29 628 Politie

Nr. 588 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 november 2015

Bij de beantwoording van de Vragen van het lid Tellegen (VVD) over het bericht «Politieleiding te vaag over gebruik geweld» en het bericht «Bond: schietende agent moet standaard verdachte zijn» (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 3147) heb ik toegezegd uw Kamer op korte termijn – en in ieder geval voor de behandeling van de begroting van mijn ministerie voor het jaar 2016 – te informeren over mijn voornemens omtrent de juridische positie van de politieambtenaar die geweld heeft gebruikt en het kader dat de politie gebruikt om geweldsaanwendingen te beoordelen. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Inleiding

Bij brief van 17 juni 2013 (Kamerstuk 29 628, nr. 400), voorafgaand aan het Algemeen Overleg Politie-onderwerpen van 26 juni 2013 (Kamerstuk 29 628, nr. 410), heeft mijn ambtsvoorganger u geïnformeerd over de start van de «stelselherziening geweldsaanwending»; een traject waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de politie en het College van Procureurs-Generaal samenwerken aan een integrale herijking en herziening van de relevante wet- en regelgeving en het proces dat volgt op een geweldsaanwending door de politie en overige opsporingsambtenaren.

Politieambtenaren, ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: opsporingsambtenaren) kunnen bij de uitoefening van hun taak – de handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven – genoodzaakt zijn de aan hen toegekende geweldsbevoegdheid toe te passen.1 Deze geweldsbevoegdheid staat op gespannen voet met de grondrechten van burgers. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat de rechtmatigheid en professionaliteit van elke geweldsaanwending gedegen wordt beoordeeld en de overheid verantwoording aflegt over de toegepaste geweldsaanwendingen

In nationale en internationale jurisprudentie is meermalen benadrukt dat op de overheid een plicht rust om voortvarend, effectief, onafhankelijk en transparant onderzoek te doen naar geweldsaanwendingen die zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg hebben gehad.

Mijn uitgangspunt hierbij is dat een opsporingsambtenaar gelegitimeerd gebruik maakt van de aan hem of haar toegekende geweldsbevoegdheid, tenzij uit feiten of omstandigheden blijkt dat er een redelijk vermoeden bestaat dat de opsporingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met de voorwaarden die zijn verbonden aan de geweldsbevoegdheid.

Melding, registratie en beoordeling van geweldsaanwending

De melding, registratie en beoordeling van een geweldsaanwending door opsporingsambtenaren is landelijk niet eenduidig ingericht. Hierdoor bestaat een onvolledig beeld van geweldsaanwendingen door opsporingsambtenaren en de wijze waarop dit geweldgebruik wordt beoordeeld en afgedaan. Ik heb daarom besloten om als onderdeel van de stelselherziening geweldsaanwending het gehele proces van melden, registeren en beoordelen van geweldsaanwending te herzien en landelijk te uniformeren.

Ik zal komen met een voorstel tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) die de basis moet vormen voor een landelijk eenduidige inrichting van dit proces. In de gewijzigde Ambtsinstructie zal een nieuwe systematiek van melden, registratie en beoordeling van een geweldsaanwending worden geïntroduceerd die het mogelijk maakt om adequaat (disciplinair) op te treden als de geweldsaanwending daartoe aanleiding geeft. De inwerkingtreding van deze wijziging staat gepland voor de tweede helft van 2016.

Vervolgonderzoek geweldsaanwending

Een ander belangrijk punt van aandacht is de juridische positie van de opsporingsambtenaar die geweld heeft gebruikt. Bij de beoordeling van het handelen moet de centrale vraag steeds zijn of de opsporingsambtenaar in lijn met de wettelijke bevoegdheden heeft gehandeld. Binnen de stelselherziening wordt bekeken welke aanpassingen in wetgeving nodig zijn om aan dit uitgangspunt meer recht te doen. Daarom wordt gewerkt aan een aantal voorstellen om invulling te geven aan de bijzondere positie van opsporingsambtenaren die gebruik hebben gemaakt van hun geweldsbevoegdheid.

Juridische positie

Ik ben van mening dat het aanmerken van de opsporingsambtenaar als verdachte na een geweldsaanwending in de uitoefening van zijn functie beperkt zou moeten blijven tot die gevallen waarbij uit feiten of omstandigheden een vermoeden is gerezen dat de betrokken opsporingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met zijn geweldsinstructies. Om dat te bepalen moet het mogelijk zijn onderzoek te doen naar de geweldsaanwending zonder dat het hiervoor noodzakelijk is de opsporingsambtenaar als verdachte aan te merken.

Als oplossing bezie ik de juridische mogelijkheden om de beoordeling van de geweldsaanwending door het openbaar ministerie zo veel mogelijk met toepassing van onderzoeksbevoegdheden te laten geschieden zonder deze te koppelen aan de status van verdachte voor de opsporingsambtenaar.

Nieuwe strafbepaling voor vervolgen van opsporingsambtenaar

Wanneer een opsporingsambtenaar als gevolg van een geweldsaanwending wordt vervolgd voor commune delicten als mishandeling en doodslag, komt de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot zijn recht. De opsporingsambtenaar die gebruik heeft gemaakt van zijn geweldsbevoegdheid is namelijk niet vergelijkbaar met personen die geen geweldsbevoegdheid hebben. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent voor de vervolging van opsporingsambtenaren echter geen andere strafbaarstelling dan de commune geweldsdelicten.

Als oplossing hiervoor werk ik aan een nieuwe strafbepaling die specifiek is toegeschreven op overtreding van de geweldsinstructie. Een dergelijk nieuwe strafbepaling betekent overigens niet dat een opsporingsambtenaar niet meer kan worden vervolgd voor een commuun delict. Op grond van het opportuniteits-beginsel bepaalt het openbaar ministerie voor welk delict wordt vervolgd.

Rechtvaardigingsgrond

Een opsporingsambtenaar die wordt vervolgd voor een commuun delict, kan een beroep doen op de algemene rechtvaardigingsgronden zoals noodweer of uitvoering geven aan een wettelijk voorschrift. Deze strafuitsluitingsgronden zijn niet zonder meer adequaat toegesneden op de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, die beschikt over een wettelijke geweldsbevoegdheid.

Een aparte rechtvaardigingsgrond voor opsporingsambtenaren heeft naar mijn mening een duidelijke voorkeur. Ik werk daarom aan het formuleren van een nieuwe rechtvaardigingsgrond die aan de orde komt wanneer een opsporingsambtenaar als verdachte van een commuun geweldsdelict wordt aangemerkt, zoals doodslag of (zware) mishandeling. Een dergelijke methodiek ligt ook ten grondslag aan de aparte strafuitsluitingsgrond in het militair strafrecht (artikel 38, tweede lid, Wetboek van Militair Strafrecht).

Ik streef er naar dit wetsvoorstel voor de zomer van 2016 na consultatie en advies van de Raad van State bij uw Kamer in te dienen.

Actualisatie Ambtsinstructie

In het rapport «Verantwoord politiegeweld»2 van de Nationale ombudsman zijn aanbevelingen gedaan om de Ambtsinstructie aan te passen. Deze aanbevelingen zijn voor mij aanleiding te onderzoeken of en zo ja, op welke onderdelen, de Ambtsinstructie kan worden vereenvoudigd, verduidelijkt of aangevuld. Dit zal naar verwachting in de loop van 2016 leiden tot een (tweede) voorstel tot wijziging van de Ambtsinstructie. Vanwege de complexiteit en de diversiteit van de onderwerpen, alsmede de gevolgen voor het onderwijs, zal deze wijziging van de Ambtsinstructie niet eerder dan in 2017 inwerkingtreden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Artikel 7 van de Politiewet 2012 en artikel 6 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

X Noot
2

Rapport «Verantwoord Politiegeweld», 2 juni 2013, 2013/055

Naar boven