Besluit van 11 mei 2020, houdende wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en het Besluit politiegegevens in verband met de herziening van de geweldsmelding

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie; van 30 januari 2019, nr. 2487023, Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Gelet op de artikelen 7, negende lid, en 9, eerste en vierde lid, van de Politiewet 2012, artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 februari 2019, nr. W16.19.0029/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 23 april 2020, nr. 2894173, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Defensie;,

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

De Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder ambtenaar:

    • a. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder c of d, van die wet, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

    • b. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, en de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie dan wel de rijksrecherche, voor zover het betreft de artikelen 1 en 2 en hoofdstuk 5;

    • c. degene die is benoemd tot aspirant voor de duur dat hij de praktijkstage volgt;

    • d. de militair van de Koninklijke marechaussee in de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;

    • e. de militair van de krijgsmacht, bedoeld in artikel 58, eerste lid, en artikel 59 van de Politiewet 2012.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. In hoofdstuk 6 van dit besluit wordt onder ambtenaar mede verstaan de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onder b, van de Politiewet 2012, dan wel een andere persoon, voor zover die ambtenaar van politie of die persoon tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is en door de korpschef is belast met de verzorging van ingeslotenen.

3. Het vierde lid (nieuw), onderdeel c, komt te luiden:

c. aanwenden van geweld:

het gebruiken van geweld, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van een geweldmiddel. In verband met de melding op grond van artikel 17 valt het ter hand nemen van het vuurwapen eveneens onder het aanwenden van geweld tenzij het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen;.

4. In het vierde lid (nieuw), onderdeel d, vervalt de punt aan het slot van onderdeel 1°.

5. In het vierde lid (nieuw), onderdeel e, onderdeel 2˚, wordt «Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel» vervangen door: Onze Minister.

6. In het vierde lid (nieuw) wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel l door een puntkomma een onderdeel ingevoegd, luidende:

m. geweldsregistratie:

de registratie van het aangewende geweld, bedoeld in artikel 17, derde lid.

B

In artikel 5, eerste lid, vervalt:, al of niet in gesloten verband,.

C

Het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 4, komt te luiden: § 4. Melding aanwenden van geweld

D

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

  • 1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt schriftelijk de aard, waaronder het gebruikte geweldmiddel, en de gevolgen daarvan en mondeling de feiten en omstandigheden, waaronder de redenen die tot het aanwenden van geweld hebben geleid, zo spoedig mogelijk aan de hulpofficier van justitie die krachtens aanwijzing is belast met de registratie van aangewend geweld.

  • 2. Indien de ambtenaar die geweld heeft aangewend, onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere heeft opgetreden en geweld heeft aangewend na diens uitdrukkelijke last, geschiedt de melding, bedoeld in het eerste lid, door deze meerdere. De ambtenaar verstrekt de hulpofficier van justitie, bedoeld in het eerste lid, desgevraagd de nodige inlichtingen.

  • 3. De melding wordt door de hulpofficier van justitie, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk geregistreerd op een daartoe door Onze Minister vastgestelde wijze, indien:

    • a. het aanwenden van geweld de dood dan wel lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis heeft veroorzaakt;

    • b. gebruik is gemaakt van een vuurwapen, of

    • c. het aanwenden van geweld naar het oordeel van de hulpofficier van justitie daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Van de geweldsregistratie wordt terstond kennis gegeven aan:

    • a. Onze Minister, indien het geweld is aangewend door de korpschef of een krachtens artikel 28, derde lid, van de Politiewet 2012 aangewezen lid van de leiding van de politie;

    • b. de korpschef, indien het geweld is aangewend door een andere ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a of c, van de Politiewet 2012, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

    • c. de commandant van de Koninklijke marechaussee, indien het geweld is aangewend door een militair bij de uitvoering van diens in de Politiewet 2012 omschreven taak;

    • d. de directeur van de rijksrecherche, indien het geweld is aangewend door een ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

  • 5. De hulpofficier van justitie geeft de ambtenaar die geweld heeft aangewend, alsmede, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven zo spoedig mogelijk kennis van de geweldsregistratie.

E

Na artikel 17 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 18

  • 1. Van de geweldsregistratie wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid:

    • a. door Onze Minister kennis gegeven aan het College van procureurs-generaal indien het geweld is aangewend door de korpschef of een krachtens artikel 28, derde lid, van de Politiewet 2012 aangewezen lid van de leiding van de politie;

    • b. door de korpschef kennis gegeven aan de officier van justitie in het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend, indien het geweld is aangewend door een andere ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

    • c. door de commandant van de Koninklijke marechaussee kennis gegeven aan de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken indien het geweld is aangewend door een militair bij de uitvoering van zijn in de Politiewet 2012 omschreven taak;

    • d. door de directeur van de rijksrecherche kennis gegeven aan de hoofdofficier van justitie in het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend, indien het geweld is aangewend door een ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

  • 2. De kennisgeving geschiedt:

    • a. terstond, indien:

      • 1°. het aanwenden van geweld de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt of er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat het aanwenden van geweld zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt;

      • 2°. gebruik is gemaakt van een vuurwapen met enig lichamelijk letsel tot gevolg;

    • b. zo spoedig mogelijk, indien het aanwenden van geweld naar het oordeel van Onze Minister, de korpschef, de commandant van de Koninklijke marechaussee onderscheidenlijk de directeur van de rijksrecherche daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De functionaris die op grond van artikel 17, vierde lid, van de geweldsregistratie heeft kennisgenomen, licht de ambtenaar, alsmede, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, in over de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18a

  • 1. De geweldsregistratie wordt zo spoedig mogelijk behandeld door de functionaris die op grond van artikel 17, vierde lid, van de geweldsregistratie heeft kennisgenomen.

  • 2. De functionaris beoordeelt of de ambtenaar, alsmede, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, heeft gehandeld volgens artikel 7, eerste en zevende lid, van de Politiewet 2012 en dit besluit.

  • 3. De functionaris licht de ambtenaar, alsmede, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, in over de voortgang van de behandeling van de geweldsregistratie.

  • 4. De functionaris geeft de ambtenaar die geweld heeft aangewend, alsmede, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, schriftelijk en gemotiveerd kennis van zijn oordeel over de geweldsaanwending.

F

Artikel 19 komt te luiden:

Artikel 19

De functionaris, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, draagt zorg voor:

  • a. de registratie van de meldingen, bedoeld in artikel 17, eerste tot en met derde lid, en van de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 18 en 18a, vierde lid;

  • b. een jaarlijkse publicatie van een zakelijke weergave van deze meldingen en kennisgevingen.

G

In artikel 21 wordt «de meerdere» vervangen door: de hulpofficier van justitie.

H

In artikel 23 wordt «de meerdere» vervangen door: de hulpofficier van justitie.

I

Artikel 23b wordt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de meerdere» vervangen door: de hulpofficier van justitie.

2. In het tweede lid wordt «De meerdere» vervangen door: De hulpofficier van justitie.

J

In artikel 28, vierde lid, wordt «de meerdere» vervangen door: de hulpofficier van justitie.

K

Artikel 36a komt te luiden:

Artikel 36a

  • 1. Op de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst zijn de artikelen 1, derde, vierde en vijfde lid, 2, 4, 5, 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede, derde en vierde lid, 10, 10a, 12a, 12b, 12c, 15, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, 16, 17, eerste tot en met derde lid, vierde lid, onder b, en vijfde lid, 18, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, 18a, 19 tot en met 23 van dit besluit van toepassing.

  • 2. Voor de toepassing van:

    • a. artikel 1, derde lid, wordt voor «meerdere» gelezen: de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die uit hoofde van zijn functie met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering;

    • b. artikel 1, vierde lid, onder a, wordt voor «bevoegd gezag» gelezen: de officier van justitie;

    • c. artikel 1, vierde lid, onder d, wordt voor «geweldmiddel» gelezen: de wapens en de uitrusting waarmee geweld kan worden uitgeoefend, ten aanzien waarvan krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie is bepaald dat de in dat lid genoemde artikelen niet van toepassing zijn op ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten;

    • d. de artikelen 17, vierde lid, onder b, en 18, eerste lid, aanhef en onder b, wordt voor «de korpschef» telkens gelezen «het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst» en voor «een andere ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a of c, van de Politiewet 2012, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak» telkens gelezen: de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst;

    • e. artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, wordt voor «de korpschef» gelezen: het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst;

    • f. artikel 18a, tweede lid, wordt voor «artikel 7, eerste en zevende lid, van de Politiewet 2012» gelezen: artikel 6, eerste, tweede en vierde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

    • g. artikel 20 wordt voor «artikel 7, derde en vierde lid, van de Politiewet 2012» gelezen: artikel 6, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

    • h. artikel 21 wordt voor «onderzoek aan kleding of voorwerpen» gelezen «onderzoek aan kleding» en wordt voor «artikel 7, derde lid, van de Politiewet 2012» gelezen: artikel 6, derde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

K

Artikel 37 komt te luiden:

Artikel 37

  • 1. Indien Onze Minister ingevolge artikel 7, negende lid, van de Politiewet 2012 heeft bepaald dat een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is tot de uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in het eerste, derde en vierde lid van dat artikel, zijn de artikelen 1, derde, vierde en vijfde lid, 5, 17, eerste tot en met derde, vierde lid, onder b en vijfde lid, 18, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, 18a, 19 tot en met 21 van dit besluit van toepassing op de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar.

  • 2. Indien de aanwijzing mede omvat het gebruik van een wapen, een surveillancehond dan wel handboeien zijn de artikelen 4, 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, tweede, derde en vierde lid, 8, 9, 10, 10a, 12a, 12b, 12c, 15, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, 16 respectievelijk 22 en 23 van dit besluit van toepassing op de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar.

  • 3. Voor de toepassing van:

    • a. artikel 1, derde lid, wordt voor «meerdere» gelezen: de direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;

    • b. artikel 1, vierde lid, onder a, wordt voor «het gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012» gelezen: het gezag, bedoeld in artikel 12 van de Politiewet 2012;

    • c. artikel 1, vierde lid, onder d, wordt voor «geweldmiddel» gelezen: de wapens en de uitrusting waarmee geweld kan worden uitgeoefend, ten aanzien waarvan krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie is bepaald dat de in dat lid genoemde artikelen niet van toepassing zijn op buitengewoon opsporingsambtenaren;

    • d. de artikelen 17, vierde lid, onder b en, 18, eerste lid, aanhef en onder b, wordt voor «de korpschef» gelezen «de direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar» en voor «een andere ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a of c, van de Politiewet 2012, die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak» gelezen: de buitengewoon opsporingsambtenaar;

    • e. artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, wordt voor «de korpschef» gelezen: de direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar;

    • f. artikel 18, vierde lid, wordt voor «de ambtenaar» gelezen: de buitengewoon opsporingsambtenaar.

ARTIKEL II

Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel k door een puntkomma een onderdeel ingevoegd, luidende:

l. geweldmiddelen:

de wapens en de uitrusting waarmee geweld kan worden uitgeoefend, ten aanzien waarvan krachtens artikel 3a, derde lid, van de Wet wapens en munitie is bepaald dat de in dat lid genoemde artikelen niet van toepassing zijn op buitengewoon opsporingsambtenaren.

B

In de artikelen 19 en 31 vervalt telkens:, als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren,.

C

In artikel 29, eerste lid, wordt «door of namens de meerdere, bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren,» vervangen door: door de direct toezichthouder.

ARTIKEL III

In artikel 4:3, eerste lid, van het Besluit politiegegevens wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • o. de hulpofficier van justitie, de functionarissen, bedoeld in de artikelen 17, vierde lid, van de Ambtsinstructie van de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst en de direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, ten behoeve van:

    • 1°. de geweldsregistratie, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder m, van de Ambtsinstructie van de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren;

    • 2°. de behandeling en beoordeling van de geweldsregistratie, bedoeld in artikel 18a van de Ambtsinstructie van de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2020.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 mei 2020

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Uitgegeven de achttiende mei 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit wijzigingsbesluit bevat een wijziging van een aantal artikelen van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie), een daarmee samenhangende wetstechnische wijziging van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en een wijziging van het Besluit politiegegevens. De artikelen in de Ambtsinstructie die worden gewijzigd of ingevoegd gaan over de definitie van het aanwenden van geweld en over het melden, het registreren, het beoordelen en het terugkoppelen van het door ambtenaren van politie of andere ambtenaren op wie de Ambtsinstructie van toepassing is, aangewende geweld.

Het wijzigingsbesluit vloeit voort uit het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar dat in 2013 is gestart naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten en vraagstukken ten aanzien van de procedures rondom het onderzoek en de afdoening van geweldgebruik door opsporingsambtenaren. Bij brief van 17 juni 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 29 628, nr. 400) heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Het doel van dit traject, waaraan de Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Defensie, de politie en het College van Procureurs-generaal deelnemen, is een integrale herijking en herziening van enerzijds relevante wet- en regelgeving en anderzijds (interne) procedures die volgen op het geweldgebruik door opsporingsambtenaren. Bij brief van 16 november 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 29 628, nr. 588) heeft de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd over de verschillende deeltrajecten:

  • 1. een herziening en uniformering van het gehele proces van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending,

  • 2. een wettelijke regeling ten aanzien van de juridische positie van de opsporingsambtenaar die geweld heeft aangewend, een nieuwe strafbepaling voor vervolging van deze opsporingsambtenaar en een nieuwe rechtvaardigingsgrond wanneer een opsporingsambtenaar als verdachte van een commuun delict wordt aangemerkt,

  • 3. een actualisatie van de Ambtsinstructie.

De herziening en uniformering van melden, registeren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending wordt geregeld in het voorliggende wijzigingsbesluit.

Hetgeen onder 2 wordt genoemd is neergelegd in het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 2).

Voornoemde actualisatie van de Ambtsinstructie vindt plaats in een afzonderlijk besluit.

2. Herziening en uniformering van melden, registeren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending

De melding, registratie, beoordeling en terugkoppeling van een geweldsaanwending door opsporingsambtenaren is landelijk niet eenduidig ingericht. Hierdoor bestaat een onvolledig beeld van geweldsaanwendingen door opsporingsambtenaren en de wijze waarop dit geweldgebruik wordt beoordeeld en afgedaan. Om een einde te maken aan deze onwenselijke situatie is besloten om het gehele proces van melden, registeren en beoordelen van geweldsaanwendingen alsmede de terugkoppeling daarvan te herzien en landelijk te uniformeren. De in dit wijzigingsbesluit opgenomen nieuwe systematiek van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending heeft als doel het uniformeren van zowel het proces als de beoordeling (het interne procesdeel) zelf, alsmede een (betere) maatschappelijke en bestuurlijke verantwoording en het eventuele optreden als de geweldsaanwending daartoe aanleiding geeft. Daarnaast wordt een wijziging doorgevoerd ten aanzien van de reikwijdte van de te melden handelingen (een wijziging van het begrip aanwenden van geweld).

Door middel van dit wijzigingsbesluit wordt tevens invulling gegeven aan een aantal aanbevelingen uit het rapport «Verantwoord politiegeweld»1 van de Nationale ombudsman. In dit rapport is omtrent geweldsmelding aan de politie en de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie een aantal aanbevelingen gedaan.

  • Zorg voor standaardisatie van het gehele proces van aanwending, melding, verslaglegging, beoordeling, afdoening en registratie, zodat op regionaal en landelijk niveau kan worden geleerd van de aanwending van geweld. In het proces nemen tussentijdse voortvarende terugkoppeling aan de betreffende medewerker en gesprekken met leidinggevenden een belangrijke plek in zodat het bijdraagt aan duidelijkheid voor de collega’s en het leren en zelfreflectie.

  • Zorg ervoor dat bij de geweldsmelding zoveel mogelijk de context, zoals persoonlijke ervaring en gevoelens van de politieambtenaar, wordt aangegeven. Dit geeft de geweldsmelding meer inhoud en kan de geweldsbeoordelaar helpen bij zijn beoordeling.

  • Zorg ervoor dat licht fysiek geweld, zoals duwen en trekken, minimaal wordt opgenomen in een mutatie. Dit is ook in het belang van de betrokken politieambtenaar, met name als er een klacht wordt ingediend of aangifte tegen hem of haar wordt gedaan.

  • Zorg ervoor dat het dreigen met (licht) geweld niet meer behoeft te worden gemeld en geregistreerd, tenzij het dreiging met de inzet van de politiehond of dreiging met vuurwapengebruik betreft.

Op de wijze waarop aan deze aanbevelingen invulling is gegeven, wordt nader ingegaan bij de artikelsgewijze toelichting.

Aan andere aanbevelingen uit dit rapport wordt invulling gegeven binnen een aantal andere deelprojecten van de stelselherziening alsmede daarbuiten. Een voorbeeld hiervan is het deelproject dat als opdracht had om een leercirkel in te richten voor geweldgebruik door de politie. Met een leercirkel wordt bedoeld een permanent stelsel aan voorzieningen en maatregelen die er toe leiden dat ervaringen uit het verleden leiden tot een sterk(er) lerend vermogen ten aanzien van geweldgebruik op zowel organisatie- als op individueel niveau.

Het wijzigingsbesluit is een noodzakelijke voorwaarde voor het opstellen van een eenduidig proces en werkwijze met betrekking tot het melden, registreren en beoordelen van geweld door alsmede terugkoppeling aan ambtenaren van politie, militairen van de Koninklijke marechaussee en andere onderdelen van de krijgsmacht, ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit proces en deze werkwijze zorgen ervoor dat aangewend geweld in het hele land eenduidig wordt geregistreerd en beoordeeld. Hierdoor kan het gebruik van de geweldsbevoegdheid door opsporingsambtenaren worden gemonitord en krijgt de werkgever2 niet alleen inzicht in de (interne) beoordelingen van geweld, maar ook sturingsinformatie over aantallen, leerdoelen en gevolgen voor medewerkers. Daarnaast moet zowel de ambtenaar die geweld heeft aangewend als de burger tegen wie het geweld is aangewend kunnen vertrouwen op een objectieve beoordeling van geweld, aangewend door degene die bij of krachtens de Politiewet 2012 dan wel de Wet bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid is toegekend om geweld te gebruiken. De legitimiteit van de geweldsbevoegdheid en het vertrouwen van de burger in de overheid wordt hiermee behouden respectievelijk vergroot.

Het nieuwe proces luidt – samengevat – als volgt:

  • Melding van aangewend geweld (artikel 17, eerste en tweede lid)

    De ambtenaar die geweld heeft aangewend (dan wel de meerdere, indien de ambtenaar onder diens leiding heeft opgetreden en geweld heeft aangewend na diens uitdrukkelijke last), meldt schriftelijk de aard, waaronder het gebruikte geweldmiddel, en de gevolgen daarvan en mondeling de feiten en omstandigheden, waaronder de redenen die tot het aanwenden van geweld hebben geleid, aan de hulpofficier van justitie.

    Onder aanwenden van geweld wordt verstaan het gebruiken van geweld (elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken), waaronder mede wordt verstaan het gebruik van een geweldmiddel. Het dreigen met geweld valt niet langer onder de meldingsplicht. Naar aanleiding van de op 17 december 2019 aangenomen motie van de leden Groothuizen en Den Boer3 is het ter hand nemen van het vuurwapen (weer) toegevoegd aan artikel 1, vierde lid (nieuw), onderdeel c, en meldingsplichtig tenzij het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen.

  • Het richten en gericht houden van een vuurwapen valt onder de definitie van het gebruik van een vuurwapen en blijft daardoor meldingsplichtig (zie hierna onder «Geweldsregistratie (artikel 17, derde tot en met vijfde lid)».

  • Geweldsregistratie (artikel 17, derde tot en met vijfde lid)

    De hulpofficier van justitie registreert de melding, indien het aanwenden van geweld de dood dan wel lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis heeft veroorzaakt of gebruik is gemaakt van een vuurwapen of het aanwenden van geweld naar het oordeel van de hulpofficier van justitie daartoe aanleiding geeft.

    De hulpofficier van justitie brengt de geweldsregistratie ter kennis van de functionaris die het aangewende geweld gaat beoordelen en stelt de ambtenaar (en, indien van toepassing, de meerdere) in kennis van de geweldsregistratie.

  • Kennisgeving aangewend geweld aan het openbaar ministerie (artikel 18)

    Van de geweldsregistratie wordt door de functionaris die het aangewende geweld gaat beoordelen, kennis gegeven aan het openbaar ministerie indien:

    • * het aanwenden van geweld de dood of zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt dan wel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat het aanwenden van geweld zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt;

    • * gebruik is gemaakt van een vuurwapen met enig lichamelijk letsel tot gevolg;

    • * het aanwenden van geweld naar het oordeel van de functionaris daartoe aanleiding geeft.

    De ambtenaar (en, indien van toepassing, de meerdere) wordt hierover door deze functionaris ingelicht.

  • Beoordeling aangewende geweld (artikel 18a)

    De functionaris behandelt de geweldsregistratie zo spoedig mogelijk. De ambtenaar (en, indien van toepassing, de meerdere) wordt over de voortgang van de behandeling ingelicht.

    De functionaris beoordeelt of de ambtenaar (en, indien van toepassing, de meerdere), heeft gehandeld volgens artikel 7, eerste en zevende, van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie en geeft de ambtenaar (en, indien van toepassing, de meerdere) kennis van diens oordeel.

  • Registratie en jaarlijkse publicatie (artikel 19)

    De functionaris die het aangewende geweld beoordeelt, draagt zorg voor de registratie van de melding van de ambtenaren die geweld hebben aangewend, van de geweldsregistraties en de kennisgevingen aan het openbaar ministerie. De functionaris draagt tevens zorg voor een jaarlijkse publicatie van een zakelijke weergave van deze meldingen en kennisgevingen.

De herziening van het proces van melden, registeren en beoordelen van geweldsaanwendingen alsmede de terugkoppeling kan eenmalig een gevolg hebben voor de vergelijkbaarheid van geweldsaanwendingen en de wijze waarop deze zijn beoordeeld en afgedaan ten opzichte van de jaren daarvoor.

3. Privacyaspecten

3.1. Algemene verordening gegevensbescherming en gegevensbeschermingseffectbeoordeling

Gezien de aard van het wijzigingsbesluit is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling, doorgaans bekend onder de Engelse term «Privacy Impact Assessment» (hierna: PIA), uitgevoerd. Hierbij is gebruik gemaakt van het model, zoals dat bij brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 september 2017 is toegezonden.4

De verwerking van persoonsgegevens in het kader van het melden, registreren en beoordelen van geweld door alsmede terugkoppeling vindt plaats onder het regime van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119) (hierna: Algemene verordening gegevensbescherming).

De melding, de geweldsregistratie en de behandeling en de beoordeling van deze registratie hebben als doel om op een gedegen wijze maatschappelijk en bestuurlijk verantwoording af te leggen over het wettelijk toegekende geweldsmonopolie, om in breder verband lering te kunnen trekken van aangewend geweld en om het handelen van een individuele ambtenaar te beoordelen. De verwerking van de persoonsgegevens is noodzakelijk voor de behartiging van deze doelen. De verwerking geschiedt door of namens de in artikel 17, vierde lid, genoemde functionarissen. Zij zijn dan ook de verwerkingsverantwoordelijken.5

Met dit besluit wordt voldaan aan de beginselen in zake verwerking van persoonsgegevens (artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming) en het beginsel van rechtmatigheid (artikel 6 van deze verordening). De melding van de geweldsaanwending beperkt zich tot hetgeen in artikel 17, eerste lid, van de Ambtsinstructie is omschreven. Bij de geweldsregistratie worden gegevens vastgelegd, die worden genoemd in het krachtens artikel 17, derde lid, aanhef, vastgestelde ministeriële besluit.

Voor de geweldsregistratie en de behandeling en de beoordeling van deze registratie is het noodzakelijk dat politiegegevens kunnen worden betrokken. Zo zal het in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn om bijvoorbeeld een proces-verbaal van aanhouding van een collega van degene die geweld heeft aangewend, te betrekken bij de vraag of een geweldsregistratie moet worden opgemaakt. Bij de behandeling en de beoordeling van deze geweldsregistratie moeten deze politiegegevens ook betrokken worden.

Op de verstrekking van politiegegevens is de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) van toepassing. Op grond van deze wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak. In het voorliggende wijzigingsbesluit (artikel III) wordt artikel 4:3, eerste lid, van het Besluit politiegegevens gewijzigd om de verstrekking van politiegegevens mogelijk te maken. De verstrekking van politiegegevens is daarbij uitdrukkelijk gekoppeld aan de geweldsregistratie en de behandeling en de beoordeling van de geweldsregistratie.

In bepaalde gevallen dient van de geweldsregistratie kennis te worden gegeven aan het openbaar ministerie. Het kennis geven heeft als doel het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen onderzoek te (laten) doen naar het aangewende geweld, zeker wanneer dit lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vereist dat op grond van artikel 2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden adequaat onderzoek wordt ingesteld naar politiegeweld met een dodelijke afloop (EHRM 27 september 1995 McCann e.a. – Verenigd Koninkrijk nr. 18984/91). Adequaat houdt onder meer in dat het voortvarend en onafhankelijk geschiedt.

3.2. Grondrechtentoets

De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de melding van aangewend geweld, de geweldsregistratie en de behandeling en de beoordeling van deze registratie vormt een inmenging van het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer; zie artikelen 10 Grondwet, 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 17 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 8, eerste lid, EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Het tweede lid staat inmenging in dit recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer alleen toe voor zover zij bij wet is voorzien, een geoorloofd, expliciet genoemd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het noodzaakcriterium wordt in de jurisprudentie van het EHRM nader ingevuld met de vereisten van een dringende maatschappelijke behoefte, proportionaliteit en subsidiariteit. Het wetsvoorstel is aan deze beginselen getoetst. Die toetsing wordt hieronder besproken. Het wetsvoorstel is ook getoetst aan artikel 10 Grondwet en artikel 17 IVBPR. Die toetsing leidt tot eenzelfde uitkomst als de toets aan artikel 8 EVRM.

De artikelen 17, 18a en 19 van de Ambtsinstructie bieden een specifieke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door of namens de functionarissen, bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Ambtsinstructie. Met de voorgestelde bepalingen is voldaan aan het door artikel 8 EVRM vereiste «bij wet voorzien».

De dringende maatschappelijke behoefte van de verwerking van persoonsgegevens is gelegen in het volgende. De overheid heeft het geweldsmonopolie en van de ambtenaren die bevoegd zijn geweld te gebruiken wordt onder omstandigheden ook verwacht dat zij geweld toepassen wanneer dit voor de uitoefening van hun taken noodzakelijk is. Juist vanwege deze speciale positie van de opsporingsambtenaar en de geweldsbevoegdheid die hem toekomt, is het van belang dat in het geval het tot een geweldsaanwending komt, naar de toedracht hiervan goed en gedegen onderzoek wordt gedaan. Onderzocht dient te worden of door de betrokken opsporingsambtenaar is gehandeld conform de vastgestelde regels inzake het gebruik van geweld. Dit onderzoek is niet alleen noodzakelijk wanneer de geweldsaanwending lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft, maar in alle gevallen waarin een geweldsregistratie is opgemaakt.

In bepaalde gevallen (artikel 18 van de Ambtsinstructie) wordt van de geweldsregistratie kennis gegeven aan het openbaar ministerie. Hierop is in paragraaf 3.1. ingegaan. De verstrekking van persoonsgegevens aan het openbaar ministerie is uitdrukkelijk beperkt tot de geweldsregistratie zelf. Daarnaast is de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk om in breder verband lering te kunnen trekken van aangewend geweld.

De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de melding, de geweldsregistratie alsmede de behandeling en de beoordeling van deze registratie is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor het vastleggen van de melding van een geweldsaanwending, voor de geweldsregistratie en voor de behandeling en de beoordeling van deze registratie. In de PIA is nader ingegaan op de verschillende persoonsgegevens die worden verwerkt. Zoals in paragraaf 3.1. is aangegeven worden de persoonsgegevens verwerkt met inachtneming van de Algemene verordening gegevensbescherming. Zonder de verwerking van de bedoelde persoonsgegevens kan het doel van de melding, de geweldsregistratie alsmede de behandeling en de beoordeling van deze registratie niet worden verwezenlijkt.

De jaarlijkse publicatie van de meldingen, bedoeld in bedoeld in artikel 17, eerste tot en met derde lid, van de Ambtsinstructie en van de kennisgevingen, bedoeld in de artikelen 18 en 18a, vierde lid, van de Ambtsinstructie zijn geanonimiseerd en daarmee geen informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van de Algemene verordening gegevensbescherming.

4. Administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten

De administratieve lasten (het voldoen aan informatieverplichtingen voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid) en de inhoudelijke nalevingskosten (de kosten voor het kunnen voldoen aan de inhoudelijke verplichtingen zoals vastgelegd in wet- en regelgeving) vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft er naar de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te dringen.

De onderhavige wijzigingen bevatten elementen die zorgen voor zowel een verlichting als een verzwaring van de administratieve lasten. De verlichting van de administratieve lasten is gelegen in de wijziging van de definitie van het «aanwenden van geweld» waardoor voor het «dreigen met geweld», niet langer een geweldsrapportage hoeft te worden opgemaakt. Benadrukt wordt dat van het ter hand nemen van een vuurwapen, met uitzondering van de gevallen waarin het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen, wel melding moet worden gemaakt. Ook het richten en gericht houden van een vuurwapen moet gemeld en geregistreerd worden. De verzwaring van de administratieve lasten is erin gelegen dat de ambtenaar die geweld heeft aangewend nu zelf hiervan schriftelijk melding moet doen, waar deze melding voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vormvrij was. De omvang van de administratieve lasten van deze meldingsplicht is evenwel beperkt doordat de ambtenaar (of, onder omstandigheden, diens meerdere) slechts hoeft te melden dat hij geweld heeft gebruikt, welk geweldmiddel hij daarbij heeft gebruikt (indien van toepassing) en de gevolgen daarvan. De feiten en omstandigheden die tot het geweldgebruik hebben geleid meldt hij (of, onder omstandigheden, diens meerdere) mondeling aan de dienstdoende hulpofficier van justitie. De hulpofficier bepaalt vervolgens, aan de hand van de criteria zoals opgenomen in het derde lid van artikel 17, of er een geweldsregistratieformulier moet worden opgemaakt en stelt de in artikel 17, vierde lid, genoemde functionaris hiervan in kennis.

Als gevolg van de onderhavige wijzigingen zal eenmalig een aantal ICT-systemen van de politie (waaronder de korpschef als direct toezichthouder van buitengewoon opsporingsambtenaren), de rijksrecherche en het Ministerie van Defensie worden aangepast. De extra kosten voor de aanpassing van deze systemen zijn echter gering en worden meegenomen in reeds geplande ICT-projecten die moeten leiden tot een landelijke eenduidige registratie van geweld. Gelet op het geringe aantal meldingen binnen de bijzondere opsporingsdiensten is de verwachting dat er binnen deze organisaties geen noemenswaardige aanpassingen aan de registratie- en meldingssysteem zullen plaatsvinden. De kosten voor andere direct toezichthouders zijn gering, mede gelet op het beperkte aantal van – onder hun toezicht vallende – buitengewoon opsporingsambtenaren die geweld mogen gebruiken.

Over de wijziging zal eenmalig moeten worden gecommuniceerd met de huidige medewerkers waarop de Ambtsinstructie van toepassing is. Daarnaast zullen er eenmalig wijzigingen worden doorgevoerd in het onderwijsmateriaal. Deze wijzigingen worden meegenomen in de periodieke herzieningen van het onderwijsmateriaal en er zijn dan ook geen noemenswaardige extra kosten als gevolg van deze wijziging te verwachten.

5. Consultatie

Het ontwerpbesluit is van 1 april tot 13 mei 2016 via internet (www.internetconsultatie.nl) geconsulteerd. Er zijn hierop geen reacties ontvangen.

Op 1 april 2016 is het conceptbesluit voor advies voorgelegd aan de Nationale ombudsman, de regioburgemeesters, het Nederlandse Genootschap van Burgemeesters (NGB), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de rijksrecherche, het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten (hierna: Platform), het College van procureur-generaal, de BEBOA (de beroepsvereniging voor buitengewoon opsporingsambtenaren) en de politie. Voorts is het ontwerpbesluit voor commentaar aan de politiebonden voorgelegd.

Ten tijde van de toezending van het conceptvoorstel aan de ministerraad hadden de Nationale ombudsman, het College van procureurs-generaal, de BEBOA, de Algemeen Christelijke Politiebond, de Nederlandse Politiebond en de Vereniging van Middelbare en Hogere Politieambtenaren nog geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om advies uit te brengen. De rijksrecherche heeft ambtelijk aangegeven gezamenlijk te reageren met het Platform. Het College van procureurs-generaal heeft afgezien van een reactie.

In de gezamenlijke reactie van de regioburgemeesters, het NGB en de VNG is aangegeven dat de wijziging in algemene zin wordt ondersteund. Wel geven zij aan aandacht voor de positie van de burgemeester te missen. Zij stellen voor om formeel te regelen dat de burgemeester in kennis wordt gesteld van de geweldsincidenten in zijn gemeente, waarbij opsporingsambtenaren zijn betrokken.

Dit voorstel is niet overgenomen. Het ligt in de rede dat geweldsaanwendingen die daartoe aanleiding geven in het driehoeksoverleg aan de orde komen.

Daarnaast geven de regioburgemeesters, het NGB en de VNG aan dat de burgemeester als «werkgever» van de gemeentelijke buitengewoon opsporingsambtenaar op de hoogte dient te worden gesteld dat hij in voorkomende gevallen geweld heeft toegepast.

Ik sta welwillend tegenover de opmerking om de werkgever van de buitengewoon opsporingsambtenaren op de hoogte te stellen van het gebruik van geweld door een buitengewoon opsporingsambtenaar. Het delen van deze informatie dient een ander doel dan waar onderhavig voorstel op ziet en brengt nieuwe privacy aspecten met zich mee. Er wordt nog overwogen hoe met deze aspecten dient te worden omgegaan. Om die reden wordt dit punt niet meegenomen in de voorliggende wijziging.

Het Platform wijst op een mogelijke verschrijving in de toelichting waarin staat dat het richten en gericht houden van een vuurwapen op grond van de Ambtsinstructie, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, viel onder het aanwenden van geweld.

In reactie daarop wijs ik erop dat op grond van de Ambtsinstructie, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, onder het aanwenden van geweld werd verstaan «het gebruik van het geweld en het dreigen met geweld, waaronder wordt begrepen het ter hand nemen van een vuurwapen». Onder het dreigen met geweld viel het richten en gericht houden van een vuurwapen, zodat deze handelingen onder de meldingsplicht van artikel 17 vielen.

Het Platform stelt voor om, ter voorkoming van interpretatieverschillen, in artikel 17, derde lid, onder a, «meer dan geringe betekenis» te vervangen door «enig lichamelijk letsel», zoals voorgesteld in het nieuwe artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht in het ter consultatie aangeboden ontwerp Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met het treffen van enkele aanvullende voorzieningen voor gevallen van geweldsaanwending door een opsporingsambtenaar (geweldsaanwending opsporingsambtenaar).

Dit voorstel is niet overgenomen. Artikel 17 ziet op het melden van aangewend geweld. Elk aangewend geweld dient te worden gemeld en wordt daarmee door de ambtenaar vastgelegd. Het derde lid ziet erop dat ten aanzien van bepaalde vormen van aangewend geweld een geweldsregistratie wordt opgemaakt (die in bepaalde in artikel 18 beschreven gevallen ter kennis wordt gebracht van het openbaar ministerie en), die de basis vormt voor een interne beoordeling van de geweldsaanwending. Het wordt niet nodig geacht om elke geweldsaanwending die tot enig lichamelijk letsel heeft geleid in een geweldsregistratie op te nemen. Het enkele feit dat bijvoorbeeld een kleine beurse plek of schaafwond is ontstaan vormt daartoe onvoldoende aanleiding. Dat laat onverlet dat de hulpofficier van justitie op grond van artikel 17, derde lid, onder c, ervoor kan kiezen om een geweldsregistratie op te maken, ook als er geen of zeer gering letsel is, namelijk als hij daartoe aanleiding ziet. Dat kan zijn als hij twijfelt over de vraag of terecht en op juiste wijze geweld was aangewend.

Het Platform heeft voorts ten aanzien van de artikelen 36 en 37 wetstechnische wijzigingen voorgesteld. Deze voorstellen zijn overgenomen.

De korpschef heeft in zijn reactie aangegeven met belangstelling en instemming te hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Ten aanzien van twee punten verzoekt de korpschef tot aanpassing van het ontwerpbesluit.

De korpschef voorziet uitvoeringsproblemen waar het gaat om de melding van optreden in groepsverband, met name optreden van de mobiele eenheid. Het is voor een individuele ME-er ondoenlijk om, bijvoorbeeld bij (voetbal)rellen, te onderscheiden op welk moment hij tegen wie geweld heeft aangewend. De korpschef pleit dan ook voor een afwijkende meldingsprocedure voor deze optredens, waarbij hij denkt aan een gezamenlijke melding door de meerdere, bedoeld in artikel 5 van de Ambtsinstructie.

Na overleg met de politie heeft deze reactie aanleiding gegeven om vast te leggen dat, indien de ambtenaar die geweld heeft aangewend, onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere heeft opgetreden en geweld heeft aangewend na diens uitdrukkelijke last, deze meerdere de melding van het aangewend geweld doet (zie het tweede lid van artikel 17). Dit geldt ook voor de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst (artikel 36a) en de buitengewoon opsporingsambtenaar (artikel 37). In die gevallen strekt de beoordeling (artikel 18a, tweede lid) zich mede uit tot de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven.

De korpschef juicht toe dat in de Ambtsinstructie expliciet wordt opgenomen dat er een interne beoordeling van het aangewende geweld dient plaats te vinden. Binnen de politie bestaat de uitdrukkelijke wens om het toetsingskader voor de beoordeling van het aangewende geweld niet te beperken tot de vraag of is gehandeld overeenkomstig artikel 7 van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie. Met het oog op de wens om een continue leerproces te borgen, om de professionaliteit van de politie inzake geweldstoepassing te blijven verbeteren, wil de politie ook toetsen aan een aantal behoorlijkheidsnormen, ontleend aan de behoorlijkheidsnormen van de Nationale ombudsman.

In overleg met de politie is ervan afgezien de Ambtsinstructie op dit punt aan te passen. De aanvulling op het toetsingskader ziet op de professionaliteit van het handelen en de korpschef heeft als verantwoordelijke voor de politieorganisatie voldoende mogelijkheden om de professionaliteit van politieambtenaren te toetsen en waar nodig te verbeteren. Ook voor de andere ambtenaren waarop de Ambtsinstructie van toepassing is, is geen aanleiding gezien het toetsingskader te wijzigen.

Door de Algemene Nederlandse Politievereniging is erop gewezen dat het voor politieambtenaren van belang is om te weten hoe de hulpofficier van justitie wordt geïnstrueerd ten aanzien van artikel 17, tweede lid, onder c.

De politie maakt daarover interne afspraken die zullen worden afgestemd met de politiebonden.

Na de consultatie is gebleken dat nadere aandacht moest worden besteed aan de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de melding, de geweldsregistratie en de behandeling en de beoordeling van deze registratie. Daartoe is paragraaf 3 opgesteld.

Autoriteit persoonsgegevens

Op 23 juli 2018 is het ontwerpbesluit voor advies aangeboden aan de Autoriteit persoonsgegevens (hierna: AP). Bij brief van 11 september 2018 heeft de AP advies uitgebracht.

De AP geeft aan dat de geweldsmelding op zich een reeds bestaande verwerking van persoonsgegevens is en dat de herziening en landelijke uniformering van de systematiek in het conceptwijzigingsbesluit voldoende is onderbouwd.

Ten aanzien van de praktische uitvoering constateert de AP op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling dat de registratie van de geweldsmelding bij de politie plaatsvindt in de Basisvoorziening handhaving (hierna: BVH). In dit systeem worden alle in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak verwerkte persoonsgegevens en andere gegevens geregistreerd. Volgens de AP wordt de geweldsmelding door registratie in de BVH een politiegegeven als bedoeld in de Wet politiegegevens, terwijl de geweldsmelding onder het toepassingsbereik van de Algemene verordening gegevensbescherming valt. De AP adviseert om de geweldsmelding zelf niet in de BVH vast te leggen, maar vastlegging in de BVH te beperken tot de kenbaarheid van het feit dat er een geweldsmelding heeft plaatsgevonden.

Zoals de AP zelf ook vaststelt, vallen de persoonsgegevens die worden verwerkt bij de geweldsmelding en geweldsregistratie onder de werking van de AVG, omdat het geen gegevens zijn die met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid worden verwerkt. Het feit dat deze gegevens in de BVH, het operationele systeem van de politie, worden opgenomen, maken deze gegevens niet alsnog politiegegevens. Ik begrijp daarom het advies van de AP aldus dat door het verwerken van de geweldsmelding in de BVH sprake kan zijn van een vermenging van politiegegevens met persoonsgegevens die onder de Algemene verordening gegevensbescherming vallen. De BVH bevat thans reeds zowel politiegegevens als (persoons-)gegevens die geen politiegegevens zijn in de zin van de Wet politiegegevens. De reden daarvoor is gelegen in de wens de uitvoeringspraktijk niet te belasten met meerdere systemen voor de uitvoering van de taken. Dat wil overigens niet zeggen dat daarmee sprake is van een vermenging van de in het systeem opgenomen gegevens. Door het hanteren van vastgestelde formulieren zullen de gegevens betreffende de geweldsmelding en de geweldsregistratie «geoormerkt» worden en zijn deze aldus te onderscheiden van de politiegegevens. Deze gegevens vallen door opneming in de BVH niet onder de Wpg. De gegevens kunnen alleen worden verwerkt overeenkomstig de eisen van de AVG.

6. Afstemming met vakorganisaties

Over de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur is overeenstemming bereikt met de politievakorganisaties.

Artikelsgewijs

Artikel I (Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren)

Onderdeel A (artikel 1)
Artikel 1, eerste en tweede lid

In het Besluit van 4 oktober 2012 tot aanpassing van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren en het Besluit van 25 april 1994, houdende aanwijzing van de personen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Politiewet 1993, over wie de politietaak van de Koninklijke marechaussee zich mede uitstrekt (Stb. 353) (Stb. 2012, 458) is het in artikel 2, onderdelen c en d, van de Politiewet 2012 gemaakte onderscheid tussen enerzijds ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en anderzijds ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie onderscheidenlijk de rijksrecherche niet correct doorgevoerd in artikel 1, eerste lid, van de Ambtsinstructie. Voor de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie onderscheidenlijk de rijksrecherche gelden alleen de artikelen 1 en 2 en hoofdstuk 5 van de Ambtsinstructie. Voor de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is de gehele Ambtsinstructie van toepassing. Artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de Ambtsinstructie zijn hierop aangepast.

Voor de leesbaarheid is de tweede volzin van het oorspronkelijke eerste lid, onderdeel b, opgenomen in een nieuw tweede lid.

Artikel 1, vierde lid, onder c

De definitie «aanwenden van geweld» komt in de Ambtsinstructie terug in de artikelen 5 en 17. Artikel 5 ziet op het optreden onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere en artikel 17 op het melden van aangewend geweld door een ambtenaar.

Op grond van deze definitie, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, viel het dreigen met geweld, waaronder het ter hand nemen van een vuurwapen, onder het aanwenden van geweld. Dit betekende dat het mondeling dreigen met fysiek geweld en zelfs een dreigende houding als het aanwenden van geweld werd beschouwd en als gevolg daarvan gemeld diende te worden op grond van artikel 17.

Het dreigen met geweld is doorgaans aan te merken als een specifieke vorm van waarschuwen. De waarschuwing biedt de burger de mogelijkheid alsnog medewerking te verlenen, waardoor het daadwerkelijke gebruik van geweld achterwege kan blijven. Het melden van een waarschuwing levert een administratieve last op, terwijl vanuit het oogpunt van controle op het geweldsmonopolie het dreigen met geweld niet relevant is, nu het daarbij niet gaat om het (daadwerkelijk) gebruik van geweld (artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012). Bezien vanuit de in de Politiewet 2012 voorgeschreven eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt het niet meer nodig geacht dat het dreigen met geweld wordt gemeld op de in artikel 17 en volgende voorgeschreven wijze. Met deze wijziging wordt een aanbeveling van de Nationale ombudsman overgenomen om het dreigen met geweld niet meer te laten melden.

Onder het aanwenden van geweld wordt thans begrepen:

  • het gebruik van het geweld, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van een geweldmiddel;

  • het ter hand nemen van het vuurwapen tenzij het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen (zie paragraaf 2 van het algemeen deel van de nota van toelichting onder «Melding van aangewend geweld (artikel 17, eerste en tweede lid)».

Dit betekent dat het richten en gericht houden van een vuurwapen, net zoals op grond van de Ambtsinstructie, zoals die luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, onder het aanwenden van geweld valt. Ook het waarschuwingsschot en het gemiste schot, beide aan te merken als het gebruik van een geweldmiddel, vallen onder het aanwenden van geweld. Zie in dit verband ook de definitie van het gebruik van een vuurwapen in artikel 1, vierde lid, onder i, van de Ambtsinstructie). Onder het aanwenden van geweld valt niet langer het richten (en gericht houden) van andere geweldmiddelen dan het vuurwapen, en het dreigen met een politiehond.

Schematisch overzicht:

Handeling

Ambtsinstructie zoals deze luidde voor inwerkingtreding van dit besluit

Huidige Ambtsinstructie

Dreigen met geweld (schreeuwen, dreigende houding)

Meldingsplicht

Geen meldingsplicht

Ter hand nemen van een vuurwapen (= aanwenden van geweld)

Meldingsplicht

Meldingsplicht

Richten en gericht houden van een vuurwapen (= gebruik van een vuurwapen)

Meldingsplicht

Meldingsplicht

Waarschuwingsschot en gemist schot met vuurwapen (= gebruik van een vuurwapen)

Meldingsplicht

Meldingsplicht

Richten met een ander geweldmiddel dan een vuurwapen (=dreigen met een geweldmiddel, anders dan een vuurwapen)

Meldingsplicht

Geen meldingsplicht

Dreigen met een politiehond (= dreigen met geweld)

Meldingsplicht

Geen meldingsplicht

Fysiek geweld

Meldingsplicht

Meldingsplicht

Gebruik van een geweldmiddel

Meldingsplicht

Meldingsplicht

Voor het optreden onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere (artikel 5 van de Ambtsinstructie) heeft de wijziging van de definitie tot gevolg dat voor het dreigen met geweld niet langer een uitdrukkelijke last nodig is. Aangezien onder de gewijzigde definitie het ter hand nemen van het vuurwapen onder het aanwenden van geweld valt, is daarvoor in deze gevallen nog steeds een uitdrukkelijke last van de meerdere nodig.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat de definitie van geweld niet is gewijzigd. Onder geweld wordt nog immer verstaan: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken. Bij dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis moet het gaan om een fysieke kracht die wordt uitgeoefend om een persoon of zaak een bepaalde handeling te doen verrichten die de persoon of zaak niet wil verrichten, of om een persoon of zaak een bepaalde handeling juist niet te laten verrichten. Daarbij wordt nog gewezen op artikel 2a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt dat bepalingen met betrekking tot zaken op dieren van toepassing zijn, met in achtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden.

Artikel 1, vierde lid, onder m

Met de wijziging van paragraaf 4 van hoofdstuk 2 wordt het begrip geweldsregistratie ingevoerd. Dit betreft de registratie van het aangewende geweld door de hulpofficier van justitie op grond van artikel 17, derde lid. Door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt bepaald op welke wijze de melding door de hulpofficier van justitie moet worden geregistreerd. Het ligt in de rede dat wordt voorgeschreven dat de melding in een geautomatiseerd systeem kan worden geregistreerd.

Onderdeel B (artikel 5)

In het eerste lid is de overbodige zinsnede «al of niet in gesloten verband» geschrapt. De wijziging brengt geen inhoudelijke wijziging met zich.

Onderdeel C (Hoofdstuk 2, paragraaf 4)

Het opschrift van paragraaf 4 van hoofdstuk 2 is aangepast, zodat het beter aansluit bij de gewijzigde artikelen 17 tot en met 19.

Onderdelen D en E (artikelen 17 tot en met 19)

Op grond van artikel 17, eerste lid, zoals dit luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, diende iedere ambtenaar die geweld heeft aangewend de feiten en omstandigheden dienaangaande, alsmede de gevolgen hiervan, onverwijld te melden aan zijn meerdere. De meerdere diende de melding terstond vast te leggen op een daartoe door de Minister van Justitie en Veiligheid vastgestelde wijze.

In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1, vierde lid, onder c, (nieuw) is de wijziging van de definitie van aanwenden van geweld toegelicht. Ieder gebruik van geweld, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van een geweldmiddel, moet worden gemeld. Zo ook het ter hand nemen van het vuurwapen tenzij het vuurwapen standaard in de hand of over de schouder wordt gedragen. Anders dan het richten en gericht houden van een vuurwapen valt het dreigen met geweld buiten de in artikel 17, eerste lid, vastgelegde meldingsplicht.

Melding deels schriftelijk deels mondeling (artikel 17, eerste lid)

De bevoegdheid om geweld te gebruiken vormt een ingrijpende inbreuk op de grondrechten van burgers en vereist een specifieke en persoonlijke verantwoordelijkheid voor de ambtenaar. Op grond van het nieuwe artikel 17, eerste lid, geldt als hoofdregel dat een ambtenaar die geweld heeft aangewend, dit meldt. De melding dient deels schriftelijk (de aard en de gevolgen van het aanwenden van geweld) en deels mondeling (de feiten en omstandigheden) te geschieden. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de ambtenaar die geweld heeft aangewend voldoet aan zijn ambtelijke informatieplicht om van het aanwenden van geweld melding te doen. Het schriftelijk vastleggen van het aangewende geweld betekent dat de werkgever inzicht krijgt in het omgaan met de geweldsbevoegdheid. Met schriftelijk vastleggen wordt overigens enkel bedoeld het opmaken van een formulier of het opnemen in een geautomatiseerd systeem. Met het schriftelijk vastleggen van de melding worden de basale gegevens van de geweldsaanwending vastgelegd. Op grond van de Ambtsinstructie bestaat voor de ambtenaar geen verplichting het door hem aangewende geweld op een andere wijze te melden dan bij het nieuwe artikel 17, eerste en tweede lid, bepaald.

De ambtenaar dient de melding zo spoedig mogelijk te doen. Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit diende de ambtenaar de melding onverwijld te doen. De wijziging beoogt de ambtenaar de noodzakelijke ruimte te geven ingeval de ambtenaar ten gevolge van operationele omstandigheden niet in de gelegenheid is de melding onverwijld te doen. Bij de afweging is de «zwaarte» van de geweldsaanwending van belang. Zo zal in het geval het aanwenden van geweld de dood dan wel lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis heeft veroorzaakt, alsmede bij een geweldsaanwending waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen de melding onverwijld dienen te geschieden.

Met de zinsnede «de aard, waaronder het gebruikte geweldmiddel» wordt bedoeld dat in het geval geweld is aangewend door het gebruik van een geweldmiddel het gebruikte geweldmiddel ook schriftelijk wordt vastgelegd.

De ambtenaar geeft mondeling de feiten en omstandigheden aan waaronder de redenen die tot het aanwenden van het geweld hebben geleid. Daarmee krijgt de hulpofficier van justitie een duidelijk beeld van de situatie. Het is daarbij zaak dat de hulpofficier van justitie zoveel mogelijk duidelijkheid krijgt over de context, zoals persoonlijke ervaring en gevoelens van de politieambtenaar (zie het hierboven genoemde advies van de Nationale ombudsman).

In afwijking van voornoemde hoofdregel dat de melding geschiedt door een ambtenaar die geweld heeft aangewend, geschiedt de melding door de meerdere, indien een ambtenaar onder leiding van een ter plaatse meerdere heeft opgetreden en geweld heeft aangewend na diens uitdrukkelijke last. Te denken valt aan het optreden in ME-verband. De individuele ambtenaar geeft de omstandigheid dat hij geweld heeft aangewend door aan de meerdere. Deze meerdere doet vervolgens de melding, waarbij hij tevens melding maakt van de door hem gegeven last. Indien nodig kan de hulpofficier van justitie inlichtingen vragen bij de ambtenaar die geweld heeft aangewend. Het traject na de melding door de meerdere verschilt niet van het traject na de melding door een ambtenaar die geweld heeft aangewend, met dien verstande dat in dat traject ook het handelen van de meerdere inzake het geven van de last tot het aanwenden van geweld wordt betrokken.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de hierboven beschreven meldingsplicht en de beoordeling die daarop mogelijk volgt en anderzijds het eventuele (strafrechtelijk) onderzoek door of namens het openbaar ministerie naar het door de opsporingsambtenaar aangewende geweld. De meldingsplicht is een uitvloeisel van de bevoegdheid van de overheid om onder omstandigheden jegens een burger geweld aan te wenden. Tegenover die bevoegdheid staat de plicht om verantwoording af te leggen over de reden waarom en de wijze waarop geweld is toegepast. De meldingsplicht draagt bij aan de legitimiteit van de bevoegdheid om geweld te mogen aanwenden. De meldingsplicht bestaat in alle gevallen van geweldgebruik en staat los van de vraag of sprake is van een strafbaar feit.

Het openbaar ministerie moet evenwel kunnen onderzoeken of de ambtenaar rechtmatig heeft gehandeld en – als dit niet het geval was – of eventueel strafrechtelijke vervolging op zijn plaats is. Het nieuwe artikel 18 van de Ambtsinstructie (hieronder nader toegelicht) draagt hieraan bij door het openbaar ministerie kennis te geven van bepaalde (ernstige) vormen van geweldsaanwendingen. Wordt door het openbaar ministerie besloten tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van dit aangewende geweld, dan kan de ambtenaar, net als elke burger, zich beroepen op de rechten die het Wetboek van Strafvordering aan verdachten toekent. Met eerdergenoemd voorstel van wet «geweldsaanwending opsporingsambtenaar» komen deze rechten – waaronder het zwijgrecht – ook toe aan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een – in dit wetsvoorstel voorgesteld – feitenonderzoek is ingesteld. Voor de ambtenaar is het verplicht het door hem aangewende geweld te melden. Vanwege de meldingsplicht verkregen informatie – schriftelijk, mondeling of vastgelegd in een geweldsregistratieformulier – kan niet als bewijs dienen in een eventuele strafzaak tegen de betrokken ambtenaar. Immers, de op grond van de meldingsplicht verkregen informatie van de ambtenaar over het aangewende geweld kan in de regel niet worden aangemerkt als een (volledig) in vrijheid afgelegde verklaring, met inachtneming van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Gewijzigde regels omtrent de verhouding tussen het zwijgrecht en de meldingsplicht acht ik niet nodig.

De in de Ambtsinstructie opgenomen meldingsplicht leidt ertoe dat ten aanzien van een ambtenaar die in weerwil van de meldingsplicht de geweldsaanwending niet of slechts ten dele meldt, de mogelijkheid van een functioneringstraject of disciplinair traject openstaat.

Hulpofficier van justitie en opmaken van een geweldsregistratie (artikel 17, derde tot en met vijfde lid)

De ambtenaar die geweld heeft aangewend dan wel diens meerdere (indien deze een last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven) meldt het aangewende geweld bij de hulpofficier van justitie. Dit is de hulpofficier van justitie die krachtens aanwijzing van het tot aanstelling, schorsing of ontslag bevoegd gezag is belast met het registreren van aangewend geweld. In de praktijk is de hulpofficier namelijk de meest aangewezen functionaris die 24 uur per dag en zeven dagen in de week beschikbaar is en die bovendien vaak ook vanwege zijn strafvorderlijke taken en bevoegdheden is betrokken bij het incident. De melding bij de meerdere vervalt. De meerdere is een ruim begrip en ten aanzien van het melden van aangewend geweld voor de ambtenaar niet in alle gevallen duidelijk. In feite kon het zich voordoen dat de ambtenaar het aangewende geweld diende te melden bij zijn directe collega met meer dienstjaren.

De hulpofficier van justitie bepaalt of het aangewende geweld op grond van artikel 17, derde lid, dient te worden geregistreerd en daarmee of dit ter beoordeling moet worden voorgelegd aan de in artikel 17, vierde lid, bedoelde functionaris. Het registreren geschiedt in het geval:

  • het aanwenden van geweld de dood dan wel lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis heeft veroorzaakt,

  • gebruik is gemaakt van een vuurwapen, of

  • indien het aanwenden van het geweld naar het oordeel van de hulpofficier daartoe aanleiding geeft.

Onder «lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis» wordt niet verstaan een (enkele) blauwe plek of schram. Bedoeld wordt lichamelijk letsel dat behandeld is of – medisch gezien – zou moeten worden door een arts of verpleegkundige.

Voor de hulpofficieren van justitie binnen de politie is het voornemen om interne instructies op te stellen om nadere invulling te geven aan het derde criterium. Gedacht kan worden aan de situatie dat onderzoek nodig is naar de geweldsaanwending. De hulpofficier van justitie bepaalt evenwel niet of de geweldsaanwending plaatsvond met inachtneming van artikel 7 van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie, dat is immers aan de in artikel 17, vierde lid, bedoelde functionaris, maar kijkt of aanleiding bestaat om een dergelijke beoordeling te laten maken. Is daarvan volgens hem geen sprake en is evenmin sprake van het eerste of tweede criterium, dan krijgt de melding van de geweldsaanwending in dit proces geen verder vervolg.

Op grond van het nieuwe artikel 17, derde lid, dient de hulpofficier van justitie in de bij dat lid bepaalde gevallen de melding zo spoedig mogelijk te registreren. Voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit diende de meerdere de melding terstond vast te leggen. Aangezien de hulpofficier van justitie in de praktijk een operationele rol vervult, zijn situaties denkbaar waarbij de hulpofficier van justitie na ontvangst van de melding ten gevolge van operationele omstandigheden niet in de gelegenheid is de melding terstond vast te leggen. Om die reden beoogt de wijziging de hulpofficier in dat geval de noodzakelijke ruimte te geven. Voor een toelichting op het criterium «zo spoedig mogelijk» wordt verwezen naar de toelichting bij het nieuwe artikel 17, eerste lid.

Op grond van het vijfde lid stelt de hulpofficier van justitie de ambtenaar en, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, in kennis van de geweldsregistratie. Hiermee alsmede met het nieuwe artikel 18a, derde lid, wordt gevolg gegeven aan het advies van de Nationale ombudsman om de terugkoppeling aan de medewerker een belangrijke plek te geven.

Indien de melding van het aangewende geweld is geregistreerd door de hulpofficier van justitie wordt het terstond ter kennis gebracht van een in artikel 17, vierde lid, genoemde functionaris, die op grond van artikel 18 in bepaalde gevallen de geweldsregistratie ter kennis brengt van het openbaar ministerie. Indien geweld is aangewend door de korpschef en de aangewezen leden van de leiding van de politie is dit de Minister van Justitie en Veiligheid. Voor de overige ambtenaren van politie die in dienst zijn bij de politie is dit de korpschef. Indien geweld is aangewend door de militairen van de Koninklijke marechaussee bij de uitvoering van een politietaak en andere onderdelen van de krijgsmacht die bijstand verlenen aan de politie is dit de commandant van de Koninklijke marechaussee. Indien geweld is aangewend door de ambtenaar van de rijksrecherche die is aangesteld voor de uitvoering van de politie is dit de directeur van de rijksrecherche.

Kennis geven aan het openbaar ministerie (artikel 18)

Artikel 18 bepaalt dat van bepaalde geweldsregistraties kennis wordt gegeven aan het openbaar ministerie. Een kennisgeving geschiedt, indien:

  • het aanwenden van geweld de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt of er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat het aanwenden van geweld zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt,

  • gebruik is gemaakt van een vuurwapen met enig lichamelijk letsel tot gevolg, of

  • het aanwenden van geweld naar het oordeel van de desbetreffende functionaris daartoe aanleiding geeft.

Het begrip «zwaar lichamelijk letsel» sluit aan bij hetzelfde begrip in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht, waaronder wordt verstaan: een ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw. Onder dit begrip wordt in hetzelfde artikel mede verstaan: een storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft.

Op het moment van het kennis geven van het openbaar ministerie zal niet (altijd) duidelijk zijn of daadwerkelijk sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Om die reden is opgenomen dat ook wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat het aanwenden van geweld zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, een kennisgeving wordt gedaan. Het is uiteindelijk aan de desbetreffende functionaris om aan dit begrip een (eenduidige en uniforme) uitleg te geven, in het licht van de jurisprudentie inzake zwaar lichamelijk letsel.

Het vorenstaande betekent dat, anders dan op grond van artikel 17, derde lid, zoals dit luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, het aanwenden van geweld met lichter letsel dan hierboven bedoeld (maar dat wel door de hulpofficier van justitie is geregistreerd op grond van artikel 17, derde lid) en het gebruik van een vuurwapen zonder lichamelijk letsel tot gevolg, niet langer ter kennis worden gebracht van het openbaar ministerie, tenzij de minister, de korpschef, de commandant van de koninklijke marechaussee onderscheidenlijk de directeur van de rijksrecherche daartoe wel aanleiding ziet.

Het kennis geven heeft, zoals in het algemeen deel is aangegeven, als doel het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen desgewenst onderzoek te (laten) doen naar het aangewende geweld, zeker wanneer dit lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft.

Van het kennis geven van het openbaar ministerie wordt de ambtenaar die geweld heeft aangewend, op de hoogte gebracht (artikel 18a, derde lid). Het is vervolgens aan het openbaar ministerie om te oordelen of een (feiten)onderzoek naar geweldgebruik wordt ingesteld.

Interne beoordeling over aangewend geweld (artikel 18a)

Artikel 19, zoals dit luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, bepaalde slechts dat de meerdere de ambtenaar zo spoedig mogelijk inlicht over de afhandeling van de melding. Met het wijzigingsbesluit is expliciet(er) opgenomen dat een oordeel wordt gegeven over het aangewende geweld. De beoordeling geschiedt door de hierboven genoemde functionaris. Het wordt niet nodig geacht de beoordeling bij een onafhankelijke externe te beleggen.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat op het verlenen van een machtiging tot het geven van de beoordeling aan een ondergeschikte van de functionaris afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.6 Dit brengt mee dat een machtiging kan worden verleend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de verlening van een machtiging verzet. In ieder geval verzet de aard van de bevoegdheid zich tegen het verlenen van een machtiging aan een ondergeschikte om door diens leidinggevende aangewend geweld te beoordelen.

De in de Ambtsinstructie aangewezen functionaris kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de bevoegdheid om de geweldsregistratie te beoordelen (zie titel 4.3 van de Awb).

Beoordeeld wordt of de ambtenaar die geweld heeft aangewend, heeft gehandeld conform artikel 7, eerste en zevende lid, van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie. De functionaris kan daarbij advies inwinnen van deskundigen. In navolging van het advies van de Nationale ombudsman om in het proces de terugkoppeling aan de desbetreffende medewerker een belangrijke plaats te geven, is vastgelegd dat de functionaris de ambtenaar inlicht over het kennis geven van het openbaar ministerie (indien van toepassing) en de voortgang van de behandeling van de geweldsaanwending (artikel 18a, derde lid).

Artikel 18, vierde lid, verplicht de korpschef, de commandant van de Koninklijke marechaussee, de directeur van de rijksrecherche onderscheidenlijk de minister om de ambtenaar en, indien van toepassing, de meerdere die de last tot het aanwenden van geweld heeft gegeven, schriftelijk zijn oordeel mee te delen. Hoever de inhoud van de mededelingsplicht strekt zal van geval tot geval verschillen. De behoefte aan een uitgebreide motivering zal groter zijn wanneer het oordeel ertoe strekt dat het aangewende geweld niet met inachtneming van de daarvoor vastgestelde regels is aangewend. In het geval de geweldsregistratie heeft geleid tot een onderzoek door het openbaar ministerie, kan de functionaris ervoor kiezen om in zijn beoordeling enkel te volstaan met de verwijzing naar de uitkomst van dat onderzoek.

De beoordeling van aangewend geweld strekt ertoe om op een gedegen wijze maatschappelijk en bestuurlijk verantwoording af te leggen over het wettelijk toegekende geweldsmonopolie, om in breder verband lering te kunnen trekken van aangewend geweld en om het handelen van een individuele ambtenaar te beoordelen. De beoordeling van aangewend geweld is om die reden niet ondergebracht in de rechtspositieregels van de ambtenaren waarop de Ambtsinstructie van toepassing is, maar – door middel van de voorliggende wijziging – in de Ambtsinstructie. Het verantwoord gebruik van het wettelijke toegekende geweldsmonopolie brengt mee dat de individuele ambtenaar en de organisatie waarvan hij deel uitmaakt continu aandacht hebben voor het leren van aangewend geweld.7 De uniformering van het gehele proces van melden, registreren, beoordelen en terugkoppelen van een geweldsaanwending, stelt de individuele ambtenaar en de organisatie waar hij deel van uitmaakt daartoe beter in staat. De beoordeling van aangewend geweld kan voor de organisatie waarvan de ambtenaar deel uitmaakt aanleiding zijn een leerproces te starten. Zo kan een teamchef bij de politie naar aanleiding van een beoordeling een kleine of een grote leercirkel instellen. Bij een kleine leercirkel is de individuele ambtenaar, een docent en een hulpofficier van justitie betrokken. Bij een grote leercirkel is het team, een docent en de teamchef betrokken. Het vorenstaande laat onverlet dat een beoordeling van aangewend geweld voor een individuele ambtenaar gevolgen kan hebben. Een negatief oordeel over het aangewende geweld kan aanleiding geven tot diverse vervolgstappen, zoals het voeren van een goed gesprek, een verbetertraject en zelfs aanleiding geven tot de start van een proces om te komen tot een disciplinaire maatregel.

Samenhang met een klachtenprocedure

Bij de beoordeling van het aangewende geweld kan zich een samenloop voordoen met een tegen het aangewende geweld door een burger ingediende klacht.

Bij de behandeling van een klacht over een gedraging terzake waarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, geldt dat het bestuursorgaan niet verplicht is de klacht te behandelen (artikel 9:8 van de Awb). Die verplichting is er evenmin indien de klacht betrekking heeft op een gedraging die deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is. Een dergelijke wettelijke regeling is er niet bij de behandeling van een klacht over aangewend geweld in het geval van een samenloop met de interne beoordeling van hetzelfde geweld, zoals geregeld in artikel 18a. Wenselijk is het dat bij een gelijktijdige beoordeling van het aangewende geweld en de klacht de beoordeling van het aangewende geweld leidend is. Dit vergt dat de beoordeling en de klachtafhandeling op elkaar worden afgestemd.

Registratie en publicatie (artikel 19)

Artikel 19 regelt enerzijds de verantwoordelijkheid voor de registratie van de geweldsmeldingen (artikel 17, eerste en tweede lid), de geweldsregistraties (artikel 17, derde lid), de in kennis stellingen aan het openbaar ministerie (artikel 18), de kennisgevingen (artikel 18, vierde lid) en anderzijds de jaarlijkse publicatie van een zakelijke weergave van deze handelingen. Bij die publicatie zal inzicht worden gegeven in bijvoorbeeld de aard, de omvang en de beoordeling van het aangewende geweld. De registratie en jaarlijkse publicatie verschaffen inzicht in de geweldsaanwending door de politie, de Koninklijke marechaussee en andere delen van de krijgsmacht (voor zover beide handelen op grond van de Politiewet 2012), de rijksrecherche en de buitengewoon opsporingsambtenaren. Publicatie draagt bij aan transparantie van en controle op deze organisaties. Met artikel 19 wordt gevolg gegeven aan de eerste aanbeveling van de Nationale ombudsman (zie algemeen deel van deze toelichting).

Onderdelen G, H en I (artikelen 21, 23 en 23b)

De in deze artikelen geregelde meldingen dienen ook bij de hulpofficier van justitie te worden gedaan. Hiermee wordt aangesloten bij het nieuwe artikel 17, derde lid, aanhef. Voor een toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Onderdelen J en K (artikelen 36a en 37)

In artikel 36a is een aantal bepalingen over het gebruik van geweldmiddelen, de veiligheidsfouillering en handboeien voor de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst van toepassing verklaard, zoals dat voor de buitengewoon opsporingsambtenaar is gebeurd in artikel 37. De wijzigingen van de artikelen 17 tot en met 19 hebben de aanleiding gegeven beide artikelen te herformuleren. De oorspronkelijke formulering die ertoe strekte dat de desbetreffende ambtenaar «handelt overeenkomstig de artikelen...» is niet (langer) goed toepasbaar, nu enkele nieuwe artikelleden zich niet tot die ambtenaar zelf richten, maar tot «de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die uit hoofde van zijn functie met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering» onderscheidenlijk «de direct toezichthouder».

Net zoals in de artikelen 36a en 37, zoals deze luidden voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, is aangegeven hoe bepaalde in de Ambtsinstructie gebruikte begrippen ten aanzien van de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst onderscheidenlijk een buitengewoon opsporingsambtenaar moeten worden gelezen (zie het nieuwe tweede lid van artikel 36a en het nieuwe derde lid van artikel 37).

De nieuwe artikelen over de definitie van het aanwenden van geweld en het melden, het registreren, het beoordelen en het terugkoppelen daarvan zijn van toepassing op de ambtenaar van de bijzondere opsporingsdienst en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Ook voor deze ambtenaren geldt dat zij aangewend geweld melden bij de dienstdoende hulpofficier van justitie. Het ligt in de rede dat de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst die uit hoofde van zijn functie met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering onderscheidenlijk de direct toezichthouder over de precieze wijze waarop deze ambtenaren op grond van artikel 17, eerste lid, het aangewende geweld meldt uitvoeringsafspraken maakt. De procedure na de melding van het aangewend geweld, zoals beschreven in de nieuwe artikelen 17 tot en met 19, verloopt hetzelfde als voor de ambtenaar van politie, met dien verstande dat waar de korpschef een rol vervult ten aanzien van een ambtenaar van politie, dit voor een ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst wordt vervuld door het hoofd van de bijzondere opsporingsdienst en voor een buitengewoon opsporingsambtenaar wordt vervuld door de direct toezichthouder (zie ook artikel 39, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 25, derde lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

Artikel II (Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar)

Dit artikel behelst enkele wetstechnische wijzigingen in verband met de nieuwe formulering van artikel 37 van de Ambtsinstructie.

Onderdelen A en B

Voor het begrip «geweldmiddelen» wordt aangesloten bij de formulering in het nieuwe artikel 37, derde lid, onder c, van de Ambtsinstructie.

Onderdeel C

De verwijzing in artikel 29, eerste lid, naar «door of namens de meerdere, bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren» is vervangen door: door de toezichthouder. Met het vervangen van «door of namens» wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het spreekt voor zich dat de in afdeling 10.1.1 van de Awb gestelde regels omtrent het verlenen van een machtiging van toepassing zijn.

Artikel III (Besluit politiegegevens)

Met de wijziging van artikel 4:3, eerste lid, van het Besluit politiegegevens wordt het mogelijk politiegegevens te verstrekken ten behoeve van de geweldsregistratie en de behandeling en beoordeling van aangewend geweld. In paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de toelichting is deze verstrekking nader toegelicht.

Artikel IV

In overleg met de uitvoering is de datum van inwerkingtreding bepaald op het vaste verandermoment 1 juli 2020.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Rapport «Verantwoord politiegeweld», Nationale Ombudsman, 2 juni 2013, nr. 2013/055

X Noot
2

Ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaar de direct toezichthouder.

X Noot
3

Zie de op 17 december 2019 aangenomen motie van de leden Groothuizen en Den Boer over het ter hand nemen van het vuurwapen, Kamerstukken II , 2019/2020, 34 641, nr. 23

X Noot
4

Kamerstukken 26 643, nr. 490, bijlage.

X Noot
5

De verwerkingsverantwoordelijke bij de bijzondere opsporingsdiensten is het hoofd van de desbetreffende bijzondere opsporingsdienst en ten aanzien van de buitengewoon opsporingsambtenaren de direct toezichthouder, bedoeld in artikel 1 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.

X Noot
6

Zie artikel 10:12 van de Awb die deze afdeling van overeenkomstige toepassing verklaart op een machtiging tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn.

X Noot
7

Leren van aangewend geweld was ook een van de aanbevelingen uit het in paragraaf 2 aangehaalde rapport «Verantwoord politiegeweld» van de Nationale ombudsman.

Naar boven