoordigen, neergelegd bij het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad (derde lid). Bovendien kan het Korpsbeheerdersberaad krachtens het tweede lid in zijn bestuursreglement, met goedkeuring van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, delen van de bestuurstaak overdragen (delegeren) aan het dagelijks bestuur. Daarbij kan het Korpsbeheerdersberaad tevens bepalen dat bepaalde beslissingen van het dagelijks bestuur de instemming van het Korpsbeheerdersberaad behoeven. Het Korpsbeheerdersberaad bepaalt aldus, met goedkeuring van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, de omvang en inhoud van de bestuurstaak en bestuursbevoegdheden van het dagelijks bestuur.
In het derde lid is, zoals gezegd, neergelegd dat het dagelijks bestuur het Politiedienstencentrum in en buiten rechte vertegenwoordigt. Deze bevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter.
Zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt van 19 december 2008, hebben de regio’s en het Korps landelijke politie een afnameverplichting voor de taken die krachtens algemene maatregel van bestuur door de divisie bedrijfsvoering worden uitgevoerd. Door vast te leggen dat de gemeenschappelijke taken ten aanzien van het beheer, aangewezen krachtens artikel 42h, vierde lid, exclusief worden uitgevoerd door de divisie bedrijfsvoering, wordt tot uitdrukking gebracht dat de regio’s en het Korps landelijke politie deze taken niet zelf mogen uitvoeren, maar de daaruit voortvloeiende diensten en goederen moeten afnemen van de divisie bedrijfsvoering. Artikel 42j staat er niet aan in de weg dat het Politiedienstencentrum om redenen van bijvoorbeeld doelmatigheid of deskundigheid de uitvoering van werkzaamheden die voorvloeien uit de taken van de divisie bedrijfsvoering, uitbesteedt aan derden.
Het voorgestelde artikel 42k betreft de werkzaamheden die het Politiedienstencentrum kan verrichten ten behoeve van derden. Ingevolge artikel 42h, vierde lid, heeft de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum tot taak ten behoeve van de politiekorpsen en de Politieacademie uitvoeren van gemeenschappelijke taken ten aanzien van het beheer. Ingevolge artikel 42k kunnen ook andere taken worden verricht, voor zover deze ten behoeve zijn van de Koninklijke marechaussee en de bijzondere ambtenaren van politie (de rijksrecherche). Daarnaast kunnen deze werkzaamheden worden verricht ten aanzien van (andere) diensten of rechtspersonen met een publiekrechtelijke taak op het terrein van politie, justitie of veiligheid. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Brandweer of de Veiligheidsregio. Ingevolge het eerste lid dienen deze werkzaamheden wel samen te hangen met de taken van het Politiecentrum.
In het tweede lid is neergelegd dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan bepalen dat de werkzaamheden ten behoeve van derden moeten worden beëindigd. Daarover is in het algemeen deel van de toelichting (§ 6.3) reeds een en ander opgemerkt.
Op grond van het derde lid kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels stellen over de uitvoering van de andere werkzaamheden en over de uitoefening van de bevoegdheid om andere werkzaamheden te doen beëindigen.
Aan het hoofd van de ambtelijke organisatie van het Politiedienstencentrum staat de algemeen directeur, die direct verantwoording verschuldigd is aan het bestuur (het Korpsbeheerdersberaad). De algemeen directeur wordt benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Korpsbeheerdersberaad stelt voor de benoeming een aanbeveling op.
Als ambtenaar van politie in de zin van artikel 3, eerste lid, onder b, is zijn rechtspositie geregeld in het Besluit algemene rechtspositie politie (zie artikel 42m).
Het wetsvoorstel regelt alleen de positie van de algemeen directeur en bevat geen nadere regeling van de samenstelling en werkwijze van de ambtelijke leiding van het Politiedienstencentrum. De samenstelling en werkwijze van de ambtelijke leiding zal door het Korpsbeheerdersberaad worden vastgelegd in zijn bestuursreglement (zie artikel 42d, vierde lid, onder g).
Dit artikel regelt de rechtspositie van het personeel van het Politiedienstencentrum. Met uitzondering van de algemeen directeur en de ambtenaren die op grond van artikel 52, eerste lid, bij algemene maatregel bestuur (Besluit kroonbenoemingen) zijn aangewezen, worden de ambtenaren van het Politiedienstencentrum benoemd, geschorst en ontslagen door het Korpsbeheerdersberaad. Met betrekking tot de ambtenaren van het Politiedienstencentrum moet het Korpsbeheerdersberaad worden aangemerkt als het bevoegd gezag in de zin van het Besluit algemene rechtspositie politie. De rechtspositieregelingen van de politie zijn van toepassing op de ambtenaren van het Politiedienstencentrum.
De Politiewet 1993 staat niet toe dat ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in vaste dienst worden aangesteld bij het Politiedienstencentrum. De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. De taak van het Politiedienstencentrum zoals beschreven in artikel 43h is een wezenlijk andere. Om het toch mogelijk te maken dat politieambtenaren met een executieve status werkzaam zijn bij het Politiedienstencentrum is in het tweede en derde lid een regeling getroffen, op de voet van artikel 10, eerste en vierde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs (naar wij voorstellen na wetswijziging Wet op het Politieonderwijs geheten). Met de vakorganisaties zijn indertijd aanvullende afspraken gemaakt die het mogelijk maken om politieambtenaren met een executieve status voor een periode van maximaal vier jaar vanuit een korps te detacheren bij het LSOP (de Politieacademie) zonder dat dit bij terugkeer naar het oorspronkelijke korps consequenties heeft voor de aanvankelijke bezoldiging van betrokkene. Het ligt voor de hand deze detacheringsconstructie in overleg met de vakorganisaties ook op het Politiedienstencentrum toe te passen. Politieambtenaren zonder executieve status kunnen uiteraard wel rechtstreeks bij het Politiedienstencentrum worden aangesteld.
De vaststelling van het beleidsplan en de jaarstukken van het Politiedienstencentrum geschiedt krachtens artikel 42n door het Korpsbeheerdersberaad, dat daarbij de door de ministers vastgestelde landelijke doelstellingen (en vanzelfsprekend de door het beraad zelf vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen) in acht dient te nemen, voor zover deze doelstellingen het Politiedienstencentrum regarderen. Het moge duidelijk zijn dat deze bevoegdheid zich naar haar aard niet leent voor delegatie aan het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad krachtens artikel 42d, vierde lid, onder d.
Dit artikel regelt het functioneren van de divisie bedrijfsvoering als een shared-serviceorganisatie voor en door de politie. De producten en diensten die de divisie bedrijfsvoering aanbiedt, met een nadere specificatie ten aanzien van de kwaliteit en een duiding van de prijs, zijn opgenomen in een producten- en dienstencatalogus. Op deze wijze is het aanbod van de divisie bedrijfsvoering inzichtelijk voor de afnemers: de regiokorpsen en het Korps landelijke politie. Het Korpsbeheerdersberaad stelt deze catalogus vast. Iedere korpsbeheerder afzonderlijk koopt op basis van deze catalogus in bij de divisie bedrijfsvoering.
De Raad van korpschefs heeft een belangrijke rol in het aanbod van de divisie bedrijfsvoering, met name waar het gaat om de kwaliteit van de te leveren producten en diensten. Aangezien iedere individuele korpschef groot belang heeft bij kwalitatief goede producten en diensten, heeft de Raad van korpschefs de verantwoordelijkheid om het ontwerp van de functionele eisen en standaarden van de producten en diensten op te stellen. Deze eisen en standaarden worden op bestuurlijk niveau vastgesteld door het Korpsbeheerdersberaad.
In het voorgestelde nieuwe artikel 43a is de nieuwe systematiek met betrekking tot de door de ministers vast te stellen hoofdlijnen van het beleid alsmede de rol van het Korpsbeheerdersberaad neergelegd. Ingevolge het eerste lid stellen de ministers ten minste eenmaal in de vier jaar de hoofdlijnen van het beleid vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer. De hoofdlijnen van het beleid zien op de eerstkomende vier jaar en worden in de regel vastgesteld nadat een nieuw kabinet is aangetreden.
Ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 43a wordt het Korpsbeheerdersberaad in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen voordat de hoofdlijnen van het beleid worden vastgesteld. Hierop is in het algemene deel van de toelichting reeds ingegaan.
Het instemmingsrecht van de voorzitter van het College van procureurs-generaal is in het tweede lid, in verband met de aard van de op grond van deze bepaling te nemen beslissingen van het Korpsbeheerdersberaad, anders vorm gegeven dan in artikel 42d, tweede lid. Het advies over de hoofdlijnen van het beleid behoeft de voorafgaande instemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Blijft die instemming onverhoopt definitief uit, dan brengt het Korpsbeheerdersberaad geen formeel advies aan de ministers uit. De ministers stellen vervolgens de hoofdlijnen van het beleid vast, zonder dat door het Korpsbeheerdersberaad daarover advies is uitgebracht. Uiteraard ligt het in de rede dat de ministers wel op de hoogte worden gebracht van de redenen en (onverenigbare) standpunten die aan het uitblijven van het advies ten grondslag liggen. Voor enige vorm van geschilbeslechting, zoals ten aanzien van de andere beslissingen van het Korpsbeheerdersberaad is voorzien in het tweede lid van het voorgestelde artikel 42d, is hier geen plaats. Het ligt immers niet voor de hand de ministers te betrekken bij de totstandkoming van adviezen aan henzelf.
In het derde lid (huidige tweede lid) is bepaald aan wie de vastgestelde hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid worden gezonden. Gewijzigd is dat de hoofdlijnen niet langer aan de afzonderlijke korpsbeheerders en korpschefs worden gezonden maar aan het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van korpschefs.
In het voorgestelde eerste lid van artikel 43b stellen wij voor dat de hoofdlijnen van het beleid niet alleen resulteren in door de ministers vast te stellen landelijke doelstellingen voor de regiokorpsen maar ook voor het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum. In het algemeen deel van de toelichting is hierover reeds het een en ander opgemerkt. De vaststelling door de ministers geschiedt in ons voorstel op basis van een ontwerp van het Korpsbeheerdersberaad. Hierop is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan. Het instemmingsrecht van de voorzitter van het College van procureurs-generaal is met betrekking tot het ontwerp op dezelfde wijze geregeld als met betrekking tot het advies, bedoeld in artikel 43a.
In verband met de uitbreiding van het bereik van de landelijke doelstellingen wordt in het voorgestelde derde en vierde lid niet alleen verwezen naar het beleidsplan voor het regionale politiekorps (artikel 31) maar ook naar het beleidsplan voor het Korps landelijke politie (artikel 39, eerste lid) en het Politiedienstencentrum (artikel 42p, eerste lid).
Op basis van de hoofdlijnen van het beleid stelt het Korpsbeheerdersberaad voorts het gemeenschappelijk beleid vast, dat tevens de gemeenschappelijke doelstellingen voor de regio’s, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum omvat. Dat is neergelegd in een nieuw artikel 43h.
De wijzigingen in artikelen 43c tot en met 43g vloeien voort uit de hierboven besproken wijzingen van de artikelen 43a en 43b.
In de eerste plaats is het begrip ‘doelstellingen’ in deze artikelen (en in alle andere betreffende artikelen in de wet) vervangen door: landelijke doelstellingen. Daarmee wordt het onderscheid tussen de landelijke doelstellingen, die rechtstreeks voortvloeien uit de hoofdlijnen van het beleid, en de gemeenschappelijke doelstellingen, die door het Korpsbeheerdersberaad (op basis van de hoofdlijnen van beleid) worden vastgesteld, duidelijk gemaakt. In de huidige bepalingen wordt telkens gesproken van ‘doelstellingen’. Duidelijk is dat daarmee thans de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, eerste lid, worden bedoeld. Met de door ons voorgestelde introductie van het begrip ‘gemeenschappelijke doelstellingen’ wordt een duidelijk onderscheid in de wet van belang. Uit de begrippen zelf blijkt dan aanstonds om wélke doelstellingen het gaat.
In artikel 43c is toegevoegd dat de ministers periodiek overleg voeren met het Korpsbeheerdersberaad over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen voor het Politiedienstencentrum. In artikel 43d is toegevoegd dat het Korpsbeheerdersberaad over de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen voor het Politiedienstencentrum verantwoording aflegt aan de ministers. In artikel 43e is toegevoegd dat ook het Korpsbeheerdersberaad aan de ministers alle informatie verschaft over de wijze waarop het Politiedienstencentrum uitvoering geeft aan de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen.
In artikel 43f is voorzien in de mogelijkheid van een bijzonder onderzoek bij het Politiedienstencentrum.
Ten slotte is in artikel 43g toegevoegd de mogelijkheid van het geven van een aanwijzing aan het Korpsbeheerdersberaad indien naar het oordeel van de ministers de landelijke doelstellingen voor het Politiedienstencentrum niet of in onvoldoende mate zijn of worden verwezenlijkt.
Met deze toevoegingen aan de artikelen 43c tot en met 43g is het Politiedienstencentrum, voor wat betreft de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, ten opzichte van de ministers in dezelfde situatie gebracht als de regionale politiekorpsen. In deze bepalingen is niet voorzien in een vergelijkbare regeling ten aanzien van het Korps landelijke politie, ondanks het feit dat de landelijke doelstellingen in ons voorstel ook betrekking hebben op het Korps landelijke politie. Dat houdt verband met het feit dat het beheer van het Korps landelijke politie berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zodat bepalingen over overleg, informatievoorziening, onderzoek en aanwijzingen niet aan de orde zijn.
In dit onderdeel wordt afdeling 2 van hoofdstuk VIII ingevoegd. De afdeling bevat regels over beleids- en beheersbevoegdheden op gemeenschappelijk niveau.
Artikel 43h is de kernbepaling van de nieuwe tweede afdeling van Hoofdstuk VIII. Op basis van het eerste lid van dit artikel stelt het Korpsbeheerdersberaad ten minste eenmaal in de vier jaar het gemeenschappelijk beleid vast. Op het gemeenschappelijk beleid is in het algemeen deel van de toelichting reeds ingegaan. Het gemeenschappelijk beleid wordt vastgesteld op basis en binnen het kader van de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie, bedoeld in artikel 43a, eerste lid. Dat is hierboven bij de onderdelen O tot en met T toegelicht. Daarnaast kan het gemeenschappelijk beleid op initiatief van het Korpsbeheerdersberaad worden vastgesteld. Het gaat dan dus niet om gemeenschappelijk beleid, waarvan de ministers in de hoofdlijnen van het beleid hebben aangegeven dat zij dat door het Korpsbeheerdersberaad uitgewerkt willen zien, maar om eigen initiatieven van het Korpsbeheerdersberaad. Ook daarover is in het algemeen deel van de toelichting het een en ander gezegd.
Het gemeenschappelijk beleid omvat de gemeenschappelijke doelstellingen voor iedere regio, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum ter verwezenlijking van het gemeenschappelijk beleid. De gemeenschappelijk doelstellingen zijn de tegenhangers van de landelijke doelstellingen, die door de ministers worden vastgesteld ter verwezenlijking van de hoofdlijnen van het beleid. Net als bij de landelijke doelstellingen worden de gemeenschappelijke doelstellingen vastgesteld voor zowel de regio’s als het Korps landelijke politie als het Politiedienstencentrum.
In het vierde lid is bepaald dat het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid kan door de ministers worden vernietigd wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Deze bevoegdheid betreft zowel het gemeenschappelijk beleid waarvan de ministers in de landelijke hoofdlijnen van het beleid hebben aangegeven dat zij dat door het Korpsbeheerdersberaad uitgewerkt willen zien als het gemeenschappelijk beleid dat uit eigen beweging door het Korpsbeheerdersberaad is vastgesteld. In het eerste geval zou daar aanleiding toe kunnen bestaan indien niet aannemelijk is dat voldoende waarborgen bestaan dat de landelijke doelstellingen dan wel het plan voor het gemeenschappelijk beleid door de regio, het Korps landelijke politie of het Politiedienstencentrum zullen worden verwezenlijkt of indien het besluit naar het oordeel van de ministers een of meer politiekorpsen onevenredig benadeelt. Uit artikel 10:41 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat alvorens de ministers van hun vernietigingsbevoegdheid gebruik maken, zij in overleg treden met het Korpsbeheerdersberaad.
In het vijfde lid is bepaald dat het regionale college tegen het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid administratief beroep kan instellen bij de ministers. Dit administratief beroep kan ertoe leiden dat het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid door de ministers wordt vernietigd (artikel 7:25 Awb). Op de beweegredenen voor deze beroepsmogelijkheid voor het regionale college is in het algemeen deel van deze toelichting reeds ingegaan. De termijn voor het indienen van een administratief beroepschrift bedraagt zes weken (art. 6:7 Awb). Indien het regionale college van de mogelijkheid om administratief beroep in te stellen gebruik maakt, volgt uit artikel 6:14 van de Algemene wet bestuursrecht dat de ministers het Korpsbeheerdersberaad daarvan zo spoedig mogelijk in kennis stellen. Het administratief beroep schorst niet de werking van het besluit van het Korpsbeheerdersberaad tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid (artikel 6:16 Awb).
Over de verhouding tot het administratief beroepsrecht en de in het vierde lid voorgestelde ministeriële vernietigingsbevoegdheid wordt het volgende opgemerkt. In artikel 10:38, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is neergelegd dat een besluit waartegen bezwaar of beroep openstaat of aanhangig is, niet kan worden vernietigd. Dat betekent dat pas nádat het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid onherroepelijk is geworden, de ministeriële vernietigingsbevoegdheid kan worden aangewend.
In de laatste volzin van het vijfde lid is neergelegd dat, indien dit aan de orde is, de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad het gemeenschappelijk beleid aanpast in overeenstemming met het besluit van de ministers, zonder dat hiervoor de instemming van het Korpsbeheerdersberaad nodig is.
Voor het geval het gemeenschappelijk beleid niet of in onvoldoende mate tot stand komt, is in artikel 43i voorzien in een aanwijzingsbevoegdheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De aanwijzing wordt gegeven in overeenstemming met de Minister van Justitie. De aanwijzing wordt schriftelijk gegeven en na overleg met het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad.
In het nieuwe artikel 43j wordt neergelegd dat in het beleidsplan van het regionale college respectievelijk het beleidsplan voor het Korps landelijke politie wordt aangegeven op welke wijze wordt beoogd de door het Korpsbeheerdersberaad gevraagde gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken. De geboekte resultaten maken deel uit van het jaarverslag.
Het Korpsbeheerdersberaad kan aan de hand van het toegezonden beleidsplan en het jaarverslag de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen door het regionale politiekorps respectievelijk het Korps landelijke politie volgen. Daarnaast doet het Korpsbeheerdersberaad ingevolge het voorgestelde artikel 43k periodiek onderzoek naar de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen door het regionale politiekorps en het Korps landelijke politie en kan het Korpsbeheerdersberaad ingevolge artikel 43l een bijzonder onderzoek instellen indien het aannemelijk is dat de gemeenschappelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt. Deze bepalingen komen overeen met de artikelen 43e en 43f, waarin de ministers dezelfde bevoegdheden zijn toebedeeld ten aanzien van de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen door de regio en het Politiedienstencentrum. Op grond van het tweede lid van artikel 43k verstrekken de korpsbeheerder en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft het Korps landelijke politie, het Korpsbeheerdersberaad de benodigde informatie.
Indien naar het oordeel van het Korpsbeheerdersberaad aannemelijk is dat de gemeenschappelijke doelstellingen voor de politiekorpsen of het Politiedienstencentrum niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt, stelt de voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad de ministers daarvan ingevolge artikel 43m onverwijld op de hoogte.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan (indien het de strafrechtelijke handhaving aangaat in overeenstemming met de Minister van Justitie) als ‘sluitstuk’ op de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen aanwijzingen geven aan de korpsbeheerder of het Korpsbeheerdersberaad (waar het het Politiedienstencentrum betreft). Daartoe strekt het voorgestelde artikel 43n. De aanwijzing kan worden gegeven indien naar het oordeel van de ministers de gemeenschappelijke doelstellingen niet of in onvoldoende mate worden verwezenlijkt. Daarbij zullen zij hun oordeel hoofdzakelijk baseren op de informatie die zij van het Korpsbeheerdersberaad ontvangen. Voor het overige is de bepaling identiek aan artikel 43g.
In onderdeel V wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, namelijk Hoofdstuk VIIIa. Het hoofdstuk bevat bepalingen betreffende bekostiging, beheer, kwaliteitszorg, samenwerking, personeel, toezicht en inspectie en is onderverdeeld in drie afdelingen. In dit hoofdstuk zijn de thans reeds bestaande artikelen van Hoofdstuk VIII overgenomen, die in dat gewijzigde hoofdstuk, waarin nu de beleids- en beheersbevoegdheden op respectievelijk rijks- en gemeenschappelijk niveau zijn ondergebracht, niet meer logischerwijs thuishoren.
Afdeling 1 bevat regels over bekostiging, beheer, kwaliteitszorg en samenwerking.
Het huidige artikel 44 vormt de grondslag voor de bekostiging van de regio’s, nader uitgewerkt in het Besluit financiën regionale politiekorpsen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 44 wordt de reikwijdte van dit artikel uitgebreid tot het Politiedienstencentrum.
Het tweede lid vormt de grondslag voor de algemene bijdrage aan het Politiedienstencentrum. Deze algemene bijdrage dient ter dekking van de kosten van de reguliere taakuitoefening van de twee onderdelen van het Politiedienstencentrum: de concernstaf en de divisie bedrijfsvoering. De wijze waarop deze algemene bijdrage voor de diverse onderdelen zal worden vastgesteld, is toegelicht in het algemene deel van deze toelichting (paragraaf 6.5). Het tweede lid bevat tevens een verwijzing naar artikel 42r, tweede lid, op grond waarvan een deel van de opleidingskosten door de Politieacademie kan worden doorberekend aan de politiekorpsen waarbij de studenten die de initiële of postinitiële opleiding volgen, zijn aangesteld.
Het derde lid breidt de bestaande mogelijkheid om aan een regio een aanvullende bijdrage beschikbaar te stellen indien blijkt dat voor die regio de middelen aanmerkelijk tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, uit tot het Politiedienstencentrum.
Het Besluit financiën regionale politiekorpsen, gebaseerd op het vierde lid, zal mede naar aanleiding van de verruiming van de werkingssfeer van artikel 44 worden herzien en worden uitgebreid met bepalingen inzake de bekostiging van het Politiedienstencentrum.
In het huidige artikel 45, vijfde en zesde lid, zijn bevoegdheden toegekend die verband houden met het niet of in onvoldoende mate verwezenlijken van de landelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43b. Het betreft de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om, in overeenstemming met de Minister van Justitie, te bepalen dat de begroting of het beleidsplan voor het regionale politiekorps goedkeuring behoeft en om die goedkeuring te onthouden indien niet aannemelijk is dat voldoende waarborgen bestaan (vijfde lid) – respectievelijk indien onvoldoende waarborgen bestaan (zesde lid) – dat de doelstellingen, bedoeld in artikel 43b, door het regionale politiekorps zullen worden verwezenlijkt.
Beide leden worden, zo stellen wij voor, uitgebreid met de gemeenschappelijke doelstellingen, bedoeld in artikel 43h, eerste lid. Zo beschikken de ministers ten aanzien van de gemeenschappelijke doelstellingen die moeten worden geleverd om het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijk beleid te verwezenlijken, over dezelfde sturingsinstrumenten als waarover zij thans beschikken ten aanzien van de landelijke doelstellingen per regio. De wijze waarop de ministers worden geïnformeerd over het al dan niet tekortschieten van de regio’s bij de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, wordt nader toegelicht in onderdeel U.
De reikwijdte van artikel 45, vijfde en zesde lid, wordt voorts uitgebreid met het Politiedienstencentrum. Inzake de goedkeuring van de begroting en het beleidsplan zal voor het Politiedienstencentrum derhalve hetzelfde regime gelden als voor de regio’s. Dit is een logisch gevolg van de keuze om de landelijke en gemeenschappelijke doelstellingen ook te laten gelden voor het Politiedienstencentrum (zie onderdelen O tot en met T).
Zie voor de toelichting op het vierde en vijfde lid ook de toelichting bij onderdeel C.
Het nieuwe artikel 45a is het huidige artikel 53, eerste lid, dat uitsluitend omwille van meer systematische ordening van het hoofdstuk is verplaatst. Het tweede lid van artikel 53 is nu neergelegd in het nieuwe artikel 47, dat bij de onderdelen AA en BB wordt toegelicht.
Nieuw is het voorgestelde artikel 45b, waarin de grondslag is opgenomen voor twee algemene maatregelen van bestuur. In beide algemene maatregelen van bestuur worden regels gegeven ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie.
Het voorgestelde eerste lid bevat de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gegeven ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie voor zover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de taken ten dienste van de justitie. Deze algemene maatregel van bestuur wordt gegeven op voordracht van de Minister van Justitie, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het tweede lid wordt de grondslag voorgesteld voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur voor zover het betreft de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Deze algemene maatregel van bestuur wordt gegeven op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de Minister van Justitie.
Over de inhoud van de regels die ter bevordering van de kwaliteit van de taakuitvoering door de politie zullen worden gegeven is in § 7.1 van het algemeen deel van deze toelichting ingegaan.
De wijzigingen in artikel 46 houden verband met het in het algemeen deel van deze toelichting toegelichte voornemen om de bovenregionale samenwerking te versterken. Daartoe is in het eerste lid bepaald dat de op grond van dat lid te stellen regels betrekking kunnen inhouden dat onderwerpen worden aangewezen ten aanzien waarvan moet worden samengewerkt en dat samenwerkingsgebieden worden aangewezen waarbinnen deze verplichte samenwerking dient plaats te vinden. Voor een deel worden dergelijke regels ook thans al op grond van artikel 46, eerste lid, gesteld (Regeling nationale en bovenregionale recherche), maar omdat nu ook regels met betrekking tot de organisatievorm (het centrumkorps) en de wijze van samenwerking kunnen worden gegeven, is er voor gekozen om de grondslag daarvoor te expliciteren.
In een nieuw eerste lid is neergelegd dat door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels kunnen worden gegeven over de samenwerking tussen regionale politiekorpsen. Daarnaast is bepaald dat de minister regels kan geven over in de eerste plaats de onderwerpen ten aanzien waarvan de regionale politiekorpsen verplicht zijn samen te werken (onderdeel a). Verder kan de minister samenwerkingsgebieden aanwijzen, waarbinnen die verplichte samenwerking plaatsvindt (onderdeel b). Het begrip ‘samenwerkingsgebieden’ is niet nieuw. In de hierboven genoemde Regeling nationale en bovenregionale recherche wordt ook van samenwerkingsgebieden uitgegaan. Op grond van onderdeel c kan de minister binnen het samenwerkingsgebied een korps aanwijzen waar de voor de samenwerking benodigde personen en middelen worden ondergebracht. Dit is het zogeheten centrumkorps waarover in het algemeen deel van de toelichting het een en ander is opgemerkt.
Zoals ook al in het algemeen deel van de toelichting uiteen is gezet, is het van belang dat de korpsen die níet zijn aangewezen als centrumkorps, voldoende betrokken worden bij het beleid en beheer van het centrumkorps ten aanzien van het onderwerp waarop verplicht wordt samengewerkt. Daartoe wordt in onderdeel d voorgesteld dat regels kunnen worden gegeven op de wijze waarop de korpsbeheerder van het centrumkorps de andere korpsen betrekt bij de totstandkoming van de in artikel 28, eerste lid, bedoelde ontwerp beleids- en beheersstukken. Deze regels worden gegeven in aanvulling op artikel 28, waarin de totstandkoming van de ontwerp beleids- en beheersstukken van de regio is geregeld. Gedacht kan worden aan een regeling, op grond waarvan de korpsbeheerder van het centrumkorps de andere korpsbeheerders in de gelegenheid dient te stellen hun visie op de ontwerpstukken kenbaar te maken alvorens deze worden voorgelegd aan het regionale college van het centrumkorps. Het gaat daarbij nadrukkelijk om een procesverplichting, het is uiteraard niet de bedoeling dan de andere korpsbeheerders de vaststelling van de beleids- en beheersstukken van het centrumkorps zouden kunnen tegenhouden. In onderdeel e ten slotte is voorzien in de mogelijkheid om regels te stellen over de informatievoorziening tussen het centrumkorps en de andere korpsen over de verplichte samenwerking.
Het vervallen van de artikelen 47 en 47a (de voorziening tot samenwerking en de voorziening tot samenwerking met rechtspersoonlijkheid) is in paragraaf 7.1 van het algemeen deel van de toelichting toegelicht.
Het voorgestelde nieuwe artikel 47 is het oude tweede lid van artikel 53, zij het dat niet langer wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 53 maar naar het nieuwe 45a (dat overigens identiek is aan het huidige eerste lid van artikel 53).
Het oude artikel 47 vervalt, zoals gezegd, met dit nieuwe artikel, evenals artikel 47a, en daarmee vervalt ook de verwijzing in het huidige artikel 53, tweede lid, naar het huidige artikel 47a.
In artikel 49a wordt de naam Landelijke selectie- en opleidingsinstituur politie, Politie onderwijs- en kenniscentrum vervangen door Politieacademie.
Artikel 52 bevat een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij wordt bepaald welke andere ambtenaren van politie dan de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 25, eerste en derde lid, en 42, bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen. Krachtens de artikelen 25, eerste en derde lid, en 42, worden de korpschefs van de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politie alsmede andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van een regionaal politiekorps of het Korps landelijke politie, bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Krachtens het nieuwe artikel 42l, derde lid, geldt dit laatste ook voor de algemeen directeur van het Politiedienstencentrum. Daarom is in artikel 52 een verwijzing opgenomen naar artikel 42l, derde lid.
Het huidige artikel 53 past systematisch niet in de nieuwe afdeling 2 (‘Personeel’) en vervalt uit dien hoofde. De inhoud van het eerste lid is overgenomen in artikel 45a, eerste lid, terwijl de inhoud van het tweede lid is overgenomen in artikel 47.
Artikel 53a regelt aantal bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met het oog op een goede taakuitvoering door de politie en een doelmatig en effectief beheer van de politiekorpsen, alsmede de rol van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie voor de politie) en de betrokkenheid van de Minister van Justitie daarbij. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 53a wordt ook het Politiedienstencentrum, respectievelijk het Korpsbeheerdersberaad in zijn hoedanigheid van bestuur van het Politiedienstencentrum, onder de werkingssfeer van dit artikel gebracht.
In het verlengde hiervan gaat de informatieverplichting van de korpsbeheerders jegens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 53c) ook gelden voor het Korpsbeheerdersberaad in zijn hoedanigheid van bestuur van het Politiedienstencentrum.
Een groot deel van de wijzigingen van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs houdt rechtstreeks verband met de naamswijziging van het LSOP (nieuwe naam: Politieacademie) en met het vervangen van het college van bestuur als bestuur van de Politieacademie door het Korpsbeheerdersberaad. Dit laatste betekent dat de wettelijke taken en bevoegdheden van het college van bestuur zullen overgaan op het Korpsbeheerdersberaad. Deze technische wijzigingen zullen hieronder niet afzonderlijk worden toegelicht.
Omwille van de leesbaarheid wordt hierna uitsluitend gesproken van de Politieacademie, hoewel formeel de naam thans nog LSOP luidt (maar in de praktijk bedient het LSOP zich nu reeds van de naam Politieacademie).
De taken van de Politieacademie zijn thans limitatief in de wet neergelegd. Er is daardoor geen ruimte voor flexibiliteit, die er wel is bij de taken van de divisie bedrijfsvoering van het Politiedienstencentrum (het voorgestelde artikel 42h, vierde lid, van de Politiewet 1993). Enige flexibiliteit is ook met betrekking tot de taken van de Politieacademie gewenst. Er is daarom voor gekozen alleen de kerntaken – het ontwikkelen en verzorgen van de initiële en postinitiële opleidingen en het examineren van de studenten die deze opleidingen volgen – in de wet op te nemen. De andere taken, die moeten samenhangen met de onderwijstaak, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen. Naar het zich thans laat aanzien, zal het takenpakket van de Politieacademie bij inwerkingtreding van artikel II in zijn totaliteit hetzelfde zijn als het huidige takenpakket van de Politieacademie, maar het is mogelijk op een later tijdstip bepaalde taken elders onder te brengen, bijvoorbeeld de landelijke wervings- en selectietaak bij het Politiedienstencentrum.
Voor de formulering ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur’ is gekozen, omdat het huidige artikel 3, eerste lid, onderdeel f, de mogelijkheid van subdelegatie kent en het gewenst is deze te handhaven (het aanwijzen van categorieën van personen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na overleg met de Minister van Justitie). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de taken zelf op het niveau van ministeriële regeling zullen worden aangewezen.
Krachtens het voorgestelde artikel 4, eerste lid, is het Korpsbeheerdersberaad belast met het bestuur van de Politieacademie. De samenstelling en werkwijze van het Korpsbeheerdersberaad zijn geregeld in de artikelen 42c en 42d van de Politiewet 1993. Het bestuursreglement van het Korpsbeheerdersberaad, bedoeld in artikel 42d, vierde lid, van de Politiewet 1993, is ook van toepassing op het Korpsbeheerdersberaad in zijn hoedanigheid van bestuur van de Politieacademie. Dit geldt ook voor de bepalingen met betrekking tot het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad, bedoeld in artikel 42e van de Politiewet 1993.
Ook ten aanzien van de Politieacademie geldt dat de bestuurstaak in zijn geheel is opgedragen aan het Korpsbeheerdersberaad, met dien verstande dat uit praktische overwegingen de bevoegdheid om de Politieacademie in en buiten rechte te vertegenwoordigen, is neergelegd bij het dagelijks bestuur van het Korpsbeheerdersberaad (derde lid). Bovendien kan het Korpsbeheerdersberaad krachtens het tweede lid in zijn bestuursreglement delen van de bestuurstaak overdragen (delegeren) aan het dagelijks bestuur.
In het derde lid is neergelegd dat het dagelijks bestuur de Politieacademie in en buiten rechte vertegenwoordigt. Deze bevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter.
In de nieuwe besturingsfilosofie van de Politieacademie is geen plaats meer voor een raad van toezicht. De artikelen 7, 8 en 9 kunnen daarom vervallen.
Krachtens het huidige artikel 10 worden de leden van het college van bestuur gerekend tot het personeel van de Politieacademie. Met betrekking tot de leden van het Korpsbeheerdersberaad zal dit uiteraard niet het geval zijn. Artikel 10, eerste lid, is in die zin aangepast.
In het huidige vierde lid wordt gesproken van ‘de korpsbeheerder van het regionale politiekorps of van het Korps landelijke politiediensten’. Deze formulering is niet juist. Het beheer van het Korps landelijke politie berust weliswaar krachtens artikel 38, derde lid, van de Politiewet 1993 bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar deze is geen korpsbeheerder in de zin van de Politiewet 1993. Die term is gereserveerd voor de burgemeester die belast is met het beheer van een regionaal politiekorps. Artikel 10, vierde lid, is om deze reden tekstueel aangepast.
Ook in artikel 13, negende lid, wordt gesproken van ‘de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten’. Dit is onjuist. Wij verwijzen hiervoor naar de toelichting op onderdeel H.
Nu het Korpsbeheerdersberaad wordt belast met het bestuur van de Politieacademie, is het niet langer passend dat een korpsbeheerder deel uitmaakt van de politieonderwijsraad. Het aantal leden van de politieonderwijsraad wordt daardoor met één verminderd.
Het begrip hoofdcommissarissen wordt vervangen korpschefs, omdat hoofdcommissaris een rang is en geen functie.
In het eerste lid wordt een tekstuele verbetering aangebracht.
Dit artikel regelt de bevoegdheid van het Korpsbeheerdersberaad om, binnen de door de ministers vastgestelde beleidsdoelstellingen en budgettaire doelstellingen, de nadere verdeling van de initiële en postinitiële opleidingsplaatsen van de Politieacademie over de korpsen en de Rijksrecherche vast te stellen. Het Korpsbeheerdersberaad kan met deze bevoegdheid een optimale verdeling tot stand brengen tussen de vraag van de politiekorpsen naar politieopleidingen en het beschikbare opleidingsaanbod van de Politieacademie. De beschikbare opleidingscapaciteit van de Politieacademie kan op deze wijze optimaal worden benut.
Het Korpsbeheerdersberaad kan met deze bevoegdheid ook daadwerkelijk invulling geven aan het gemeenschappelijk functioneren van de politie. De nadere verdeling van de beschikbare initiële opleidingsplaatsen en van het postinitiële opleidingsbudget over de korpsen en de Rijksrecherche zal niet langer worden vastgesteld door de ministers.
Krachtens artikel 43a, eerste lid, van de Politiewet 1993 stellen de ministers ten minste eenmaal in de vier jaar de hoofdlijnen vast met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie voor de eerstkomende vier jaar. Krachtens artikel 24, eerste lid, van de Wet op het politieonderwijs worden daarin tevens opgenomen de hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van het onderwijs voor de politie. Op deze wijze is de afstemming tussen het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het beleid ten aanzien van het onderwijs voor de politie gewaarborgd.
Krachtens artikel 24, tweede lid, worden op basis van en binnen het kader van de hoofdlijnen van beleid voor de Politieacademie landelijke doelstellingen vastgesteld, zoals dat ook gebeurt voor de regio’s, het KLP en het Politiedienstencentrum. In het beleidsplan en het jaarverslag van de Politieacademie moet worden aangegeven op welke wijze wordt beoogd de landelijke doelstellingen te verwezenlijken, onderscheidenlijk welke resultaten in het voorgaande jaar zijn behaald met de verwezenlijk van de landelijke doelstellingen.
De bepalingen van de Politiewet 1993 inzake het toezicht op de verwezenlijking van de landelijke hoofdlijnen door het Politiedienstencentrum zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de Politieacademie.
Evenals dat het geval is bij de door de ministers vastgestelde hoofdlijnen van beleid en de door hen vastgestelde landelijke doelstellingen, valt het politieonderwijs ook binnen de reikwijdte van het door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijke beleid en is de Politieacademie gebonden aan de daarop gebaseerde, door het Korpsbeheerdersberaad vastgestelde gemeenschappelijke doelstellingen. Dit wordt geregeld in artikel 25.
In artikel 26 wordt tot uitdrukking gebracht dat de Politieacademie gebonden is aan zowel de landelijke als de gemeenschappelijke doelstellingen. Dit gebeurt op dezelfde wijze als voor de regio’s, het KLP en het Politiedienstencentrum: door middel van verslaglegging in de begroting en het jaarverslag.
De Politieacademie wordt bekostigd uit bijdragen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Krachtens het huidige artikel 28 worden de korpsbeheerders, de korpschefs en de hoofdofficieren van justitie in gelegenheid gesteld vooraf hun zienswijze kenbaar te maken. Dit vervalt in het gewijzigde artikel 28. De korpsbeheerders vormen immers als Korpsbeheerdersberaad het bestuur van de Politieacademie. Het vragen van een zienswijze vooraf aan de hoofdofficieren van justitie ligt in de nieuwe structuur evenmin voor de hand, omdat het openbaar ministerie via de voorzitter van het College van procureurs-generaal in het Korpsbeheerdersberaad is vertegenwoordigd. Een wettelijke verplichting voor de minister om de Raad van korpschefs in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze kenbaar te maken, is in de nieuwe structuur niet aan de orde.
Het adviesrecht van de politieonderwijsraad blijft in het gewijzigde artikel 28 wel gehandhaafd.
Artikel 29, eerste en tweede lid, is, afgezien van redactionele aanpassingen, gelijk aan het huidige artikel 29, vierde en vijfde lid. Het huidige artikel 29, eerste tot en met derde lid, bevat bepalingen omtrent de jaarstukken. Deze zijn thans opgenomen in het nieuwe artikel 26.
De artikelen 36 en 37 bevatten uitgewerkte invoerings- en overgangsbepalingen en kunnen derhalve vervallen.
De huidige citeertitel luidt: Wet op het LSOP en het politieonderwijs. Nu het LSOP wordt omgedoopt tot Politieacademie, ligt het niet voor de hand de verwijzing naar het LSOP in de citeertitel van de wet te handhaven.
In de huidige situatie staat geen beroep op de bestuursrechter open tegen het besluit van de beide ministers tot vaststelling van de landelijke doelstellingen op regionaal niveau (artikel 43b). Dit besluit is op de zogenoemde negatieve lijst behorende bij de artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht geplaatst. Redenen hiervoor zijn de specifieke aard van het besluit en de wijze van totstandkoming daarvan met betrokkenheid van de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en het regionale college, waardoor rechterlijke toetsing van het besluit minder voor de hand ligt (Kamerstukken II 2003/04, 29704, nr. 3, p. 39). Deze redenen voor plaatsing op de negatieve lijst gelden nog steeds, ondanks de voorgestelde wijzigingen in de bepaling. Ingevolge het gewijzigde artikel 43b worden de landelijke doelstellingen voortaan zowel voor de regio’s, het Korps landelijke politie als het Politiedienstencentrum vastgesteld en omvat het besluit van de ministers voortaan ook het plan voor het tot de verantwoordelijkheid van het Korpsbeheerdersberaad behorende gemeenschappelijk beleid. In de nieuwe situatie stelt het Korpsbeheerdersberaad een ontwerp op voor het besluit van de ministers, waarover hij het advies inwint van de Raad van korpschefs.
Voorts menen wij dat in aansluiting hierop, op de negatieve lijst moet worden geplaatst het besluit van het Korpsbeheerdersberaad tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid, dat mede omvat de gemeenschappelijke doelstellingen voor de regio’s, het Korps landelijke politie en het Politiedienstencentrum (artikel 43h, eerste lid). De gemeenschappelijke doelstellingen zijn de tegenhangers van de landelijke doelstellingen. Het besluit tot vaststelling ervan wordt door het Korpsbeheerdersberaad genomen op basis en binnen het kader van het door de ministers vastgestelde plan, dan wel uit eigen beweging. Het wetsvoorstel opent in artikel 43h, vierde lid, voor het regionale college de mogelijkheid om administratief beroep bij de beide ministers in te stellen tegen het besluit tot vaststelling van het gemeenschappelijk beleid, dat mede omvat de gemeenschappelijke doelstellingen. Mede gelet op de voorgestelde geschillenregeling lijkt plaatsing op de negatieve lijst ook bij dit besluit aangewezen.
De door de ministers vast te stellen landelijke doelstellingen en de door het Korpsbeheerdersberaad vast te stellen gemeenschappelijke doelstellingen gelden krachtens de artikelen 24 en 25 van de Wet op het politieonderwijs ook voor de Politieacademie. Dit leidt ertoe dat ook het besluit van de ministers tot vaststelling van de landelijke doelstellingen, voor zover het de Politieacademie betreft, op de negatieve lijst moet worden geplaatst. Voor het besluit van het Korpsbeheerdersberaad tot vaststelling van de gemeenschappelijke doelstellingen is dit, voor zover het de Politieacademie betreft, niet nodig. Het Korpsbeheerdersberaad vormt immers het bestuur van de Politieacademie.
In artikel IV wordt bepaald dat de rechtspersoon voorziening tot samenwerking Politie Nederland van rechtswege is ontbonden op het tijdstip waarop de artikelen betreffende de instelling van het Korpsbeheerdersberaad en het Politiedienstencentrum in werking treden.
De artikelen V, VI en VII regelen de overgang van personeel, rechten, bezittingen en verplichtingen van de rechtspersoon voorziening tot samenwerking Politie Nederland op de nieuwe rechtspersoon Politiedienstencentrum. Het personeel van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland behoudt zijn rechtspositie als ambtenaar van politie.
Artikel VIII regelt op welke wijze de wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de voorziening tot samenwerking Politie Nederland of haar bestuur is betrokken, worden afgehandeld.
Artikel IX regelt op welke wijze de wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het college van bestuur van het LSOP is betrokken, worden afgehandeld. Het is niet nodig een regeling te treffen omtrent eventuele (civielrechtelijke) procedures en rechtsgedingen waarbij de rechtspersoon LSOP als zodanig is betrokken, want deze rechtspersoon wordt – anders dan de voorziening tot samenwerking Politie Nederland – niet ontbonden, maar blijft voortbestaan onder de nieuwe naam Politieacademie.
Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II wordt het bestuur van het LSOP (de Politieacademie) vervangen door het Korpsbeheerdersberaad en houdt de raad van toezicht op te bestaan. Artikel X bepaalt dat de leden van het college van het bestuur en van de raad van toezicht met ingang van dat tijdstip van rechtswege ontslagen zijn; daarvoor is dus geen afzonderlijk koninklijk besluit meer vereist.
Zoals uiteengezet in het algemene deel van de toelichting, ligt voor de hand dat het Korpsbeheerdersberaad op het moment van inwerkingtreding van deze wet de bestuursverantwoordelijkheid voor de Politieacademie op zich neemt en voldoende in staat is om deze uit te voeren. Echter, het wetsvoorstel biedt ruimte voor een gefaseerde inwerkingtreding, in die zin dat de wijzigingen van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs op een later tijdstip in werking treden dan de wijzigingen van de Politiewet 1993. In de tussentijd behouden het college van bestuur en de raad van toezicht van het LSOP hun taken en verantwoordelijkheden. Artikel XI bepaalt hoe gedurende die periode de bepalingen in de Politiewet 1993 die verwijzen naar de Politieacademie, moeten worden gelezen.
In artikel XII wordt een praktische oplossing geboden voor de wetten, besluiten en regelingen die na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog verwijzen naar het KLPD respectievelijk het Korps landelijke politiediensten. Artikel XII houdt niet een wijziging in van de desbetreffende wetten, besluiten en regelingen, maar bepaalt hoe zij gelezen moeten worden. Wijziging blijft dus nodig, maar kan op een later tijdstip plaatsvinden.
De Minister van Justitie,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Aangehaald in P.J. Oud, Handboek voor het Nederlands gemeenterecht, deel II, Zwolle 1959, blz. 503. Een en ander werd neergelegd in artikel 190 van de toenmalige Gemeentewet.
Cyrille Fijnaut, De geschiedenis van de Nederlandse politie, Amsterdam 2007, blz. 33–46, 56–59, 64–67, 87–94.
A. Cachet, E.R. Muller e.a., Politiebestel in verandering, Arnhem 1994, blz. 15–19. Fijnaut, blz. 150–152.
Het nieuwe artikel 129 van de toenmalige Gemeentewet kwam te luiden: ‘De leden van het college van burgemeester en wethouders zijn, tezamen en ieder afzonderlijk, aan de raad verantwoording schuldig voor het door het college gevoerde bestuur en geven te dien aanzien alle door de raad verlangde inlichtingen, een en ander voor zover zulks niet strijdig kan worden geoordeeld met het openbaar belang. Gelijke verplichting bestaat voor de burgemeester voor het door hem gevoerde bestuur.’
Regeringsnota met vraagpunten over herziening van de Politiewet, Kamerstukken II 1971/72, 10 124, nr. 3, blz. 8.
J.L.M. Boek, Organisatie, functie en bevoegdheden van politie in Nederland, Antwerpen 1995, blz. 18–19. D.J. Elzinga & J. Koopman, ‘Geschakelde verantwoordelijkheid in de organisatie van de Nederlandse politie’, in Politie en rechtsstaat, Publikaties van de Staatsrechtkring nr. 16, Deventer 1998, blz. 11.
Dit betreft de advisering van het Korpsbeheerdersberaad over de vierjaarlijkse hoofdlijnen van het landelijke politiebeleid en over de landelijke doelstellingen waarin die hoofdlijnen worden uitgewerkt (voorgestelde artikelen 43a, tweede lid, en 43b, tweede lid).
Toelichting, § 10.2 (Overregulering en uitholling decentraal bestel en gezagsrol), laatste tekstblok.
Toelichting, § 4 (Gemeenschappelijke afstemmings- en besluitvormingsstructuur), eerste alinea.
Ook de Commissaris van de Koningin in Zuid-Holland heeft, als doyen van de kring van commissarissen van de Koningin, benadrukt dat, met de instelling van een korpsbeheerdersberaad als landelijk besluitvormend orgaan dat met meerderheid van stemmen beslist, de invloed van de afzonderlijke gemeenteraden verder beperkt dreigt te worden, waarmee de democratische inbedding in het politiebestel wordt verzwakt (advies van 22 september 2009, kenmerk PZH-2009-13187 2517).
Dit aspect is eerder aan de orde geweest in het advies van 26 oktober 2006 inzake het voorstel voor een nieuwe Politiewet (Kamerstukken II 2006/07, 30 880, nr. 4, punten 2e, 3 en 4) en het advies van 29 april 2009 inzake het voorstel van Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Kamerstukken II 2008/09, 32 019 (R 1886), nr. 4, punt 4a).
Dit betreft de advisering van het Korpsbeheerdersberaad over de vierjaarlijkse hoofdlijnen van het landelijke politiebeleid en over de landelijke doelstellingen waarin die hoofdlijnen worden uitgewerkt (voorgestelde artikelen 43a, tweede lid, en 43b, tweede lid).
Vergelijk C. Northcote Parkinson, Parkinson’s Law or The Pursuit of Progress, Londen 1958, blz. 31-43.
De tekst luidde:
Artikel 36
1. In het beleidsplan voor het regionale politiekorps wordt aangegeven welke bevoegdheden met betrekking tot het beheer van een territoriaal onderdeel door de korpsbeheerder worden gedelegeerd aan de burgemeester of – bij een onderdeel dat meer gemeenten of delen van gemeenten omvat – aan de burgemeesters van de betrokken gemeenten; de uitoefening van deze bevoegdheden vindt plaats in overeenstemming met het regionale beleidsplan.
2. De zeggenschap over het territoriale onderdeel voor zover het betreft de inzet van personeel, materieel en middelen die op grond van de in artikel 31, eerste lid, bedoelde stukken voor dat onderdeel zijn bestemd, berust bij de burgemeester of – bij een onderdeel dat meer gemeenten of delen van gemeenten omvat – bij de burgemeesters van de betrokken gemeenten. De zeggenschap wordt uitgeoefend in overeenstemming met het regionaal beleidsplan.
Geldende artikelen 43a, 43b en 43d, die in het voorstel beperkt worden gewijzigd. Voorgestelde artikelen 43h en 43j.
Geldende artikelen 43e tot en met 43g en 45 zoals gewijzigd in het voorstel; voorgestelde artikelen 43i en 43k tot en met 43n.
Advies van het Korpsbeheerdersberaad i.o. van 6 oktober 20090, kenmerk 2009035668, blz. 2.
Het beheer van het regionale politiekorps berust bij de korpsbeheerder, die daartoe wordt bijgestaan door de korpschef (artikel 24 Politiewet 1993). De korpsbeheerder legt verantwoording af aan het regionale college over het beheer van het korps (artikel 30); de korpschef is alleen verantwoordelijk ten opzichte van zijn superieur, de korpsbeheerder.
Artikel 6, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, dat dit regelt, komt te vervallen.
Geldend artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
Artikel 6, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, dat dit regelt, komt te vervallen.
Artikelen 13, vijfde lid, en 15, eerste lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs.
Toelichting, § 6.5 (De Politieacademie), tweede tekstblok. Eerdere parlementaire stukken geven geen nadere motivering: Kamerstukken 29 628, nr. 141, blz. 35, en nr. 162, blz. 1.
Voorgesteld artikel 3 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs en de toelichting op het artikel.
De overeenkomst, zoals eenmaal gewijzigd, is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2006, 129; 2009, 38).
Voorgestelde artikelen 42h, vierde lid, en 42j, van de Politiewet 1993. Toelichting, § 6.3 (De divisie bedrijfsvoering), voorlaatste alinea.
Vergelijk in die zin het arrest van het HvJEU in zaak C-475/99, Ambulanz Glöckner, Jur. 2001, blz. I-8089.
Vergelijk in die zin het arrest van het HvJEU in zaak C-124/97, Läärä, Jur. 1999, blz. I-6067.
Artikel 32 wordt in deze zin gewijzigd; de toevoeging is eveneens opgenomen in de voorgestelde artikelen 43g, 43h, vijfde lid, 43i en 43n. De toevoeging zou eveneens op zijn plaats zijn in het geldende artikel 29.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-22542.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.