Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 819 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2010, 819 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 oktober 2010, nr. 2010-0000628247, CZW/WVOB;
Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet;
De Afdeling advies van de Raad van State gehoord (advies van 18 november 2010, no. W04.10.0489/I);
Gezien het nader rapport van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 december 2010, nr. 2010-0000779629;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Telkens wordt «Onze minister» vervangen door: Onze Minister.
2. In het vierde lid vervalt de punt aan het eind van de opsomming en wordt na «hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst» toegevoegd:
• directeur Planbureau van de Leefomgeving
• Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding.
B
Artikel 33g wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tiende lid komt te luiden:
10. Het bevoegd gezag is verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van het opnemen van zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof als bedoeld in de artikelen 33fb, onderscheidenlijk 33h.
Het bevoegd gezag is tevens verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
2. Onder vernummering van het elfde lid tot dertiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
11. Het bevoegd gezag behoeft aan een aanvraag als bedoeld in het tiende lid niet met ingang van een vroeger tijdstip dan vier weken na de aanvraag gevolg te geven. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, wordt de aanspraak op het overige deel van het verlof opgeschort. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, tweede volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.
12. Indien op grond van het zesde lid het verlof is opgedeeld, zijn het tiende en elfde lid op iedere periode van toepassing.
C
Artikel 33g wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid vervalt het zinsdeel «aan de in het eerste lid van genoemd artikel gestelde voorwaarden voor het toekennen van ouderschapsverlofkorting is voldaan en»
2. In het achtste lid wordt de zinsnede «terugbetaling van de bezoldiging» vervangen door: terugbetaling van hetgeen hem over de genoten uren ouderschapsverlof is toegekend.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
14. Indien het verlof op grond van het zesde lid is opgedeeld en de aanstelling eindigt voordat het verlof volledig is genoten, heeft de ambtenaar, indien hij een nieuwe aanstelling krijgt bij een ander bevoegd gezag, aanspraak op de eventueel resterende deelperioden van het verlof met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
D
Artikel 33g wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt «bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt» vervangen door: bedraagt zesentwintig maal de arbeidsduur per week.
2. In het zesde lid wordt «ten hoogste zes maanden» vervangen door: ten hoogste twaalf maanden.
3. Het zevende lid komt te luiden:
7. Bij een keuze voor het maximale aantal uren verlof als bedoeld in het vijfde lid, heeft de ambtenaar over de verlofuren aanspraak op 27,5% van zijn bezoldiging. Bij een aanvraag voor een geringer aantal uren verlof wordt het percentage evenredig verhoogd tot ten hoogste 55. Zo nodig wordt het percentage rekenkundig afgerond op één decimaal achter de komma.
4. Het negende lid komt te luiden:
9. De ambtenaar meldt het voornemen verlof op te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het tot verlening van het verlof bevoegde gezag.
Daarbij geeft de ambtenaar op:
a. het tijdvak waarin het verlof zal worden genoten;
b. het aantal uren verlof per week; en
c. de spreiding van de verlofuren over de week.
Bij de eerste melding ten aanzien van het desbetreffende kind dient tevens opgave te worden gedaan van het totaal aantal uren dat de ambtenaar wenst op te nemen en de eventuele opdeling daarvan in perioden op grond van het zesde lid. Indien de ambtenaar het verlof heeft opgedeeld in meerdere perioden geldt de opgave, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, slechts voor één verlofdeel tegelijk. De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging van het kind.
5. Na het veertiende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
15. Op de ambtenaar die voor een kind het verlof geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen voor 1 januari 2011, blijven het vijfde en zevende lid, van toepassing zoals die luidden op 31 december 2010 voor wat betreft zijn recht op bezoldiging tijdens de uren waarop hem ouderschapsverlof is verleend, met dien verstande dat aanvullend dertien maal de arbeidsduur per week kan worden opgenomen zonder behoud van bezoldiging.
E
In artikel 34, zevende lid, wordt het zinsdeel «als bedoeld in het achtste lid» vervangen door: als bedoeld in het zesde lid.
F
Artikel 37, derde lid, komt te luiden:
3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld indien:
a. zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, of
b. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
G
Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid vervalt onderdeel c en wordt, onder toevoeging van «of» na de puntkomma bij onderdeel b, onderdeel d geletterd onderdeel c.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het eerste lid, tweede volzin, is niet van toepassing op de ambtenaar die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
H
Artikel 37a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het derde lid.
2. In het vijfde lid wordt «bedoeld in het derde lid» vervangen door: bedoeld in het vierde lid.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het derde en vierde lid, eindigen in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. In zoverre in afwijking van het derde lid, bedraagt voor de ambtenaar die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, de aanvullende uitkering na de eerste 52 het verschil tussen:
a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 76a van de Ziektewet recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering; en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
I
In artikel 37b, eerste lid, wordt «voor 1 januari 2011» vervangen door: voor 1 januari 2012.
J
Artikel 38, vijfde lid, komt te luiden:
5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld indien:
a. zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschap- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, of een uitkering op grond van artikel 3:8 of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, of
b. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
K
Na artikel 59 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen nadere regels worden gesteld om ambtenaren die werkzaam zijn in een substantieel bezwarende functie als bedoeld in artikel 97, eerste lid, te stimuleren na verloop van tijd de overstap te maken naar een niet substantieel bezwarende functie.
L
In artikel 107, eerste lid, wordt «de directeur-generaal Management Openbare Sector van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door: een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen ambtenaar die is aangesteld als lid van de topmanagementgroep.
Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 62a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tiende lid komt te luiden:
10. Het bevoegd gezag is verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van het opnemen van zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof als bedoeld in de artikelen 62c, onderscheidenlijk 62aa.
Het bevoegd gezag is tevens verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
2. Onder vernummering van het elfde lid tot dertiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
11. Het bevoegd gezag behoeft aan een aanvraag als bedoeld in het tiende lid niet met ingang van een vroeger tijdstip dan vier weken na de aanvraag gevolg te geven. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, wordt de aanspraak op het overige deel van het verlof opgeschort. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, tweede volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.
12. Indien op grond van het zesde lid het verlof is opgedeeld, zijn het tiende en elfde lid op iedere periode van toepassing.
B
Artikel 62a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid vervalt het zinsdeel «aan de in het eerste lid van genoemd artikel gestelde voorwaarden voor het toekennen van ouderschapsverlofkorting is voldaan en».
2. In het achtste lid wordt de zinsnede «terugbetaling van de bezoldiging» vervangen door: terugbetaling van hetgeen hem over de genoten uren ouderschapsverlof is toegekend.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
14. Indien het verlof op grond van het zesde lid is opgedeeld en de aanstelling eindigt voordat het verlof volledig is genoten, heeft de ambtenaar, indien hij een nieuwe aanstelling krijgt bij een ander bevoegd gezag, aanspraak op de eventueel resterende deelperioden van het verlof met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
C
Artikel 62a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt «bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt» vervangen door: bedraagt zesentwintig maal de arbeidsduur per week.
2. In het zesde lid wordt «ten hoogste zes maanden» vervangen door: ten hoogste twaalf maanden.
3. Het zevende lid komt te luiden:
7. Bij een keuze voor het maximale aantal uren verlof als bedoeld in het vijfde lid, heeft de ambtenaar over de verlofuren aanspraak op 27,5% van zijn bezoldiging. Bij een aanvraag voor een geringer aantal uren verlof wordt het percentage evenredig verhoogd tot ten hoogste 55. Zo nodig wordt het percentage rekenkundig afgerond op één decimaal achter de komma.
4. Het negende lid komt te luiden:
9. De ambtenaar meldt het voornemen verlof op te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het tot verlening van het verlof bevoegde gezag.
Daarbij geeft de ambtenaar op:
a. het tijdvak waarin het verlof zal worden genoten;
b. het aantal uren verlof per week; en
c. de spreiding van de verlofuren over de week.
Bij de eerste melding ten aanzien van het desbetreffende kind dient tevens opgave te worden gedaan van het totaal aantal uren dat de ambtenaar wenst op te nemen en de eventuele opdeling daarvan in perioden op grond van het zesde lid. Indien de ambtenaar het verlof heeft opgedeeld in meerdere perioden geldt de opgave, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, slechts voor één verlofdeel tegelijk. De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging van het kind.
5. Na het veertiende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
15. Op de ambtenaar die voor een kind het verlof geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen voor 1 januari 2011, blijven het vijfde en zevende lid, van toepassing zoals die luidden op 31 december 2010 voor wat betreft zijn recht op bezoldiging tijdens de uren waarop hem ouderschapsverlof is verleend, met dien verstande dat aanvullend dertien maal de arbeidsduur per week kan worden opgenomen zonder behoud van bezoldiging.
D
In artikel 63, zevende lid, wordt het zinsdeel «als bedoeld in het achtste lid» vervangen door: als bedoeld in het zesde lid.
E
Artikel 72, derde lid, komt te luiden:
3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld, indien:
a. zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, of
b. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
F
Artikel 72 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid vervalt onderdeel c en wordt, onder toevoeging van «of» na de puntkomma bij onderdeel b, onderdeel d herletterd tot onderdeel c.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het eerste lid, tweede volzin, is niet van toepassing op de ambtenaar, die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
G
Artikel 72a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het derde lid.
2. In het vijfde lid wordt «bedoeld in het derde lid» vervangen door: bedoeld in het vierde lid.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het derde en vierde lid, eindigen in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. In zoverre in afwijking van het derde lid, bedraagt voor de ambtenaar die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, de aanvullende uitkering na de eerste 52 het verschil tussen:
a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 76a van de Ziektewet recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering; en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
H
In artikel 37b, eerste lid, wordt «voor 1 januari 2011» vervangen door: voor 1 januari 2012.
I
Artikel 73, vijfde lid, komt te luiden:
5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien:
a. zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschap- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, of een uitkering op grond van artikel 3:8 of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, of
b. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 23b, zevende lid, onder a en b, wordt de zinsnede «artikel 36, zesde lid» vervangen door: artikel 36, vierde lid.
B
Artikel 45b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tiende lid komt te luiden:
10. Het bevoegd gezag is verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van het opnemen van zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof als bedoeld in de artikelen 45a, onderscheidenlijk 45c.
Het bevoegd gezag is tevens verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.
2. Onder vernummering van het elfde lid tot dertiende lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
11. Het bevoegd gezag behoeft aan een aanvraag als bedoeld in het tiende lid niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te geven dan vier weken na de aanvraag. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, wordt de aanspraak op het overige deel van het verlof opgeschort. In het geval het verlof met toepassing van het tiende lid, tweede volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.
12. Indien op grond van het zesde lid het verlof is opgedeeld, zijn het tiende en elfde lid op iedere periode van toepassing.
C
Artikel 45b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid vervalt het zinsdeel «aan de in het eerste lid van genoemd artikel gestelde voorwaarden voor het toekennen van ouderschapsverlofkorting is voldaan en»
2. In het achtste lid wordt de zinsnede «terugbetaling van de bezoldiging» vervangen door: terugbetaling van hetgeen hem over de genoten uren ouderschapsverlof is toegekend.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
14. Indien het verlof op grond van het zesde lid is opgedeeld en de aanstelling eindigt voordat het verlof volledig is genoten, heeft de ambtenaar, indien hij een nieuwe aanstelling krijgt bij een ander bevoegd gezag aanspraak op de eventueel resterende deelperioden van het verlof met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.
D
Artikel 45b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt «bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt» vervangen door: bedraagt zesentwintig maal de arbeidsduur per week.
2. In het zesde lid wordt «ten hoogste zes maanden» vervangen door: ten hoogste twaalf maanden.
3. Het zevende lid komt te luiden:
7. Bij een keuze voor het maximale aantal uren verlof als bedoeld in het vijfde lid, heeft de ambtenaar over de verlofuren aanspraak op 27,5% van zijn bezoldiging. Bij een aanvraag voor een geringer aantal uren verlof wordt het percentage evenredig verhoogd tot ten hoogste 55. Zo nodig wordt het percentage rekenkundig afgerond op één decimaal achter de komma.
4. Het negende lid komt te luiden:
9. De ambtenaar meldt het voornemen verlof op te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het tot verlening van het verlof bevoegde gezag.
Daarbij geeft de ambtenaar op:
a. het tijdvak waarin het verlof zal worden genoten;
b. het aantal uren verlof per week; en
c. de spreiding van de verlofuren over de week.
Bij de eerste melding van het desbetreffende kind dient tevens opgave te worden gedaan van het totaal aantal uren dat de ambtenaar wenst op te nemen en de eventuele opdeling daarvan in perioden op grond van het zesde lid. Indien de ambtenaar het verlof heeft opgedeeld in meerdere perioden geldt de opgave, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, slechts voor één verlofdeel tegelijk. De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging van het kind.
5. Na het veertiende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
15. Op de ambtenaar die voor een kind het verlof geheel of gedeeltelijk heeft opgenomen voor 1 januari 2011, blijven het vijfde en zevende lid, van toepassing zoals die luidden op 31 december 2010 voor wat betreft zijn recht op bezoldiging tijdens de uren waarop hem ouderschapsverlof is verleend, met dien verstande dat aanvullend dertien maal de arbeidsduur per week kan worden opgenomen zonder behoud van bezoldiging.
E
In artikel 46, achtste lid, wordt het zinsdeel «als bedoeld in het negende lid» vervangen door: als bedoeld in het zevende lid.
F
Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «In dit hoofdstuk en hoofdstuk IX» wordt vervangen door: In dit hoofdstuk, hoofdstuk XIV en hoofdstuk XXV.
2. De zinsnede «– deskundige persoon: een deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de taken, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen b of c, van die wet;« vervalt.
G
In de artikelen 50a, eerste lid, onderdeel e, en 50c, eerste lid, wordt de zinsnede «de Infectieziektenwet» vervangen door: de Wet publieke gezondheid.
H
Artikel 52, zesde lid, komt als volgt te luiden:
6. Artikel 36, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
I
Artikel 54, derde lid, komt te luiden:
3. Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van ongeschiktheid samengeteld, indien:
a. zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, of
b. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
J
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid vervalt onderdeel c en wordt, onder toevoeging van «of» na de puntkomma bij onderdeel b, onderdeel d herletterd tot onderdeel c.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Het eerste lid, tweede volzin, is niet van toepassing op de ambtenaar, die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
K
Artikel 54a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «het tweede lid» vervangen door: het derde lid.
2. In het vijfde lid wordt «bedoeld in het derde lid» vervangen door: bedoeld in het vierde lid en wordt de puntkomma aan het slot van de laatste rij vervangen door een punt.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. De aanvullende uitkeringen, bedoeld in het derde en vierde lid, eindigen in ieder geval:
a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. In zoverre in afwijking van het derde lid, bedraagt voor de ambtenaar die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, de aanvullende uitkering na de eerste 52 het verschil tussen:
a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 76a van de Ziektewet recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering; en
b. zijn bezoldiging na herplaatsing, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering.
L
In artikel 54b, negende lid, wordt de puntkomma aan het slot van de laatste rij vervangen door een punt.
M
In artikel 54ab, vierde lid, wordt «grond van» vervangen door: op grond van.
N
In artikel 54ab, eerste lid, wordt «voor 1 januari 2011» vervangen door: voor 1 januari 2012.
O
Artikel 54b, vijfde lid, komt te luiden:
5. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien:
a. zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, of
b. zij direct voorafgaan aan of aansluiten op een periode waarin zwangerschap- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid, van de Wet arbeid en zorg, of een uitkering op grond van artikel 3:8 of 3:10, eerste lid, van die wet, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
P
In artikel 54d wordt de zinsnede «54a, tweede tot en met vijfde lid» vervangen door: 54a, tweede tot en met zesde lid.
Q
In artikel 57, eerste lid, wordt de zinsnede «54a, derde lid» vervangen door: 54a, vierde lid.
R
In artikel 77, tweede lid, wordt de zinsnede «artikel 49, onderdeel d» vervangen door: artikel 49.
S
In artikel 97, tweede lid, wordt de zinsnede «artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP» vervangen door: artikel 1.5 van het Pensioenreglement.
T
In artikel 104, vierde lid, onder a, en artikel 108, derde lid, wordt telkens de zinsnede «Ziektewet» vervangen door: ZW.
U
Aan artikel 105a wordt een opschrift toegevoegd, luidende:
V
Aan artikel 108 wordt een opschrift toegevoegd, luidende:
W
In artikel 110, eerste en tweede lid, vervalt telkens de zinsnede: «van de Stichting Pensioenfonds ABP».
X
Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede en derde lid wordt de zinsnede «het vierde lid van artikel 36» vervangen door: het derde lid van artikel 36.
2. In het derde lid wordt de zinsnede «artikel 108, zesde lid» vervangen door: het eerste lid.
Y
In artikel 113, tweede lid, wordt de zinsnede «Het tweede lid van artikel 108» vervangen door: Het derde lid van artikel 108.
Z
In artikel 124 wordt de zinsnede «de artikelen 119 tot en met 122» vervangen door: de artikelen 121 en 122.
AA
In artikel 149b, eerste lid, wordt de zinsnede «de artikelen 28, 35 en 38» vervangen door: de artikelen 28, 35, 38, 104, 105a, 108 en 109.
Het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. arbeidsduurfactor: de breuk waarvan de teller bestaat uit de voor de personenchauffeur vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 48.
B
Artikel 2 komt te luiden:
Ten aanzien van toepassing van dit besluit op de personenchauffeurs bij de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman, de Raad van State of het secretariaat van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt voor Onze Minister telkens respectievelijk gelezen de Voorzitters van elk der beide kamers der Staten-Generaal, het College van de Algemene Rekenkamer, respectievelijk de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman, de vice-president van de Raad van State of de voorzitter van de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
C
Artikel 3 komt te luiden:
1. Op de personenchauffeur zijn niet van toepassing:
– artikel 21, tweede tot en met vierde lid, en artikel 21a, eerste lid, tweede volzin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement;
– artikel 34, tweede tot en met vierde lid, en artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal;
– artikel 37, tweede tot en met vierde lid, en artikel 38, eerste lid, tweede volzin, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken;
– de artikelen 17, 17a, 18a en 23, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
2. Voor de toepassing van artikel 21a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, artikel 34a van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en artikel 38 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt de aanvulling op zijn salaris als bedoeld in artikel 6, aangemerkt als salaris.
D
Artikel 5 komt te luiden:
1. De arbeidsduur voor de personenchauffeur met een volledige arbeidsduur, bedraagt voor de toepassing van dit besluit gemiddeld 48 uur per week.
2. In afwijking van artikel 21, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, artikel 34, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en artikel 37, eerste lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken kan het in de werktijdregeling opgenomen aantal te werken uren op jaarbasis voor de personenchauffeur niet hoger zijn dan gemiddeld 48 uur per week.
3. Op de arbeidsduur voor de personenchauffeur die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto, is paragraaf 5.7 van het Arbeidstijdenbesluit van toepassing.
E
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De aanvulling, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per maand 52/156 maal het voor de personenchauffeur geldende salaris uit bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, vermenigvuldigd met de factor 1,5.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Het salaris, bedoeld in het tweede lid, bedraagt ten hoogste het salaris behorende bij salarisnummer 12 van salarisschaal 4 uit bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De aanvulling, bedoeld in het eerste lid, wordt vermenigvuldigd met de voor de personenchauffeur geldende arbeidsduurfactor.
F
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 138,17» vervangen door: «€ 151,23» en vervalt de zinsnede «indien deze kleiner is dan 1».
2. In het tweede lid wordt «vanaf 1 januari 2007 aangepast» vervangen door: bij ministeriële regeling gewijzigd.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, bedroeg van 1 januari 2007 tot 1 april 2008 € 145,35 en van 1 april 2008 tot 1 april 2009 € 148,26.
G
Artikel 8 vervalt.
H
In artikel 9 wordt «De in de artikelen 6, 7 en 8 genoemde aanvulling op het salaris, vaste toelage voor het werken op onregelmatige uren en toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid» vervangen door: De in de artikelen 6 en 7 genoemde aanvulling op het salaris respectievelijk vaste toelage voor het werken op onregelmatige uren.
I
In artikel 10 wordt «Over de in de artikelen 6, 7 en 8 genoemde aanvulling op het salaris, vaste toelage voor het werken op onregelmatige uren en toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid» vervangen door: Over de in de artikelen 6 en 7 genoemde aanvulling op het salaris respectievelijk vaste toelage voor het werken op onregelmatige uren.
J
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt na «Algemeen Rijksambtenarenreglement» ingevoegd «, artikel 41, vierde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken» en wordt «207 uren» vervangen door: 220,8 uren .
2. In de tweede zin wordt «gemiddeld 45 werkuren» vervangen door: gemiddeld 48 werkuren.
K
Na artikel 12 worden twee artikelen ingevoegd:
1. Aan de personenchauffeur aan wie een andere functie, niet zijnde personenchauffeur, wordt opgedragen, kan een aflopende compensatietoelage worden toegekend, mits hij gedurende twee jaar voorafgaande aan de andere functie, zonder wezenlijke onderbreking als personenchauffeur is aangesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder wezenlijke onderbreking verstaan een onderbreking van langer dan twaalf maanden.
1. De personenchauffeur die op de dag voorafgaande aan het vervallen van artikel 8 een toelage ontving op grond van dat artikel, ontvangt een toelage.
2. De toelage bedraagt per maand 2,66% van het voor de personenchauffeur geldende salaris uit bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
3. Het salaris, bedoeld in het tweede lid, bedraagt ten hoogste het salaris behorende bij salarisnummer 12 van salarisschaal 4 uit bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
4. De toelage wordt vermenigvuldigd met de voor de personenchauffeur geldende arbeidsduurfactor.
5. De toelage behoort tot de bezoldiging, bedoeld in artikel 2, onderdeel f, en tot de berekeningsbasis voor de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 20a, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
In afwijking van artikel 10 van het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004, zoals dat gold op 31 december 2007, artikel 49n, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, artikel 84n, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal respectievelijk artikel 58m van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken ontvangt de ambtenaar, bedoeld in artikel 1 van het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004, zoals dat gold op 31 december 2007, die in verband met zijn herplaatsing of plaatsing in een passende functie in opdracht van het bevoegd gezag
a. is verhuisd in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, € 13.285,82;
b. is verhuisd in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, €13.976,68.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
2. Artikel III, onderdelen L, M, P, Q, V, X, Y, en AA, werkt terug tot en met 29 december 2005.
3. Artikel III, onderdelen F, R, S, T, U, en W, werkt terug tot en met 1 januari 2007.
4. Artikel III, onderdelen A en H werkt terug tot en met 1 maart 2007.
5. Artikel I, onderdelen G en H, vierde lid, artikel II, onderdelen F en G, vierde lid, en artikel III, onderdelen J en K, vierde lid, werken terug tot en met 11 mei 2007.
6. Artikel III, onderdeel Z, werkt terug tot en met 20 juni 2007.
7. De artikelen I, onderdeel B, artikel II, onderdeel A, en artikel III, onderdeel B, werken terug tot en met 1 januari 2008.
8. De artikelen I en III, onderdeel E, en artikel II, onderdeel D, werken terug tot en met 26 november 2008.
9. Artikel III, onderdeel G werkt terug tot en met 1 december 2008.
10. Artikel I, onderdelen C, eerste lid, en K, artikel II, onderdeel B, eerste lid, en artikel III, onderdeel C, eerste lid, werken terug tot en met 1 januari 2009.
11. Artikel I, onderdelen D en I, artikel II, onderdelen C en H, en artikel III, onderdelen D en N, treden in werking met ingang van 1 januari 2011. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2010, treden de in de eerste zin genoemde onderdelen in werking met ingang van de dag na datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst en werken zij terug tot en met 1 januari 2011.
12. Artikel IV, onderdelen A, D, E, G, H, I, J en K, werkt terug tot en met 1 januari 2010 en artikel IV, onderdeel F, eerste lid, werkt terug tot en met 1 april 2009.
13. Artikel I, onderdeel G, tweede lid, artikel II, onderdeel F, tweede lid, en artikel III, onderdeel J, tweede lid, vervallen met ingang van 1 januari 2012.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 14 december 2010
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
Uitgegeven de eenentwintigste december 2010
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Doordat de Wet arbeid en zorg (WAZO) en de Wet inkomstenbelasting 2001 in de afgelopen jaren zijn gewijzigd, dienen nu – bij wijze van technische wijzigingen – ook enkele rechtspositionele regelingen voor rijksambtenaren, te weten het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) te worden aangepast. Voorts worden, naast onderstaand omschreven inhoudelijke wijzigingen, enkele technische aanpassingen doorgevoerd.
Enkele wijzigingen in het ARAR zorgen voor conforme wijzigingen in de rechtspositionele besluiten voor ambtenaren bij de Staten-Generaal en bij Buitenlandse Zaken. De wijzigingen in het besluit voor Buitenlandse Zaken zijn in overeenstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken tot stand gekomen.
In het overleg met de centrales van overheidspersoneel, zijnde de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel (verder Sor) bleek dat er behoefte bestaat aan maatregelen om medewerkers die werkzaam zijn in een substantieel bezwarende functie, te stimuleren om na verloop van tijd hun carrière te vervolgen in een niet-substantieel bezwarende functie. De bedoeling hiervan is dat deze medewerkers op een gezonde wijze voor een langere periode aan het arbeidsproces kunnen blijven deelnemen.
Bedoelde maatregelen zullen worden vastgelegd in een ministeriële regeling. De bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) om te komen tot een dergelijke ministeriële regeling, vergt een basis in het ARAR, die bij deze wordt gerealiseerd.
De aanspraak op bezoldiging bij ouderschapsverlof is aangepast aan de gewijzigde voorwaarden voor het recht op de ouderschapsverlofkorting en aan de wijzigingen van de WAZO.
De wijziging van de voorwaarden voor het recht op de ouderschapsverlofkorting houdt in dat deelname aan de levensloopregeling sinds 1 januari 2009 niet langer is vereist.
De wijziging van de WAZO houdt in dat de duur van het (onbetaald) ouderschapsverlof vanaf 1 januari 2009 is verdubbeld.
Met de Sor is overeengekomen om de aanspraak op gedeeltelijke bezoldiging (verder genoemd loondoorbetaling) tijdens het ouderschapsverlof over de verlengde periode te verdelen. Daarbij is ook overeengekomen de ouderschapsverlofkorting uit de loondoorbetaling te ontvlechten zodat de loondoorbetaling voor de oorspronkelijke periode ouderschapsverlof kon worden verlaagd van 75% verminderd met de ouderschapsverlofkorting naar 55%. Voor de meeste ambtenaren pakt het nieuwe percentage doorbetaling, samen met de fiscale ouderschapsverlofkorting, iets gunstiger uit dan de netto verrekening van de ouderschapsverlofkorting met het oude hogere percentage doorbetaling.
Omdat de ouderschapsverlofkorting een nominaal bedrag is, is de nieuwe situatie voor ambtenaren in de lagere schalen positiever dan 75% doorbetaling van de bezoldiging maar voor ambtenaren in salarisschalen 14 en hoger (licht) negatief. Dit betreft ongeveer 375 van de ruim 7000 jaarlijks aan ouderschapsverlof deelnemende ambtenaren. Ten opzichte van 75% doorbetaling van de bezoldiging is sprake van een daling van 1,5%-punt in het maximum van schaal 14. Dit percentage loopt geleidelijk op tot 7,5%-punt minder dan 75% doorbetaling voor schaal 18. Om deze reden en ter voorkoming van uitvoeringsproblemen wordt deze wijziging pas op 1 januari 2011 ingevoerd.
Belangrijke reden voor de hier beschreven wijziging is de verlichting in de administratieve lasten die met de ontvlechting van de ouderschapsverlofkorting is gerealiseerd. Tevens biedt de gewijzigde vormgeving de ambtenaar meer keuzevrijheid.
Met de Sor is overeengekomen om gebruik te maken van de mogelijkheid in het Arbeidstijdenbesluit om voor bepaalde personenchauffeurs ruimere normen toe te passen. Hiermee blijven de gewenste «week op week af» roosters voor de chauffeurs van de bewindspersonen mogelijk. Tevens heeft de Sor ingestemd met de aanpassing van de arbeidsduur van gemiddeld 45 tot 48 uur per week en het vervallen van de toelage voor geconsigneerde pauzes, waarbij het (beperkte) inkomensverlies structureel wordt gecompenseerd voor de zittende personenchauffeurs. Dit was nodig omdat zonder deze aanpassing een overschrijding van het maximum toegestane aantal arbeidsuren op grond van de Arbeidstijdenwet zou zijn ontstaan.
In artikel 7, vierde lid, van het ARAR worden de functies opgesomd waarin leden van de topmanagementgroep benoemd kunnen worden. De topmanagementgroep bestaat uit ambtenaren die rouleren over de hoogste functies bij het Rijk. Aan de opsomming van functies worden met deze wijziging twee functies toegevoegd.
De functie van directeur van het Planbureau van de Leefomgeving is op verzoek van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Minister van BZK in een brief van 12 februari 2008 en na advies van de Interdepartementale Commissie Bedrijfsvoering Rijksdienst aan de opsomming toegevoegd.
De functie van Nationaal coördinator terrorismebestrijding wordt op verzoek van de Minister van Justitie aan de Minister van BZK i(brief van 6 januari 2005, kenmerk 5327561/04/DP&O) en na advies van de Adviescommissie Rijksdienst toegevoegd aan de topmanagementgroep.
Met ingang van 1 januari 2008 is artikel 6:6, eerste lid, van de WAZO gewijzigd (Stb. 2007, 551). Conform artikel 6:1 van die wet heeft een werknemer recht op ouderschapsverlof. Deze verlofvorm kan samenlopen met zwangerschaps- en bevallingsverlof waar vrouwen recht op hebben of met adoptieverlof waar vrouwen en mannen recht op hebben. Het ouderschapsverlof zou men in die gevallen moeten kunnen onderbreken. In de EG-richtlijn 96/34/EG is echter besloten conform een arrest van het Hof van Justitie (HvJEG, 14 april 2005, zaaknummer C-519/03) dat het ouderschapsverlof niet kan worden ingekort wanneer het wordt onderbroken door een ander verlof met een andere doelstelling dan het ouderschapsverlof, zoals het zwangerschapsverlof.
Door deze uitspraak en de daaruit volgende wijziging van de WAZO dient het tiende lid van artikel 33g ARAR, artikel 62a ARSG en artikel 45b RDBZ aangepast te worden. De aanpassing leidt tot een aangepast tiende lid en een nieuw elfde en twaalfde lid. Door deze wijziging mag een verzoek van een ambtenaar zijn ouderschapsverlof niet op te nemen of niet voort te zetten in verband met zwangerschaps-, bevallings- of adoptieverlof niet meer leiden tot het vervallen van de aanspraak op het resterend deel van het ouderschapsverlof. De ambtenaar dient het bevoegd gezag uiteraard wel tijdig te melden wanneer het opgeschorte deel van het ouderschapsverlof wordt opgenomen. In het nieuwe twaalfde lid is, net als in de overeenkomstige bepalingen in de WAZO, opgenomen dat bij een in perioden opgedeeld ouderschapsverlof het opschorten of het vervallen van het resterend deel van het verlof voor iedere periode afzonderlijk van toepassing is.
In het Belastingplan 2009 (Staatsblad 2008, 565) is de in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen voorwaarde voor het recht op de ouderschapsverlofkorting, dat wordt deelgenomen aan de levensloopregeling, met ingang van 1 januari 2009 vervallen. Na deze wijziging resteert slechts de voorwaarde dat gebruik gemaakt wordt van het recht op ouderschapsverlof.
De in het zevende lid van artikel 33g ARAR, artikel 62a ARSG en artikel 45b RDBZ opgenomen verwijzing naar artikel 8.14b, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan daarom vervallen.
In het achtste lid van artikel 33g ARAR, artikel 62a ARSG en artikel 45b RDBZ is geregeld, dat de ambtenaar de tijdens het ouderschapsverlof genoten bezoldiging onder genoemde omstandigheden moet terugbetalen. De bedoeling van dit lid is dat dan terugbetaald wordt hetgeen de werkgever op grond van het ouderschapsverlof aan de ambtenaar heeft toegekend. Met de voorgestelde tekst wordt die bedoeling duidelijker gemaakt. Het gebruik van de terminologie «terugbetaling van bezoldiging» wordt daartoe vervangen door «terugbetaling van hetgeen is toegekend». Hiervoor is gekozen omdat «terugbetaling van de bezoldiging» onvoldoende duidelijk maakt dat daarmee ook bedoeld wordt de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Deze behoren beide niet tot de bezoldiging, maar worden ook berekend over de op grond van het zevende lid doorbetaalde gedeeltelijke bezoldiging tijdens het verlof en worden dus ook teruggevorderd. Omdat de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering reserveringen betreffen die in mei respectievelijk november worden uitbetaald, is in de formulering gekozen voor de term «toegekend» in plaats van voor de term «betaald».
Daarnaast kon de tekst onbedoeld zo geïnterpreteerd worden, dat de in het zevende lid bedoelde bezoldiging terugbetaald moet worden en niet de bezoldiging, verminderd met de ouderschapsverlofkorting. Met de nieuwe tekst is dat niet meer aan de orde.
Het nieuwe veertiende lid is toegevoegd om te verduidelijken dat het in de WAZO opgenomen recht op eventuele resterende deelperioden ouderschapsverlof bij baanwijziging (artikel 6:2, zesde lid), ook geldt voor de gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging tijdens het ouderschapsverlof als een ambtenaar binnen de sector Rijk een aanstelling bij een ander bevoegd gezag krijgt. Een werknemer van buiten de sector Rijk behoudt als hij in dienst treedt binnen de sector Rijk op grond van de WAZO ook de aanspraak op het de eventueel resterende deelperioden ouderschapsverlof. Deze aanspraak is echter wel met inachtneming van de bepalingen in artikel 33g: het eerste jaar van de aanstelling bestaat geen aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging tijdens ouderschapsverlof en het resterende verlof kan maximaal over drie perioden worden verdeeld.
Naar aanleiding van de verdubbeling van de duur van het ouderschapsverlof in de WAZO per 1 januari 2009 (Stb. 2008, 565) worden de artikelen 33g ARAR, artikel 62a ARSG en artikel 45b RDBZ met ingang van 1 januari 2011 daarop niet alleen in technische zin aangepast, maar ook inhoudelijk gewijzigd. Met de Sor is overeengekomen om de aanspraak op gedeeltelijke bezoldiging (verder genoemd loondoorbetaling) tijdens het ouderschapsverlof over de verlengde periode te verdelen. Daarbij is ook overeengekomen de ouderschapsverlofkorting uit de loondoorbetaling te ontvlechten zodat de loondoorbetaling voor de oorspronkelijke periode ouderschapsverlof kan worden verlaagd van 75% verminderd met de ouderschapsverlofkorting naar 55%. Voor de meeste ambtenaren pakt het nieuwe percentage doorbetaling, samen met de fiscale ouderschapsverlofkorting, iets gunstiger uit dan de netto verrekening van de ouderschapsverlofkorting met het oude hogere percentage doorbetaling.
Omdat de ouderschapsverlofkorting een nominaal bedrag is, is de nieuwe situatie voor ambtenaren in de lagere schalen positiever dan 75% doorbetaling van de bezoldiging maar voor ambtenaren in salarisschalen 14 en hoger (licht) negatief. Dit betreft ongeveer 375 van de ruim 7000 jaarlijks aan ouderschapsverlof deelnemende ambtenaren. Ten opzichte van 75% doorbetaling van de bezoldiging is sprake van een daling van 1,5%-punt in het maximum van schaal 14. Dit percentage loopt geleidelijk op tot 7,5%-punt minder dan 75% doorbetaling voor schaal 18. Om deze reden en ter voorkoming van uitvoeringsproblemen wordt deze wijziging pas per 1 januari 2011 ingevoerd. Met deze ontvlechting is een verlichting in de administratieve lasten gerealiseerd. Tevens biedt de gewijzigde vormgeving de ambtenaar meer keuzevrijheid.
In het vijfde lid is aangesloten bij de omvangbepaling van de WAZO. In het zesde lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 6:8 van de WAZO biedt om af te wijken van het aantal perioden waarin het verlof mag worden opgedeeld. Het ARAR is in deze gelijkgesteld aan een collectieve arbeidsovereenkomst. Met de Sor is hierover afgesproken het aantal perioden te blijven maximeren op drie, hetgeen de uitvoerbaarheid van deze voorziening ten goede komt. Tevens is afgesproken de bestaande loondoorbetaling te spreiden over de verlengde verlofperiode. Zoals bovenstaand aangegeven is hierbij tevens afgesproken de ouderschapsverlofkorting te ontvlechten uit het niveau van de loondoorbetaling. Dit is verwerkt in het zevende lid. Hierbij is gerealiseerd dat het niveau van loondoorbetaling evenredig wordt verdeeld over de verlofperiode. De 55% voor 13 weken bedraagt gespreid over 26 weken 27,5%, zodat de omvang van de totale aanspraak op loondoorbetaling gelijk blijft. De ambtenaar kan ervoor kiezen om een kortere periode dan 26 weken ouderschapsverlof te genieten. Het niveau van loondoorbetaling wordt dan – naar evenredigheid – hoger dan 27,5%. Het niveau van de loondoorbetaling wordt echter nooit hoger dan 55% omdat bij een hoger percentage – vanwege de fiscale regelgeving hieromtrent – de kans steeds groter wordt dat de aanspraak op de ouderschapsverlofkorting wordt verminderd, zodat een verdere inkomensverbetering achterwege blijft.
Het eenmaal vastgestelde percentage wordt niet verhoogd indien de ambtenaar besluit bij nader inzien minder uren ouderschapsverlof op te nemen dan hij bij zijn eerste opgave meldde.
In het negende lid is verduidelijkt dat bij de aanvraag van het ouderschapsverlof de totale verlofomvang moet worden aangegeven waarop de ambtenaar aanspraak wenst te maken. Met dit gegeven kan het toepasselijke bezoldigingspercentage tijdens het verlof worden vastgesteld. Ook moet een eventuele keuze voor het spreiden van het verlof over meerdere perioden (maximaal drie) worden gemeld. Als is gekozen voor het opdelen van het verlof in perioden hoeft voor slechts één verlofdeel tegelijk opgave worden gedaan van het aantal op te nemen uren en de spreiding daarvan over de week.
Ter illustratie een voorbeeld van de nieuwe vormgeving van het ouderschapsverlof:
Een ambtenaar met een aanstelling van gemiddeld 32 uur per week heeft maximaal aanspraak op een periode van ouderschapsverlof van 26 maal de arbeidsduur per week ofwel 26 * 32 = 832 uur. In dit voorbeeld kiest de ambtenaar ervoor om in plaats van de volledige aanspraak slechts 640 uur (= 20 maal de arbeidsduur per week) ouderschapsverlof op te nemen. De gedeeltelijke bezoldiging tijdens de verlofuren wordt hierdoor 832/640 * 27,5% ofwel 35,8%.
De ambtenaar wil dit verlof verdelen over meerdere perioden. Bij zijn eerste aanvraag meldt hij dus:
– de totale verlofomvang van 640 uur die nodig is om het percentage van de gedeeltelijke bezoldiging tijdens de verlofuren vast te stellen
– dat hij het verlof wil spreiden over perioden
– het aaneengesloten tijdvak waarin hij het eerste deel van zijn verlof wil genieten. In dit voorbeeld: een periode van 13 weken die ingaat op 1 oktober
– het aantal uren verlof per week in het eerste deel van zijn verlof. In dit voorbeeld: 8 uur per week
– de spreiding van de verlofuren over de week in het eerste deel van zijn verlof. In dit voorbeeld: iedere woensdag.
De ambtenaar moet gezien de ingangsdatum de melding voor 1 augustus doen. Gedurende het tijdvak waarin hij de eerste periode van ouderschapsverlof geniet, ontvangt hij feitelijk 83,95% van zijn bezoldiging (3 dagen per week 100% en 1 dag per week 35,8%). De resterende 536 uren ouderschapsverlof kan hij – verdeeld over maximaal twee perioden – gebruiken tot het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt. De gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging tijdens het toekomstige ouderschapsverlof zal ook dan 35,8% zijn. Het percentage van de bezoldiging dat hij in het tijdvak van zijn tweede en derde periode van ouderschapsverlof feitelijk zal ontvangen is vanzelfsprekend afhankelijk van keuze die de ambtenaar dan maakt over de verhouding tussen werken en ouderschapsverlof.
De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar die in eerste instantie ervoor heeft gekozen om niet van de volledige omvang ouderschapsverlof gebruik te maken, dat alsnog wenst te doen. De totale aanspraak op loondoorbetaling van de ambtenaar is bij zijn eerste aanvraag verspreid over de gekozen totale verlofomvang. Zijn aanspraak op betaald ouderschapsverlof wordt daarmee genoten. Echter, op grond van de WAZO heeft de ambtenaar aanspraak op de volledige omvang van het ouderschapsverlof, zij het onbetaald. Het is daarom mogelijk dat de ambtenaar er bij nader inzien voor kiest om het resterende onbetaalde ouderschapsverlof in combinatie met één van zijn (maximaal drie) perioden betaald ouderschapsverlof te genieten. Nader geïllustreerd aan de hand van bovenstaand voorbeeld: de ambtenaar heeft 640 uur ouderschapsverlof aangevraagd, terwijl hij aanspraak had op (26 maal zijn gemiddelde arbeidsduur per week =) 832 uur ouderschapsverlof. Door zijn keuze is de gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging tijdens de 640 uur aangevraagd ouderschapsverlof 35,8%. Dat neemt niet weg dat hij op grond van de WAZO nog aanspraak heeft op (832–640 =) 192 uur onbetaald ouderschapsverlof.
Tevens is in een nieuw vijftiende lid bepaald dat deze nieuwe wijze van loondoorbetaling bij ouderschapsverlof over 26 weken niet geldt voor ambtenaren die voor een kind ouderschapsverlof reeds geheel of gedeeltelijk hadden opgenomen vóór 1 januari 2011. Op die ambtenaar blijft artikel 33g, vijfde en zevende lid, van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2010. Deze ambtenaren hebben op grond van artikel 6:2 WAZO recht op de verlengde periode van ouderschapsverlof; mits zij niet voor 1 januari 2009 zijn begonnen met het opnemen van het ouderschapsverlof overeenkomstig de overgangsbepaling op die is getroffen toen de in artikel 6:2 WAZO de omvang van het ouderschapsverlof is verdubbeld . De wijze waarop bij de loondoorbetaling rekening wordt gehouden met de ouderschapsverlofkorting en de mogelijkheid om de loondoorbetaling tegen een naar evenredigheid lager percentage te spreiden over de verlengde periode, hebben zij niet omdat het niet uitvoerbaar is dit met terugwerkende kracht te realiseren. Dat wil zeggen dat in dat geval in de eerste dertien weken van het verlof de loondoorbetaling geschiedt overeenkomstig artikel 33g, vijfde lid, zoals dat luidde vóór 1 januari 2011 en de laatste dertien weken onbezoldigd zijn. Materieel is de tegemoetkoming dan even hoog als bij de toepassing van het nieuwe artikel 33, vijfde en zevende lid, over 26 weken.
Wijziging van enkele algemene wettelijke regelingen leidden tot technische wijziging van onder andere artikel 34 ARAR, artikel 46 ARSG en artikel 46 RDBZ (Staatsblad 2008, 483). In die artikelen vervielen met ingang van 26 november 2008 het zesde en zevende lid en werden het achtste en negende lid vernummerd tot zesde en zevende lid. Verzuimd werd de verwijzing in het (nieuwe) zevende lid naar het (nieuwe) zesde aan te passen, hetgeen thans alsnog gebeurt.
De zinsnede «tenzij de ongeschiktheid...» aan het slot van artikel 37, derde lid, ARAR, artikel 72, derde lid, ARSG en artikel 54, derde lid, RDBZ lijkt te slaan op alle in dit lid beschreven situaties. Dit is niet de bedoeling. Het «tenzij» is uitsluitend bedoeld voor de situatie dat zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten overeenkomstig artikel 3:1, tweede en derde lid van de WAZO. De redactie van deze bepaling is, gelet op het voorgaande, verduidelijkt.
Artikel 76a Ziektewet bepaalt dat de overheidswerknemer bij verhindering wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte voor een periode van 104 weken recht heeft op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging, voorzover deze bezoldiging niet meer bedraagt dan hetgeen overeenkomt met het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, het zogenaamde maximum dagloon. Op grond van artikel 37 ARAR heeft de rijksambtenaar bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte voor de duur van 52 weken aanvullend aanspraak op doorbetaling van zijn (volledige) bezoldiging. Bij voortdurende arbeidsongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging, hetgeen niet is gemaximeerd door het maximumdagloon.
Op grond van artikel 37, zesde lid, ARAR, artikel 72, zesde lid, ARSG en artikel 54, zesde lid, RDBZ, stopte voorheen de doorbetaling van de bezoldiging van de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Met de Sor is in de CAO 2002–2003 afgesproken dat ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen ontslag meer wordt verleend. Met deze afspraak kan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als ontslaggrond in de rechtspositie komen te vervallen. Deze afspraak kon in eerste instantie niet worden geformaliseerd vanwege het Besluit vaststelling leeftijdsgrens openbare functies. Dit besluit is echter per 11 mei 2007 vervallen (Stb. 2007, 168). Sindsdien is de afspraak nog niet geformaliseerd omdat met de Sor nog geen overeenstemming is bereikt over de benodigde aanpassingen in de rechtspositie.
Vooruitlopend op formalisering van de afspraak in de rechtspositie is het al wel mogelijk dat een ambtenaar verzoekt om na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, in dienst te blijven. Dit is vastgelegd in een circulaire van 3 november 2009 (Stcrt. 2009, 17140). Daarin is ook de in het Sectoroverleg Rijk gemaakte afspraak beschreven dat de ambtenaar in een dergelijk geval recht heeft op een aanvullende loondoorbetaling voor een periode van 52 weken, te rekenen vanaf de eerste ziektedag. Uit oogpunt van zorgvuldigheid ten opzichte van ambtenaren die hebben gekozen om op grond van de circulaire door te werken na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is dit aspect al in de rechtspositie geregeld, ongeacht het ontbreken van overeenstemming over de wijze van formalisering van het geheel.
Voorgaande betekent dat ambtenaren, ouder dan 65 jaar, bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte de eerste 52 weken recht hebben op volledige doorbetaling van ziekte. Vervolgens hebben zij recht op loondoorbetaling overeenkomstig artikel 76a Ziektewet, 70% van de bezoldiging tot het maximum dagloon.
In dit artikel zijn enkele verwijzingen binnen artikel 37a ARAR, artikel 72a ARSG en artiel 54a RDBZ aangepast waardoor weer verwezen wordt naar de juiste leden. Daarnaast is in het zesde lid de beëindiging van de aanvullende uitkering in het geval de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, vervallen. Met de Sor is in de CAO 2002–2003 afgesproken dat ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen ontslag meer wordt verleend. Met deze afspraak kan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als ontslaggrond in de rechtspositie komen te vervallen. Deze afspraak kon in eerste instantie niet worden geformaliseerd vanwege het Besluit vaststelling leeftijdsgrens openbare functies. Dit besluit is echter per 11 mei 2007 vervallen (Stb. 2007, 168). Sindsdien is de afspraak nog niet geformaliseerd omdat met de Sor nog geen overeenstemming is bereikt over de benodigde aanpassingen in de rechtspositie.
Vooruitlopend op formalisering van de afspraak in de rechtspositie is het al wel mogelijk dat een ambtenaar verzoekt om na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, in dienst te blijven. Dit is vastgelegd in een circulaire van 3 november 2009 (Stcrt. 2009, 17140). Daarin is ook de in het Sectoroverl Rijk gemaakte afspraak beschreven dat de ambtenaar in een dergelijk geval recht heeft op een aanvullende loondoorbetaling voor een periode van 52 weken, te rekenen vanaf de eerste ziektedag. Uit oogpunt van zorgvuldigheid ten opzichte van ambtenaren die hebben gekozen om op grond van de circulaire door te werken na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is dit aspect al in de rechtspositie geregeld, ongeacht het ontbreken van overeenstemming over de wijze van formalisering van het geheel.
De ambtenaar, die arbeidsongeschikt is wegens ziekte, en binnen twee jaar wordt herplaatst heeft op grond van artikel 37a ARAR aanspraak op een aanvulling tot maximaal twee jaar na de eerste ziektedag ter grootte van het verschil van zijn bezoldiging, zoals voor hem zou gelden op grond van artikel 37 als ware er geen sprake van herplaatsing en de bezoldiging na herplaatsing.
Zoals al bij artikel I, onderdeel G, is toegelicht heeft de overheidswerknemer op grond van artikel bij verhindering wegens ongeschiktheid als gevolg van ziekte voor een periode van 104 weken recht heeft op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging, voorzover deze bezoldiging niet meer bedraagt dan hetgeen overeenkomt met het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, het zogenaamde maximum dagloon.
De toevoeging van het nieuwe zevende lid heeft betrekking op de ambtenaar die ziek wordt nadat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en bij arbeidsongeschiktheid wegens ziekte binnen twee jaar wordt herplaatst. Deze ambtenaar heeft na herplaatsing ook recht op een aanvullende uitkering. Voor de periode van de eerste 52 weken dient de aanvullende uitkering te worden afgezet tegen de bezoldiging op grond van artikel 37 ARAR. Vervolgens dient de aanvullende uitkering te worden afgezet aan de bezoldiging, waarop overeenkomstig artikel 76a Ziektewet aanspraak bestaat. Deze wordt voor de ambtenaar van 65 jaar en ouder begrensd op 52 weken.
In het Sectoroverleg Rijk van juli 2010 is afgesproken de voorzieningen voor ambtenaren die door het UWV in het kader van de WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard met een jaar te verlengen omdat de evaluatie nog niet afgerond is. De compensatie uit de artikelen 37b ARAR, 72b ARSG en 54ab RDBZ gold indien er een herplaatsing heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2011. Met deze wijziging wordt die periode verlengd tot 1 januari 2012. Samen met het Sor zal in de loop van 2011 aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie worden vastgesteld of de tijdelijke regeling – eventueel in gewijzigde vorm – structureel moet worden voortgezet.
In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2005–2006 is geconstateerd dat de functies en loopbaanmogelijkheden voor rijksambtenaren zodanig dienen te zijn ingericht dat het mogelijk is om gezond, bekwaam en met plezier tot de vastgestelde (vroeg)pensioendatum werkzaam te zijn. Het bestaan van substantieel bezwarende functies geeft aan dat op dat gebied nog verbeteringen nodig zijn. Om die verbeteringen te bewerkstelligen, is met de Sor afgesproken om tot een tweede carrière te komen voor degenen die deze functies vervullen. Medewerkers op substantieel bezwarende functies worden in de gelegenheid gesteld loopbaanplannen te realiseren en functies te vervullen die qua aard en inkomen voor de betrokken werknemer aantrekkelijk zijn om gezond, plezierig en bekwaam werkzaam te blijven. Betrokkenen krijgen de reële mogelijkheid om na verloop van tijd perspectiefvol van functie of baan te veranderen. Daarbij is met de Sor overeengekomen dat er een goede balans moet worden gevonden tussen het stimuleren, faciliteren en niet-vrijblijvend omgaan met loopbaanswitchen.
Omdat in het ARAR nog geen mogelijkheid is opgenomen om over een tweede carrière regels te stellen, wordt artikel 60 ingevoegd dat de Minister van BZK de mogelijkheid geeft om bij ministeriële regeling zaken voor de tweede carrière te regelen. Onderwerpen die in een dergelijke ministeriële regeling aan de orde moeten komen betreffen met name de afbakening van de doelgroep, de looptijd van de aanspraak op de alternatieve voorzieningen voor een tweede carrière, de daaraan verbonden voorwaarden en de voorzieningen zelf (zoals opleiding, begeleiding naar ander werk en eventuele financiële tegemoetkoming bij het zonder begeleiding invullen van de tweede carrière). Een belangrijke voorwaarde aan een dergelijke ministeriële regeling is ook dat sociale partners in het Sectoroverleg Rijk het erover eens moeten zijn dat de regeling inderdaad de tweede carrière in een niet-substantieel bezwarende functie stimuleert en dat na het zetten van die stap geen beroep meer kan worden gedaan op de aanspraken zoals vastgelegd in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006.
In het overleg met de Sor is afgesproken om als eerste medewerkers van de Dienst justitiële inrichtingen in de gelegenheid te stellen aan de tweede carrière te werken. Daartoe zal voor die medewerkers een tijdelijke regeling tot 1 januari 2019 met verschillende arrangementen voor een tweede carrière worden geformaliseerd met gebruikmaking van deze grondslag. Voor het tijdelijk karakter is gekozen omdat sociale partners in het Sectoroverleg Rijk nog geen definitieve gevolgen aan het instrument van de tweede carrière willen verbinden.
Naar aanleiding van de reorganisatie op het Ministerie van BZK is het directoraat-generaal Management Openbare Sector komen te vervallen. Hierdoor wordt het overleg gevoerd door een ander onderdeel van het ministerie. Met de nieuwe formulering wordt voorkomen dat bij organisatiewijzigingen binnen het ministerie het besluit steeds moet worden aangepast, maar wordt wel het ambtelijk niveau gewaarborgd van de ambtenaar die de minister in het overleg met de Sor vervangt.
Bij de aanpassing van artikel 36 van het RDBZ met het Besluit van 13 april 2007, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met wijziging van andere regelgeving, verbetering en verduidelijking van de tekst en formalisering van een aantal rechtspositionele aanpassingen (Stb. 2007, 214), is verzuimd de in artikel 23b, zevende lid, onder a en b, en artikel 52, zesde lid, van het RDBZ opgenomen verwijzingen naar artikel 36 van het RDBZ te actualiseren. Onderhavige aanpassingen voorzien daarin alsnog met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2007.
Bij de wijziging van het RDBZ met het Besluit van 18 december 2009, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten onder meer in verband met de inwerkingtreding van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Stb. 2010, 9), is de aanhef van artikel 49 van het RDBZ onjuist gewijzigd door de in dat artikel opgenomen definities ook te laten gelden voor hoofdstuk IX in plaats van de hoofdstukken XIV en XXV. Ook is daarbij verzuimd in de artikelen 97 en 110 de zinsnede «van de Stichting Pensioenfonds ABP» te laten vervallen en in artikel 104 de zinsnede «Ziektewet» te vervangen door: ZW. Ook is in artikel 49 de definitie van «deskundige persoon» opgenomen hoewel die al was opgenomen in artikel 1, onderdeel l. Onderhavige aanpassingen voorzien hierin met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007.
De aanpassingen van de artikelen 50a en 50c zijn nodig omdat de Wet publieke gezondheid onder meer de ingetrokken Infectieziektenwet heeft vervangen. Onderhavige aanpassing werkt terug tot en met 1 december 2008, de datum waarop de Wet publieke gezondheid in werking trad.
Abusievelijk is bij aanpassing van de tabellen in de artikelen 54a, vijfde lid, en 54b, negende lid, van het RDBZ met het voornoemde Besluit van 18 december 2009 (Stb. 2010, 9) verzuimd de puntkomma aan het einde van de laatste rij te vervangen door een punt. Onderhavige wijzigingen herstellen deze omissie met terugwerkende kracht tot en met 29 december 2005.
In artikel 54ab, vierde lid, van het RDBZ is bij de aanpassing met het voornoemde Besluit van 18 december 2009 (Stb. 2010, 9) een taalkundige omissie ontstaan die hierbij wordt hersteld met terugwerkende kracht tot en met 29 december 2005.
Bij de aanpassing van de artikelen 49, 54a en 108 van het RDBZ met het voornoemde Besluit van 18 december 2009 (Stb. 2010, 9), is verzuimd de in de artikelen 54d, 57, eerste lid, 77, tweede lid, 112, derde lid, en 113, tweede lid, van het RDBZ opgenomen verwijzingen te actualiseren. Onderhavige aanpassingen voorzien met terugwerkende kracht tot en met 29 december 2005 in het benodigde herstel.
Bij het voornoemde Besluit van 18 december 2009 (Stb. 2010, 9) is verzuimd bij de artikelen 105a en 108 van het RDBZ een opschrift op te nemen, hetgeen thans is hersteld met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007, respectievelijk 29 december 2005.
Bij de aanpassingen van verschillende bepalingen in hoofdstuk XVIII (lokaal indienstgenomen werknemers) van het RDBZ met het Besluit van 13 april 2007, houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten in verband met wijziging van andere regelgeving, verbetering en verduidelijking van de tekst en formalisering van een aantal rechtspositionele aanpassingen (Stb. 2007, 214), is verzuimd de verwijzingen in artikel 124 van het RDBZ bij te werken als gevolg van het vervallen van de artikelen 119 en 120 van het RDBZ. Onderhavige aanpassing voorziet met terugwerkende kracht tot en met 20 juni 2007 in de benodigde herstelbepaling.
Bij voornoemd besluit van 18 december 2009 (Stb. 2010, 9) is abusievelijk een verkeerde verwerkingsopdracht opgenomen onder onderdeel R. Onderhavige wijziging herstelt deze omissie met terugwerkende kracht tot en met 29 december 2005.
Op 3 juli 2009 is het Besluit, houdende wijziging van het Arbeidstijdenbesluit in verband met personenchauffeurs (Staatsblad 2009, 279) in werking getreden met uitzonderingsbepalingen specifiek voor personenchauffeurs die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend zijn belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto. Het gewijzigde Arbeidstijdenbesluit maakt het mogelijk desgewenst de week op/week af roosters, die vooral bij de chauffeurs van bewindspersonen worden gehanteerd, te handhaven. Zonder deze wijziging zouden dergelijke roosters in strijd zijn met de Arbeidstijdenwet.
Het toepassen van de uitzonderingsbepalingen uit het Arbeidstijdenbesluit is uitsluitend mogelijk bij collectieve regeling, zoals het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst. Met de Sor is overeenstemming bereikt om de toepassing van de uitzonderingsbepalingen mogelijk te maken met devoorliggende wijziging in het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst. Niet alle personenchauffeurs zijn uitsluitend of nagenoeg uitsluitend belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto. Zo vervoeren de zogenoemde poolchauffeurs gewoonlijk verschillende personen en voor hen geldt de uitzonderingsmogelijkheid uit het Arbeidstijdenbesluit niet.
Met de Sor is overeengekomen om de arbeidsduur voor personenchauffeurs te wijzigen in gemiddeld 48 uur per week. De arbeidsduur wordt daarmee weer in overeenstemming gebracht met de maximale gemiddelde arbeidstijd per 16 weken volgens de Arbeidstijdenwet.
Het opnemen van het begrip arbeidsduurfactor in artikel 1 van het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst maakt de beschrijving in de overige artikelen eenduidiger. Bovendien maakt dit duidelijk dat, anders dan in artikel 4 van het ARAR, artikel 1 van het RDBZ, artikel 1 van het ARSG en artikel 2 van het BBRA 1984, voor de toepassing van dit besluit de noemer in de arbeidsduurfactor 48 in plaats van 36 is.
Artikel 2 betreffende de toepassing van dit besluit wordt in overeenstemming gebracht met artikel 6, negende lid, van het ARAR.
Door een omissie is in artikel 3 niet aangegeven dat een aantal bepalingen in het RDBZ niet op de personenchauffeur van toepassing is. Deze omissie wordt hiermee hersteld. Daarnaast is de toepassing van artikel 21a van het ARAR, artikel 38 van het RDBZ en artikel 34a van het ARSG (de Pas-regeling) voor personenchauffeurs geregeld op de in de praktijk reeds uitgevoerde werkwijze. Dit houdt in dat de chauffeur gebruik kan maken van de Pas-regeling zonder zijn arbeidsduur te hoeven terugbrengen tot 36 uur. Daarom worden de bepalingen over de maximale arbeidsduur in het Pas-artikel niet van toepassing verklaard.
Dit artikel wordt aangepast aan de arbeidsduur van gemiddeld 48 uur per week. Ter verduidelijking wordt aangegeven dat die arbeidsduur van 48 uur uitsluitend van belang is voor de toepassing van dit besluit. Bovendien wordt bepaald dat voor het vaststellen van een werktijdregeling als bedoeld in artikel 21 van het ARAR, artikel 37 van het RDBZ en artikel 34 van het ARSG het aantal te werken uren op jaarbasis niet hoger kan zijn dan gemiddeld 48 uur per week. In dit besluit wordt een compensatie geboden voor de 12 uren die een personenchauffeur gemiddeld meer werkzaam is dan de voor rijksambtenaren geldende arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week. Daarom is het brutosalaris van de personenchauffeur met een volledige arbeidsduur van gemiddeld 48 uur per week gelijk aan het toepasselijke bedrag van de Bijlage B van het BBRA 1984 dat gebaseerd is op een arbeidsduur van gemiddeld 36 uur per week. De compensatie voor de 12 uren die een personenchauffeur met een volledige arbeidsduur gemiddeld meer werkzaam is, wordt geregeld via de aanvulling van artikel 6.
De in artikel 6 van het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst opgenomen aanvulling op het salaris vormt een compensatie voor de verhoogde arbeidsduur.
Op basis van de arbeidsduur van gemiddeld 45 uur per week, werd per maand gemiddeld 39 uur meer gewerkt en bedroeg de compensatie 39/156 maal het salaris, vermenigvuldigd met 1,5.
De nieuwe arbeidsduur van gemiddeld 48 uur per week betekent dat er gemiddeld per maand 52 uren extra gewerkt wordt. De berekening van de aanvulling luidt dan ook: 52/156 maal het salaris vermenigvuldigd met de factor 1,5. Gehandhaafd is dat deze berekening plaatsvindt over ten hoogste het maximumsalaris van salarisschaal 4 BBRA 1984.
Voor de personenchauffeur met een arbeidsduur van minder dan gemiddeld 48 uur per week geldt dat de aanspraak wordt vermenigvuldigd met de arbeidsduurfactor. Ook voor de in deeltijd werkende personenchauffeur is namelijk (naar evenredigheid) sprake van extra gewerkte uren, die hij – gelet op artikel 3 van het Besluit – niet als overwerk kan declareren. Het inkomen van de personenchauffeur die bijvoorbeeld gemiddeld 40 uur per week (is 83,33%) werkt, ziet er dan als volgt uit:
salaris: 83,33% van € 2280,63 = | € 1900,45 |
toelage artikel 6: 83,33% van 52/156 x € 2280,63 x 1,5 = | € 950,22 |
toelage artikel 7: 83,33% van € 151,23 = | € 126,02 |
compensatie vervallen artikel 8: 2,66% van € 1900,45 = | € 50,55 |
toeslag artikel 22e BBRA 1984: 83,33% van € 37,50 = | € 31,25 |
totaal | € 3058,50 |
In de arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2007–2010 zijn toelagen die zijn toegekend met toepassing van het BBRA 1984, verhoogd. Veelal vinden de verhogingen automatisch plaats doordat de toelagen gerelateerd zijn aan de (verhoogde) salarisbedragen. In de CAO 2007–2010 is afgesproken dat de vaste toelage onregelmatige dienst in het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst in drie delen (per 1 januari 2007, 1 april 2008 en 1 april 2009) zou worden verhoogd. Bij de uitwerking van de cao in regelgeving is deze verhoging per abuis nog niet verwerkt. Dat geschiedt nu alsnog.
In artikel 8 van het Besluit personenchauffeurs Rijksdienst was voorzien in een toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid, als de chauffeur tijdens de pauzes was geconsigneerd. Door die geconsigneerde pauzes kon de tijd dat de personenchauffeur ingezet kon worden, van 45 uur met 10 uur uitgebreid worden tot 55 uur en was feitelijk sprake van een gemiddeld 55-urige werkweek. Geconsigneerde pauzes, waarbij sprake is van verplichte aanwezigheid op de werkplek, worden echter naar huidig inzicht als arbeidstijd aangemerkt. Zonder aanpassing van de arbeidsduur zou een overschrijding van het maximum toegestane aantal arbeidsuren op grond van de Arbeidstijdenwet ontstaan. Daarom is in overleg met de Sor besloten het gebruik van consignatie-uren af te schaffen en de arbeidsduur te verhogen naar gemiddeld 48 uur per week. Bij het inroosteren kan niet meer van 55 uur worden uitgegaan, maar is 48 uur het maximum, echter wel te verhogen met pauzes, waarbij geen sprake meer is van verplicht verblijf op de werkplek. Is pauze met verplichte aanwezigheid op de werkplek wel noodzakelijk, dan maken deze pauzes deel uit van de tot een maximum van 48 uur in te roosteren werktijd.
Door het vervallen van het recht op de in artikel 8 geregelde toelage ontstaat inkomensverlies. Dit verlies wordt gecompenseerd door een verhoogde aanvulling op het salaris (artikel 6) en door een compensatie te bieden voor het overblijvende verschil (artikel 12b).
Uit het volgende voorbeeld blijkt, dat hiermee geen inkomensverlies ontstaat:
oud | nieuw | |
---|---|---|
salaris | € 2280,63 | € 2280,63 |
aanvulling artikel 6 | € 855,24 | € 1140,32 |
toelage artikel 7 | € 151,23 | € 151,23 |
toelage artikel 8 | € 345,75 | – |
compensatie vervallen artikel 8 | – | € 60,67 |
toeslag artikel 22e BBRA 1984 | € 37,50 | € 37,50 |
totaal | € 3670,35 | € 3670,35 |
Voor eventuele roosterwijzigingen, waarmee chauffeurs te maken kunnen krijgen is niet in een afzonderlijke compensatie voorzien. De aanvulling op het salaris, de vaste toelage voor onregelmatige diensten en het recht op eindejaarsuitkering over beide looncomponenten wordt geacht voldoende compensatie te vormen voor de inconveniënten die de werkzaamheden van personenchauffeur met zich mee brengen.
Vanwege het vervallen van artikel 8 wijzigen de verwijzingen in artikel 9 en 10.
Voor de ambtenaar met een volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren. Voor de personenchauffeur werd deze aanspraak in dit artikel vastgesteld op 207 uren (165,6 maal 45/36). Door de gewijzigde werktijd bedraagt de aanspraak 220,8 uren (165,6 maal 48/36). Voor de personenchauffeur met een onvolledige werktijd wordt die aanspraak vermenigvuldigd met de arbeidsduurfactor.
Door een omissie is in dit artikel niet geregeld, dat de aanspraak op vakantie in afwijking van de betreffende bepaling in het RDBZ is vastgesteld. Deze omissie wordt hiermee hersteld.
Voor personenchauffeurs die tijdens pauzes waren geconsigneerd, ontstaat een beperkt inkomensverschil. Die chauffeurs ontvangen een hogere aanvulling op het salaris, maar verliezen het recht op de toelage voor geconsigneerde pauzes. Het inkomensverschil dat hierdoor ontstaat, wordt gecompenseerd met een toelage. Deze toelage wordt aangemerkt als bezoldiging en maakt deel uit van de berekeningsbasis voor de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering. Uiteraard is deze compensatie niet van toepassing op personenchauffeurs die voorheen geen toelage voor geconsigneerde pauzes ontvingen.
De toelage bedraagt 2,66% van het salaris, echter hoogstens berekend over het maximumsalaris van schaal 4. In de circulaire van 23 juli 2009 (Staatscourant 2009, 11622) die de met de Sor gemaakte afspraken aankondigde, was de mogelijkheid voorzien dat de 2,66% in individuele situaties niet tot overbrugging van het inkomensverschil zou leiden, bijvoorbeeld door afspraken over een minder aantal dan tien uren geconsigneerde pauze. In die gevallen zou het percentage hoger moeten worden vastgesteld. Bij het toepassen van deze nieuwe werkwijze sinds 1 januari 2010 in de praktijk blijkt dat de 2,66% voor alle betreffende personenchauffeurs volstaat zodat het niet nodig is een grondslag te maken voor een eventueel benodigde hogere toelage.
Als een personenchauffeur zijn functie niet meer kan uitoefenen en een andere functie krijgt opgedragen, niet zijnde personenchauffeur in de zin van dit besluit, dan kan het vervallen van het recht op de in dit besluit opgenomen toelagen een aanmerkelijk inkomensverlies tot gevolg hebben. Het bevoegd gezag kan in dat geval een aflopende toelage toekennen, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de aflopende toelage in artikel 18 van het BBRA 1984, waarmee dit inkomensverlies wordt gecompenseerd.
Tot 1 januari 2008 bestond het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004. Dit besluit kende een artikel 10 wat de indexering van de verhuiskostenvergoeding regelde. In de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2005–2006 en de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst 2007–2010 zijn voor de jaren 2006 en 2007 bedragen genoemd die in artikel 10 hadden moeten worden aangepast. Inmiddels is het besluit vervallen, waardoor wijziging van het Tijdelijk besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2004 niet langer mogelijk is. Door in het onderhavige besluit de juiste bedragen voor 2006 en 2007 op te nemen, wordt de omissie hersteld.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-819.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.