Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33495 nr. 56 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33495 nr. 56 |
Vastgesteld 21 mei 2014
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op 23 april 2014 overleg gevoerd met Minister Bussemaker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over Versterking governance in de praktijk.
(De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag.)
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler
Voorzitter: Wolbert
Griffier: De Kler
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Beertema, Jasper van Dijk, Duisenberg, Jadnanansing, Van Meenen, Rog en Wolbert,
en Minister Bussemaker en Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Aanvang 10.00 uur.
De voorzitter: Goedemorgen. Ik open dit notaoverleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de versterking van governance in de praktijk. We hebben tot 16.00 uur vanmiddag. Dat lijkt heel lang maar dat blijkt in de praktijk eigenlijk altijd tegen te vallen. Ik heet de bewindspersonen, de leden en de aanwezigen op de publieke tribune van harte welkom.
Met de verschillende fracties zijn spreektijden afgesproken, waarbij ik ervan uitga dat u allen zich daaraan enigszins zal houden.
Ik geef als eerste het woord aan de heer Duisenberg van de VVD.
De heer Duisenberg (VVD): Voorzitter. Versterking governance in de praktijk, is dat een technocratisch onderwerp? Ik heb in vorige overleggen en met name bij de behandeling van de wet inzake kwaliteitsborgen gezegd dat het hierbij in feite gaat om het bouwen van een vuur. In mijn optiek bouw je een vuur als volgt. Je hebt vier stevige blokken die de kern vormen en waar het vuur op rust. Tussen die blokken zitten kleinere houtjes en die moeten ruimte hebben om te kunnen vlammen; daar moet ook lucht bij kunnen zodat het vuur hoog kan opvlammen. In dit geval zijn die vier stevige blokken: de juiste interne governance met tegenkrachten binnen de organisatie, externe verantwoording en publicatie van resultaten, de bekostiging en ten slotte de externe kwaliteitsborging. De tegenkrachten zijn bij dat vuur heel belangrijk. Als het ene blok te zwaar is, valt alles om. Er moet dus een goede balans zijn. Er moet ook ruimte zitten tussen die blokken, zodat de zuurstof er goed bij kan en het vuur dus kan vlammen. In het geval van het onderwijs zou je kunnen zeggen: de inspiratie moet erdoorheen kunnen waaien.
De VVD onderschrijft de evaluatie die de bewindspersonen, in dit geval met name de Minister, hebben gestuurd over de verschillende verbeteringen in de governance. Wij zijn tevreden over de zaken die gebeurd zijn in het kader van de Wet versterking bestuurskracht, de wet inzake de kwaliteitsborgen en de versterking van het inspectie- en accreditatiekader. Ik noem er specifiek een paar. Scheiding van bestuur en toezicht, verbetering van de positie van examencommissies, versterking van de accreditatie door de NVAO, uitbreiding van de rechten van de medezeggenschap, versterking van de positie van de student, invoering van de kwaliteitsbekostiging, invoering van verschillende predicaten bij de inspectie en de toenemende externe publicatie van resultaten. Dat zijn allemaal zaken waardoor de blokken van het vuur op een juiste manier zijn verstevigd.
Verder mijn complimenten aan de Staatssecretaris en de vo-sector voor het akkoord dat eind vorige week is bereikt. Ik denk dat dit een belangrijke stap is.
Naar aanleiding van de nota en de evaluatie waar ik op zich dus positief over ben, wil ik op een aantal punten doorvragen en wil ik tevens nog een aantal zaken voor de toekomst agenderen. Eerst een aantal punten die in de nota staan en die in vorige debatten ook al aan de orde zijn geweest.
Er wordt gesproken over de codes voor goed bestuur. Die zijn door de verschillende sectoren opgesteld. Het is goed dat dit is gebeurd, al moet ik zeggen dat het nog wel een beetje een lappendeken is. Verder vind ik het positief dat een aantal sectoren de zelfregulering ter hand neemt en professionele monitoringcommissies heeft ingesteld om daarmee de zaak scherp te houden. Als een sector de zelfregulering met zo'n monitoringcommissie serieus ter hand neemt en er zelf dus op let of de code wordt nageleefd en of die nog bij de tijd is, zou dat dan voor de Minister kunnen betekenen dat men bijvoorbeeld vanuit de inspectie of andere OCW-regulering een stap terug kan zet? Mijn vraag zit ook een beetje in mijn eigen antwoord, maar ik hoor graag de mening van de Minister.
In de nota staat weinig over de rol van de accountant. In het debat over Amarantis heb ik dit punt ter sprake gebracht omdat in mijn ogen de accountant hierbij de grote afwezige was. Dat was ook de toon in alle kritieken die er waren ten aanzien van die casus. De rol van de accountant is naar mijn waarneming niet zichtbaar versterkt. Ik zie wel een continuïteitsparagraaf in het jaarverslag maar ik zie niet een extra rol van de accountant, waarbij deze de issues, zoals die ook bij Amarantis aan de orde waren, werkelijk actief gaat signaleren. Mijn vraag aan de Minister is dan ook of er op dit vlak nog iets gaat gebeuren.
Mijn derde punt betreft de opleidingscommissies. Dat heb ik eerder samen met PvdA-collega Mohandis geagendeerd in het kader van het hoger onderwijs. Deze commissies zijn wat mij betreft het belangrijkste orgaan waar studenten en docenten aan onderwijskwaliteit werken. Ik wil heel graag weten hoe het nu staat met de uitvoering van de motie-Duisenberg/Mohandis waarin is gevraagd de opleidingscommissies een positie te geven in de accreditatie teneinde daarmee de positie van die commissies te versterken. Al lijkt het dat het formele kader aanwezig is, zoals ook wordt geconcludeerd in de brief van de Minister, je ziet toch dat de kwaliteit en de facilitering van opleidingscommissies heel erg wisselend zijn. Die formele kaders zijn er dus wel maar het gaat om het in de praktijk verbeteren van de kwaliteit. Waarom werkt het bijvoorbeeld wel heel erg goed in Groningen en minder goed in Amsterdam? Het desbetreffende voorbeeld kwam heel toevallig van de Hogeschool van Amsterdam, maar dat doet nu verder niet ter zake. De werking van die commissies verschilt in ieder geval per locatie. Het gaat dan om bekendheid. Bij de ene commissie worden verkiezingen gehouden en bij de andere niet. Bij de ene weten studenten wel van het bestaan af en bij de andere niet. Bij de ene is de facilitering goed en bij de andere niet. Bij de ene krijgt men er studiepunten voor en bij de andere niet. Ook de kwaliteit van de mensen die er in zitten, dus ook van de studenten die er in zitten, is heel erg wisselend. Het gaat er niet alleen om dat men de rechten krijgt van een universiteit of een hogeschool maar ook dat men er iets voor terugdoet. Mijn vraag aan de Minister is of er gekeken kan worden naar die verschillen in succesfactoren. Dat zou gedaan kunnen worden door bijvoorbeeld de medezeggenschapsmonitor. Opleidingscommissies vallen niet formeel onder medezeggenschap, maar ik zou het wel heel logisch vinden om dit punt in het kader van genoemde monitor te bezien, teneinde na te gaan wat wel werkt en wat niet werkt.
De heer Rog (CDA): De heer Duisenberg geeft aan dat de kwaliteit van de opleidingscommissies erg verschilt. Heeft hij ook een idee hoe we die kwaliteit zouden kunnen verbeteren, ook waar het gaat om het proces waarbinnen zo'n commissie tot stand komt?
De heer Duisenberg (VVD): Ik heb daar wel persoonlijke ideeën bij. Dat is precies ook de reden waarom aan de hand van die monitor eerst zou moeten worden nagegaan wat nu wel en niet werkt. Die monitoring vindt sowieso plaats. In het ene geval bijvoorbeeld worden studenten en docenten benaderd door het bestuur om zitting te nemen in die commissies. In het andere geval gaat het echter via verkiezingen, waarbij mensen dus geactiveerd worden en ze ook duidelijk moeten maken waar ze persoonlijk voor staan en waarvoor ze zich willen inzetten. Dat laatste spreekt mij persoonlijk meer aan dan het eerste. Dat is even een voorbeeld maar ik denk dat het vooral uit een meer gebalanceerd onderzoek naar voren zou moeten komen.
De heer Rog (CDA): De heer Duisenberg zit hier zonder last of ruggenspraak. Het is dus ook heel mooi dat we zijn persoonlijke opvatting hierover horen. Die sluit overigens zeer aan bij de opvatting die ik heb. Ik wil zelf straks graag een voorstel doen richting de Minister om die commissies meer via verkiezingen samen te stellen, zodat we de betrokkenheid en de kritische feedback wat meer kunnen organiseren in plaats van dat de leden van die commissies worden benoemd door colleges van bestuur. Ik hoop van harte dat de heer Duisenberg zijn fractie meekrijgt in zijn persoonlijke standpunt.
De heer Duisenberg (VVD): Ik snap dat verzoek. Het punt is wel dat wanneer ik dat zo tegen mensen vertel, sommigen van hen er enthousiast over zijn maar dat anderen er juist van zeggen: dat geeft allemaal weer gedoe en bureaucratie. Dus elk voordeel heeft zijn nadeel, zoals een bekend filosoof ooit zei. Ik vind het dan ook moeilijk om er zomaar in een keer op te springen.
De heer Van Meenen (D66): De heer Duisenberg wijst terecht op de grote verschillen in de effectiviteit van de werking van onderwijscommissies. Datzelfde beeld kun je overigens ook voor de medezeggenschapsorganen vaststellen. Kijk maar naar de Rotte Appel-Award en de Toffe Peer-Award. Er zijn dus enorme verschillen. Mijn vraag is dan ook of wij in dezen ook niet een verantwoordelijkheid hebben, in de zin dat wij een bodem moeten leggen qua bevoegdheden van dit soort organen? Wat mij betreft mag het dan gaan om een hoge bodem.
De heer Duisenberg (VVD): Ik denk dat u die vraag stelt vanuit een bepaalde achtergrond. Ik weet namelijk welke bodem u in gedachten heeft en daar gaat u straks ongetwijfeld nog wat meer over zeggen. In de evaluaties wordt op bepaalde plekken letterlijk gezegd, wat ook vanuit verschillende hoeken wordt ondersteund – het komt dus niet alleen van de bewindslieden – dat het formele kader voor medezeggenschap ook voor opleidingscommissies aanwezig is om goed te functioneren. De vraag is nu hoe je dit in de praktijk brengt. Dus ik verwacht veel meer van het focussen op de praktijk dan van het toevoegen van weer een nieuw recht. Het gaat erom, datgene wat er nu is, goed in de praktijk te brengen. Daar geloof ik in.
De heer Van Meenen (D66): Maar dan ben ik toch bang dat er niets in de situatie wijzigt. Er is blijkbaar sprake van een belangrijke bestuurlijke rol in de manier waarop opleidingscommissies en meer in het algemeen medezeggenschapsorganen kunnen opereren. Dat heeft te maken met het al dan niet toekennen van bevoegdheden vanuit een bestuur, met de informatiepositie, met de mate waarin aan scholing wordt gedaan et cetera. Is de heer Duisenberg met mij van oordeel dat als we die ruimte laten, die verschillen ook zullen blijven bestaan en dat er dan in ieder geval grote onvrede blijft bij instellingen, studenten en medewerkers omdat men moet vechten tegen een bestuur dat hun geen enkele ruimte biedt?
De heer Duisenberg (VVD): Ik neem even het voorbeeld van de opleidingscommissies die op de ene plek heel goed werken en op de andere plek juist niet. Om ze beter te kunnen laten functioneren hoef je ze niet per se meer rechten toe te kennen. Het gaat er veel meer om hoe je het aanpakt. Ik noem het voorbeeld van scholing. Op dit moment zijn er wettelijke regels die aangeven dat er sprake moet zijn van scholing. Echter, de ene instelling pakt het enthousiaster en beter op dan de andere. Ik denk dat juist de medezeggenschapsmonitor dit soort verschillen aan het licht kan brengen, waardoor er vanzelf best practices gaan ontstaan. Het gaat dus niet zozeer om het toevoegen van nieuwe regeltjes als wel om het goed kijken naar de werking in de praktijk. Genoemde monitor kan daarbij een heel goed middel zijn.
Ik denk dat iedereen het erover eens is dat wat betreft bestuurders en toezichthouders een enorme stap moet worden gezet. Collega Jadnanansing spreekt in dat kader over het old boys network. Het klinkt altijd goed als zij dat zegt in plaats van dat ik dat zeg. Bij die bestuurders en toezichthouders moet er echt een kwaliteitscultuur tot stand worden gebracht, voor zover die er overigens niet al is. Ik wil niet iedereen over een kam scheren, maar er moet bij hen sprake zijn van scherpte, proactiviteit en kennis van onderwijs. Er ligt een eerder door de Kamer ingediende VVD-motie van mijn hand waarin de Minister gevraagd wordt om in overleg met de sector stappen te zetten op het gebied van permanente educatie van bestuurders en toezichthouders. Ook heb ik eerder gepleit voor een register, maar dat pleidooi vond niet veel weerklank in de Kamer. Met name naar de ontwikkelingen rond de permanente educatie ben ik heel benieuwd. De Minister zou spreken met de VTOI. Wat is de huidige status van de permanente educatie?
De voorzitter: U hebt nog één minuut.
De heer Duisenberg (VVD): Dat gaat hard. Ik dacht dat ik twaalf minuten had.
De voorzitter: Op de convocatie staat dat u tien minuten spreektijd heeft.
De heer Duisenberg (VVD): Oké.
De heer Jasper van Dijk (SP): De heer Duisenberg noemde al het old boys network. Dat is natuurlijk ook een lastig punt binnen het model van de raad van toezicht. Je kunt dan afspreken om de spelregels hiervoor aan te scherpen maar er blijven dan nog een heleboel vragen openstaan. Wat vindt de heer Duisenberg er bijvoorbeeld van dat een politicus die in het parlement zitting heeft, ook lid kan zijn van een raad van toezicht van een hogeschool, waardoor je dus een heel vreemde dubbelfunctie krijgt? Die parlementariër moet de Minister controleren maar de Minister moet die school controleren. Op universiteiten is dat niet voor niets verboden, maar op hogescholen mag dat wel. Vindt de heer Duisenberg dat ook niet onwenselijk?
De heer Duisenberg (VVD): Ten aanzien van de instellingen geldt een bepaald profiel van wie er in een toezichthoudend orgaan zitten waarbij men bepaalde toezichthoudende rollen niet mag vervullen als die mengen met iemands rol in de Kamer. Als je bijvoorbeeld woordvoerder bent op het gebied van onderwijs en je tevens toezichthouder bent op een heel ander gebied, dan behoeft dat mijns inziens niet per se met elkaar in tegenspraak te zijn. Ik heb er geen formele regels over gezien, maar ik zou zelf als onderwijswoordvoerder in een onderwijsinstelling nooit een toezichthoudende functie uitoefenen. Andersom zou de desbetreffende instelling dat ook niet moeten willen.
De heer Jasper van Dijk (SP): We naderen elkaar een beetje, maar ik zou het nog iets scherper willen maken. Voor universiteiten wordt ronduit gesteld: als je in het parlement zit, dan ga je niet in de raad van toezicht van een universiteit zitten. Voor hogescholen geldt dat niet. Daarmee loop je dus het risico dat er een heel rare dubbelfunctie ontstaat, wat ook nu de praktijk is. Iemand zit in het parlement en dient in die hoedanigheid de Minister te controleren, maar tegelijkertijd zit diezelfde persoon in de raad van toezicht die gecontroleerd wordt door de Minister. Is dat niet per definitie een onwenselijke situatie? Daarbij refereer ik aan wat de universiteiten stellen in hun statuten, namelijk dat je niet tegelijkertijd zitting kunt hebben in de Staten-Generaal en in de raad van toezicht. Is het niet een omissie dat dit in het hbo niet geregeld is? Zouden we dat dan niet gewoon moeten regelen met het oog op de zuiverheid van het toezicht?
De heer Duisenberg (VVD): Ik vind dat een lastige vraag. Intuïtief ben ik het met u eens, maar ik ken deze casus niet. Als je onderwijswoordvoerder bent, ben je wat mij betreft niet tegelijkertijd toezichthouder in het onderwijs. De relatie is dan zo direct dat ik die dan nooit zou willen leggen. In dat geval volg ik u helemaal. Ik weet niet welke situatie u exact in gedachten hebt, maar ik kan wel een heel eind met u meegaan.
Ik vervolg mijn betoog met de volgende vraag. Er is middels de wet inzake kwaliteitsborgen een aanwijzingsbevoegdheid gerealiseerd. Kan worden aangegeven wat de eerste ervaringen zijn met deze aanwijzingsbevoegdheid?
Is de governance met dit alles nu af? Nee, zeker niet. De basis lijkt op orde maar er is nog een wereld te winnen. Governance moet vooral passen bij wat je wilt bereiken. Dus het moet vooral toekomstgericht zijn. Het moet aanjagen wat je wilt bereiken. Als we 21ste-eeuws onderwijs willen, als we «een leven lang leren» willen, als, zoals het WRR-rapport zegt, er sprake moet zijn van meer responsiviteit, als we meer ambitie en excellentie willen, als we meer aansluiting willen bij de arbeidsmarkt en als we meer dynamiek willen realiseren, dan moet die governance daar dus bij passen. Daarom is het niet een technocratisch onderwerp maar is het huist iets wat ervoor moet zorgen dat het vuur wordt aangewakkerd in de richting die we allemaal graag willen. Dat vuur komt van mensen. De Hugo de Grootschool in Rotterdam en De Optimist in Almere bewijzen bijvoorbeeld dat het vuur als geen ander kan komen van de schoolleider en de leraar. Zij brachten discipline en teamwork terug. Goede leraren werden gemotiveerd en slechte leraren konden vertrekken. Bij basisschool De Goudvink in Hoogeveen zag ik hoe bevlogen schoolleiders, leraren én ondernemers leerlingen kunnen inspireren met techniek en ondernemerschap in een 3D-printerproject. Dus zij maken het verschil. De randvoorwaarden voor de governance kunnen die succesvuurtjes aanwakkeren maar kunnen ze ook doven. Ik heb tot slot nog drie toekomstgerichte punten die ik graag in dit debat wil inbrengen.
Het eerste is het vervangingsfonds in het primair onderwijs.
De voorzitter: Ik denk dat u het echt kort moet houden
De heer Duisenberg (VVD): Kortweg is mijn vraag aan de Staatssecretaris wat de status ervan is om de wettelijk verplichte aansluiting bij het vervangingsfonds af te schaffen. Dat is namelijk iets wat ik zou graag zou willen.
Mijn tweede vraag sla ik vanwege de tijd over.
Tot slot heb ik nog een vraag met betrekking tot onderwijsinnovatie. Er is een dynamiek in gang gezet maar uiteindelijk komt de onderwijsinnovatie vanuit de klas tot stand. Vaak stokt dat echter en voelt men zich een eenzame strijder en berust men uiteindelijk. Je ziet tegelijkertijd dat in het buitenland snelle inhaalslagen worden gemaakt. Je leest succesverhalen. Je leest in Het Alternatief van Kneyber over een succesverhaal in het Canadese Alberta over een innovatiepot. Ik noemde verder het 3D-printerproject in Hoogeveen. Schoolleiders, leraren en bedrijfsleven moeten ook wat betreft die governance de ruimte krijgen. Mijn vraag aan de Staatssecretaris is wat binnen die governance de juiste randvoorwaarden zijn om het vuur te laten vlammen. Zijn er lessen te trekken uit voorbeelden in Nederland of het buitenland over succesfactoren en drempels met betrekking tot onderwijsinnovatie?
Ik rond af. Ik ben tevreden met de stappen die gezet zijn. Ik heb een aantal vragen gesteld over de huidige stand van zaken maar ik wil vooral benadrukken dat governance geen technocratisch statisch iets is, maar dat die vooral toekomstgericht moet zijn.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): We waren vorige week bij een heel mooi gesprek met de PO-Raad waarin het vervangingsfonds ook naar voren werd gebracht, in de zin dat dit op een andere manier geregeld zou moeten worden. Dat verhaal heeft de heer Duisenberg kennelijk overtuigd. Ik zou er graag wat meer beeld en geluid bij willen hebben. Ik zou dus graag van hem willen horen waarom hij zo overtuigd is geraakt.
De voorzitter: Ik zou toch willen vragen om dat kort te doen, mijnheer Duisenberg. U hebt nu al bijna veertien minuten gesproken.
De heer Duisenberg (VVD): Het afschaffen van die wettelijk verplichte aansluiting is iets wat wij als VVD al langer willen. Het vervangingsfonds is duur. Er wordt 8% premie betaald tegenover 6% ziektekosten. Er zijn ook studies die wijzen op mogelijke fraudes in dat fonds. Bovendien geeft het fonds niet de prikkels voor professioneel personeelsmanagement in de scholen. Je wordt niet beloond voor een laag ziekteverzuim. In het vo is de verplichte aansluiting al afgeschaft maar in het po niet. Ik zou dan ook graag zien dat dit in het po ook gaat gebeuren.
De voorzitter: Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Jadnanansing voor haar bijdrage in eerste termijn.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Voorzitter. Wij praten vandaag over versterking van governance in de onderwijspraktijk. De grote vraag daarbij is van wie dat onderwijs eigenlijk is. Welnu, het is van de leerling, de deelnemer, de student, de docent, de opvoeder, het bestuur en de toezichthouder. Eenieder heeft een rol en een taak hierin en dit alles met één doel: de jongeren de beste editie van zichzelf laten worden. Goed onderwijs staat daarbij voorop, maar goed bestuur net zo goed, evenals goed toezicht. Het gaat ook om waarborgen voor onderlinge samenhang van sturen, beheersen en toezicht houden en het daarover helder communiceren. De aanloop naar alle governancedebatten die we de afgelopen tijd hebben gehad, was niet altijd even prettig. Incidenten in het onderwijs versjteerden het voor al die scholen die wel goed bezig zijn. Het komt er nu op aan om niet alleen denkkracht te organiseren maar ook tegenkracht als onderwijsinstellingen bezig zijn met zaken die weinig met het goede onderwijs te maken hebben. Hoe voorkom je dat plechtige beloftes om de student, de deelnemer of de leerling centraal te stellen, in de praktijk opzij worden gezet? Gisteren werd ik blij verrast met een e-mail waaruit bleek dat de PO-Raad, de VO-raad, de ouderenorganisaties, de vakbonden en, zeer belangrijk, het LAKS gezamenlijk met een plan van aanpak komen. Dat is goed nieuws omdat er ontzettend veel is vergaderd en gesproken over governance. Er zijn in elke sector codes afgesproken maar uiteindelijk gaat het toch om die praktijk. Hoe gaan we dit met elkaar doen? Hoe zorgen we voor een cultuur waarin kritische vragen kunnen worden gesteld, waar tegenkracht wordt georganiseerd en waar informatie, dialoog, het lastige gesprek en de confrontatie echt worden aangegaan? De papieren werkelijkheid van afspraken is één, maar nu komt het erop aan. Graag krijg ik hierop de reactie van de Staatssecretaris.
In het hoger onderwijs is de medezeggenschap al behoorlijk op weg. Vooral op universiteiten staan studenten hun mannetje en ook op hbo's geven zij de bestuurders weerwoord. Mee- en tegendenken zoals het hoort. Toch wil ik voor deze sector nog een drietal punten aandragen. Ten eerste zou ik graag zien dat leden van de mr meer aanspraak op informatie kunnen maken, zodat ze hun werk echt beter kunnen doen. Ik vind dat een mr recht heeft op alle informatie die hij nodig acht. Deelt de Minister mijn opvatting? Zo ja, is zij dan bereid om de WHW zodanig te wijzigen dat dit ook letterlijk in de wetstekst komt te staan?
Dan de positie van de studentassessoren die het bestuur van een faculteit of instelling van advies kunnen dienen. Nu kan dit alleen bij een meerkoppig bestuur. Is het mogelijk om deze assessoren als stem van de studenten ook wanneer er sprake is van één bestuurder een plek te geven? Daarnaast zouden deze studentassessoren het college van bestuur van nuttige tips en kritische opmerkingen kunnen voorzien. Deelt de Minister mijn opvatting en, zo ja, zou ze zo'n studentassessor ook aan het college van bestuur willen toevoegen?
In het hbo kennen we volgens mij die studentassessoren nog niet, terwijl ook de medezeggenschap daar steeds beter wordt en ook nog een steuntje in de rug verdient. Is het mogelijk om ook hier studenten bestuurders te laten adviseren? Graag verneem ik hierop een reactie.
Informatie, inspraak, communicatie, het lastige gesprek, de confrontatie, daaraan moet ook in het mbo gewerkt worden. Dat gebeurt steeds meer en steeds beter. Zie ook de hoopgevende brief van de Minister en de Staatssecretaris op dit punt. Daar hoort echter ook het goed functioneren van klachtenregelingen en geschillenbeslechting bij. Die horen bij de checks-and-balances. Ik begrijp uit de brief dat 50% van de bekostigde instellingen de door JOB en MBO Raad opgestelde gezamenlijke richtlijnen voor de klachtenbehandeling niet naleeft. Ik wil dan ook dat dit punt nadrukkelijk wordt opgenomen in de voorbereiding van de wetgeving. Kan de Minister dit toezeggen?
Daarnaast hoor ik allerlei verhalen dat de deelnemersraden het nog te vaak lastig hebben. Ik zou willen bepleiten dat deze raden van studenten goede begeleiding krijgen. Desnoods wil ik dit wettelijk veranderen, maar misschien kan de Minister mij op weg helpen en kunnen we er gezamenlijk voor zorgen dat ook in het mbo jongeren echt gehoord worden en ondersteuning krijgen bij het vervullen van hun taak als mee- en tegendenkers, bijvoorbeeld doordat ze goed geïnformeerd worden. Het moet niet gaan om alleen een brij van cijfers en stukken maar juist ook om een duiding daarbij. Wil de Minister nader ingaan op de noodzaak om de deelnemersraden te informeren over de kern zodat ze niet verzuipen in alle stukken?
Verder hoor ik dat studenten in het mbo nog altijd niet echt warmlopen voor een rol binnen de deelnemersraden of andere vormen van medezeggenschap. Dat is jammer.
De heer Beertema (PVV): Ik vind dat verhaal over het gebrek aan informatie voor de studenten die aan de medezeggenschap deelnemen op zichzelf wel interessant. Gaat het echter niet wat ver om aan die studenten iemand toe te voegen die als het ware die informatie vertelt en vertaalt en ze aan het handje meeneemt in die ingewikkelde beleidsdocumenten om duidelijk te maken wat er aan de hand is? Wie moet dat dan doen? Hoe onafhankelijk is die zogenaamde begeleider? Is een student die zo veel begeleiding nodig heeft dan wel op z'n plek in zo'n raad?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Bij het Friesland College hebben ze dit systeem. Er is daar een medewerker die met de jongeren samen naar de stukken kijkt en die de stukken duidt. Het zijn vaak nogal ingewikkelde stukken. Ik heb ze ook gezien. Zelfs ik als geoefende lezer vraag mij af en toe af wat er staat. Ik heb de desbetreffende begeleider ook gesproken. Die geeft aan er heel onafhankelijk in te staan. Ik vind dan ook dat we wat meer vertrouwen moeten uitstralen richting deze mensen. Zo'n begeleider is er niet om het college van bestuur naar de mond te praten maar om de jongeren te begeleiden zodat de jongeren daadwerkelijk kritische en lastige vragen kunnen stellen aan dat college van bestuur.
De heer Beertema (PVV): Die begeleider is in loondienst van datzelfde college van bestuur en die heeft ook functioneringsgesprekken met zijn baas. Ik vind het een vreemde constructie. Ik vertrouw dat voor geen cent. Ik zou zeggen: kom op, heb wat meer vertrouwen in die studenten. Die moeten toch voldoende in staat zijn om kritisch mee te denken, zou ik zeggen.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): De heer Beertema heeft een duidelijk andere mening dan ik. Als ik met die jongeren spreek en ik merk dat ze hierdoor nu op een uitmuntende manier hun taken kunnen vervullen en kritische vragen kunnen stellen, dan is er daadwerkelijk ook sprake van een meerwaarde voor het college van bestuur. Als je jongeren wel de positie geeft om mee te praten, zou het jammer zijn dat ze niet daadwerkelijk de inhoud van de stukken goed tot zich kunnen nemen en daardoor het gesprek niet goed kunnen voeren.
De heer Duisenberg (VVD): Het voorbeeld van het Friesland College is een persoonlijke observatie van mevrouw Jadnanansing waar ze dan een goed gevoel bij heeft dat het kan werken in die specifieke situatie. Zou het daarom niet beter zijn om eerst aan de hand van bijvoorbeeld de medezeggenschapsmonitor te kijken welke vormen van facilitering nu goed werken, voordat je alles over die boeg gooit?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Het gaat mij om het grotere plaatje en dus niet om de invulling op detailniveau. Het is van belang dat we de studenten echt meer in positie brengen, of dat nu is op de universiteit, de hogeschool, het mbo of het vo. Je ziet nu dat studenten nog te weinig gebruik kunnen maken van hun recht op inspraak. De een kan het beter dan de ander, terwijl ik ze allemaal zo veel mogelijk een gelijk speelveld wil geven. Mijns inziens kunnen ze namelijk van meerwaarde zijn om de raden van toezicht en de raden van bestuur bij de les te houden.
Zoals gezegd, vind ik het jammer dat studenten in het mbo nog altijd niet echt warmlopen voor een rol binnen de deelnemersraden of andere vormen van medezeggenschap. Derhalve zou ik een extra motivatie willen toevoegen voor studenten om zich in te zetten. Is het mogelijk om stages aan te bieden in de medezeggenschap bij mbo-opleidingen? Ik maak mij heel erg zorgen over het tekort aan stageplaatsen. Het ijkt mij dan ook mooi als we in dit geval twee vliegen in één klap kunnen slaan: medezeggenschap versterken en stageplaatsen creëren. Dit zou wat mij betreft bijvoorbeeld kunnen via interne leerbedrijven. Deelt de Minister mijn opvatting?
Medezeggenschap is slechts een van de pijlers van ons systeem van checks-and-balances.
De heer Jasper van Dijk (SP): Als je spreekt over governance, dan gaat het over bestuur en organisatie van het onderwijs. Er worden heel mooie woorden over gesproken door de regering en ook door u. Het is prachtig als leraren, studenten en het bestuur hun school of instelling vormgeven. Is het dan echter ook niet vanzelfsprekend dat die docenten in een medezeggenschapsraad een echte stem hebben die ze nu formeel niet hebben? Ze hebben die hier en daar wel op middelbare scholen en in het hoger onderwijs zie je ook dat bestuurders instemmingsrecht geven aan een medezeggenschapsraad maar formeel hoeft dat niet. Past het niet perfect in de leer van de PvdA om docenten een volwaardige stem te geven als het gaat over ingrijpende beslissingen rondom de begroting, vastgoed, nieuwbouw et cetera? Valt daarover met u te spreken?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Deze vraag heeft de heer Van Dijk mij al een aantal keren gesteld en terecht. Ik ben het met hem eens: medezeggenschap zo veel en zo groot mogelijk. Als ik de brief van de Minister en de Staatssecretaris lees zijn er ten aanzien van het instemmingsrecht nog heel veel hordes te nemen. Ik moet dan ook zeggen dat ik het een enorm interessant idee vind. Als de heer Van Dijk met een heel mooie motie komt, wil ik daar met verschrikkelijk veel belangstelling naar kijken, hoewel ik er nog niet helemaal uit ben of dit dan het middel is om dit onderwijs op orde te brengen zodat de jongeren de beste editie van zichzelf kunnen worden.
De heer Jasper van Dijk (SP): Het klinkt veelbelovend. Die motie ligt er overigens allang. Daar wordt ook op gereageerd door de Minister en de Staatssecretaris. Inderdaad, ze zijn wat terughoudend, maar ze zeggen ook vriendelijk dat het al gebeurt. Op sommige instellingen is er al instemmingsrecht waar het gaat om de begroting en dat gaat prima. Ik hoor ook niet een echt argument van u dat u ertegen zou zijn. Bovendien past deze gedachte ook zo mooi in de leer van uw eigen partij: bestuurders hebben veel macht gekregen in het model van governance en daar moet dan ook een volwaardige stem tegenover staan. Als er iets rond deskundigheid speelt, gaan we er alles aan doen qua scholing en professionalisering, maar wie a zegt moet ook b zeggen. Als bestuurders gekke dingen doen met het onderwijsgeld, waar we zuinig op moeten zijn, dan moet er een noodrem zijn vanuit het personeel zelf. Dat is toch volstrekt logisch? Mag ik op uw steun rekenen als we naar aanleiding van dit debat een motie daarover indienen?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Nogmaals, het is echt heel interessant en ik wil er graag naar kijken. Ik heb overigens ook heel veel gesprekken gevoerd. Een groot deel van de mensen zegt dat het inderdaad fantastisch zou zijn maar er is ook een groep mensen die zich afvraagt of je die verantwoordelijkheid op je zou moeten nemen. Dus daar wil ik nog even serieus naar kijken. U kent mij. Ik ga altijd met iedereen in gesprek. Ik wil goed veldonderzoek doen voordat ik zeg of het wel of niet kan. Ik ben nu in ieder geval niet zo ver dat ik zeg «hieperdepiep, direct de handtekening eronder», maar ik voeg er meteen aan toe dat ik ook niet zeg «ik vind dit een stom idee».
De heer Van Meenen (D66): Inderdaad, die motie ligt er, die mede van mijn hand is. Er wordt terecht naar verwezen. Is het nu toch niet een beetje lippendienst, mevrouw Jadnanansing? U hebt het in uw betoog voortdurend over de versterking van de informatiepositie, over het toevoegen van een ambtelijk secretaris et cetera. Bent u dan niet bezig om zaken eromheen te organiseren in plaats van dat u ervoor zorgt dat er werkelijk tegenmacht en tegenkracht georganiseerd worden? Wat houdt u nu precies tegen?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik wil inderdaad heel veel doen aan de versterking van de positie. Als een aantal mensen tegen mij zeggen twijfels te hebben aan die versterking, zijnde ook de mensen die daaraan verdere invulling zouden moeten geven, dan vind ik dat een serieus signaal. Dan vind ik niet dat ik als Kamerlid kan zeggen: maar je moet het toch. Ik wil dus echt eerst onderzoeken waarop hun twijfel gebaseerd is. Er is dus zeker geen sprake van lippendienst. Ik sta volkomen achter alles wat ik zeg. Dat geldt wat mij betreft ook voor deze casus. Ik wil dus eerst alle partijen horen om alles te kunnen wikken en wegen.
De heer Van Meenen (D66): Er zijn ook mensen die liever geen Kamerlid worden, omdat ze opzien tegen de verantwoordelijkheden die dat met zich brengt, maar de Kamer heeft bijvoorbeeld ook de bevoegdheid om een begroting al dan niet goed te keuren. Dat is geen kwestie van medebestuur. Het gaat om het zoeken naar mensen die deze verantwoordelijkheid willen nemen. Door het geven van die bevoegdheid zullen de mensen in de medezeggenschap terechtkomen die deze verantwoordelijkheid ten volle willen nemen. Dus wellicht spreekt u nu met de verkeerde mensen. Dat zijn wellicht mensen uit medezeggenschapsraden die inderdaad die verantwoordelijkheid niet willen nemen. Bent u met mij van mening dat er ook daadwerkelijk iets zal veranderen in de samenstelling van de medezeggenschapsraad als die verantwoordelijkheid er wel zal zijn?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik heb onlangs een gesprek gehad met een aantal mensen. Die zeiden: het belangrijkste wat een Kamerlid moet doen, is luisteren naar wat het veld wil. Dat laatste probeer ik hier ook te doen. Ik probeer ook te luisteren naar mensen die zich afvragen wat je je daarmee op je hals haalt. Daar heb ik nu nog niet het juiste antwoord op. Ik heb hun niet kunnen geruststellen. Nogmaals, ik vind het een goed en interessant idee, maar waar ik merk dat nog niet iedereen in het veld er even over enthousiast over is, wil ik er nog even over nadenken.
Ik vervolg mijn betoog. Per sector zou ik willen weten hoe het toezicht ervoor staat. Ik hoorde dat er ten aanzien van het hoger onderwijs een benchmark, een medezeggenschapsmonitor komt. Een prachtig idee, zo vond ook de Minister. Waarom zouden we dat dan ook niet voor het toezicht zo doen? Vanuit het veld begrijp ik dat er hiervoor animo is. Net als anderen zijn ze daar niet gebaat bij een falend toezicht. Zou er een toezichtsmonitor per sector kunnen komen waarin de staat van het toezicht is weergegeven, evenals de stappen die gezet zijn of nog gezet moeten worden? Graag verneem ik hierop een reactie.
Daarnaast geeft de onderwijsinspectie aan dat het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs dient te worden geëxpliciteerd in de wet. Deelt de Minister deze opvatting van de inspectie?
Ik sluit af met drie korte punten. Tijdens de schriftelijke ronde is een vraag gesteld over de informatievoorziening over de derivaten. Het betreft hier complexe producten waar grote gevaren aan kunnen kleven. Ik vind dan ook dat iedere bestuurder hiervan op de hoogte moet zijn. De Minister heeft aangegeven dat ze de onderwijsbestuurders over deze complexe financiële producten gaat informeren. Wanneer gaat ze dat doen?
Vanochtend stond een mooi artikel in het Financieele Dagblad over de fusie van Zadkine en Albeda. Eerder hebben we als Kamer al veel vragen gesteld over deze fusie. Ik wil graag weten hoe het hiermee nu staat. Laatst was ik op Rotterdam-Zuid en daar kijken ze met smart uit naar de vorming van «losse» opleidingen, vooral op het vlak van techniek. Ik zou ervoor willen pleiten extra tempo te maken met de ontwikkeling van deze technische opleidingen voor deze buurt en voor de stad Rotterdam. Er is haast bij. Desnoods worden er net als in Groningen enkele opleidingen uitgewisseld als eerste stap. Het maakt mij eigenlijk niet uit hoe het gebeurt, als het maar gebeurt, zodat jongeren snel zicht hebben op het beste techniekonderwijs. Ik verneem hierop graag een reactie van de Minister. Het liefst zie ik dat de Kamer een tijdpad krijg waarin de scholen aangeven wanneer ze denken stappen te kunnen gaan zetten op dit vlak. Vanochtend las in de krant dat de Minister de administratieve belemmeringen zo veel mogelijk op zal ruimen. Kan zij nader toelichten welke belemmeringen dit exact zijn?
De heer Beertema (PVV): Op dit laatste punt sluit de PVV zich graag aan. Er is op Rotterdam-Zuid iets interessants aan de gang. De regelgeving voorziet daar echter nog niet helemaal in, maar het mag wat ons betreft niet zo zijn dat de regelgeving dit experiment in de weg staat. Ik heb overigens nog een vraag over de medezeggenschap. Als leraren nou ergens verstand van hebben dan is dat van het onderwijsleerproces. Daar hebben ze veel meer verstand van dan van die bestuurlijke organisatie die eromheen zit. Juist op dat punt hebben ze expertise en juist op dat vlak zouden ze een bijdrage kunnen leveren. De motie-Beertema geeft de onderwijsteams instemmingsrecht ten aanzien van de vormgeving van het onderwijsleerproces. De PvdA heeft destijds ook voor die motie gestemd. Die motie is breed aangenomen maar de Minister voert die niet uit. Bent u bereid om uw eigen Minister eens flink de oren te wassen op dat punt om ervoor te zorgen dat ze die motie gewoon alsnog gaat uitvoeren? Als we ergens medezeggenschap body kunnen geven en er een countervailing power van kunnen maken, dan is dat daar.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Op de vraag of ik de Minister de oren wil wassen: ik heb een goede band met de Minister, maar of ik dat wil of mag doen, weet ik niet. Wel wil ik samen met u hier de vraag stellen hoe het met die motie staat. Die motie is indertijd inderdaad breed aangenomen. Ik verneem dan ook graag de reactie van de Minister daarop. Ik hoop dat ik de Minister dan niet de oren behoef te wassen.
Dan kom ik op mijn laatste punt. De mbo-studenten van JOB stuurden ons een mail waarin ze aangeven dat er nog steeds problemen zijn rondom de vrijwillige bijdragen in het mbo. De PvdA heeft dit punt bij monde van mijn voorganger al eerder aangekaart. Sterker nog, de zaak sleept zich al voort sinds 1994. Dat kan en dat mag niet. Er moet nu toch echt wat gebeuren. Het is zaak dat die onduidelijkheid uit de lucht wordt genomen. Volgens mij kan dit door bijvoorbeeld in de studiebijsluiter voor het mbo de extra vrijwillige kosten te vermelden. Ik wil namelijk niet dat de opleidingen hun onderwijsprogramma gaan uitkleden. Ik wil dus geen grenzen of zoiets, maar er moet wel duidelijkheid vooraf komen over de kosten en over de vraag of die al dan niet vrijwillig zijn. Wil de Minister dit samen met mij aanpakken? Na twintig jaar lijkt het mij namelijk toch wel mooi geweest.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik wil aan u dezelfde vraag stellen als die welke ik aan de heer Duisenberg stelde. De leden van raden van toezicht moeten kwalitatief goed zijn. Er wordt gesproken over eisen en criteria. Bent u het ermee eens dat het logisch is dat iemand die lid is van een der twee Kamers, niet ook lid kan zijn van een raad van toezicht?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): De heer Duisenberg heeft daar uitvoerig op geantwoord. Zelf heb ik hiervoor een meetlat en die betreft de vraag of een toezichthouder op een onafhankelijke manier zijn of haar werk kan doen en of er op een nette manier wordt omgegaan met de belangen van de docenten en de studenten. Het is een belangrijk punt en ik vind het ook terecht dat u deze vraag ook aan mij stelt, maar voor mij is de meetlat of het toezicht op een integere en onafhankelijke manier plaatsvindt en er dus geen conflicterende belangen aan de orde zijn.
De heer Jasper van Dijk (SP): Precies, helemaal eens: onafhankelijk en geen conflicterende belangen. Dat is ook volstrekt logisch. Universiteiten hebben het gewoon op papier staan: als je lid bent van de Tweede of de Eerste Kamer zit je niet in een raad van toezicht, want dat is een conflicterend belang, een dubbele pet. Bij een bepaalde hbo-instelling is het echter zo gegaan dat men zelfs de statuten ervoor heeft aangepast om het alsnog mogelijk te maken. Dat is toch bizar? Dan is het toch logisch dat we de situatie voor hogescholen gelijkstellen aan die voor universiteiten, zodat we echt onafhankelijk en integer toezicht krijgen?
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik blijf bij wat ik gezegd heb over de meetlat die ik in dit soort zaken hanteer.
De voorzitter: Dan geef ik nu het woord aan de heer Van Dijk voor zijn bijdrage in eerste termijn.
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. We spreken over governance ofwel het besturen van scholen. De vorige week kwam het onderwijsverslag van de inspectie uit. Ik parafraseer. Nergens ter wereld hebben schoolbesturen zo veel macht als in Nederland, maar stevige controle daarop ontbreekt. Op papier zijn de checks-and-balances goed geregeld, maar colleges van bestuur worden in de praktijk onvoldoende gecontroleerd. Er is onvoldoende ruimte voor kritische reflectie en tegenspraak binnen de school en instelling. De medezeggenschap biedt vaak onvoldoende tegenwicht. Soms doordat er weinig belangstelling is om tijd in de mr te steken, deels door gebrek aan deskundigheid bij de leden, maar bestuurders nemen de medezeggenschap in sommige situaties niet serieus en betrekken de raad onvoldoende bij belangrijke beleidsbeslissingen.
Eigenlijk is dit het hele debat in een notendop. Ik zou heel graag hierop een goede reactie krijgen.
Verder werd door de inspectie het volgende vastgesteld. Onderwijsinvesteringen landen vaak niet in de klas, zoals de Algemene Onderwijsbond het samenvatte. Leraren kunnen lang niet altijd hun dagelijkse lessen verbeteren met dat extra onderwijsgeld. Het registreren op scholen is soms een doel op zich geworden en wordt daarom als extra bureaucratie gezien. Een treurige ontwikkeling, aldus de inspectie.
Besturen zijn te machtig en geld komt niet in de klas terecht. Ik wil die twee zaken aan elkaar koppelen, want volgens mij legt dit precies het probleem bloot waar we vandaag over moeten praten. Het zijn harde conclusies van nota bene de inspectie. De Minister wil vooral versterking van het moreel kompas van bestuurders, lezen we in de brieven, maar dat is een holle frase. Een moreel kompas is namelijk onnodig voor bestuurders die het goed doen maar is zinloos voor bestuurders die het slecht doen. Erkent de Minister dat? Wat de SP betreft gaan we het volgende doen om de problemen op te lossen. We starten het project Power to the teacher. We versterken de medezeggenschap zodat de controle op besturen wordt verbeterd. We stoppen met raden van toezicht die geen enkele toegevoegde waarde hebben. We geven enkele kerntaken aan de overheid zodat bestuurders zich weer met onderwijs kunnen bezighouden in plaats van met vastgoed en bureaucratie. We zorgen voor kleine scholen met een dienstbare directie. Geld gaat naar de klas en niet naar de kas.
Vooropgesteld: het is mooi dat mijn motie om de medezeggenschaap op vier punten te versterken, wordt uitgevoerd. Da betreft dan de rechtsbijstand, de nalevingsgeschillen, de nietigheid van besluiten en het scholingsbudget. We wachten het wetsvoorstel met belangstelling af. Wel is mijn vraag of het hierbij alleen gaat om po en vo of ook over mbo en ho.
Maar er is meer nodig, want de medezeggenschap is nog altijd ondergeschikt aan het bestuur. Dan gaat het over instemmingsrecht inzake de begroting, waarom in de motie van D66 en de SP wordt gevraagd. Dat is werkelijk nodig als je spreekt over governance. Het geeft de mr de stem die nodig is. Het past ook volledig in het verhaal over horizontale verantwoording en interne kwaliteitszorg. De regering schrijft dat de mr niet altijd deskundig genoeg is. Ik zeg: bestuurders zijn niet altijd deskundig genoeg. Kijk naar Amarantis. Zij maken er soms een potje van. Kijk naar ROC Leiden en zo zijn er nog andere voorbeelden te noemen. Er moet een noodrem zijn om dit soort wanbeleid te stoppen. Er zijn al instellingen waar de medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft, zoals de Hogeschool Amsterdam. Dat gaat daar prima.
Als we de medezeggenschap versterken maken we tegelijkertijd de raad van toezicht overbodig. Want wat is werkelijk de toegevoegde waarde van een raad van toezicht? De leden ervan benoemen zichzelf en zijn vaak deel van een old boys network. Het zijn oud-politici of mensen uit het bedrijfsleven zonder binding met onderwijs. De Volkskrant van 25 februari: Toezichthouder vooral blank en ondernemer. Drie op de tien toezichthouders in het hoger onderwijs komt uit het bedrijfsleven. Ik noem het Havenbedrijf, de heer Van der Veer van Shell en bij de TU Delft zit de heer Dijkhuizen van NIBC ...
De heer Duisenberg (VVD): Ik neem aan dat de heer Van Dijk het positief vindt dat drie van de tien uit het bedrijfsleven komen. Dat brengt namelijk wat samenleving naar binnen. Dat beschouwt de heer Van Dijk dus ook als een positief feit?
De heer Jasper van Dijk (SP): Nee, dat is een gevalletje wishful thinking van de heer Duisenberg. Het is ook aardig dat hij een bankdirecteur een deel van de samenleving noemt. Strikt genomen is dat waar natuurlijk, maar het grappige is dat zelfs de voorzitter van de Vereniging van Universiteiten het zegt: dat is iets van een paar jaar geleden en dat moeten we maar snel zien te veranderen; bestuurders in het onderwijs krijgen namelijk veel meer financiële verantwoordelijkheid, dus we hebben wat mensen aangetrokken uit die sector die verstand hebben van geld. Met als gevolg: toezichthouder vooral blank en ondernemer.
De heer Duisenberg (VVD): En man!
De heer Jasper van Dijk (SP): En man, inderdaad, en dan ook nog blank! De heer Duisenberg was mij overigens voor; hij noemde het eerder zelf al het old boys network. En dat lijkt mij nou precies niet de bedoeling.
De heer Duisenberg (VVD): U vindt juist dat er minder bedrijfsleven in zou moeten zitten. We zijn het overigens wel eens met elkaar dat het niet een old boys network moet zijn. Toezicht houden doe je niet met een glas wijn in je hand, maar dat doe je door scherp bovenop de zaken te zitten. In het desbetreffende WRR-rapport staat dat er meer sprake moet zijn van responsiviteit en dat men meer met de samenleving bezig moet zijn. Het lijkt mij goed dat er dan ook mensen in die raden komen van buiten het onderwijs. Het is juist belangrijk dat het onderwijs ademt met de samenleving. Die samenleving is voor een heel belangrijk deel het bedrijfsleven.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik vrees dat de heer Duisenberg en ik van mening verschillen. Ik probeer uit te leggen dat het model van de raad van toezicht in het onderwijs een mislukking is. Het is leuk geprobeerd. Het komt inderdaad ook uit het bedrijfsleven. Dat is precies de reden waarom ik vind dat je dit niet zo moet doen. Het onderwijs is namelijk geen bedrijfsleven. Het toezicht van de raad van toezicht komt vaak neer op schijntoezicht. Neem Amarantis. Het was werkelijk schaamteloos hoezeer de toezichthouders daar hebben zitten te slapen. Men heeft daar dan een aantal vergaderingen per jaar en men kijkt dan even in de stukken en dan zegt men al gauw: het is goed zo. En dat is dan het toezicht op het bestuur dat als een soort koninkrijkje kan regeren boven zo'n enorme school terwijl de medezeggenschapsraad nota bene niet eens instemminsrecht heeft ten aanzien van ingrijpende beslissingen rond vastgoed, nieuwbouw en prestigeprojecten. Ik vind dat echt van de zotte. Daar wil ik dus van af.
De heer Beertema (PVV): Ik wil ook nog graag een vraag stellen aan deze blanke man van middelbare leeftijd van de SP. Hij wil graag dat de mr instemmingsrecht krijgt ten aanzien van de begroting. Nu hebben we gelezen dat heel veel van die medezeggenschapsraden toch niet zo goed functioneren en dat er iets aan de cultuur van die medezeggenschapsraden zou moeten veranderen. Waarom zou je een mr medeverantwoordelijk maken voor een begroting die deze kennelijk nauwelijks kan doorgronden? Ik vraag dit, afgaand op de geluiden dat medezeggenschapsraden zelfs niet in staat zijn om hun eigen opleidingsbudget aan te spreken, ofwel omdat ze niet weten dat dit er is, ofwel omdat ze het niet durven. Ik vind het dus nogal in tegenspraak met elkaar.
De heer Jasper van Dijk (SP): Nu verbaast het mij weer dat deze oud-bestuurder van Beter Onderwijs Nederland zeer laatdunkend doet over docenten en over hun rol in de organisatie van het onderwijs. Het is zeker zo dat medezeggenschapsraden en leden deskundigheid nodig hebben en geschoold kunnen worden. Daar moeten wij natuurlijk voor zorgen. De heer Beertema en ik zijn het erover eens dat die schoolbestuurders veel te machtig zijn geworden, dat zij leiding geven aan een soort concern, althans als het gaat om instellingen met niet duizenden, maar tienduizenden studenten, en met miljoenenbudgetten. Wij kennen de voorbeelden van Amarantis, ROC Leiden, etc. Wij moeten toe naar kleinschalige instellingen. Geef de overheid de verantwoordelijkheid voor die onderwijshuisvesting en voor die kerntaken van het budget. Maak de medezeggenschap samen met de schoolleiding – zo zou ik het liever noemen – verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van de school.
De heer Beertema (PVV): De analyse delen wij wel, maar de oplossing zeker niet. Er zitten heel veel socialistische impulsen in de oplossing van de heer Van Dijk om alles weer terug naar die overheid te halen. Wij hebben het middenveld en dat kan best functioneren als je als overheid maar in staat bent om hier en daar strategisch heel slimme wetten te maken, bijvoorbeeld als het gaat om landelijke examens, bijvoorbeeld als het gaat om de indeling van de lumpsum in 80/20, bijvoorbeeld als het gaat om het echt gestalte geven aan de countervailing power in die medezeggenschapsraden. Wat ons betreft gaat het niet zo ver dat er een instemmingsrecht op de begroting komt. Dat riekt een beetje naar arbeiderszelfbestuur en daar zijn wij zeker niet van. De heer Van Dijk zou daar iets meer naar moeten kijken. Hij zou iets meer naar de kleine, slimme wetten moeten kijken. Dan kunnen wij ons als overheid klein en teruggetrokken houden en daar heel streng op selecteren. Dat gaat vooral om die landelijke examens. Wij moeten vooral het civiele effect in de lucht houden. Wij moeten vooral die 80/20 in het oog houden. Dan komt het allemaal goed.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik vind het een heel slap verhaal. Nogmaals, de heer Beertema was bestuurder van Beter Onderwijs Nederland, dat daar heel duidelijke standpunten over heeft. En nu komt hij met een beetje wazig verhaal over leraren die over het onderwijsproces moeten gaan. Uiteraard ben ik het daarmee eens, maar als het gaat om de besteding van het budget geldt dit ineens niet meer. Daarmee lost de heer Beertema het kernprobleem van dit debat niet op, namelijk dat die bestuurders in hun koninkrijkjes kunnen beslissen over wat zij doen met hun miljoenenbudgetten. Dat lost de PVV helaas niet op. Wij werken op dit punt vaak redelijk samen, maar de heer Beertema heeft hier geen oplossing voor en ik wel.
De voorzitter: U hervat uw betoog en hebt daar nog een krappe twee minuten voor.
De heer Jasper van Dijk (SP): Je hebt politici die in raden van toezicht zitten. Laten wij daar niet omheen draaien. Ik heb daar Kamervragen over gesteld. Mevrouw Barth van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer zit in de raad van toezicht van de Hogeschool van Amsterdam/UvA. Zij is de facto lid van de raad van toezicht van een universiteit waar dit niet is toegestaan. De Minister zegt dat zij daar niet over gaat, omdat het een bijzondere instelling is. Bij universiteiten mag het niet, want dat zijn openbare instellingen, maar bij hogescholen mag het wel. Ik vind dat echt heel vreemd en krom. Je krijgt gekke dubbelfuncties. Laten wij elkaar niet in verlegenheid brengen. Zet hier gewoon een streep doorheen. Dan heb je zuiver toezicht en geen gekke dubbele petten van een Kamerlid dat de Minister controleert en een Minister die datzelfde Kamerlid in haar hoedanigheid van lid van de raad van toezicht controleert. Dat is gek, dat moet geen enkele partij wenselijk vinden. Ik reken op steun voor mijn motie.
Ik kom op het feit dat onderwijsgeld niet in de klas terechtkomt. Investeringen zijn eerder een last dan een lust, schrijft de inspectie. Geld gaat naar kwaliteitszorg, opbrengstgericht werken en leerlingzorg, maar leraren kunnen er hun lessen niet mee verbeteren. Dat is wel heel erg zonde. In plaats van oproepen tot meer financiële deskundigheid en professionalisering zeg ik: schoolleiders zijn geen bankiers. Regels voor de omgang met derivaten en vreemd vermogen worden overbodig wanneer de overheid die verantwoordelijkheid op zich neemt. Denk aan de besparingen op bureaucratie en management die je dan behaalt. Zorg voor een scholenbouwfonds, want bestuurders zijn geen projectontwikkelaars. Regel één landelijke cao voor al het personeel, zoals ook in een motie wordt gevraagd. Pak de topsalarissen van bestuurders aan. Regel een maximumpercentage dat naar bureaucratie mag gaan. Zorg voor kleine scholen. Samen met een versterking van de medezeggenschap maken wij dan kleinschalige instellingen waar leraren en studenten het onderwijs vormgeven in plaats van bestuurders die ver van het onderwijs afstaan. Dat maakt het onderwijs mooier en spaart een hoop geld uit. Tot zover mijn plan Power to the teacher. Ik wacht de reactie met belangstelling af.
De heer Beertema (PVV): Voorzitter. De checks-and-balances in het onderwijs deugen niet. Laat ik dat nog eens unverfroren zeggen. Als wij in het onderwijs kiezen voor het besturingsmodel van het particuliere bedrijfsleven, dan kan dat niet werken. Collega Van Dijk heeft dat al uitgelegd. Waarom kan het niet werken? Omdat het onderwijs een markt mist en in laatste instantie aandeelhouders. Wordt er geblunderd in het bedrijfsleven, draait een bedrijf verlies, verliest een bedrijf marktaandeel, komt het dividend in gevaar, dan komen er keiharde maatregelen. Zonder die tucht van de markt zou deze vorm van governance tot mislukken gedoemd zijn. Die markt is er niet in het onderwijs en dus is er geen harde tucht die onze bestuurders in het onderwijs in toom houdt. Met de terugtrekking van de overheid uit het onderwijsdomein is de politiek op afstand komen te staan. Hoe vaak hebben wij het hier niet gehoord, ook van de huidige en de vorige bewindslieden? U kunt wel willen dat wij ingrijpen, misschien zouden wij het zelf ook wel willen, maar wij gaan er niet over. Van dat laatste zinnetje, «wij gaan er niet over», kan ik als Tweede Kamerlid weleens wakker liggen. Dus wordt hier en daar weleens een beroep gedaan op de sectorraden om zichzelf te reguleren, om weer eens een convenant te sluiten, om af en toe weer eens een mooie code in het leven te roepen. En dat doen al die ex-politici in die gepolitiseerde sectorraden natuurlijk heel gewillig en vooral in mooie, bevlogen bewoordingen. Dat hebben zij in de politiek namelijk wel geleerd. Als het echt niet anders kan, komt er een wet om de grootste lekken te dichten, maar het was, het is en het blijft incidentenpolitiek die wij bedrijven.
Het gaat altijd om dezelfde gebieden: te hoge beloningen, misstanden op onroerendgoedposities, een falend examensysteem, het teloorgaan van het civiele effect van diploma's en soms zelfs rechtstreekse diplomafraude. De overheid zegt: wij gaan er niet over, want de governance voorziet daar zelf in. Daar waar de overheid wel ingegrepen heeft, was dat altijd achteraf, als het kwaad al was geschied. Incidentenpolitiek. Bij alle grote schandalen, bij Amarantis, bij BOOR, faalden de governancecodes, de controles van de raden van toezicht, van interne en externe accountant, van de onderwijsinspectie en zelfs van het verscherpte toezicht dat de Minister in een aantal gevallen had ingesteld. Vooral het falen van opleidingen is ernstig, want daar treffen wij al die leerlingen en studenten mee die maar één kans hebben op goed onderwijs.
Is het nu allemaal voorbij? Er zijn een aantal verbeteringen. De VVD heeft ze net opgesomd. Dat is allemaal goed en aardig. Volgens de sectorraden is het ook allemaal voorbij. Die raden is er alles aan gelegen om ons te laten geloven dat het steeds weer om incidenten gaat, want er gaat ook zo veel goed. Dat zegt de Minister ook, ingefluisterd door haar ex-collegabestuurders. De MBO Raad zegt letterlijk: Amarantis was een wake-upcall en nu zijn wij ineens allemaal wakker. De boodschap is: «Overheid, laat ons met rust, want een stapeling van regelgeving verstoort de balans tussen wat de sector zelf kan en datgene wat de overheid en de inspectie moeten doen. Amarantis was best vervelend, maar het was maar één school waar het mis was, dus overheid, wij gaan over tot de orde van de dag en die orde bepalen wij zelf wel. Daar hebben wij u niet voor nodig».
Waar de sectorraden, de Minister en de Staatssecretaris spreken van incidenten, zelfs toen het over diplomafraude ging, spreken wij van een systeemcrisis. Het is namelijk nog lang niet over. Vooral in het mbo is geen verbetering waarneembaar. Hoe kan het anders dat uit het Onderwijsverslag blijkt dat in het mbo slechts 12% van de opleidingen voldoet aan alle kwaliteitseisen? 88% van de opleidingen voldoet niet aan de basisnormen. Is dat er het bewijs van dat het allemaal goed gaat en dat de PVV zich baseert op incidenten? Er zijn drie mogelijkheden. Óf het kwaliteitskader is te complex om de minimumstandaard te halen. Dat zou vreemd zijn, want ook de kwaliteitskaders worden in de sector zelf bepaald. Óf de leraren kunnen het werk massaal niet aan. Ook dat zou vreemd zijn, want de kwaliteit van de leraren wordt ook bepaald door de sector zelf. Óf er iets zodanig mis met de governance dat 88% van het onderwijs onder de maat is. Ik vraag de Minister wat het goede antwoord is. Vindt zij nog steeds dat er, ondanks deze schokkende cijfers, slechts sprake is van incidenten en dat er overall in het mbo goed onderwijs wordt geboden?
Ik kom op de medezeggenschap. Het systeem van checks-and-balances functioneert volgens de bewindslieden grotendeels zoals beoogd. In verschillende brieven hebben zij gesteld dat de medezeggenschap over het algemeen goed is geregeld, maar dat het vooral om die cultuur gaat. Die conclusie delen wij. Je kunt geen medezeggenschapsraad formeren en dan denken dat je een effectieve countervailing power in het leven hebt geroepen. Er zijn professionele leden nodig. Er is een gelijk speelveld nodig tussen de mr en het schoolbestuur. Alleen dan kan die countervailing power er echt komen. Maar er zijn nog altijd colleges van bestuur die zich niet aan de wet houden. De helft van de schoolleiders ziet zichzelf als adviseur van de mr én als vertegenwoordiger van het bevoegd gezag. De mr heeft vaak moeite om beide rollen te onderscheiden. Om je taak als mr-lid efficiënt te vervullen, moet je over de juiste skills beschikken, je moet de tijd krijgen, je moet voldoende ervaring hebben om beleid te kunnen analyseren, te bedenken en mede uit te voeren, en daar ontbreekt het vaak aan.
Wat moeten wij concluderen? Hebben wij te maken met leraren die om de verkeerde motieven kiezen voor een zetel in de mr? Of laten zij zich te snel intimideren door de managers, die eigenlijk toch een andere taal spreken? Ik hoor hierop graag een reflectie van de Minister. Hoe kunnen wij ouders, leraren en studenten bewegen om volwaardig te participeren, het liefst zonder aan het handje genomen te worden door de instellingen zelf, om voluit gebruik te maken van de wet die in de grond een prima wet is? Ik geef de Minister dit alvast mee: medezeggenschap vraagt niet om nieuwe regelgeving, maar om naleving van de regelgeving. Wat ons betreft is een verduidelijking nodig van rechten, plichten en taken. Dat begint bij het informatierecht binnen de mr. Om te voorkomen dat bestuurders onduidelijkheid scheppen rond het informatierecht binnen de mr kan een kleine wetswijziging duidelijkheid scheppen. De raad krijgt alle informatie, tenzij er een zwaarwegende reden is om dat niet te doen. Graag een reactie van de Minister.
De PVV ziet hier een mooie gelegenheid om de rol van de raad van toezicht meer gewicht te geven. De raad van toezicht zou wat ons betreft een actievere rol moeten spelen om die medezeggenschap gestalte te geven in de instelling waar hij toezicht houdt. Hoe staat de Minister daartegenover?
De voorzitter: Er is een vraag van de heer Van Dijk, maar die heeft inmiddels al drie keer geïnterrumpeerd. Ik vraag hem om zich echt tot een vraag te beperken. Zou dat lukken?
De heer Jasper van Dijk (SP): Daar gaan we. Hoe kan het dat de heer Beertema voor een groot deel een goede analyse maakt van wat er mis is, maar aan het einde van zijn betoog pleit voor een versterking van de raad van toezicht, waarover wij het eens zijn dat het een old boys network is, dat het een schijntoezicht is? Wat gaat de PVV doen als een bestuur van een instelling als Amarantis miljoenen investeert in nieuwbouw? Hoe voorkomen wij dat soort wanbeleid?
De heer Beertema (PVV): Wij willen helemaal niet zo nodig af van het governancemodel, maar wij willen daar waar het nodig is tucht inbouwen. Die tucht zit hem wat ons betreft in een keiharde naleving van de 80/20-norm. Dan worden er geen investeringen van honderden miljoenen gepleegd waar de raad van toezicht bij zit te slapen en te applaudisseren, ook als het mislukt. Dan gebeurt dat gewoon niet, dan gaat er gewoon 80% naar het primaire proces en 20% naar het gedoe. Ik gebruik het woord «gedoe» omdat een Staatssecretaris Rutte dat ooit in de mond genomen heeft. Dit zou een heel gezonde tucht zijn. Als wij dit combineren met landelijke, geaccrediteerde examens, onafhankelijk gewaarborgd, dan zijn wij al ver gekomen. Dan hebben wij helemaal niet het idee van de SP nodig om een extra toren naast het Ministerie van Onderwijs te zetten met daarin allerlei ambtenaren die allerlei dingen gaan goedkeuren, stempelen, declareren enz. Het wordt namelijk toch een soort afgeleid declaratiesysteem. Er moet niet te veel terug naar die overheid. Het middenveld is er en kan goed functioneren, mits er op een paar onderdelen heel duidelijke normen zijn waar nooit en te nimmer van afgeweken mag worden.
De heer Jasper van Dijk (SP): Nergens ter wereld hebben schoolbesturen zo veel macht als in Nederland, maar stevige controle daarop ontbreekt. De SP gaat niet de bureaucratie en de regeltjes laten toenemen. Nee, de bureaucratie loopt nú uit de hand met verantwoordingslasten, jaarrekeningen en allerlei flauwekul om die lumpsum en al die euro's maar te verantwoorden. Die 80/20-norm is hartstikke leuk, mijnheer Beertema, maar daarmee gaat u een nieuw vastgoedproject van bestuurders die het hoog in de bol hebben, niet tegenhouden. Zij zullen zeggen dat zo'n gebouw nodig is, zij zullen zeggen dat zij wat met derivaten moeten doen. Kijk naar ROC Leiden. De heer Beertema doet daar niks tegen met die 80/20-norm. Ik vind het een zwak verhaal.
De heer Beertema (PVV): Ik vind het helemaal geen zwak verhaal. Als die 80/20-norm bij ROC Leiden had bestaan, was dat gebouw er niet gekomen. Dan was er een mooi, sober gebouw gekomen met veel licht, ruimte en lucht. Dan was er niet zo'n prikkelend, architectonisch wangedrocht gekomen. Het kan allemaal wél. Die 80/20-norm en die landelijke examens zijn heel essentieel. Als je dat als overheid serieus neemt, dan kun je de sector heel veel vrijheid geven en dan hoef je je als overheid niet overal mee te bemoeien. De bureaucratie die wij nu krijgen, is een gevolg van die postactieve acties die wij hebben, die incidentenpolitiek. Iedere keer dat er wat gebeurt, komen wij hier met de vaste Kamercommissie heel opgewonden bij elkaar om dat vooral weer wettelijk af te dichten. Daar doen wij ontzettend ons best voor, maar ik streef een paradigmaverandering na. Dan is dat niet meer nodig, want dan zijn er gewoon duidelijke normeringen, waarbinnen de sector gewoon zijn eigen gang kan gaan.
De heer Duisenberg (VVD): De heer Beertema zei dat een aantal goede maatregelen is genomen, maar dat het nog lang niet over is. Ik ben dat met hem eens. Het is nog lang niet voorbij. Ik proefde uit zijn woorden een zekere sfeer. De codes zijn geüpdatet, maar het is absoluut niet klaar. De heer Beertema geeft aan dat de tucht vanuit de Kamer kan komen. Is hij het met mij eens dat de tucht ook kan ontstaan als men deze toepast op zichzelf? In die codes zitten twee instrumenten. Het eerste is dat van de zelfevaluatie, die ook met een externe persoon opgesteld moet worden. Daarmee wordt men scherp gehouden: hebben wij voldoende kennis, etc.? Het tweede is dat van de monitoringcommissie. Binnen de VSNU is afgesproken om op de site van de vereniging te publiceren wat de status is van de naleving van de codes. Daarmee gaat men zichzelf scherp houden en zelf die tucht toepassen. Denkt de heer Beertema dat dit een goede stap is?
De heer Beertema (PVV): Ik kijk daarnaar vanuit mijn PVV-perspectief. Ik vind het een aandoenlijke poging om een moreel kompas te parachuteren in een sector waar dat kompas allang had moeten zijn. Ik vind het verschrikkelijk wat er allemaal gebeurt. Al die zelfreflectie vond ik in het competentieonderwijs al verschrikkelijk. Bij bestuurders en toezichthouders vind ik het helemaal verschrikkelijk. Moet je als overheid op die manier tussen de oren van bestuurders gaan zitten? Hou toch op. Dat zou ik de VVD willen meegeven. Bepaal je als overheid tot duidelijke, transparante wetgeving, tot een duidelijke normering voor de uitgaven van de lumpsum, tot duidelijke normen voor examinering en opleidingen. Dan ben je klaar. Dan komt het vanzelf goed. Dan hebben wij helemaal geen behoefte meer aan allerlei onderzoekscommissies, altijd onder leiding van de usual suspects, die prachtige aanbevelingen doen, zoals dat er meer zelfreflectie moet komen. Ik vind het verschrikkelijk.
De heer Duisenberg (VVD): Ik vind het jammer dat de heer Beertema er zo geharnast in zit vanuit zijn PVV-invalshoek. Bij een kwaliteitscultuur hoort dat je elkaar moet kunnen aanspreken. Dat geldt voor leraren, maar dat geldt ook in de bestuurskamer en voor de toezichthouders. Wij hebben er blijkbaar een andere visie op. Ik denk dat het enorm goed kan werken.
De heer Van Meenen (D66): Ik wil toch even een poging wagen met de heer Beertema. Volgens mij willen wij hetzelfde, namelijk dat het geld in zo hoog mogelijke mate terechtkomt in de klas en zo min mogelijk besteed wordt aan dingen die niet bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. De heer Beertema wil dat bereiken door één landelijke norm van 80/20, waarmee elke flexibiliteit en elk maatwerk onmogelijk is. Ik neem ROC Leiden als voorbeeld. In zo'n verdeling was er daar geen sober, doelmatig gebouw gekomen. Nee, dan zat die school nog steeds in die ellendige ouwe rotgebouwtjes. Dat het nu volstrekt naar de andere kant is doorgeslagen, is te wijten aan het volkomen gebrek aan tegenmacht. Ik stel de PVV voor om nog eens goed na te denken over de vraag of wij in het kader van maatwerkoplossingen per school niet moeten kijken naar het verstevigen van de positie van de mensen in wie wij veel vertrouwen hebben: de docenten.
De heer Beertema (PVV): Ik bestrijd dat die 80/20-norm rigide is. In het bedrijfsleven is de norm zeer gebruikelijk. Nogmaals, het bedrijfsleven wordt geregeerd door iets heel hards, waar men nauwelijks zelf bij kan, namelijk die markt. Op het moment dat een bedrijf met die 80/20 uit de pas zou gaan lopen, doet de concurrent dat niet. Die maakt dan meer winst en de bestuurders worden naar huis gestuurd. Het werkt wel degelijk op die manier, zeker als je het gaat combineren met een duidelijke vastgestelde norm voor de kwaliteit van opleidingen, die je kunt afmeten aan het percentage geslaagden en aan landelijke examens die door verstandige mensen, onder wie leraren, worden vastgesteld. Wij blijven daarover van mening verschillen.
Ik ben zelf betrokken geweest bij diverse medezeggenschapsraden. Ik ken de taaie praktijk daarvan. Ik kijk niet met dedain naar leraren die daaraan deelnemen. Integendeel, het zijn mensen die altijd het beste met de zaak, met het onderwijs voor hebben. Het ontbreekt ze echter vaak aan kennis en gehaaidheid. En ze staan tegenover beroepsbestuurders, die een fulltimestaf achter de hand hebben. Dat is gewoon heel erg lastig. Bovendien vind ik dat een bestuurder bestuurt en een leraar verantwoordelijk is voor zijn onderwijsgevende taak. Daar moet hij absoluut de vrijheid in hebben. Daarom pleit ik er zo hard voor om uitvoering te geven aan de motie. Op het terrein waar leraren heel krachtig en deskundig op zijn, moeten wij ze de volle vrijheid geven. Ik wil er niet aan om bij BOOR of bij Amarantis ook nog eens met een beschuldigende vinger te gaan wijzen. Als de mr instemmingsrecht had gehad op dit soort financiële zaken, zou hij medeverantwoordelijk zijn geweest. Ik hou die verantwoordelijkheden graag gescheiden.
De heer Van Meenen (D66): De heer Beertema heeft zeer uitgebreid antwoord gegeven, maar ik stel een tweede vraag. De medeverantwoordelijkheid had deze problemen juist kunnen voorkomen. Dat punt probeer ik te maken. Ik vraag de heer Beertema of hij met mij van mening is dat juist het geven van bevoegdheden aan de medezeggenschapsraad de besturen zal dwingen om veel meer te investeren in de kennispositie en in de scholing van de leden van zo'n medezeggenschapsraad. Dat zal tot veel betere besluiten rond het beleid van de instelling leiden.
De heer Beertema (PVV): Wij blijven toch van mening dat het gescheiden verantwoordelijkheden zijn. Dat moeten wij zo houden. Ik wil graag met een beschuldigende vinger wijzen naar falende bestuurders, maar niet naar de mr van Amarantis in de zin van «jullie zijn ook guilty as hell». Wat moet ik daarmee? Zo moet het niet gaan. Die mensen hebben andere belangen, die moeten zich met andere dingen bezighouden. De bestuurder is verantwoordelijk voor de begroting en daar wil ik hem graag op kunnen aanspreken.
De heer Van Meenen (D66): Voorzitter. Ongeveer een jaar geleden spraken we elkaar over governance. Tijdens dat overleg is een aantal moties ingediend, die ik als splinters zie die een klein stukje van de medezeggenschap uitlichten. Ik blijf even bij het beeld dat de heer Duisenberg neerzette: het zijn een aantal stevige balken die het vuur in het onderwijs doen branden. Een mooi beeld, maar in de ogen van mijn fractie is het al volledig scheef gezakt. Dat is het grote probleem. Het onderwijs staat in die zin in brand. Het smeult op de verkeerde plekken. Wij moeten eraan werken dat wij van die splinters die wij vorig jaar voorzichtig hebben aangebracht, een balk maken die zowel de medezeggenschap als het bestuur ondersteunt.
Governance is een breed begrip. Ik wil drie aspecten ervan bespreken, namelijk de verwachtingen die wij ervan hebben, de wijze van besturen en de prestaties die het moet opleveren. Wat is de gemeenschappelijke stip aan de horizon? De stip van D66 is een heldere rolverdeling tussen docenten, besturen en studenten, waarin zij een gezamenlijke verantwoordelijkheid voelen voor de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek.
Om dat te realiseren is ruimte en vertrouwen voor instellingen en voor docenten buitengewoon belangrijk. Geef de ruimte om te experimenteren en om de kwaliteit van onderwijs te vergroten. Laat men gezamenlijk de verwachtingen en doelen bepalen. Geef als overheid ook hiervoor het vertrouwen en de ruimte. Deze ruimte is op dit moment volstrekt onvoldoende en bovendien afhankelijk van willekeur. Die willekeur mag blijken uit de uitreiking van de Toffe Peer-Award en de Rotte Appel-Award. Die worden uitgereikt aan de instellingen die het meest en het minst constructief weten om te gaan met medezeggenschap. Zorgwekkend is dat de meerderheid van de ondervraagden vindt dat zij geen invloed uitoefenen op onderwijsinhoudelijke keuzes. Het is voor mijn fractie onbestaanbaar dat zulke verschillen tussen de mate waarin medezeggenschap serieus wordt genomen in dit land kunnen bestaan. Daar kunnen wij maar één ding aan doen en dat is het versterken van de bevoegdheden van de medezeggenschap. De medezeggenschapscultuur, de gezamenlijke cultuur, het samen school zijn, willen wij daarmee een enorme duw in de rug geven. Hoe zorgen wij ervoor dat de rotte appel niet de hele fruitschaal bederft? Om de kwaliteit van onderwijs centraal te stellen is versterking van de medezeggenschap essentieel.
Wat hebben wij nodig om bestuur en medezeggenschap te versterken? Volgens de Minister vormt de medezeggenschap in het onderwijs een belangrijk onderdeel van de checks-and-balances. Zij biedt ouders, leerlingen, studenten en personeel de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de kwaliteit van het onderwijs. Het zal niemand verbazen dat wij dit volledig steunen. Het is belangrijk om betrokkenen van het begin af aan mee te nemen in het besturen van een onderwijsinstelling en in de keuzes die daarbij gemaakt worden.
Maar als diezelfde betrokkene instemmingsrecht dreigt te worden verleend op de hoofdlijnen van de begroting, vanwege de al anderhalf jaar boven de markt hangende motie-Van Meenen/Van Dijk, dan aarzelt de Minister. Juist bij het belangrijkste sturingsinstrument van de instelling, het geld, is betrokkenheid van medewerkers en studenten essentieel. Het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting garandeert die betrokkenheid en dwingt het college van bestuur om de instelling mee te nemen in de gedachtevorming rond het beleid en in de inzet van de middelen daarbij. Hiervoor moeten de wettelijke kaders geboden worden, zodat niet op sómmige instellingen wordt gesproken over de koers en de kwaliteit van het onderwijs, maar op álle instellingen. Is de Minister bereid om deze ruimte bij wet te regelen voor alle onderwijsinstellingen?
De Minister is in de verschillende sectoren in gesprek met betrokken organisaties. Deze verbeteringen moeten leiden tot een concrete aanpak. Waar kunnen wij daarbij aan denken? Neemt de Minister het onderwerp van de medezeggenschap mee in de Wet versterking bestuurskracht? Is de Minister bereid om de aanbevelingen van het ISO en de LSVb mee te nemen? Ik denk bijvoorbeeld aan een studentlid in het college van bestuur, aan een studentlid in faculteitsbesturen, ook in het hbo, aan instemmingsrecht en adviesrecht voor de opleidingscommissie, bijvoorbeeld op de onderwijs- en examenregeling, en aan het functioneren van de medezeggenschap als onderdeel van de accreditatie? Ik noem het voorstel van de LSVb om een positieve accreditatie niet mogelijk te maken als de medezeggenschap niet goed geworteld is en behandeld wordt in de instelling, als stukken structureel te laat arriveren, als aan de huidige informatieplicht niet wordt voldaan, als de rechten van de medezeggenschap worden genegeerd. Hoe ziet de Minister de rol van accreditatie bij goede medezeggenschap?
Betere medezeggenschap betekent ook minder verticale verantwoording en meer ruimte voor horizontale verantwoording. Een derde van de medezeggenschapsraden in het mbo spreekt nooit met de raad van toezicht. Het voornemen van de Minister om in het voorstel een verplichting tot overleg tussen raad van toezicht en mr op te nemen, juichen wij van harte toe, maar hoe vaak moet dit overleg plaatsvinden? Wij stellen voor om het ten minste twee keer per jaar te doen. Daarnaast moet er op initiatief van de mr vaker met elkaar kunnen worden gesproken. Geregeld is bij het overleg tussen de raad van toezicht en het medezeggenschapsorgaan ook het college van bestuur aanwezig. Wordt in het voorstel opgenomen dat het overleg met de raad van toezicht ook zonder het college van bestuur kan plaatsvinden? Wij moeten niet vergeten dat de raad van toezicht zich een oordeel moet vormen over het functioneren van het college van bestuur. Daarvoor kan het heel belangrijk zijn dat hij ook andere gesprekspartners heeft dan uitsluitend het college zelf.
Ruimte betekent ook minder lastendruk. De instellingsaccreditatie zou veel werk uit handen moeten nemen, maar wordt door instellingen tot nu toe juist als verzwarend en belastend ervaren. Wat was de intentie van de instellingsaccreditatie? Hoe wil de Minister de rol van de overheid terugdringen en ook op dit vlak de horizontale verantwoording versterken? Hoe kan de instellingsaccreditatie verlichtend werken voor instellingen in plaats van verzwarend? De inspectie stelt dat aan het interne toezicht summiere eisen worden gesteld en dat de naleving onvoldoende is. Hoe ziet de Minister de rol van de inspectie ten aanzien van het handhaven van de medezeggenschapscultuur? De studentenbonden gaan een medezeggenschapsmonitor ontwikkelen.
De voorzitter: U hebt nog één minuut.
De heer Van Meenen (D66): In hoeverre neemt de inspectie die monitor mee in de beoordeling van de instelling?
Hoe verhouden de prestatieafspraken zich tot de kwaliteitsafspraken? Zijn de prestatieafspraken in het licht van horizontale verantwoording eigenlijk niet ontzettend verticaal? Is de Minister het met mij eens dat de rendementsafspraken perverse effecten hebben, die de verantwoording op kwaliteit in de weg staan en de bestuurlijke koers verkeerd richten, namelijk niet op de kwaliteit, maar op de kwantiteit?
Zadkine en Albeda zijn al genoemd. De vraag van mevrouw Jadnanansing en de heer Beertema zou ook de mijne zijn. Wat staat een vlotte voortgang van de beweging waarover wij positieve berichten ontvangen, in de weg? Welke regels verhinderen dat hier nog meer vaart gemaakt kan worden?
De heer Rog (CDA): Voorzitter. Wij hebben een giga overleg over medezeggenschap en governance met 28 brieven en rapporten. Wij moeten dus keuzes maken, maar het is belangrijk om bij deze onderwerpen stil te staan. In de afgelopen periode zijn er veel dingen gebeurd die aanleiding geven om ons daar zorgen over te maken. Ik denk aan Amarantis, Inholland en andere instellingen. Ik denk aan de discussies over de kwaliteit van de medezeggenschap, de beloning van bestuurders en de kwaliteit van toezichthouders. Ik heb vier blokjes. In het eerste bejubel ik de bewindslieden voor hun recente daden en de implementatie van zaken waar de Kamer om heeft gevraagd. In het tweede blokje zal ik ingaan op het funderend onderwijs, in het derde op het mbo en in het vierde op het ho.
Op het terrein van medezeggenschap zijn belangrijke stappen gezet om de positie van de medezeggenschapsraden te versterken. Deze stappen zorgen ervoor dat de medezeggenschapsraden beter in positie worden gebracht om hun rol uit te voeren. Daarbovenop hebben wij nu de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister. Het CDA is blij met de uitvoering van de motie-De Rouwe over de professionalisering van toezichthouders. Wij zijn ook zeer tevreden over het adviesrecht van de medezeggenschapsraad over de profielen voor bestuurders en over ontslag en benoeming van bestuurders. De mr krijgt voortaan ook de kosten voor uitvoering van die taken vergoed, waaronder ook de rechtsbijstand en de kosten voor scholing. De mr krijgt de kosten vergoed als ze redelijkerwijs noodzakelijk zijn gemaakt. Is het aan de mr om die noodzaak te bewijzen of aan het bestuur om het tegendeel te bewijzen? Is de regering bereid deze rechten ook toe te kennen aan de medezeggenschapsorganen in het hoger onderwijs?
In het funderend onderwijs blijkt dat de bewindslieden helaas niet gecharmeerd zijn van mijn idee om de mr te voorzien van het enquêterecht. De regering stelt dat het enquêterecht de checks-and-balances zou verstoren. In de brief wordt uitgelegd welke bevoegdheden toezichthouders hebben. De Minister heeft doorzettingsmacht en de mr voert jaarlijks overleg met de raad van toezicht. Stuk voor stuk zijn het heel mooie maatregelen, die de hartelijke steun van het CDA hebben en die de governance hebben versterkt. Maar het zijn geen argumenten om de mr het enquêterecht te ontzeggen. Volgens het CDA zou dit recht juist een borging van de positie van de medezeggenschapsraden betekenen en ervoor kunnen zorgen dat in uitzonderlijke situaties van wanbeleid er door ouders, leraren en leerlingen/studenten kan worden ingegrepen, ook als de raad van toezicht of de Minister, die beide wat meer afstand hebben tot het primaire proces, even niet opletten. Graag een nadere toelichting op het standpunt van de regering, zeker omdat wij in het bedrijfsleven, maar ook in het mbo, hbo en wo zo'n enquêterecht wel kennen. AOb en CNV Onderwijs bepleiten dat de inspectie ook met de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad zou moeten spreken om een beter beeld te krijgen van de dagelijkse onderwijspraktijk. Het klinkt buitengewoon sympathiek. Ik zou graag een reactie van de bewindslieden op dit voorstel horen. In het regeerakkoord staat dat het vervangingsfonds gemoderniseerd zal worden. De PO-Raad heeft in een gesprek met de Kamercommissie gevraagd om verder te gaan en de gelden voor vervanging door te decentraliseren. Kan de Staatssecretaris duidelijk maken hoe hij de modernisering voor zich ziet, wat zijn doel daarbij is en welke stappen hij zet om dat doel te bereiken?
Ik kom op het mbo en stel twee vragen over de derivatenpositie van instellingen. Er zijn regels afgesproken. Zijn die inmiddels geïmplementeerd? Open derivatenposities zijn niet meer toegestaan, maar er staat geen sanctie op het bezit ervan. Zijn er nog mbo-instellingen met open derivatenposities en, zo ja, hoeveel zijn het er?
Dan het hoger onderwijs. De stap naar de geschillencommissie is een tamelijk vergaande, die veel inspanning en heel veel tijd kost. Vaak ziet de mr ervan af. Zou het toevoegen van een adviserende afdeling aan de geschillencommissie een oplossing kunnen bieden voor sluimerende conflicten of verschillen in interpretatie tussen het college van bestuur en de medezeggenschapsorganen? Zou de geschillencommissie niet ook het recht moeten krijgen om besluiten die niet genomen hadden mogen worden, te vernietigen? Dat zou minder administratieve lasten met zich meebrengen en kosten besparen.
De opleidingscommissies zijn er om de onderwijskwaliteit te waarborgen. Helaas worden ze vaak pas ingericht bij een aankomende accreditatie. Zou het niet zinnig zijn om het functioneren van de opleidingscommissies zelf onderwerp te laten zijn van de accreditatie, zodat het waarschijnlijker is dat er een continue, goed georganiseerde opleidingscommissie functioneert?
De heer Duisenberg (VVD): De heer Rog vraagt of het niet goed zou zijn om het continue functioneren van de opleidingscommissies onderdeel te maken van de accreditatie. Daarmee doelt hij waarschijnlijk op de manier waarop de motie van de heer Mohandis en mijzelf, waar hij ook aan heeft meegedaan, wordt uitgevoerd. Het gaat om het continue functioneren. Het moet niet zo zijn dat een dag tevoren wordt gevraagd: doe even mee.
De heer Rog (CDA): Het antwoord is ja. Dit is een aanvulling, een versterking van datgene wat eerder in de motie is aangegeven.
Deelt de Minister de zorgen van het CDA dat met de benoeming van leden van opleidingscommissies door het bestuur niet per definitie de meest kritische feedback op het onderwijsbeleid wordt georganiseerd? Zou het niet beter zijn om eerst per opleiding een verkiezing uit docenten en studenten te laten plaatsvinden? Op deze manier krijgen ook kleinere studierichtingen een faire kans op een eigen bevlogen opleidingscommissie van studenten en docenten die rechtstreeks betrokken zijn bij die eigen opleiding. Deelt de Minister onze opvatting dat het verstandig zou zijn om een gekozen opleidingscommissie ook rechtstreeks de bevoegdheid te geven om zaken aanhangig te maken bij de geschillencommissie?
De voorzitter: Dan zijn we hiermee aan het einde gekomen van de eerste termijn van de Kamer.
Het overleg wordt van 11.49 uur tot 12.30 uur geschorst.
Minister Bussemaker: Voorzitter. Misschien is het goed om eerst even aan te geven wat de verdeling is. Het overgrote deel van de vragen heeft direct of indirect betrekking op de medezeggenschap. Ik begin met een aantal algemene opmerkingen, waarbij ik ook zal ingaan op de Wet versterking bestuurskracht, de stand van zaken van de governance en het toezicht, de professionalisering daarvan, etc. Dan zal ik algemene vragen over medezeggenschap en specifieke vragen over hoger onderwijs en mbo beantwoorden. Daarna zal ik ingaan op de financiële positie van het mbo, de derivaten en met name de vraag over Albeda en Zadkine. De Staatssecretaris zal in ieder geval op de medezeggenschap terugkomen, maar dan specifiek voor het po en vo.
De heer Duisenberg maakte een vergelijking met vuur. Interne governance, externe verantwoording, bekostiging, etc. moeten balken zijn. Een vuur brandt, vlamt, leeft. Als het een beetje meezit, weet het ook nog vonken op anderen over te brengen. Dat is precies wat het onderwijs moet doen. Ik meen dat men in Finland de positie van leraren vergelijkt met een brandend vuur. Zij moeten de vonk op leerlingen overbrengen. De heer Duisenberg doet dat ten aanzien van het governancesysteem. Hij zegt erbij dat het niet technocratisch moet zijn, maar levend. Ik ben het daarmee van harte eens. Governance moet meebewegen met wat wij van bestuurders vragen en met democratische verhoudingen.
De heer Van Meenen vroeg of het stelsel in brand staat. Dat denk ik niet. Ik denk meer aan een vuur dat ontbrandt en dat anderen weet mee te nemen. Ik neem niet de beeldspraak over dat het allemaal zo ernstig is dat de hele boel in de hens staat. Kort gezegd, er zijn wel verbeteringen nodig. Daar zullen wij met de Wet versterking bestuurskracht maatregelen voor nemen.
De heer Rog zei expliciet dat hij blij is met een aantal punten die wij nu oppakken. Ik denk aan de rol van de medezeggenschap en de toezichthouders. Dank daarvoor.
Onder anderen mevrouw Jadnanansing zei dat wij bij het vormgeven van governance en het nadenken over governance niet alleen moeten meebewegen met de eisen van deze tijd. Wat wij nu van bestuurders vragen, is misschien ook wel echt iets anders dan wat wij in de jaren tachtig vroegen. Dat heb ik eerder aangeduid met de term «moreel kompas». Bestuurders moeten meebewegen met wat er hier in de Kamer en in de samenleving gebeurt. Wat vinden wij toelaatbaar, wat vinden wij onwenselijk en wat vinden wij ontoelaatbaar? Daarbij heeft iedereen een taak in het creëren van goed onderwijs. Dat geldt echt voor iedereen, van basisschool tot universiteit, van leraar, conciërge, administratief medewerker tot bestuurder. Iedereen moet beseffen dat alleen met elkaar goed onderwijs kan worden gemaakt. Ook bestuurders moeten beseffen dat zij het samen met anderen moeten doen en dat zij onderdeel zijn van een schoolgemeenschap. Wij gaan daar een aantal maatregelen voor nemen.
Ik had het al over de Wet versterking bestuurskracht. Misschien is het goed om aan te geven dat het wetsvoorstel zeer binnenkort, waarschijnlijk nog deze week de consultatiefase zal ingaan. Dat betekent dat het openbaar is. Het komt nog niet als Kamerstuk naar de Kamer toe, maar de leden en de samenleving – daar is het voor bedoeld – kunnen er kennis van nemen. Daarna zal het naar de Raad van State gaan. Vervolgens komt het als officieel wetsvoorstel naar de Kamer. Afhankelijk van de tijd die de Raad van State nodig heeft, zal dat naar mijn verwachting in oktober, november gebeuren. Wij moeten eerst de internetconsultatie afwachten en de resultaten daarvan verwerken. In de zomer gaat het naar de Raad van State. Misschien moeten wij vervolgens commentaar van de raad verwerken. Wij zijn er dus mee bezig.
Wij hebben het hierover vanwege de debatten die wij vorig jaar gevoerd hebben, in het bijzonder over Amarantis, waar echt veel aan de hand was. Ik ben het niet met de heer Beertema eens dat er nu sprake is van een systeemcrisis, maar wij hebben indertijd wel geconstateerd dat er sprake is van onwenselijke situaties en dat er verbetering nodig is. Wij hebben ook in debatten met elkaar geconstateerd dat het huidige besturingsmodel als model functioneert, dat het in de grond goed is, maar dat er wel belangrijk onderhoud van het bouwwerk nodig is, omdat het zelfcorrigerend vermogen tekortschoot en versterkt moest worden. Een kwetsbaar punt daarbij was dat er onvoldoende vooruit werd gekeken, waardoor risico's te laat in beeld kwamen, zowel bij de besturen als bij de corrigerende mechanismes, zoals de raad van toezicht en de medezeggenschap. Dat proberen wij met de Wet versterking bestuurskracht aan te passen.
De regelgeving voor het jaarverslag is aangepast, zodat het verslag nu ook verplicht een toekomstparagraaf bevat. De inspectie heeft nu meer informatie om haar toezicht op te baseren. Ik zeg het nog maar een keer nadrukkelijk: bij governance en toezicht gaat het niet alleen om de onderwijsinstelling zelf, maar ook om de rol van de inspectie, instellingen als de NVAO en mijn eigen departement. Pas als al die zaken goed op elkaar zijn afgestemd, kunnen wij constateren dat wij het stelsel goed op orde hebben.
Het corrigerend vermogen van het stelsel moest op een aantal punten verbeterd worden. De medezeggenschapsorganen krijgen meer adviesbevoegdheden bij de benoeming van bestuurders. Er komen open en transparante benoemingsprocedures, zodat wij echt breken met de instandhouding van het old boys network. De ondersteuning van de medezeggenschap wordt met een aantal maatregelen versterkt. De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister wordt in alle onderwijssectoren van toepassing en ook verbreed, zodat ook kan worden ingegrepen als het echt misgaat met het bestuur. Dat hebben wij inderdaad al geregeld in de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs. Wij hebben dus echt al wel stappen gezet. Het wordt ook mogelijk om bestuurders en toezichthouders aansprakelijk te stellen. Dat is een kabinetsbreed voornemen, dat de Minister van V en J zal regelen. Het corrigerend vermogen is verder sterk afhankelijk van de informatiepositie van tegenkrachten als de medezeggenschap, de medewerkers, de ouders, de leerlingen, etc.
Ik was het dus niet eens met de heer Beertema toen hij sprak van een systeemcrisis. Ik ben het wel met hem eens dat het bij governance voor een heel belangrijk deel om cultuurverandering gaat en om het goed naleven van de wetten die wij hebben. Het heeft geen zin om steeds maar nieuwe wetten te maken. Dan creëren wij een bouwwerk waarvan niemand meer weet wat erin staat, waarvan niemand meer weet wie waarop aanspreekbaar is en waarin iedereen alleen maar naar elkaar verwijst en zich achter wetten verschuilt.
Ik ben het dus ook echt niet met de heer Van Dijk eens dat een moreel kompas een holle frase is. Als dat zo zou zijn, dan geldt dat ook voor zijn uitlatingen. Zeggen dat er geen raad van toezicht meer nodig is, zeggen dat het geld in de klas in plaats van de kas moet ... Natuurlijk moet het geld zo veel mogelijk naar de klas, maar de kas moet wel gecontroleerd worden. De heer Van Dijk noemde zelf voorbeelden van mbo-instellingen waar financiële problemen zijn. Daar is het van het allergrootste belang dat er niet alleen een moreel kompas is, maar ook een strenge raad van toezicht, die doet wat hij moet doen, namelijk toezicht houden.
Kort en goed, wat wij nodig hebben, is een stevig gebouw waarin je een aantal regels vormgeeft, maar uiteindelijk zijn het de mensen die het moeten doen. Die mensen moeten over de instrumenten beschikken om elkaar scherp te houden, om tegenspraak te organiseren. Met elkaar moeten zij beseffen dat zij onderdeel zijn van een schoolgemeenschap en met elkaar moeten zij een moreel kompas ontwikkelen om gevoel te hebben voor wat wel en niet toelaatbaar is. Dat doen wij door een cultuur van besturen te benadrukken waarin het gaat om publieke waarden. Wij leren van onder andere de commissie-Halsema, die eerst over Amarantis, maar vervolgens op verzoek van het kabinet ook breder heeft geadviseerd. De commissie heeft heel duidelijk benadrukt dat het juist om die tegenspraak gaat. Zoals mevrouw Jadnanansing zei: soms gaat het ook om een lastig gesprek. Er moeten gesprekken worden gevoerd en soms zullen die lastig zijn. Wij willen naar een cultuur van meer publieke waarden, naar een bestuurscultuur en een gedrag die passen bij de huidige samenleving. Er moet sprake zijn van een kwaliteitscultuur en van, zoals de heer Duisenberg het zei, een besef van wat het betekent om in het onderwijs te werken. Men moet kennis van onderwijs hebben en beseffen dat het gezamenlijk moet gebeuren. De afgelopen jaren hebben wij hierin verschillende initiatieven genomen. Ook anderen hebben initiatieven genomen. Ik noem de conferentie van 11 februari 2013 met studenten, docenten, bestuurders en toezichthouders in de mbo-sector. Een aantal Kamerleden is daarbij aanwezig geweest. Op 11 maart heeft zo'n bijeenkomst plaatsgehad voor de vo-sector.
Op 26 mei aanstaande organiseren wij in overleg met de sectororganisaties en organisaties van bijvoorbeeld interne toezichthouders de eerste dag van het onderwijsbestuur. Dat is een manier om ervoor te zorgen dat men niet alleen op die ene dag en in die ene week na een incident scherp is, maar dat die scherpte erin blijft zitten. Het thema verdient continue aandacht en reflectie. Daarom acteer ik daar ook graag. Ik ben onlangs bij een congres van de VTOI geweest, juist om daar met de toezichthouders en bestuurders de discussie aan te gaan. Op 26 mei zal prof. Edith Hooge de Onderwijslezing uitspreken. Wij hebben haar gevraagd om als deskundige de staat van het bestuur en het toezicht te schetsen. Mevrouw Jadnanansing vroeg daarnaar. Ik zou zeggen: zij wordt op haar wenken bediend. Ik nodig bij dezen de leden van de commissie graag uit voor deze dag. Misschien is het ook voor hen interessant om daarbij aanwezig te zijn. Bestuurders, toezichthouders, maar gelukkig ook leerlingen, studenten, ouders en docenten uit de medezeggenschap gaan daar met elkaar in gesprek over thema's die te maken hebben met goed bestuur.
Dat is ook een manier om ervoor te zorgen dat wij inbedding geven aan een kwaliteits- en bestuurscultuur die past bij deze tijd en waarin wij voorbij de incidenten gaan denken. Wij willen niet meer alleen naar die negatieve voorbeelden kijken. Er zijn in Nederland gelukkig ook een heleboel heel betrokken bestuurders en toezichthouders die onze visie op goed onderwijsbestuur delen en daar ook dagelijks gestalte aan willen geven. Om die voorbeelden van goed bestuur te laten zien en daar lessen uit te trekken, laten wij onderzoek uitvoeren naar goede praktijken van behoorlijk en goed bestuur. De resultaten daarvan verwachten wij in mei.
De heer Duisenberg (VVD): Misschien is de Minister nog niet klaar met dit blokje, maar mijn punt van de monitoringscommissies is nog niet echt aan de orde gekomen. Mevrouw Jadnanansing vroeg om een monitor, maar ik vraag de Minister om beter gebruik te maken van het initiatief dat door een aantal sectoren is genomen om het heft in eigen handen te nemen met een eigen monitoringcommissie en in het geval van de VSNU zelfs met de publicatie van de resultaten daarvan. Dat is een enorme bron van informatie voor de Minister. Hoe werkt het? Hoe bij de tijd is het nog? Volgens die codes wordt dat volgens mij één keer per jaar gedaan. Daarmee is er dus een continue monitor om te bekijken of men er nog scherp in zit en of de zaag nog scherp is. Kan de Minister daar niet meer gebruik van maken en dat zelfs aanmoedigen door te zeggen: dan gaan wij ook actief kijken naar lichter toezicht of minder bemoeienis?
Minister Bussemaker: Laat ik de vraag direct beantwoorden. Ik ben het met de heer Duisenberg eens dat er echt goede stappen zijn gezet, ook door de sectoren zelf. In het mbo, maar ook bij het hoger onderwijs zie ik dat er echt sprake is van scherpe governancecodes, waarin men elkaar scherp houdt. Er zijn instellingen waarvan iedereen zich afvraagt wat er aan de hand is en of het daar wel goed gaat. Soms kijkt iedereen dan weg: het is niet mijn instelling, het is niet mijn probleem. Men moet elkaar scherp houden. Ook daar moet die tegenspraak worden georganiseerd, ook daar moet men bereid zijn een lastig gesprek te voeren. Dat gezegd hebbend, is het functioneren van het interne toezicht een verantwoordelijkheid van de afzonderlijke sectoren. Dat moet ik vooropstellen. Bij de periodieke evaluatie van de governancecodes, die evenzeer ziet op het interne toezicht, wordt ook gekeken naar de vraag hoe het toezicht vorm krijgt. De sectoren houden daar zelf de vinger aan de pols. De inspectie heeft ook onderzoek uitgevoerd naar de raden van toezicht in het hoger onderwijs. Daaruit bleek dat die raden serieus werken aan hun verdere professionalisering. Vanuit die gedachte wil ik de komende tijd nadenken over de manier waarop wij vanuit het departement invulling kunnen geven aan die periodieke evaluaties van de codes. In aanvulling op die periodieke evaluaties kunnen wij via onderzoek het interne toezicht monitoren en bekijken hoe dat werkt. Vervolgens is de vraag wat wij doen met de conclusies daarvan. Als die controle goed werkt, is het wenselijk om niet meer dan nodig extra verticaal toezicht uit te voeren. Immers, wij willen dat het toezicht veel meer horizontaal vorm krijgt in de schoolgemeenschap. Bij de accreditaties doen wij dat al met de instellingsaccreditatie. Als je die goed op orde hebt, krijg je minder toezicht. Bij het nieuwe accreditatiekader zal ik bekijken of ik dit punt kan meenemen. Het moet duidelijk zijn dat er een positieve impuls moet uitgaan van het laten zien dat je als instelling en als sector je code op orde hebt. Naarmate sectoren elkaar scherper in de gaten houden, kan onze rol terughoudender zijn. Dan hoeven wij minder. De inspectie of het departement komt dan minder vaak in de positie om in te grijpen, omdat het al eerder is gebeurd. Dat is precies zoals wij het wensen.
De heer Duisenberg (VVD): Ik word met name enthousiast van de laatste woorden van de Minister. In de Handelingen zou ik daar twee dikke strepen onder willen zetten. Naarmate een sector het zelf ter hand neemt en er scherp in is, nemen de activiteiten van OCW op dit punt af. Ik zie het echt als iets positiefs dat men dit in de sector aan het doen is.
Minister Bussemaker: Ik kan die strepen niet zetten, maar ik zal dit wel in het achterhoofd houden. Ik denk dat de sectoren om die reden zelf aan de slag gaan. Zij beseffen dat het heel vervelendere consequenties kan hebben als zij dit niet doen, namelijk dat zij de inspectie, de NVAO of het departement op hun dak krijgen. Naar mijn idee beseffen de sectoren ook dat het een inktvlekwerking in de media of in de beeldvorming kan hebben voor andere instellingen als het bij een instelling heel erg misgaat. Het is niet in het belang van de sector om dat op de een of andere manier toe te laten. De vraag is wel hoe wij ervoor zorgen dat die scherpte die er nu in zit en die wij vorig jaar ook bij bijeenkomsten hebben gezien, blijft. Zo'n dag over governance is ook bedoeld om ervoor te zorgen dat die scherpte erin blijft.
De heer Duisenberg heeft ook gevraagd naar de permanente educatie en de rol van de VTOI. Ik denk dat dit een belangrijk thema is. De VTOI heeft naar aanleiding van een aantal incidenten besloten meer aandacht te besteden aan de kwaliteit van het interne toezicht. Uit onderzoek van het bestuur van de VTOI is gebleken dat er ook bij de leden behoefte is aan verdieping en verbreding. Naast de aandacht hiervoor bij interne bijeenkomsten van de VTOI is er in samenspraak met het Zijlstra Center van de VU een programma ontwikkeld, gericht op versterking van het toezicht. Dat programma bestaat uit basisaanbod over de essentialia van het toezicht houden en verdiepings- en intervisiebijeenkomsten. In de loop van 2015 zal een meer samenhangend programma gereed zijn, maar ze zijn nu al met onderdelen ervan bezig.
Je ziet dat dit ook in andere sectoren gebeurt. De PO-Raad is voornemens om met de VTOI te werken aan professionalisering van toezichthouders. Er is een onderdeel permanente educatie bij de VTOI voor een soort professionele code voor toezichthouders. In het mbo heeft het platform van raden van toezicht bij mbo-instellingen uit eigen beweging een toezichtacademie opgericht. Er worden cursussen aangeboden, gericht op de verdere professionalisering van toezichthouders. In de codes van de Vereniging Hogescholen en de VSNU zijn kwaliteitseisen opgenomen voor toezichthouders. Kortom, er gebeurt het nodige. De toezichthouders spelen ook een rol bij de permanente educatie van bestuurders. Voor hen is bijscholing ook van groot belang.
In die permanente dialoog die ik noemde, kunnen de toezichthouders en de bestuurders niet alleen zorgen voor deskundigheid, maar ook voor een houding van bestuurders die past bij de open en transparante cultuur die wij nastreven. Schoolleiders zijn hierbij ontzettend belangrijk. Zij kunnen vernieuwingen aanjagen en het goede voorbeeld geven. Zij kunnen er ook voor zorgen dat in een instelling de cultuur ontstaat om toekomstgericht te werken.
De heer Duisenberg verwees naar de WRR en naar de governancecode die moet passen bij de huidige samenleving. Hij verwees ook naar het boek «Het alternatief», dat in lijn met wat hij zegt niet alleen gaat over «flipping the classroom», maar over «flipping the system». Naarmate docenten, schoolleiders, decanen of wie dan ook meer zelf in de positie zijn om de kwaliteit te borgen en tegenspraak te organiseren, zie je de beweging dat ingrijpen van hogerhand minder nodig is. Het gaat dan om meer horizontaal in plaats van verticaal toezicht, in de woorden van de heer Van Meenen, bij een schoolgemeenschap, waar het bevoegd gezag weliswaar de eindverantwoordelijkheid heeft, zoals in de wet staat, maar zeker niet alleen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik ga een heel eind mee met de gedachte dat je je er vooral zo min mogelijk mee moet bemoeien wanneer een school of een onderwijsinstelling goed loopt. Dat is een prachtig uitgangspunt. Maar ik ben wel benieuwd naar de reactie van de Minister op de uitspraak van de inspectie dat schoolbesturen nergens ter wereld zoveel macht hebben als in Nederland en dat stevige controle daarop ontbreekt. Je moet dan toch kaders stellen? Je moet de medezeggenschap sterk maken, niet alleen in woorden, maar ook in daden, maar daar komen we nog op. Ook zo'n raad van toezicht, waarvan de Minister een grote fan is, moet dan natuurlijk stevig zijn. Wat vindt zij er dan van dat een lid van de raad van toezicht een dubbelfunctie kan hebben en dat daarvoor desgewenst de statuten worden aangepast? Vindt zij dat ook onwenselijk, of zie ik dat verkeerd?
Minister Bussemaker: De heer Van Dijk heeft het over een bepaalde casus. Volgens mij heeft hij deze behoorlijk uit zijn verband gehaald. Ik ben in het algemeen voor toezichthouders die meedenken met een college van bestuur, maar die ook tegen kunnen denken, tegenspraak kunnen geven en streng zijn. Ik ben voor raden van toezicht die divers zijn samengesteld. En dan bedoel ik divers op vele gebieden: deskundigheid, politieke oriëntatie en als het even kan, maar dat moet meestal wel kunnen, ook wat betreft sekse, leeftijd en maatschappelijke achtergrond. Ik ben dus niet gecharmeerd van een old boys network, niet alleen als Minister van Onderwijs, maar ook niet als Minister voor emancipatiezaken. Wij willen dat benoemingen transparanter worden. Daarvoor gaan we de wet wijzigen. Dan is er meer gelegenheid, bijvoorbeeld voor de medezeggenschap, om mee te denken over een profiel. Het moet binnen bepaalde kaders met betrekking tot onafhankelijkheid en deskundigheid. Daarnaast moet de procedure helder zijn. In de governancecodes zijn hierover afspraken opgenomen die over het algemeen serieus worden genomen door de instellingen. Wij willen in de wet opnemen dat een benoeming geschiedt op basis van vooraf bekendgemaakte profielen, waarover tevens medezeggenschap heeft plaatsgevonden. Voor sommige sectoren is dit reeds geregeld, voor andere nog niet. Dat gaan we dus regelen; allemaal om dat old boys network te doorbreken.
Nu is er wel een verschil tussen de universiteiten en de overige sectoren. Bij universiteiten zijn bij de voorschriften voor de leden een aantal incompatibiliteiten nader gespecificeerd. Het is historisch bepaald dat een lid van de raad van toezicht geen lid mag zijn van de Eerste of de Tweede Kamer. Dit staat al van oudsher in de wet voor de universiteiten. Het belang ervan is vooral de algemene norm dat men onafhankelijke en deskundige leden wil. Deze bepaling geldt niet voor andere sectoren, zoals zorginstellingen. Naar het oordeel van de sector is hierbij geen sprake van specifieke incompatibiliteiten.
Hierbij speelt ook een rol de historisch gegroeide verantwoordelijkheid die ik als Minister voor de universiteiten heb, omdat de leden van de raden van toezicht bij de openbare universiteiten door mij worden benoemd of ontslagen. Het benoemen van Kamerleden zou mijn relatie met de Kamers mogelijk diffuus maken. Dat was ooit de redenering bij de universiteiten. Uiteindelijk is in de wet gekomen dat deze bepaling over Eerste en Tweede Kamerleden moet worden overgenomen door de niet-openbare universiteiten, behalve als zij uitleggen dat dit niet past bij hun bijzonder profiel. De leden van de raad van toezicht van een hogeschool worden niet door mij benoemd. Dan is er ook geen sprake van mogelijke vermenging van mijn rol als degene die een lid van de raad van toezicht benoemt en als degene die haar beleid verdedigt in de Kamer waar die persoon ook lid van is.
In de discussie over governance heb ik mezelf ook de vraag gesteld of het, nu wij een aanwijzingsbevoegdheid hebben en meer aan de achterkant kunnen ingrijpen, nog wel wenselijk is dat ik de leden van de raad van toezicht van de universiteiten benoem. Dat doe ik alleen daar. Uiteindelijk is ook door de universiteiten gezegd dat we deze historisch gegroeide situatie laten bestaan, omdat er ook sprake is van een bijzondere verantwoordelijkheid van de universiteiten. Dat geeft mij ook weer een middel in handen om diversiteit bij de universiteiten af te dwingen. Mocht het voorkomen dat er wel erg veel blanke mannen met een ondernemingsachtergrond in zitten, dan kan ik dat doen, want ik wil dat er diversiteit is.
Het is van belang dat er mensen met financiële kennis in een raad van toezicht zitten. Het kan dus heel nuttig zijn dat er iemand uit de ondernemerswereld of met een achtergrond bij een bank in zit. Maar ik vind het van groot belang dat er in de raad van toezicht van een universiteit ook iemand zit die er les heeft gegeven of hoogleraar is geweest, zodat deze een beetje weet hoe de instelling van binnenuit functioneert en wat voor instelling het is. Bij een mbo zou het weer iemand anders moeten zijn. Je moet ervoor zorgen dat je daar diversiteit krijgt. Men mag van mij aannemen dat ik daarop stuur en dat zij daar zelf ook op sturen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dit was een heel mooi en uitgebreid antwoord, maar ik wil er nog wel op reageren. Volgens mij wordt hiermee precies het probleem blootgelegd dat ik in eerste termijn heb geschetst. De Minister van Onderwijs is verantwoordelijk voor het onderwijs, dus voor elke instelling. Bij universiteiten heeft zij zelfs een rol bij het aanstellen van de leden van de raad van toezicht. In het hbo en bij andere onderwijssectoren zijn er ook raden van toezicht en colleges van bestuur, waarvoor zij uiteindelijk stelselverantwoordelijkheid heeft. Het lijkt mij zeer logisch en ook wenselijk voor iedereen die erbij betrokken is, dat zij die functies goed gescheiden houdt. Het is niet verstandig als iemand die lid is van de Eerste of Tweede Kamer, de Minister controleert als Kamerlid, terwijl de Minister hem of haar controleert als lid van de raad van toezicht. Dat is gewoon een kwestie van gezond verstand. Die functies moet je uit elkaar houden. Dat lijkt mij zeer logisch. De Minister wil ook diversiteit. Zij wil niet alleen maar blanke ondernemers. Daar ben ik het helemaal mee eens. Dan is dit volgens mij ook een kwestie van fatsoen. Laten we Kamerleden niet ook toezichthouders maken.
Minister Bussemaker: Dat vind ik dan weer een stap te ver. Ik ben het met u eens dat het niet wenselijk is dat woordvoerders toezichthouders zijn, want dan krijg je een vermenging van functies.
De heer Jasper van Dijk (SP): En fractievoorzitters?
Minister Bussemaker: Nee, het gaat om woordvoerders. Eerste Kamerleden hebben tal van nevenfuncties. We kunnen hier ook een heel ander debat voeren, namelijk over de vraag wat Eerste Kamerleden verder mogen doen. Volgens mij vinden we het wenselijk, zolang we Eerste Kamerleden hebben die daar een dag in de week mee bezig zijn, dat zij zich de rest van de week op andere manieren nuttig maken. Dat kan ook helpen om te weten wat er speelt in de sector, om goed beslagen ten ijs te komen. Maar ik vind de combinatie van woordvoerder zijn en lid van de raad van toezicht onwenselijk. Ik zou het onwenselijk vinden als een overigens door mij zeer gewaardeerd lid van de Eerste Kamerfractie van uw eigen partij op hetzelfde terrein waarop zij woordvoerder is, ook lid zou zijn van een raad van toezicht. Daar zouden wij ook over na moeten denken, maar dan krijg je wel een heel ander debat. Ik vraag u wel om dit debat zuiver te voeren. Ik vraag mij ook af of het nog wenselijk is om bij universiteiten te eisen dat leden van de raad van toezicht geen lid meer mogen zijn van de Eerste of Tweede Kamer. Over de Tweede Kamer kun je nog discussiëren, maar bij de Eerste Kamer wordt toegestaan of zelfs aangemoedigd om overal in te zitten. Het kost mij geen enkele moeite om een betoog op te hangen om te bepleiten dat het wenselijk is dat Eerste Kamerleden toezichthouder bij een universiteit kunnen zijn. Er zitten veel mensen met een universitaire achtergrond, die kennis van zaken hebben en die dat misschien heel goed zouden kunnen. Ik ben ook bereid om daarover te discussiëren.
De voorzitter: Ik verzoek u wel om via de voorzitter te praten.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik ben er heel helder in. We hebben het hier over onderwijs. Ik vind het onwenselijk dat iemand die fractievoorzitter is en dus over alles gaat, lid is van een raad van toezicht en u moet controleren. Zo is het, strikt genomen.
De voorzitter: Mij niet dus. Ik hoef niet gecontroleerd te worden.
De heer Jasper van Dijk (SP): Daar hebt u gelijk in. Dat geldt wat mij betreft voor elke partij. Daar moeten we heel goed naar kijken. In elke sector heb je vergelijkbare discussies, maar ik praat hier over onderwijs. Het verbaast mij zeer dat de Hogeschool van Amsterdam, waar we het over hebben, aanvankelijk ook zei dat we dat niet moesten doen. Deze zit overigens in een bestuurlijke fusie met de Universiteit van Amsterdam, waar het dan weer niet mag. Dat maakt het nog interessanter. Los van personen zou ik zeggen dat het niet verstandig is, omdat het de schijn van belangenverstrengeling en van dubbele petten heeft. Dat kun je beter niet doen, dan ben je daar vanaf. Dat is mijn advies.
Minister Bussemaker: Ik ben het daar echt niet mee eens. Volgens de wet is er geen enkel bezwaar als er bij een hogeschool mensen worden benoemd die lid zijn van de Eerste of Tweede Kamer. Dat wordt nergens in de wet genoemd. In dat geval bij de Hogeschool van Amsterdam waar u het over hebt, bleek dat de regels door henzelf veel sterker waren geformuleerd dan nodig was. Toen men daarachter kwam en zich afvroeg of dat nodig was, heeft men geconstateerd dat die interne afspraak overbodig en misschien ook onwenselijk was. Vervolgens hebben ze die veranderd. Als u een ander debat wilt, wil ik een debat in den brede voeren. Dan moet je een debat voeren over de vraag in hoeverre leden van de Eerste Kamer en misschien ook van de Tweede Kamer überhaupt nog functies mogen vervullen bij een sector waar zij misschien ooit mee te maken krijgen. We hebben het hier over de publieke sector, maar je kunt dat makkelijk verbreden naar andere sectoren. Als je dan dezelfde afspraak zou maken, zou er helemaal niets meer mogen naast het werk als Tweede Kamerlid. Het is wel van belang dat mensen verantwoordelijkheden uit elkaar kunnen halen, maar nu herhaal ik mezelf. Zij moeten heel goed beseffen wat zij doen. Zij moeten erover nadenken of het verantwoord is, of dat er iets is wat die positie in de weg staat. Ik denk dat de Eerste Kamerleden verstandig genoeg zijn om dat te doen en om met elkaar die tegenspraak te organiseren.
De heer Van Meenen (D66): Heeft de Minister, toen aan haar de bevoegdheid werd gegeven om een aanwijzing te geven aan besturen dan wel raden van toezicht, ook gedacht dat het misschien toch ongelukkig is als zij een aanwijzing kan geven aan iemand uit de Tweede Kamer? Dat voelt toch ook voor de Minister niet goed, neem ik aan.
Minister Bussemaker: Ik begrijp de vraag niet goed.
De heer Van Meenen (D66): Met de invoering van de Wet kwaliteit in verscheidenheid heeft de Minister een aanwijzingsbevoegdheid gekregen jegens besturen en raden van toezicht. Die aanwijzingsbevoegdheid zou in principe ook gericht kunnen worden op een Kamerlid. Hoe voelt dat voor de Minister?
Minister Bussemaker: Als dat nodig is, dan is dat nodig. Als er een reden is om die aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken, dan gebruik je die jegens bestuurders en toezichthouders. Het maakt mij echt helemaal niet uit wie dat is.
De heer Van Meenen (D66): Uiteraard siert het de Minister dat dit haar niet uitmaakt, maar in de relatie die ook in dit huis bestaat, niet alleen tussen woordvoerders en de Minister, maar tussen de Kamer en de regering, voelt dat voor mij toch heel ongelukkig. Ik koppel daar geen vraag aan, want ik wil liever nog een vraag stellen over de samenstelling van die raden van toezicht. De Minister heeft uiteindelijk besloten om wel de benoemingsbevoegdheid te houden voor de raden van toezicht van universiteiten. Zij wil daar graag invloed op uitoefenen, om allerlei goede redenen, zoals diversiteit en mensen die de organisatie kennen. Is de Minister het met mij eens dat dit voor elke onderwijsinstelling het geval is? In het voortgezet onderwijs, het basisonderwijs, het mbo en het hbo zouden precies dezelfde eisen aan de samenstelling van een raad van toezicht gesteld moeten worden. Dan kun je twee kanten op redeneren. Je kunt zeggen dat de Minister daar ook die bevoegdheid moet hebben. Of je zou het zo moeten inrichten dat het proces zodanig transparant, open en goed georganiseerd is dat die samenstelling ontstaat, ook zonder bemoeienis van de Minister. Hoe kijkt zij daarnaar?
Minister Bussemaker: We hebben gekozen voor die tweede variant, want die zijn we aan het regelen in de wetgeving. Ik denk ook dat het niet wenselijk is, gezien het aantal onderwijsorganisaties dat we hebben, om overal de leden van de raad van toezicht te benoemen. Daardoor word je ook makkelijker medeverantwoordelijk voor wat er in of door een raad van toezicht gebeurt. In verband met de historisch gegroeide positie van universiteiten, die ook weer een bredere verantwoordelijkheid hebben dan andere onderwijsinstellingen, hebben we gezegd dat we de situatie laten zoals die is. Het lijkt mij absoluut niet wenselijk dat wij alle toezichthouders zouden benoemen, want dan zou onze week zo ongeveer wel vol zijn.
De heer Van Meenen (D66): Dat zou ook zeker niet mijn suggestie zijn, maar ik begrijp de uitzonderingspositie voor de universiteiten helemaal niet. Als wij nu gaan regelen dat er een goede, brede, deskundige samenstelling van raden van toezicht komt, dan komt die er ook voor universiteiten, ook zonder de bemoeienis van de Minister. Mijn suggestie zou eigenlijk zijn om die bevoegdheid los te laten.
Minister Bussemaker: Dan ga je dus de andere kant op redeneren. Die discussie heb ik met de universiteiten gevoerd toen het ging over de aanwijzingsbevoegdheid. Ik kan makkelijk beargumenteren dat er redenen zijn om de leden van de raden van toezicht niet meer te benoemen. De universiteiten hebben aangegeven dat zij daar wel aan blijven hechten. Zij zien dat in de context van de bijzondere relatie die van oudsher bestaat tussen universiteiten en de overheid. Ik heb daarvan gezegd dat het voor mij niet een dusdanig principiële kwestie is dat het niet kan, maar wel met een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling. Ook voor universiteiten geldt dat ik een aanwijzingsbevoegdheid heb. Ik zal niet aarzelen om die ook bij een raad van toezicht te gebruiken, als dat nodig is. Individuele leden van de raden van toezicht kunnen een buitengewoon goed cv hebben, waar je veel vertrouwen in kunt hebben, maar zij kunnen nog steeds als raad van toezicht iets doen waardoor zij hun instelling in gevaar brengen. Dat geldt ook voor Tweede Kamerleden. Ik ben wel blij dat het niet een van hen zal treffen, want voor zover ik weet, zit geen van deze leden in de raad van toezicht van een onderwijsinstelling. Dat zou het misschien toch wel lastiger maken. Maar het kan zijn dat het met iets meer afstand misschien ooit wel bij een collega of partijgenoot van een van de leden nodig is.
De heer Beertema (PVV): Ik hoor graag een reactie op het volgende. Op 12 juni 2012 heb ik een motie ingediend die gaat over de coöptatie bij de raden van toezicht van de onderwijsinstellingen. Ik lees even de laatste overweging voor: overwegende dat onder hen veel actieve politici zijn, binnen de overheid en binnen de semipublieke sector, verzoekt de regering, deze bestuurders en politici uit te sluiten van toezichthoudende functies bij onderwijsinstellingen, teneinde de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen en neutraliteit te waarborgen. Iedereen heeft daartegen gestemd, kan ik ter geruststelling aan de Minister meegeven. Ook de SP. Kan de Minister daar een reactie op geven?
Minister Bussemaker: Ik vroeg mij al af waarom het dictum van die motie wordt voorgelezen, want die motie was niet aangenomen, herinner ik me.
De heer Beertema (PVV): Nee, alleen de PVV heeft voorgestemd.
Minister Bussemaker: Bij nagenoeg alle politieke partijen zijn er leden die ook andere maatschappelijke functies hebben; misschien uw partij uitgezonderd, dat weet ik niet. Zij ontlenen daaraan vaak meerwaarde, omdat zij daardoor ook andere dingen horen, die zij kunnen gebruiken in hun functie als controleur van de regering. Naar mijn idee is daar niets mis mee, zolang zij zelf in staat zijn om die verantwoordelijkheden goed uit elkaar te houden, en bij voorkeur niet te dicht op het terrein waarop zij zelf woordvoerder zijn.
De voorzitter: De Minister hervat de beantwoording.
Minister Bussemaker: Voorzitter. De heer Van Meenen heeft een vraag gesteld over horizontale verantwoording en de relatie met de prestatieafspraken. Ik zie die tegenspraak niet. Ik denk dat de plannen van de instellingen naar goed bestuurlijk gebruik allereerst onderwerp zijn van overleg in het bestuur en met de medezeggenschap. Mijn voorganger heeft dat bij het proces van het maken van prestatieafspraken ook onder de aandacht gebracht. Ik weet dat dit niet overal heel uitgebreid is gebeurd, ook onder tijdsdruk, maar dat proces gaat nu gewoon door. Het is absoluut wenselijk dat die prestatieafspraken gedeeld worden in die gemeenschap die de hogeschool of de universiteit is. Ik denk dat die prestatieafspraken dan ook alleen gaan werken. Docenten en onderzoekers moeten zich die eigen maken. Als dat niet gebeurt, wordt het alleen een spelletje tussen het bestuur en de Minister en dan gaat het niet werken. We hebben ook geconstateerd dat die prestatieafspraken een middel zijn om een cultuur van kwaliteit en beter onderwijs voor elkaar te krijgen. Dat moet niet alleen gezien worden in die verticale lijn, in die afspraken tussen mij en de instelling, maar vooral horizontaal, als een voortgaande discussie tussen docenten, onderzoekers, studenten, medezeggenschap en het bestuur van de instelling.
De heer Van Meenen vroeg ook nog naar het verschil tussen prestatieafspraken en kwaliteitsafspraken bij het mbo. Wat betreft governance ligt daar geen verschil, naar mijn idee. We hebben bij het mbo gekozen voor een wat andere aanpak, met een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve afspraken. Ook daarvoor geldt dat die afspraken alleen gaan werken als zij gedeeld worden in die horizontale lijn van discussie.
Dan kom ik bij het kopje «medezeggenschap». De Staatssecretaris en ik, maar ook de Kamerleden, hebben bij herhaling blijk gegeven van het besef dat een actieve en kritische medezeggenschap een belangrijke voorwaarde is voor goed bestuur. Het gaat dan om de rol van personeel, studenten, leerlingen en ouders als tegenkracht, maar ook als kritische vriend. Ik heb het al eerder gehad over de onderwijsgemeenschap, met checks and balances, tegenspraak, kritische reflectie en het stimuleren van die horizontale verantwoording.
Als we kijken naar de verschillende sectoren, zien we wel verschillen. In het mbo is de medezeggenschap volop in ontwikkeling. Deze groeit verder naar meer professionaliteit en volwaardigheid. Daar maak ik me dan ook sterk voor. In 2013 hebben we een onderzoek laten uitvoeren naar de medezeggenschap binnen het mbo waarin de invalshoeken van de ondernemingsraad, de deelnemersraad en de ouderraad worden belicht. Daaruit blijkt dat er al veel is bereikt, maar dat er nog veel werk te doen is. Uit dat onderzoek werd ook duidelijk dat de betrokkenen vooral behoefte hebben aan meer kennis en informatie en dat de communicatie met de colleges van bestuur beter kan. Professionalisering van de medezeggenschapsorganisatie is noodzakelijk om meer invloed uit te oefenen binnen de instelling. Er is subsidie verstrekt aan de Jongerenorganisatie beroepsonderwijs (JOB) voor de verdere versterking van het functioneren en het professionaliseren van de medezeggenschap binnen mbo-instellingen. De JOB is ook betrokken bij stimuleringsprojecten die studenten meer invloed kunnen geven bij het verbeteren van de kwaliteit.
Ik denk dat het nu zaak is om de bestaande bevoegdheden vooral beter te gebruiken. Een voorbeeld is het adviesrecht bij belangrijke investeringen. Het heeft geen zin om bij het mbo weer nieuwe bevoegdheden in te voeren, als de professionalisering nog niet op orde is. Wat mij betreft zal de aandacht de komende tijd moeten uitgaan naar professionalisering van de deelnemersraden. Ik heb nog niet zo lang geleden een ontbijtsessie gehad met leden van deelnemersraden van mbo-instellingen, om te vragen hoe we deze kunnen ondersteunen bij de professionalisering, en om de informatie te krijgen die zij nodig hebben van het college van bestuur.
Mevrouw Jadnanansing en de heer Beertema vroegen of de deelnemersraden in het mbo voldoende worden gehoord. Na de gesprekken die ik met leden van deelnemersraden heb gehad, constateer ik dat er grote verschillen zijn. Sommigen zijn heel enthousiast en voelen zich serieus genomen, maar anderen zeggen dat zij heel veel informatie niet krijgen of dat zij moeite hebben om de informatie op waarde te schatten. Zij zeggen ook dat zij moeite hebben om goede leden te vinden die de informatie kunnen doorgronden. Ik kan me dat goed voorstellen. In de wet is opgenomen dat er voldoende faciliteiten beschikbaar moeten zijn voor de ondersteuning van deelnemersraden en studentenraden in het hoger onderwijs, maar dan moet er wel naar ze geluisterd worden. Bij het mbo hoor je wel heel vaak de klacht dat dit te weinig gebeurt.
Dat is een van de redenen voor ons om de JOB subsidie te verlenen om de medezeggenschap verder te professionaliseren. Dat betekent ook dat er ruimte moet zijn voor begeleiders bij het mbo. Je ziet nu dat de tijd die de begeleiders, met een inhoudelijke, faciliterende rol of als vraagbaak, besteden aan de studentenraad, sterk verschilt per instelling. De JOB gaat onderzoeken welke behoefte aan ondersteuning bij het raadswerk studenten hebben, welke rol de begeleiders hierin kunnen vervullen en welke middelen daarvoor nodig zijn. Daarbij zal ook samengewerkt worden met de MBO Raad, want dit vraagt ook commitment van de andere kant. Bestuurders moeten ook bereid zijn om informatie inzichtelijk te maken en om de begeleiding van de studentenraad goed te verankeren. Met de ondersteuning van het procesmanagement van MBO15 doen we er van alles aan, zodat er goede voorbeelden zijn, die als best practices bij andere instellingen kunnen worden ingebracht.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): De Minister zegt dat er veel wordt gedaan. De JOB wordt in positie gebracht. Complimenten daarvoor. Tegelijkertijd is een belangrijke opmerking van de jongeren dat er onvoldoende naar hen wordt geluisterd. De Minister zegt dat de jongeren professioneler worden begeleid, zodat zij hun stem kunnen laten horen. Is dat voldoende? Je kunt nog zo professioneel zijn en getraind om je stem goed laten horen, maar als de anderen er geen zin in hebben, luistert er nog steeds niemand naar je. Hoe gaan we ervoor zorgen dat die bestuurder daadwerkelijk gaat luisteren?
Minister Bussemaker: Het is mijn taak om dat met de MBO Raad te bespreken. MBO15 heeft tot taak om dit met procesmanagement te ondersteunen. De MBO Raad is ook betrokken bij de vragen welke behoefte aan begeleiding studenten hebben en hoe je informatie inzichtelijk kunt maken, zodat deze ook begrepen wordt door de deelnemersraad.
De heer Beertema en de heer Van Meenen hebben gevraagd hoeveel keer de medezeggenschapsraad bij het mbo in gesprek moet met het interne toezicht. We hebben in de wet opgenomen dat dit een keer per jaar moet. Ik begrijp dat er wensen zijn om dat twee keer per jaar te doen, maar ik denk dat één keer per jaar vooralsnog voldoende is, als je nagaat wat er nog aan professionalisering van medezeggenschap in het mbo gedaan moet worden. In de WEB is al geregeld dat het bevoegd gezag de medezeggenschapsraad desgevraagd tijdig alle inlichtingen geeft die deze nodig heeft voor de vervulling van zijn taak. Als er meer behoefte is, moet die informatie ook gegeven worden. De algemene gang van zaken bij de instelling wordt twee keer per jaar besproken met de medezeggenschapsraad, en deze kan één keer per jaar met het interne toezicht praten. Men heeft nu al moeite om deelnemers te vinden. Als je niet uitkijkt, wordt dat steeds maar verzwaard en vermeerderd. Ik denk dat het evenwichtig is om twee keer per jaar te spreken met het bestuur en één keer per jaar met het interne toezicht, ook gezien de bepalingen die in de WOR staan over voldoende informatie voor de deelnemersraad.
Er is ook gevraagd naar de klachtenprocedure. We zijn bezig met wetgeving om de klachtenprocedure in het mbo wettelijk te verankeren. Daarbij worden de richtlijnen van de JOB en van de MBO Raad over een goede klachtenafhandeling betrokken. Een goede, toegankelijke klachtenregeling en een onafhankelijke klachtencommissie kunnen ook een kwaliteitsinstrument zijn, als sluitstuk van het proces. Bestuurders zouden daar blij mee moeten zijn, want de klachten die daar binnenkomen, vormen gratis advies over hoe zij de organisatie en het onderwijs kunnen verbeteren. Er wordt met de JOB en de MBO Raad ook gewerkt aan het zichtbaar maken van klachtenregelingen.
Mevrouw Jadnanansing vroeg of de medezeggenschap ook kan gelden als stage. Dat kan niet, want bij het overgrote deel van de studenten die deelnemen aan de medezeggenschap, passen de werkzaamheden niet bij de toekomstige werkzaamheden na de opleiding. Het kan alleen als de werkzaamheden die je in de deelnemersraad verricht, aansluiten bij je opleiding, omdat er in de stages ook een element van vorming voor de beroepspraktijk moet zijn, als voorbereiding op je latere beroep. Dan moet je er niet al te makkelijk mee omgaan door te zeggen dat dit een voor iedereen toereikende en passende stage is.
Wat wel kan, is dat leden van de studentenraad worden beloond voor de participatie, bijvoorbeeld met studiepunten, indien dat past binnen de opleiding. Het kan ook zijn dat zij een extra aantekening krijgen, zodat zichtbaar wordt wat zij gedaan hebben. Dan is het aan het bestuur en de studentenraad om daar afspraken over te maken. De instelling kan ook een inspanningsverplichting formuleren voor het onderdeel loopbaan en burgerschap, omdat het daar logisch bij aansluit. Ik ben er wel voor om dit soort onderdelen te stimuleren, maar niet als stage.
Mevrouw Jadnanansing vroeg ook naar de motie van de heer Van Dijk over de WMS. Zij vroeg of het aspect van de rechtsbijstand wordt meegenomen in de mbo- en de ho-sector. De regels met betrekking tot rechtsbijstand, scholingsbudgetten en nietigverklaring van besluiten in de WMS worden gewijzigd met dit wetsvoorstel over versterking van de bestuurskracht. Ik zie nog geen reden om in die voorstellen ook de mbo- en de ho-sector op te nemen. Instellingen voor hoger onderwijs kunnen besluiten om de WOR wel of niet van toepassing te verklaren. Als de WOR van toepassing is, dan geldt de regeling dat kosten voor rechtsbijstand en scholing ten laste komen van de instelling, indien het bevoegd gezag daarvan voorafgaand aan het maken van kosten op de hoogte is gesteld. Als de WOR niet van toepassing is, dan is in de WHW geregeld dat het medezeggenschapsorgaan de voorzieningen moet kunnen gebruiken waarover de instelling kan beschikken en die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van het medezeggenschapsorgaan. Dat is ook geregeld in de WEB. Kortom, voor het mbo en het ho zijn er andere bepalingen. Daardoor zijn deze kwesties naar mijn oordeel voldoende geregeld in de mbo- en de ho-wetgeving. Ook dit komt allemaal weer terug bij de wet over versterking van het bestuur.
De heer Van Meenen (D66): Er komt een internetconsultatie en er wordt met het veld gesproken over die hele wet. Ik worstel vooral met een vraag over een motie van mij die al anderhalf jaar boven de markt hangt.
Minister Bussemaker: Daar kom ik nog op.
De heer Van Meenen (D66): Ik zit een beetje met de vraag wat het advies van de Minister hierover zal zijn. Ook in verband met de verschillen tussen de sectoren die zij blijkbaar ziet, kan er aanleiding zijn om er na die internetconsultatie alsnog een definitief oordeel over te geven. Hoe kijkt de Minister daar op dit moment naar? Zal er wat haar betreft voldoende over medezeggenschap gesproken worden om dat oordeel uit te stellen of is dit het moment om dat te vragen?
Minister Bussemaker: Om te beginnen heeft de medezeggenschap in alle sectoren al adviesrecht over de begroting. Als ik het goed begrijp, gaat het u primair om het advies- of instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. In het funderend onderwijs en bij de ondernemingsraden in het mbo gaat het om adviesrecht over het meerjarig financieel beleid. In het hoger onderwijs gaat het om adviesbevoegdheid over de begroting. Daarnaast heeft de medezeggenschap in alle sectoren initiatiefrecht, zodat men bevoegd is om alle aangelegenheden ten aanzien van de school te bespreken met het bestuur, dat verplicht is om het gesprek aan te gaan en te reageren op de voorstellen van het medezeggenschapsorgaan. Op die manier denk ik dat de medezeggenschap in een vroeg stadium kan meedenken over de richting en de inhoud van het beleid bij onderwijsinstellingen. Het is vooral een kwestie van organisatie en professionalisering om ook de juiste vragen te stellen.
De onderwijssectoren kunnen, als zij willen, het instemmingsrecht op de begroting toekennen aan de medezeggenschap. Daar bestaan geen wettelijke belemmeringen voor. Er zijn hogescholen die al gebruikmaken van deze mogelijkheid. Er werd al een voorbeeld genoemd. In sommige gevallen is het instemmingsrecht beperkt tot de hoofdlijnen van de begroting en bij andere gaat dat verder. Ook in het vo zijn verschillende schoolbesturen bekend waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de begroting. Ik geloof dat de heer Van Meenen hiervan bij eerdere debatten al concrete voorbeelden heeft genoemd.
Naar aanleiding van de motie die de heer Van Meenen heeft ingediend, hebben wij gesprekken gevoerd met instellingen. Deze hebben er vooralsnog niet toe geleid dat dit in het voorstel zit dat ter consultatie wordt voorgelegd. Dat voorstel komt gewoon terug bij het wetsvoorstel. Ik weet hoe hij tegenover dat voorstel staat, en hij is niet de enige die dat belangrijk vindt. Ik snap zijn beweegredenen. Wij hebben alleen geconstateerd dat het nu ook al kan en dat het in sommige gevallen ook gebeurt. In andere gevallen hebben wij de indruk dat het niet zo enorm noodzakelijk is om dat te regelen dat wij het nu verplicht moeten voorschrijven. Ik maak mij er geen illusies over. Ik denk dat het zowel bij de internetconsulatie als bij de wetsbehandeling een thema zal zijn.
De heer Van Meenen (D66): Het ging mij er niet om het debat hier opnieuw met de Minister te voeren, want de standpunten zijn bekend. Ik sta er net wat anders in dan zij. Ik breng de motie maar één keer in stemming. Dat kan ik nu doen of ik kan zeggen dat naar verwachting de internetconsultatie meer informatie gaat opleveren over de vraag of dat voor het hele onderwijs het geval zou moeten zijn of niet; of we het laten zoals het is en verschil maken tussen sectoren. Ik ben op zoek naar zo veel mogelijk informatie, om te komen tot een afgewogen besluit over die motie. Als hierover geen nadere informatie komt, dan kunnen we het debat afsluiten. Dan breng ik de motie in stemming en dan zien we wel wat er gebeurt. Dat is eigenlijk niet wat ik wil. Ik wil uiteindelijk een zorgvuldig besluit. Dat is de achtergrond van mijn vraag. Mogen we nu de verwachting hebben dat die internetconsultatie, waarbij mensen van de andere kant er iets over zeggen, ook nog informatie zal geven die een meer afgewogen oordeel mogelijk maakt?
Minister Bussemaker: Ik zal proberen de heer Van Meenen tegemoet te komen. Die internetconsultatie moet nog beginnen. Wij kunnen daar specifieke vragen bij meegeven. Dit zou een van de vragen kunnen zijn. We zien dan wel hoe het veld daarop reageert en welke geluiden er terugkomen. We zouden er dan meer zicht op krijgen hoe er door deze en gene over wordt gedacht.
De heer Van Meenen (D66): Dat is prima. De Minister heeft al eerder toegelicht dat ongeveer iedereen die in het onderwijs actief is, of erbij betrokken is, zich kan aanmelden voor die consultatie. Dan weet ik voor dit moment even genoeg.
Minister Bussemaker: De internetconsulatie is openbaar, laat ik daar helder over zijn. We hebben het net gehad over vermenging van functies, maar u kunt er zelf ook aan deelnemen. Ik wil niets uitlokken, maar volgens mij kunnen zelfs individuen die lid zijn van een politieke partij of van de Eerste of de Tweede Kamer er van alles van vinden.
De heer Van Meenen (D66): We krijgen geen aanwijzing van u als we dat doen?
Minister Bussemaker: Dat weet ik nog niet. Daar ga ik mij op beraden.
De heer Van Meenen (D66): Het is mij duidelijk. Dank u wel.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik heb ook iets gezegd over instemmingsrecht. Als dat blokje hiermee is afgerond, zou ik mijn vraag graag nog even willen stellen, want anders is het voorbij. Is mijn inschatting juist dat de Minister niet tegen dat instemmingsrecht op de begroting is, maar de urgentie ervan niet zozeer ziet? Vorig jaar was dit debat wat meer gepolariseerd. In de brief van februari staan ook wat andere bewoordingen. Volgens mij past dit goed in het hele denken over governance en een «gelijk speelveld», zoals dat wordt genoemd, wat ik ook heel mooi vind. Als je roept dat je de instellingen verantwoordelijk moet maken, dan is het toch redelijk dat de medezeggenschapsraad ook een noodrem heeft voor als het bestuur iets geks doet? Dan is het raar om te zeggen dat de medezeggenschapsraad alleen mag adviseren.
Minister Bussemaker: Ik vond dat de heer Van Meenen het wel netjes zei. Hij zei dat hij zorgvuldige besluitvorming wil. Die wil ik ook. Ik weet dat hierover verschillende meningen leven. De argumenten voor zijn dat je een gelijk speelveld creëert en dat je meer tegenspraak organiseert. Argumenten tegen kunnen zijn dat je moeilijke of onbestuurbare situaties krijgt, of dat je veel bureaucratie organiseert. Ik weet dat er verschillende opvattingen over bestaan, maar daar dient zo'n internetconsultatie voor. Ik zou zeggen: laten we die houden en dan daarover een ordentelijk, inhoudelijk debat voeren. Daar ga ik nu niet op vooruitlopen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dus we mogen vaststellen dat de regering er op dit moment geen uitgesproken standpunt over heeft, maar graag de meningen uit het veld wil bezien, om zich dan te beraden op een standpunt? Of heeft zij nu wel een standpunt?
Minister Bussemaker: Ik zou de heer Van Dijk willen vragen om nog enkele dagen te wachten. Dan is dat wetsvoorstel openbaar. Dan kan hij precies lezen wat er daarover in staat. Ik heb net al gezegd dat er niet in zal staan dat er instemming met de begroting moet zijn. Hij kan onze nadere argumenten daarover dan lezen en wegen. In het najaar zullen wij het debat daarover vervolgen.
Voorzitter. Ik sprak over medezeggenschap in het hoger onderwijs. Met de Wet versterking besturing in 2010 hebben wij al enkele stappen gezet om de medezeggenschap te versterken en de bevoegdheden uit te breiden. Onlangs heeft de Kamer de evaluatie ontvangen. Daaruit blijkt ook dat het wettelijk kader voor een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs aan de maat is.
De versterking van de medezeggenschap moet vooral worden gezocht op het terrein van de medezeggenschapscultuur. Op dat gebied moeten er de komende tijd nog wel de nodige acties ondernomen worden. Wat voor het mbo geldt, geldt ook voor het ho. Het is niet altijd even makkelijk om die gesprekken goed te voeren, die soms ook lastig kunnen zijn. In mijn ervaring in een eerdere functie als bestuurder van een onderwijsinstelling heb ik ook wel geworsteld met hoe je dat op een goede manier doet met een medezeggenschapsorgaan. Ik moet nu ontzettend op mijn woorden letten, want ik zie twee mensen in de zaal zitten die in die tijd in dat medezeggenschapsorgaan zaten en die mij dus tot op de dag van vandaag zeer scherp houden. Wij hebben met elkaar uitgeprobeerd om een goed gesprek te krijgen. Ik snap dat het voor een medezeggenschapsorgaan heel snel te vroeg is. Dan is het nog heel algemeen. Dan weet je nog niet welke kant het opgaat met de voorstellen die het bestuur doet. En daarna is het weer heel snel te laat, want dan lijkt het plan al in kannen en kruiken. Het is niet altijd even makkelijk om op de hoofdlijnen te blijven. In de medezeggenschap krijg je al heel snel dat de debatten zich versmallen tot dingen die ook belangrijk zijn, zoals hoe lang de pauze is of waar thee wordt geschonken, terwijl het moeilijk is om goed te bedenken hoe je bij een onderwerp als prestatieafspraken gebruik kunt maken van de tegenkracht die je in huis hebt.
Ik denk dat er nog werk te doen is als het gaat om die medezeggenschapscultuur. Daarom hebben we de studentenbonden gevraagd om samen met de koepels een medezeggenschapsmonitor te ontwikkelen en jaarlijks een dag van de medezeggenschap te organiseren. Zo kunnen instellingen zich aan elkaar spiegelen, feedback geven en best practices uitwisselen. Ik vind het interessant om te bekijken of we in die monitor ook de succesfactoren voor de medezeggenschap en de opleidingscommissies kunnen meenemen, om op grond daarvan lessen te trekken, ook voor andere instellingen. Daarnaast moet er hard worden gewerkt aan de zichtbaarheid en vindbaarheid van faciliteiten zoals het profileringsfonds en de klachtenregeling. Het blijkt dat die faciliteiten in principe goed op orde zijn, maar het is cruciaal dat studenten daarvan goed op de hoogte zijn. We weten dat daar nog het een en ander te verbeteren is. Daarover zijn wij in gesprek met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenbonden.
De heer Duisenberg (VVD): Ik vraag de Minister om toch nog wat specifieker in te gaan op mijn voorstel om de opleidingscommissies op te nemen in de medezeggenschapsmonitor. Zij vindt dat een interessante gedachte. Ik vind ook heel veel dingen interessant die ik vervolgens toch niet doe. Kan zij iets concreter maken of zij dat inderdaad gaat doen? Of ziet zij dat anders?
Minister Bussemaker: Ik ga het idee meegeven aan de studentenbonden en de koepels, want de medezeggenschapsmonitor is hun initiatief. Ik vind het interessant. Ik zal doorgeven dat dit uit de Kamer komt. Ik kan me zomaar voorstellen dat zij het ook interessant vinden om dat mee te nemen. We moeten dan ook bekijken op welke wijze de leden van de opleidingscommissies worden benaderd. Zijn er verkiezingen? Benoemt de decaan de leden op basis van specifieke criteria? We kunnen ook bekijken hoe de opleidingscommissie via het medezeggenschapsorgaan zaken aanhangig kan maken bij de geschillencommissie. Ik heb geen signalen dat daar problemen zijn, maar we kunnen die vragen meenemen bij de medezeggenschapsmonitor. Dat wordt dan dus een besluit van de studentenbonden, die dit samen met de koepels, de VSNU en de Vereniging Hogescholen, oppakken.
De heer Van Meenen en de heer Duisenberg vroegen of wij de aanbevelingen van het ISO en de LSVb over medezeggenschap als onderdeel van de accreditatie willen meenemen bij de Wet versterking bestuurskracht. Ik wil vooropstellen dat wij wel een onderscheid moeten maken tussen governance en accreditatie. Governance gaat over de bestuurskracht en accreditatie gaat over de kwaliteit van het onderwijs. We hebben de NVAO om deze te regelen. Ik vind het wel belangrijk dat studenten en docenten onderdeel zijn van het accreditatieproces. Opleidingscommissies hebben daarin al een rol. In het huidige accreditatiekader is opgenomen dat het visitatiepanel bij het locatiebezoek in elk geval met de opleidingscommissie spreekt. Bij de instellingstoets kwaliteitszorg worden de beoordeling van de organisatie en de beslissingsstructuur ook meegenomen. In het nieuwe accreditatiekader dat aan de Kamer zal worden voorgelegd, zal ik terugkomen op de rol van de opleidingscommissie bij dat proces.
Door mevrouw Jadnanansing en de heer Van Meenen is gevraagd naar de studentassessoren, bij eenkoppige besturen en in het algemeen. Zoals men wellicht weet, is deze discussie al in 2010–2011 onder een van mijn voorgangers begonnen. Uiteindelijk is er een regel in de wet opgenomen die er in de Eerste Kamer weer uit is gehaald. Ik denk dat deze er terecht uit is gehaald, omdat deze verwarring schept over de vraag hoe je medezeggenschap moet regelen. Het heeft ook mijn voorkeur om dat veel eerder te doen, via de medezeggenschap en de opleidingscommissies, in plaats van weer een derde figuur te creëren, die de zuiverheid van de verhoudingen ondermijnt. Je gaat dan een studentenassessor impliciet medeverantwoordelijk maken voor de besluiten van het bestuur, terwijl je tegelijkertijd wilt dat de medezeggenschap dat bestuur kan controleren.
Kortom, ik ben niet voor een studentenassessor. Ik ben er ook niet voor bij een eenkoppige leiding, bijvoorbeeld bij een faculteit met één decaan. Ik denk echt dat we veel beter kunnen inzetten op het versterken van de cultuur en van de plek van de medezeggenschap en in aansluiting daarop van de opleidingscommissies. We moeten niet weer een discussie krijgen met de Eerste Kamer die we in het verleden ook al hebben gehad, juist vanwege die zuiverheid van de redeneringen.
Mevrouw Jadnanansing heeft ook gevraagd of medezeggenschapsraden in het algemeen alle informatie wel op tijd krijgen. Het college van bestuur is daartoe verplicht en moet nadere informatie geven. Dat is een algemene bepaling en er zijn ook nog meer specifieke bepalingen. Daarmee is niet gezegd dat het altijd precies zo gebeurt, maar daarmee zijn we weer terug bij de cultuur.
De heer Rog heeft nog gevraagd door wie wordt bepaald wat redelijkerwijs noodzakelijke kosten zijn. Dat staat in artikel 8a, 2.1 lid 4 van de WEB en artikel 9.48, eerste lid van de WHW. Deze zijn gericht op het bevoegd gezag, dat moet afwegen of er inderdaad redelijkheid is betracht. De zorgplicht berust dus bij het bestuur.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik kom nog even terug op die studentassessor. Op verschillende universiteiten en faculteiten zijn studentassessoren goed bezig. Er wordt heel nadrukkelijk gezegd dat de resultaten ervan enorm goed zijn. Het is jammer om hier heel snel te zeggen dat we dat niet willen. Bovendien is een studentassessor slechts adviserend en niet besluitvormend. Deze is dus niet medeverantwoordelijk. Ik zie eigenlijk niet wat het bezwaar is. Zou de Minister daar nog even op in kunnen gaan?
Minister Bussemaker: Ik refereer aan de discussie die in de Eerste Kamer is ontstaan, toen de studentassessor hier in de wet was gezet. De Eerste Kamer heeft gezegd dat, doordat een studentassessor ook al in een vroeg stadium betrokken is bij de beleidsafwegingen en de beleidsachtergronden, de medezeggenschap eigenlijk niet meer in staat is om dat beleid te controleren vanuit een zuivere positie. Dan word je er stap voor stap in meegetrokken en dan ben je onderdeel van dat besluit. In plaats van de studentassessor is in die discussie wel het versterkt initiatiefrecht voor de medezeggenschap in de wet opgenomen. Er is indertijd voor een andere oplossing gekozen om de medezeggenschap te versterken. Het is altijd mogelijk dat het bestuur een student of een groep studenten vraagt om te adviseren. Dat zou ik bestuurders ook van harte willen aanbevelen: doe dat, maak er gebruik van! Afhankelijk van het thema en van het moment kun je bedenken aan wie je dat het beste kunt vragen, maar je gaat dat niet formaliseren zoals met een studentassessor.
Volgens mij heb ik hiermee de vragen over de medezeggenschap beantwoord. Dan ben ik bijna aan het eind.
De heer Rog (CDA): Heb ik het antwoord gemist op mijn vraag over het rechtstreeks kiezen van de opleidingscommissie? Of komt dat nog?
Minister Bussemaker: Die moet ik even in tweede termijn beantwoorden. Uw vraag was om leden van de opleidingscommissies direct te laten kiezen door de studenten.
De heer Rog (CDA): Ja, door de studenten en de docenten zelf, omdat zij een hechtere binding hebben met de opleiding en dus ook de zorg voor de kwaliteit van die opleiding richting het bestuur.
Minister Bussemaker: Ik snap uw punt. U zei ook dat u die opleidingscommissies meer levend wilde maken. Ik kom er in tweede termijn even op terug.
De voorzitter: Ik maak van de gelegenheid gebruik om de leden te vragen om de Minister nu eerst de beantwoording af te laten maken, want anders komt de beantwoording van de Staatssecretaris te veel in het gedrang.
Minister Bussemaker: Dit is mijn laatste blokje. Het gaat over de financiële positie van mbo's en alles wat daarmee te maken heeft. Ik begin met de vragen over het Albeda College en Zadkine. Beide instellingen hebben aangegeven dat ze veel meer willen samenwerken en dat zij zelfstandige eenheden willen, oorspronkelijk in de vorm van zeven vakcolleges maar volgens mij is vijf nu het voornemen. Laat ik vooropstellen dat ik de samenwerking die beide instellingen zoeken, zeer toejuich, omdat ik het van het allergrootste belang vind dat instellingen, met name in het mbo, veel meer gaan samenwerken en opleidingen op elkaar afstemmen, in plaats van met elkaar te concurreren. Voor de buitenwereld is dat ook veel overzichtelijker. Zo is het voor studenten nu vervelend kiezen, bijvoorbeeld als er meer mbo-instellingen zijn, zoals in Rotterdam. Voor bedrijven en voor het gemeentebestuur is het ook lastig als zij te maken hebben met twee instellingen die precies dezelfde opleidingen aanbieden. Het verschil is historisch gegroeid: ooit was de ene school openbaar en de andere christelijk. Beide hebben geconstateerd dat er geen meerwaarde meer was. Samenwerking kan op verschillende manieren worden gezocht. Er is meer behoefte aan de menselijke maat en kleinschaligheid; dat zien we ook elders. Ik zie goede voorbeelden van scholen die nu al, binnen de huidige context, bezig zijn met eigen colleges; denk daarvoor aan het ROC van Twente en het ROC Midden Nederland, die hun opleidingen nu al zo hebben georganiseerd dat ze binnen een groter geheel de menselijke maat en kleinschaligheid kunnen bieden. Mevrouw Jadnanansing verwees naar Groningen, waar techniekopleidingen zijn uitgeruild. Daar hebben twee opleidingen besloten om niet meer allebei hetzelfde aan te bieden, maar om allebei een bepaald deel van de opleiding voor hun rekening te nemen en zo hun opleidingen overeind te houden. Ik wil instellingen dus heel graag ondersteunen om het zoeken naar manieren van samenwerking te bevorderen. Nogmaals, in de praktijk kan er al heel veel, maar we constateren dat hier veel meer van nodig is.
Mijn brief over het mbo, die de Kamer in mei kan verwachten, zal gaan over de MBO Tour en over de vraag of het mbo toekomstbestendig is. Ik zal daarin ook ingaan op de vorming van colleges en op de vraag hoe we deze gemakkelijker kunnen maken. Beide instellingen in Rotterdam willen samen een techniekcollege starten. Het is bekend dat er hobbels bestaan voor samenwerking tussen de twee instellingen, zoals de btw die zij samen moeten afdragen en de registratie in de DUO-systemen, BRIN en BRON. Ik heb daarover met beide instellingen overlegd. Ik heb de bestuurders toegezegd dat ik die problemen zo snel mogelijk uit de wereld wil helpen. De manier waarop zal ik vermelden in mijn mbo-brief. Ik heb hier dus al intensief overleg over gevoerd. In het algemeen wil ik naar een toekomstbestendige formule. Ik wil daarom niet alleen een oplossing zoeken voor de Rotterdamse instellingen, maar ook voor andere. Ik noemde net Groningen, maar het betreft ook de instellingen die – om het zo maar te zeggen – voortkomen uit de boedel van Amarantis, waarbij weer nieuwe vragen zijn ontstaan waarover we moeten nadenken. Ik kom ook hierop terug in deze brief. Ik wil nu echter wel het volgende gezegd hebben. Het Albeda College en Zadkine wilden naar zeven mbo-colleges, maar het was zeer de vraag of dat in financiële zin toekomstbestendig was. Ik wil niet dat er heel veel kleine colleges komen die met eigen besturen topzwaar worden en te weinig flexibiliteit hebben om te kunnen omgaan met de wisselende keuzes en behoeften van studenten en de omringende arbeidsmarkt. Daartussen moet wel enig evenwicht bestaan. Die discussie speelt nu. Ik kom binnenkort dus terug op de vraag hoe ik dit wil vergemakkelijken, maar ik kan niet bij voorbaat zeggen dat ik zeker weet dat de Rotterdamse bestuurders in alles hun zin zullen krijgen, want de voorstellen die zij oorspronkelijk hebben geformuleerd, kunnen vele nadelen met zich meebrengen. Deze discussie is niet alleen van belang voor hen als voorbeeld, maar ook voor de andere mbo-instellingen.
In het kader van de financiën vroeg de heer Duisenberg naar de rol van de accountants. Ik ben het met hem eens dat de rol van de accountants verbetering behoeft. Ik geloof dat zij dat zelf ook zo zien. Dit gaat om een bredere discussie, die hier in de Kamer ook wordt gevoerd door de commissie voor Financiën. Het gaat namelijk niet alleen om de accountants in het onderwijs, maar meer om accountants in het algemeen. De beroepsorganisaties zijn bezig met een aantal projecten, bijvoorbeeld voor een betere controleverklaring waarin de accountant uitspraken doet over de going concerns, de verbreding van de poortwachtersfunctie en de verbetering van het signalerend vermogen. De directie Rekenschap van de onderwijsinspectie voert overleg met vertegenwoordigers van de grote accountantskantoren. Zij zal de accountants vragen om nog actiever op te treden. Dit is echt iets wat uit de beroepsgroep zelf moet komen, omdat het breder is dan alleen het onderwijs.
De heer Van Dijk vroeg naar de huisvesting van mbo-instellingen. Mbo-instellingen zijn, net als instellingen in het hoger onderwijs, volledig zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting. De vergoeding voor de huisvesting zit in de lumpsum. Zij moeten dus zelf keuzes maken. Ik was het helemaal eens met de leden die zeiden dat we dit niet zouden moeten willen overnemen en dat we geen nieuwe controletoren moeten bouwen, naast die van OCW. Het vraagt veel van de instellingen om hier verantwoord mee om te gaan. Ik ga terug naar mijn begin: dit vraagt om goede verantwoording, om goede tegenspraak en zo nodig mijn aanwijzingsbevoegdheid, zodat ik kan ingrijpen als dat nodig is.
Er zijn ook vragen gesteld over derivaten. Momenteel werken we aan nieuwe regelgeving met betrekking tot beleggen en belenen. Daarin wordt het rijksbrede Beleidskader derivaten meegenomen, dat mijn collega van Financiën heeft ontwikkeld. Het is de verwachting dat dit in de loop van dit jaar wordt afgerond. Het zal dan gelden voor alle OCW-beleidsterreinen, dus niet alleen voor het onderwijs.
De heer Rog had een vraag over de mbo-instellingen met open derivatenposities. De laatst bekende stand is die uit het onderzoek uit november 2012 van de Inspectie van het Onderwijs, toen er drie mbo-instellingen waren met open derivatenposities: het AOC Terra, het AOC Groenhorst en het ROC Leiden.
De heer Duisenberg vroeg hoe het zit met de aanwijzingsbevoegdheid. Die is nog niet gebruikt, maar er is wel zeer intensief overleg gaande met het ROC Leiden, waar echt forse problemen zijn en waarbij wellicht ooit een aanwijzingsbevoegdheid nodig zal zijn.
Mevrouw Jadnanansing vroeg naar de klachten over de schoolkosten. Ik ben het met haar eens dat we daar nu al veel te lang mee bezig zijn. We hebben daar ook een aantal keren met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) over gesproken. Wij hebben afgesproken dat klachten en signalen over onterechte schoolkosten meteen worden doorgeleid naar de inspectie. Het toezicht is geïntensiveerd, de schoolkosten worden nu een vast instrument in het reguliere toezicht en naar aanleiding van signalen en risico's vindt onderzoek plaats. Ik ben overigens ook hierbij graag bereid om op een gegeven moment de namen van instellingen die zich niet aan de afspraken houden, openbaar te maken. Het moet namelijk een keer afgelopen zijn.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Dank voor dit antwoord. Ik zie dat het de Minister ernst is. Ik schrok ervan dat er op dit moment alweer 70 klachten zijn. Dat zijn er veel te veel. Net als de heer Duisenberg wil ik hier in de Handelingen twee strepen bij, omdat we dit probleem echt moeten oplossen. Ik hoor de Minister zeggen dat de JOB en de instellingen vooral met elkaar in gesprek moeten gaan. Als het daarna nog niet goed gaat, noemen we gewoon de namen en rugnummers van de instellingen.
Minister Bussemaker: We hebben hier met de JOB over gesproken. We hebben afgesproken dat klachten en signalen direct worden doorgeleid naar de inspectie. We hebben het toezicht geïntensiveerd. We moeten verder zien wat daaruit komt. Ik hoop dat dit afdoende is, maar als er toch nog instellingen blijken te zijn die zich niet aan de afspraken houden, zal dat gebeuren. Dat betekent niet dat ze nooit extra schoolkosten zouden kunnen vragen, maar wel dat ze daar helder en transparant over moeten communiceren en dat de kosten redelijk moeten zijn.
Ik heb een paar vragen niet beantwoord. Naar mijn idee gingen die niet over governance, maar meer over de kwaliteit van het onderwijs. Ik kijk nu de heer Beertema aan. Ik wil daar graag een andere keer over praten, omdat we anders een te grote vermenging van onderwerpen krijgen in dit debat. Over het verslag van de inspectie komt de Kamer binnenkort, volgens mij morgen, te spreken met de inspecteur-generaal. Dat biedt de gelegenheid voor een verdere discussie daarover.
De heer Beertema (PVV): We komen daar uiteraard nog heel uitvoerig over te spreken, mag ik hopen.
De heer Duisenberg (VVD): Net zoals collega Van Meenen, die ook zijn stokpaardjes heeft, kom ik bijna in elk debat graag terug op de studiebijsluiter. Voor mij is de externe publicatie een van de pijlers van de governance. Dit is mijn laatste kans om de Minister vóór 1 mei te vragen hoe het staat met de studiebijsluiter. Vóór 1 mei moeten alle hogeronderwijsinstellingen en -opleidingen een studiebijsluiter hebben. Dat is over zeven dagen. Gaan ze dat halen?
Minister Bussemaker: We zijn een heel eind. Alle hogescholen en universiteiten hebben besloten om de studiebijsluiter te gaan hanteren. Alleen één hogeschool, de Gerrit Rietveld Academie, heeft ervoor gekozen om een eigen format voor haar informatievoorziening te ontwikkelen. Dat heeft ook te maken met het specifieke karakter van deze opleiding. Ik kan toezeggen dat alle andere met de studiebijsluiter zullen gaan werken.
De heer Duisenberg (VVD): Ik wil de Minister daarvoor danken. Als ik het goed begrijp, heeft dus alleen Gerrit Rietveld Academie gekozen voor een eigen vormgeving. Dat kan ik me van de Gerrit Rietveld Academie voorstellen.
De voorzitter: We zijn nu toe aan de beantwoording van de vragen door de Staatssecretaris.
Staatssecretaris Dekker: Voorzitter. Ik kom met een aantal aanvullingen die specifiek op het terrein van het funderend onderwijs liggen, als deze zaken nog niet door de Minister zijn genoemd. Meer in het algemeen gaat het bij het onderwijs natuurlijk vooral om kwaliteit en om het uitdagen van leerlingen om steeds een stapje verder te komen. Eigenlijk zou alles op een school daarop gericht moeten zijn. Ik heb het daarbij niet alleen over de leraren en de schoolleiders, die dag in dag uit op de werkvloer staan en met leerlingen aan de slag zijn. Ik heb het ook over de bestuurders, die belangrijke aanjagers kunnen zijn voor de verbetering van de onderwijskwaliteit. De onderwijskwaliteit neemt eigenlijk alleen maar toe als de belanghebbenden meer met elkaar nadenken over de essentie van het onderwijs en daarbij openstaan voor een kritische dialoog met iedereen die er verder bij is betrokken, zoals de lerarengeledingen en de medezeggenschapsraden, maar bijvoorbeeld ook de leerlingenraden.
Er was zojuist een discussie over het mbo en het hoger onderwijs. In het funderend onderwijs zijn leerlingenraden niet geïnstitutionaliseerd, zoals de studentenraden in het mbo en hbo die een vaste plek in de wet hebben gekregen. Het valt mij op dat als scholen hun leerlingen er meer bij betrekken, bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs, dit een enorme impuls kan geven aan de kwaliteit van het onderwijs en ook aan de tevredenheid van de leerlingen over de mate van uitdaging, de sfeer op school en het reilen en zeilen op de school. Het is dus enorm belangrijk als alle partijen erbij worden betrokken. Dat blijkt ook uit de scholen die dit jaar en vorig jaar het predicaat «Excellente School» in ontvangst mochten nemen. De jury, die alle scholen is afgegaan, zei eigenlijk dat er op iedere van die scholen goed is nagedacht over de identiteit van de school, over de doelen van het onderwijs en over de manier waarop deze zouden moeten worden bereikt. Dat betrof niet alleen maar een visie op papier, dus slechts een papieren werkelijkheid, maar dat zat eigenlijk in alle haarvaten van die organisaties: leraren konden erover meepraten en wisten dus wat van hen wordt verwacht; leerlingen hadden kunnen meepraten; de schoolleiders vertelden allen een en hetzelfde verhaal. De heer Van Meenen maakte daarover een opmerking en ik ben dat helemaal met hem eens. Het is voor de kwaliteit van het onderwijs heel erg belangrijk om alle partijen binnen de school erbij te betrekken, en ook de schoolbesturen.
Ik ga terug naar de agenda van vandaag. Terugkijkend zien we een aantal incidenten. Er zijn ook de evaluaties van de medezeggenschap. We moeten concluderen dat de medezeggenschap op een aantal punten verbetering behoeft. Ik zal straks ingaan op de kwesties die verbeteringen van de regelgeving betreffen. Vanuit ons departement zijn projecten opgezet ten behoeve van de professionalisering daarvan. Het gaat echter ook voor een groot deel om bewustzijn: het bewustzijn bij bestuurders, toezichthouders, schoolleiders en leraren dat het nodig is om te werken aan een cultuur van onderling delen, zaken afstemmen en constant werken aan verbetering. Ik vind dat er in dat bewustzijn een aantal heel positieve ontwikkelingen zijn. Zo stijgt het aantal leden van de VTOI (Vereniging van Toezichthouders in Onderwijsinstellingen) spectaculair. Dat geeft aan dat er bij toezichthouders de behoefte bestaat om zich te verenigen, om aan een aantal dingen te kunnen werken. Kijk naar de activiteiten van toezichthouders in het basisonderwijs, die door de VTOI en de PO-Raad samen worden georganiseerd en momenteel massaal worden overtekend. Laatst was er een bijeenkomst waarbij deelnemers letterlijk in de gang moesten staan, omdat er zo veel animo was voor de activiteiten, trainingen en noem maar op. Ik vind dat heel positief. Iets kleiners is een pilot van de onderwijsinspectie waarin bestuurders zich kunnen aanmelden voor evaluatie en visitatie. Verschillende bestuurders hebben gezegd: kom maar op, ik durf mijzelf te laten zien en mijzelf de maat te laten nemen, en ik ben transparant over wat ik doe. Dat is een begin van wat we voorstaan, namelijk openheid en kritische dialoog, en dat er wordt nagedacht over manieren om het onderwijs gezamenlijk beter te maken. Dit zijn dingen waar ik hoop uit put en waar ik inspiratie uit haal.
Wat in het verleden is gebeurd, met name de minder fraaie dingen zoals de incidenten bij Amarantis, hebben ook in het funderend onderwijs een kanteling teweeggebracht. Ze hebben bij bestuurders en toezichthouders het bewustzijn vergroot dat de governance in het algemeen op orde moet zijn, omdat dat wezenlijk is voor de kwaliteit van het onderwijs. Op dit moment worden er afspraken gemaakt met de schoolbesturen in sectorakkoorden. De heer Duisenberg zei al wat over het akkoord dat vorige week gereedkwam en waarin ook voor de bestuurders professionaliseringsafspraken zijn gemaakt. Dat is positief. Er zijn soortgelijke gesprekken gaande met de besturen van basisscholen. Het is heel goed om te zien dat bestuurders dit zelf op de agenda zetten.
Ik wil nog kort wat zeggen over governance. Het is jammer dat de heer Van Dijk de zaal nu even heeft verlaten. Heel kort samengevat: hij heeft aan de ene kant een aantal zeer radicale ideeën over recentralisatie, wil dus dingen weer van bovenaf opleggen, bekostigingsquota, ratio's en noem maar op; aan de andere kant wil hij zo veel mogelijk naar de leraren terugbrengen en schrappen wat ertussenin zit. Dat zijn niet de dingen waar ik heel erg enthousiast van word. Het zijn eigenlijk ook dingen die helemaal indruisen tegen alles wat we weten over effectief scholen besturen. Er zijn tal van onderzoeken, wetenschappelijke en van de OECD, die laten zien dat de goede systeemsturing die wij voorstaan, waarbij juist sprake is van een balans in verantwoordelijkheden en niet tot op detail van bovenaf allerlei voorschriften worden gegeven, de belangrijkste randvoorwaarden vormen voor kwalitatief goed onderwijs. Dat betekent dat we in stand moeten houden wat we in Nederland hebben en dat er veel meer binnen het kader van het systeem moet worden bekeken waar af en toe het een en ander moet worden aangepast, in plaats van dat we kiezen voor het radicale model en alles overboord willen zetten.
Er mogen echter best nog wat zaken gebeuren. De heer Beertema vroeg hoe we ervoor kunnen zorgen dat de raden van toezicht hun rol en verantwoordelijkheid in dit systeem nadrukkelijker oppakken. Voor een deel kan dat door wat aanpassingen in de wet- en regelgeving. Dat beogen wij met de wet ten behoeve van de versterking van de bestuurskracht. Denk daarbij aan het gesprek tussen de medezeggenschapsraden en de interne toezichthouders, en aan de aansprakelijkheid en meldingsplicht waarover de Minister net sprak. Maar regels vormen slechts één kant van het verhaal. Het gaat ook om het veranderen van gedrag, om verandering van het bewustzijn en om de versterking van de capaciteiten en vermogens van toezichthouders in de praktijk. Ik zei net al wat over de activiteiten van de PO-Raad en de VTOI, die daaraan bijdragen willen leveren. De Minister heeft in het algemeen al wat gezegd over de meerjarenplanning en de andere zaken die niet alleen voor het basisonderwijs, maar voor het gehele onderwijs op de rol staan om bijeenkomsten, cursussen en activiteiten verder uit te rollen in 2015. Het horizontale toezicht bevat een aantal belangrijke elementen.
Ik zal nu iets verder ingaan op de vragen over de medezeggenschap, die in dat horizontale toezicht natuurlijk heel belangrijk is. Eerst een reactie op de heer Van Meenen. Horizontaal toezicht is zeer belangrijk. Als alles heel erg goed gaat op een school, kun je daarop bouwen, maar we weten dat het niet overal heel erg goed gaat. In dat geval zijn het verticale toezicht door de inspectie en de bevoegdheden die wij als bewindspersonen hebben, wel degelijk van belang. Denk daarbij aan het wetsvoorstel dat inmiddels in de Tweede Kamer ligt om veel sneller in te kunnen grijpen bij zeer zwakke scholen. Ik vind dat een heel goed wetsvoorstel, omdat het de druk opvoert voor bestuurders om sneller meters te gaan maken met de verbetering van de onderwijskwaliteit, waar deze onder de maat is. Het geeft ons ook de bevoegdheid om er eerder een punt achter te zetten als er geen progressie wordt gemaakt. Ik vind dat helemaal niet raar. Iedere slechte school die je sluit, maakt het onderwijs in Nederland beter. Scholen moeten de kans krijgen om het eerst zelf te doen, maar als dat niet gebeurt, moeten leerlingen daar niet de dupe van worden. De aanwijzingsbevoegdheid die recentelijk in de onderwijswetgeving is geweven, is een ander voorbeeld van de verticale versterking van het bestuur op plaatsen waar dat nodig is. De heer Duisenberg vroeg de Minister en mijzelf naar de ervaringen hiermee. Ik kan het vanwege één enkel bestuur nu al zeggen dat het goed was dat we die aanwijzingsbevoegdheid hadden. Ik doel op de Stichting voor Evangelische Scholen (SVES), waar zeer grote problemen en veel gedoe waren. Ik heb de Kamer onlangs hierover geïnformeerd. Het gaat overigens niet eens alleen om het gebruik daarvan; alleen al de mogelijkheid om deze bevoegdheid te gebruiken, legt in de gesprekken met deze schoolbesturen meer gewicht in de schaal. Dat is een interessant mechanisme: het gaat dus niet altijd alleen om het aanwenden van je formele bevoegdheden, maar ook om de mogelijkheid om deze aan te wenden. Daardoor kun je meer invloed uitoefenen en kun je schoolbesturen ertoe bewegen om de dingen te doen die moeten gebeuren in het belang van de leerlingen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik was helaas even weg; ik moest even een motie maken en dat moet ook gebeuren. Maar ik heb wel meegeluisterd. Ik hoorde dat de Staatssecretaris buitengewoon enthousiast was over mijn pleidooi en dat vind ik fijn. Nee hoor, hij was het helemaal niet eens met mijn visie. Maar dat is prima, daarvoor zitten we hier. Ik ben ervan overtuigd dat mijn oplossing de bureaucratie aanzienlijk zal verminderen, omdat daarmee een aantal stevige kaders vooraf wordt geformuleerd, in plaats van dat je allerlei wantrouwen en controle achteraf krijgt. Dat laatste is inderdaad de visie of de bestuursfilosofie van dit kabinet: vooraf zo weinig mogelijk vastleggen, maar achteraf zaken helemaal kapot controleren, totdat men er gek van wordt. Dat heet de «verantwoordingsdrift». Hoe reageert de Staatssecretaris op die toch wel harde constatering van de inspectie, namelijk dat schoolbesturen nergens ter wereld zo veel macht hebben als in Nederland en dat stevige controle daarop ontbreekt? Als je zo gelooft in governance, dan zou het toch eerlijker zijn om een gelijk speelveld te creëren, waarin de medezeggenschapsraad en het bestuur gelijkwaardig zijn vanwege het instemmingsrecht?
Staatssecretaris Dekker: Ik heb zojuist het een en ander gezegd over checks and balances en over de verschillende verantwoordelijkheden. Je hebt zeggenschap, zeg maar het bestuur, en je hebt medezeggenschap. Dat zijn twee verschillende rollen. Ik wil die discussies niet overdoen over de rol van de medezeggenschap bij de vaststelling van de begroting en over advies versus instemming. Laten we eerst maar de internetconsultatie houden, om ons goed te informeren. Ik wil het beeld van de heer Van Dijk enigszins nuanceren. Ik denk dat besturen een heel belangrijke rol kunnen spelen om ervoor te zorgen dat leraren en schoolleiders in hun klassen en scholen toekomen aan de dingen waar zij echt goed in zijn, waarvoor zij zijn opgeleid en die zij waarschijnlijk leuk vinden om te doen: goed lesgeven, omgaan met leerlingen, jonge kinderen stapjes verder helpen. Ik denk dat wij onze ogen niet moeten sluiten voor het feit dat er tegenwoordig heel veel op het bordje van scholen en schoolbesturen ligt. Het gaat daarbij om zaken die wel goed moeten gebeuren, bijvoorbeeld omdat schoolbesturen een bepaalde wettelijke taak hebben gekregen, maar ze kunnen wel van het lesgeven afleiden. Dan helpt het als een schoolbestuur, weliswaar in samenspraak, die taken op een heel goede manier verricht. Ik noem het voorbeeld van de huisvesting. Volgens mij vindt een brede meerderheid van de Kamer het belangrijk dat scholen steeds meer bij de huisvesting worden betrokken. Onlangs is een wet behandeld die het groot onderhoud in het primair onderwijs overhevelt van gemeenten naar schoolbesturen. Dat was al eerder in het voortgezet onderwijs gedaan. Zoiets vraagt om heel specifieke expertise. Ik denk dat veel leraren ongelooflijk blij zijn als het schoolbestuur hun dat uit handen neemt, zodat ze zich daar niet dagelijks druk over hoeven te maken. Het bouwen van scholen is misschien nog een taak van gemeenten. Het groot onderhoud vraagt om een ander soort kennis, maar moet wel gebeuren.
Nu mijn tweede voorbeeld. Wij vragen schoolbesturen om in gesprek met gemeenten te gaan over tal van dingen, bijvoorbeeld nu over de Lokale Educatieve Agenda (LEA). Het gaat daarbij om de dingen die nu zijn belegd bij de gemeenten, zoals het onderwijsachterstandenbeleid. Die gesprekken moeten worden gevoerd. Sterker nog, ze zijn vaak essentieel om ervoor te zorgen dat gemeenten een deel van hun middelen voor onderwijs uiteindelijk in de scholen laten landen. Ik denk dat heel veel leraren er niet aan moeten denken dat zij dit allemaal zelf zouden moeten doen. Je hebt daar goede bestuurders voor nodig. Er gaan straks allerlei taken van de provincies en de rijksoverheid naar de gemeenten, zoals die in het kader van de Jeugdwet. Dat stelt scholen straks in staat om de hulp die sommige jongeren nodig hebben, echt dicht bij hen te organiseren. Dit vraagt om veel bestuurlijke afstemming. Gelukkig zijn er goede bestuurders die dat doen. Wij hebben hun met het Op overeenstemming gericht overleg (OOGO) die wettelijke taak gegeven. Dat moet allemaal wel gebeuren. Het leidt af van het dagelijks lesgeven, dus het is goed dat er bestuurders zijn die deze taken en rollen vervullen. Laten we die bestuurders dus alsjeblieft niet constant in de hoek zetten als zakkenvullers die nergens goed voor zijn en alleen maar geld opslurpen. Ik proef dat iets te veel en te vaak terug in de inbreng van de heer Van Dijk. Ik denk dat goede bestuurders cruciaal zijn voor goed onderwijs. Wij moeten dus vertrouwen in hen hebben en een balans aanbrengen, met goede checks and balances. We moeten zorgen voor een goede controle op die bestuurders, met raden van toezicht en een goede medezeggenschap. We kunnen dat deels met regels doen, maar het vraagt deels ook om veranderingen in de praktijk. Met name op dat laatste wil ik wat dieper ingaan, inzoomende op de medezeggenschapsraad.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik heb een vervolgvraag. Eerst even de vaststelling dat ik vandaag het woord «zakkenvuller» nog niet had gebruikt, dus dat zat blijkbaar in het hoofd van de Staatssecretaris. Laat onderwijsmensen zich inderdaad met onderwijs bezighouden; daar ben ik het helemaal mee eens. De Staatssecretaris zegt: we laten de bestuurders het bestuur regelen. Daarover verschillen wij van mening, want ik zie die schoolbestuurders als het deel van het onderwijs dat nu bezig is met bijzaken als het vastgoed, de bureaucratie en de verantwoordingsdrift. De inspectie heeft daar harde conclusies over getrokken: dat zaken op papier wel deugen maar in de praktijk niet functioneren en dat geld in de praktijk niet in de klas terechtkomt. Het moet de Staatssecretaris toch ook steken dat al dat geld in dat hele verantwoordingscircus gaat zitten? Wil hij met ons meedenken over het verminderen daarvan?
Staatssecretaris Dekker: Ik ben het met de heer Van Dijk eens dat het geld terecht moet komen bij de zaak waarvoor we het hebben bedoeld: goed onderwijs. Dat betekent dat er soms geld nodig is voor andere dingen dan de dingen die onmiddellijk in de klas terechtkomen, bijvoorbeeld de dingen om de klas heen. Ik noemde daar zojuist een aantal voorbeelden van. Laten we ervoor uitkijken dat we in deze discussie te snel in karikaturen vervallen. De opmerkingen van de onderwijsinspectie heb ik zo gelezen dat er best wel het een en ander kan verbeteren in de balans tussen de verschillende partijen op de scholen. Je ziet dat mooi terug in de medezeggenschap. Ik zal het daar straks over hebben en daar dan een mooi voorbeeld van noemen. Ik heb in het rapport van dezelfde onderwijsinspectie van vorige week kunnen lezen dat scholen met goede bestuurders minder vaak financiële problemen hebben. Dat lijkt me toch handig, als er goed onderwijs moet worden gegeven. Ook laten scholen met een goede leiding en goede bestuurders vaak betere resultaten zien. Met andere woorden, de kwaliteit van het onderwijs is er doorgaans beter. Ik wil hiermee aangeven dat goed onderwijs niet alleen de resultante is van goede leraren, maar de optelsom van goede leraren plus goede schoolleiders plus goede bestuurders. Goed onderwijs is dus niet alleen maar een kwestie van wat er in het voortgezet onderwijs in de afzonderlijke klassen gebeurt, bijvoorbeeld bij Frans, wiskunde of Nederlands. Het is het gevolg van goed teamwork, waarbij verschillende partijen en professionals het, ieder met zijn eigen verantwoordelijkheid, samen doen.
Hoe taxeer ik de opmerking dat schoolbesturen zich soms te weinig aantrekken van wat er in de organisatie speelt? Ik neem die zeer ter harte. Dat is precies de reden waarom ik nu bezig ben met een wetsvoorstel om deze zaken meer in balans te brengen. Daarvoor moeten er wat bordjes worden verhangen binnen de regelgeving. Ik denk wel dat dit niet alleen maar met regelgeving is te doen, maar dat het ook gaat om de praktijk. De heer Van Dijk had een ontzettend mooi citaat in het begin van zijn betoog. Laat ik de eerste zin parafraseren, omdat ik die niet exact kan aanhalen: de onderwijsinspectie had geschreven dat de checks and balances er op papier goed uitzien, maar dat het in de praktijk allemaal niet altijd zo goed werkt. In dat geval is de vraag: gaan we de checks and balances op papier opschroeven of aanpassen, of gaan we kijken wat we in de praktijk kunnen doen om ervoor te zorgen dat het in de praktijk werkt zoals we het op papier hadden bedoeld? Ik ben meer van die laatste school. Ik vind dat we op een gegeven moment moeten zeggen dat we een aantal dingen hebben gedaan om de balans in de wet- en regelgeving terug te krijgen, maar dat het daarna in de scholen zelf moet gebeuren.
De heer Van Meenen (D66): Ik wil nog even terug naar de horizontale en verticale verantwoording. Inderdaad was het mijn insteek dat de horizontale verantwoording veel verticale verantwoording zou kunnen vervangen. Ik denk echter dat er op dit moment nog een groot verschil zit tussen de manier waarop en de dingen waarover scholen zich graag zouden willen verantwoorden, en datgene wat de overheid van de scholen vraagt. We zijn op zoek naar nieuwe kwaliteitscriteria, dus ik laat dit nu voor wat het is, om er later op terug te kunnen komen. Ik vraag de Staatssecretaris wel of hij het met mij eens is dat die horizontale verantwoording, als die zich op een gegeven moment sterk heeft ontwikkeld, echt gepaard moet kunnen gaan met een sterke vermindering van de verticale verantwoording.
Staatssecretaris Dekker: De Minister en ik zijn beiden voorstander van wat wij «proportioneel toezicht» noemen. Dat betekent dat scholen die het slecht doen, meer last van ons moeten krijgen, dus dat we daar directer bovenop moeten zitten om een einde aan de problematiek te kunnen maken en om ervoor te zorgen dat het onderwijs daar wordt verbeterd. Tegelijkertijd moeten scholen die het heel goed doen, het vertrouwen krijgen dat ze verdienen. Zolang wij op goede interne kwaliteitssystemen en een goede horizontale verantwoording kunnen vertrouwen, is in die gevallen bijvoorbeeld minder inspectietoezicht mogelijk. Dat vraagt wel wat in termen van transparantie. Je kunt de horizontale verantwoording namelijk alleen maar goed vormgeven als er sprake is van toegankelijke, betrouwbare en vergelijkbare informatie over hoe een school het doet. Wil je ouders en leraren in staat stellen om iets te zeggen over hoe goed een bepaalde school is, dan moet er niet alleen maar binnen de muren van de eigen school worden gekeken, maar dan moet ook worden bekeken hoe die school het doet ten opzichte van haar buren met eenzelfde populatie. Als je wat over de veiligheid op een school wilt zeggen, moet je het referentiekader in ogenschouw nemen; dan zul je dus ook moeten weten hoe het zit met de sociale veiligheid op andere scholen. Ik zie dat in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs de eerste stappen op het gebied van verantwoording worden gezet, maar we zijn er nog lang niet. Ten eerste is de horizontale verantwoording heel goed, maar kan ze op een aantal fronten echt beter. Ten tweede denk ik dat de inspectie gemakkelijker een stapje terug kan zetten naarmate scholen het beter doen. Dat is volgens mij ook de essentie van de brief die de Minister en ik onlangs naar de Kamer hebben gestuurd.
De heer Van Meenen (D66): Ik ben het geheel eens met de Staatssecretaris, op één woord na: dat «vergelijkbare». Dat speelt toch wel een enorme rol in de manier waarop scholen zich zullen gaan gedragen. Ik moet daarbij meteen denken aan Cito-ranglijstjes. Ik denk daarbij aan gemiddelden, en aan Den Haag dat verwacht dat alle scholen boven het gemiddelde gaan scoren. Ik zie hierin een groot risico. Ik zou onder «horizontale verantwoording» willen verstaan dat scholen zich écht jegens hun eigen omgeving verantwoorden over hun doen en laten, dus ten opzichte van de mensen van wie de scholen zijn. Als het dan bijvoorbeeld over veiligheid gaat, moet er worden bekeken hoe mensen zich op de scholen voelen: voelen de kinderen zich daar oké, zijn de ouders tevreden? Dat heeft niks te maken met hoe dat elders in het land is en met de methodes waarvan gebruik wordt gemaakt, maar op die manier verantwoorden scholen zich wel op het gebied van de veiligheid. Die zoektocht moeten we nu aanvangen. Ik begrijp best dat de Staatssecretaris vanuit zijn positie behoefte heeft aan allerlei landelijke gemiddelden en cijfertjes, om het systeem in de gaten te kunnen houden. Misschien hebben wij als Kamer die behoefte ook wel. Wij zullen het op 13 juni nog hebben over wat wij verwachten. Ik maak deze opmerking mede naar aanleiding van dat woord «vergelijkbare». For the record wil ik duidelijk maken, met twee dikke strepen eronder in de Handelingen, dat dat een gevaarlijk woord is bij de verantwoording die wij inmiddels hebben ingezet.
De voorzitter: Ik hoorde niet echt een vraag, dus ik grijp nu even in. Ik vraag de commissie of zij dit debat vandaag nog af wil maken, of de tweede termijn liever op een ander moment wil houden. We hebben de tijd tot 16.00 uur, dus in principe zou het vandaag nog kunnen lukken. Ik zie dat de commissie dit debat vandaag wil afmaken. In dat geval stel ik de leden voor om het einde van de termijn van de Staatssecretaris af te wachten en pas daarna eventuele vervolgvragen te stellen. Ik vraag de Staatssecretaris om een beetje compacter te antwoorden.
Staatssecretaris Dekker: Mag ik deze discussie in dat geval parkeren voor de volgende keer? Ik zit hier volgens mij net iets anders in dan de heer Van Meenen.
Ik kom nu te spreken over de medezeggenschapsraden, die belangrijk zijn in het systeem van checks and balances. Mevrouw Jadnanansing had het over e-mails die zij van ouderorganisaties, het LAKS (Landelijk Aktie Komitee Scholieren) en van lerarenorganisaties had ontvangen. Op het vlak van een betere medezeggenschap in de praktijk kunnen we nog meters maken. Uit de recente evaluatie van de WMS (Wet medezeggenschap op scholen) blijkt het daar nog aan te schorten. Een aantal punten in het juridische kader zullen we nog repareren met de wetgeving die aanstaande is, maar als medezeggenschap in de praktijk handen en voeten moet krijgen, moet dat daar gebeuren. Gelukkig is er nu een gezamenlijk plan van aanpak. Ik heb steeds gezegd dat ik dat positief wil bekijken, en ook of ik dat eventueel in financiële zin kan ondersteunen. Het omvat professionaliseringstrajecten en handreikingen, evenals een vraagbaakfunctie. Ik denk dat dit heel goed is.
De heer Van Dijk stelde een vraag over het voorstel voor de WMS. Ik denk dat mijn antwoord daarop kort kan zijn, omdat de Minister al wat heeft gezegd over het mbo en het ho. Met de aanpassingen van de WMS brengen we een en ander voor het funderend onderwijs meer in lijn met de manier waarop het nu in het mbo en het hoger onderwijs is geregeld. Concreet gaat het daarbij over bijvoorbeeld rechtsbijstand en scholingsbudgetten.
De heer Rog was volgens mij tevreden met de aangekondigde aanpassing. Hij vroeg specifiek naar die redelijkerwijs noodzakelijke kosten. Uiteraard moeten partijen daar in goed overleg uit kunnen komen. Als dat niet het geval is, is er altijd de achtervang van de landelijke geschillencommissie, waaraan de partijen hun vragen kunnen voorleggen. Die zal dan uitspraak doen over de vraag of het noodzakelijke kosten betreft.
Het raamwerk van de WMS staat. Er is gevraagd of dat moet worden uitgebreid. De heer Beertema vroeg bijvoorbeeld naar het informatierecht van medezeggenschapsraden. De huidige wet geeft medezeggenschapsraden al een enorme bevoegdheid op dit punt. Er is bijvoorbeeld al iets als een algemeen informatierecht voor de medezeggenschapsraden. Ik citeer even: «De MR ontvangt van het bevoegd gezag, al dan niet gevraagd, tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft». Verder heeft de medezeggenschapsraad het initiatiefrecht: hij kan dus alle aangelegenheden van de school bespreken met het schoolbestuur en het schoolbestuur moet met de mr over die thema's in gesprek gaan en zijn standpunt kenbaar maken. Met andere woorden, er is op dit vlak al heel veel geregeld. Ook hiervoor geldt natuurlijk dat het in de praktijk moet worden waargemaakt. Er zullen best medezeggenschapsraden zijn die geen informatie krijgen of het gevoel hebben dat zij niet serieus worden genomen, maar ik geloof niet dat we dat zullen kunnen verbeteren met een aanpassing van de wet. Ik wil daarvoor terugvallen op het cultuurtraject; ik denk dat we het dan veel meer moeten zoeken in een verandering van de cultuur en in professionalisering.
De heer Rog stelde ook een vraag over een aanvullende bevoegdheid in de WMS, en meer specifiek over het enquêterecht. Het is goed om te weten dat het enquêterecht eigenlijk uit het vennootschapsrecht komt, dus uit het bedrijfsleven, waar aandeelhouders die een voldoende groot financieel belang hebben in een bedrijf, de mogelijkheid hebben om het enquêterecht in te roepen. In het ho en in het mbo hebben schoolinstellingen een keuze in het medezeggenschapsregime: de Wet op de ondernemingsraden (WOR), die gaat om het ondernemingsrecht, of de onderwijssectorwetten. Mr's hebben alleen het enquêterecht als zij kiezen voor het ondernemersregime. Dat geldt overigens niet direct; het moet altijd via vakbonden worden ingeroepen. Ik ben er om een aantal redenen niet voor om dat regime te kopiëren voor de basisscholen en de scholen voor het voortgezet onderwijs. We versterken de positie van de mr's al en ik denk dat het afdoende is geregeld. Je zou zodoende ook iets uit het ondernemingsrecht, dus het bedrijfsleven, in scholen binnenhalen, wat niet helemaal past binnen de WMS. En de schaal is ook niet goed: gebruikmaken van het enquêterecht is een heel zwaar en duur middel, dat uiteindelijk moet worden betaald door de vennootschap, dus in dit geval door het bestuur. Daar zijn veel kosten mee gemoeid. In het basisonderwijs, waar je soms heel kleine bestuurtjes hebt met eenpitters, zou dat grote financiële risico's kunnen opleveren. Er zijn effectievere middelen dan de creatie van een enquêterecht om de mr in stelling te brengen.
De heer Beertema stelde een vraag over het instemmingsrecht van onderwijsteams met betrekking tot onderwijsleerproces. Ook daarvoor is veel geregeld in de WMS, bijvoorbeeld het instemmingsrecht met betrekking tot de onderwijskundige doelstellingen. Er is dus instemmingsrecht met betrekking tot wat de school beschrijft wat zij in het onderwijsleerproces met de leerlingen wil bereiken, wat eigenlijk de basis is voor de leerplannen en de lesmethodes. Hetzelfde geldt voor het schoolplan: de school beschrijft het onderwijskundige beleid en daarmee ook het personeelsbeleid, onder andere de pedagogische en onderwijskundige visie, de methoden van toetsing en de beoordeling van leerlingen. Ook op dat gebied heeft de mr momenteel instemmingsrecht. Het is de vraag of een uitbreiding van de bevoegdheden van de mr op dit punt nog heel veel gaat toevoegen. Ik geloof dat dit niet het geval is. Eerder hebben we veel gesproken over wat we kunnen doen om de verantwoordelijkheden van schoolleiders en schoolbesturen ten opzichte van leraren meer te expliciteren. Daarvoor zijn andere mogelijkheden dan wet- en regelgeving. Zo is er het professioneel statuut, waarover op dit moment gesprekken gaande zijn. We hebben daarover afspraken gemaakt met de vakbonden en de werkgevers in het Nationaal Onderwijsakkoord. Die afspraken zijn herbevestigd en uitgewerkt in het recent gesloten vo-sectorakkoord. In het po, waar men soortgelijke afspraken probeert te maken, zijn de gesprekken over het sectorakkoord vergevorderd. Ik denk dat de professionele statuten de plekken zijn waar dit moet worden geregeld.
De heer Rog vroeg of de inspectie niet meer zou moeten kijken naar het functioneren van de mr's, om een beeld te krijgen van de dagelijkse onderwijspraktijk. Op dit moment gebeurt dat niet. Dat zou wel een onmiddellijke verzwaring van het inspectietoezicht betekenen, maar ik begrijp waar de heer Rog naartoe wil. Wellicht kunnen we dit element meenemen naar onze discussie van binnenkort over het nieuwe inspectietoezicht, omdat daar sowieso een grotere rol voor het horizontale toezicht in zit. Ook gaat het daarbij om het uitproberen en doordenken van het idee dat dit meer zou moeten beginnen met zelfevaluatie. Bij zelfevaluatie hoort dat de verschillende stakeholders, dus ook de mr, worden betrokken bij het doorlichten van het bestuur of de school. Ik wil dat graag daarbij betrekken.
Ik kom op de twee overgebleven losse puntjes. De leden Rog en Duisenberg vroegen hoe het verdergaat met het Vervangingsfonds. Met name in het primair onderwijs is dat nogal strikt georganiseerd en wordt het met bepaalde verplichtingen aan alle schoolbesturen opgelegd. In het regeerakkoord staat dat het zal worden gemoderniseerd. Ik vind dat heel erg nodig. De huidige systematiek van het Vervangingsfonds kent een groot aantal problemen: een te hoge onrechtmatigheid; het onvermogen om het hoge ziektepercentage – op dit moment 6 – terug te dringen; het ontbreken van effectieve prikkels; de mogelijkheid voor scholen om kosten op elkaar af te wentelen; de steeds hoger wordende premie. Eigenlijk is het nu een heel complex geheel, met hoge administratieve lasten. Met andere woorden, er is volgens mij voldoende aanleiding om te zeggen dat dit anders kan en moet. Voor mij zijn daarbij drie dingen belangrijk. Ten eerste moeten er weer effectieve prikkels komen waardoor het ziekteverzuim echt kan worden teruggedrongen. Scholen die daar goed in zijn en die een goed personeelsbeleid hebben, moeten worden beloond, in plaats van dat dit kan worden afgewenteld. Ten tweede moet er worden nagedacht over de vervangingsvraag. In het po is dat natuurlijk net weer wat anders dan in het voortgezet onderwijs. Je wilt toch dat kinderen in het po gewoon naar school kunnen gaan als er een lesje uitvalt omdat de meester of juf ziek is. Dat is een reëel inhoudelijk punt dat moet worden geborgd. Ten derde moet er op enigerlei wijze rekening worden gehouden met de nog beperkte schaal van veel basisscholen, met veel kleine besturen met een kwetsbare financiële positie. Het einddoel is wel de afschaffing van de verplichte aansluiting bij het Vervangingsfonds. Wat mij betreft kan dit als aan alle eisen is voldaan. Op dit moment zijn hierover gesprekken gaande. Ik hoop dat ik er met alle betrokkenen, de werkgevers en de vakbonden, uitkom. Een oplossing die kan rekenen op draagvlak zou mijn voorkeur hebben, maar we moeten ook een keer een punt achter deze discussie zetten. Ik neem de tijd tot het eind van het jaar. Hoe dan ook, tegen het eind van het jaar zal ik de Kamer hier verder over informeren.
De heer Duisenberg stelde een bijzonder interessante vraag. We hebben het nu in hoge mate over systemen en over governance, maar uiteindelijk wil je natuurlijk dat alles dienstbaar is aan goed onderwijs. Bij goed onderwijs horen ook zaken als vernieuwing, dus met de tijd meegaan. De heer Duisenberg vroeg of we de juiste mechanismen in handen hebben om dat mogelijk te maken en te stimuleren. Hij refereerde aan wat Kneyber zegt over Canada en het innovatiefonds. Daar valt veel over te zeggen. Ik denk dat innovatie niet alleen maar tot stand moet komen met geld. Je kunt dingen soms beter doen met hetzelfde geld of minder geld. Het gaat daarbij ook om de ruimte die men heeft. Nu wil het toeval dat ik volgende maand samen met Kneyber naar Canada ga. Wij zullen daar het een en ander bekijken. Misschien mag ik de vraag nu afdoen met de opmerking dat ik daarop zal terugkomen door te zijner tijd te vertellen wat wij daar hebben gezien en opgestoken. Wellicht kunnen we er iets mee in ons eigen onderwijssysteem.
De voorzitter: De Minister heeft inmiddels een antwoord op de vraag van de heer Rog die net is blijven liggen.
Minister Bussemaker: De heer Rog heeft vanzelfsprekend recht op zijn antwoord. Hij had al niet zo heel veel vragen, dus ik vind dat ik in ieder geval deze vraag over de rechtstreekse verkiezing van de leden van de opleidingscommissie nog moest beantwoorden. In het kader van de Medezeggenschapsmonitor wordt een aantal vragen meegegeven. Een daarvan gaat over de wijze van benoeming van de leden: wat zijn goede voorbeelden, good practices, wat werkt? In dat kader kan het idee van de heer Rog over rechtstreekse verkiezing in de praktijk worden bezien. Als we dit meenemen, kunnen we nagaan hoe het nu gaat en ook of het werkt en of men er tevreden over is. In lijn met alle andere lessen die wij eruit willen trekken, kunnen we te zijner tijd bekijken of het wenselijk is om hier formeel beleid van te maken.
De voorzitter: Ik vraag de leden wier vragen nog niet geheel zijn beantwoord, het kort te houden.
De heer Beertema (PVV): Ik weet niet meer wat ik wilde vragen, dus ik neem aan dat alle vragen zijn beantwoord.
De voorzitter: Dat onderstreept mijn strategie.
De heer Rog (CDA): Ik wilde een interruptie plegen toen het ging over het enquêterecht in het funderend onderwijs. Terecht legde de Staatssecretaris uit hoe dit werkt in het bedrijfsleven. Een element dat de Staatssecretaris niet noemde, maar dat volgens mij wel relevant is voor de situatie in het bedrijfsleven, is dat de aandeelhouders bij een bepaalde omzet, volgens mij 22,5 miljoen euro, van het enquêterecht gebruik kunnen maken. Mij gaat het juist om wantoestanden waarmee de meest betrokkenen te kampen hebben, en niet de toezichthouders die op wat meer afstand staan tot het primaire proces. Het gaat mij erom dat juist zij aan de bel kunnen trekken en een onderzoek kunnen gelasten. Kan de Staatssecretaris akkoord gaan met die gelijkwaardige voorwaarden? Het gaat daarbij om een veel beperkter aantal scholen in het basisonderwijs; en, om nog maar een parallel te trekken, om de scholen die dan niet meer verplicht zijn aangesloten bij het Vervangingsfonds. Zou de Staatssecretaris bereid zijn om met die voorwaarden mijn suggestie te heroverwegen?
Staatssecretaris Dekker: Ik ben daar niet onmiddellijk een voorstander van. Je dreigt zodoende toezicht op toezicht te gaan stapelen. Een wezenlijk verschil met het bedrijfsleven, waar het enquêterecht een functie heeft voor de grootaandeelhouders, is dat daar niet zoiets bestaat als een inspectie. We willen dus een mechanisme voor aandeelhouders, waarmee kan worden bekeken of er sprake is van wanbeheer. Wij hebben in het onderwijs intern toezicht. Als het goed is, komt men daarmee al een heel eind bij het tegengaan van wantoestanden, kan men ingrijpen als dat nodig is et cetera. Mocht dat niet het geval zijn, dan staat het een medezeggenschapsraad altijd vrij om aan de bel te trekken bij de onderwijsinspectie, die dan een bestuursonderzoek kan gelasten. In zo'n onderzoek wordt ook op bestuursniveau, dus niet alleen op kwaliteitsniveau, bekeken hoe het daar is gesteld. Neem bijvoorbeeld het bestuur waarover ik eerder in mijn inbreng iets zei, waar veel aan de hand was. Op een gegeven moment werd geoordeeld dat daar inderdaad sprake van wanbeheer en wantoestanden was, en dat daaraan een einde moest komen. Met andere woorden, ik ben er heel huiverig voor om in deze discussie over de versterking van zowel het horizontale als het verticale toezicht, iets als het enquêterecht in te brengen, dat ik overigens ook nog iets wezensvreemds vind. Ik vind dat dus niet goed passen binnen de systematiek van ons onderwijssysteem.
De heer Duisenberg (VVD): Ik heb nog een vraag aan de Staatssecretaris over het Vervangingsfonds. De Staatssecretaris gaf aan dat hij drie zaken belangrijk vindt voor het onderzoek naar de toekomst van het Vervangingsfonds: hij wil effectieve prikkels; hij wil dat de vervangingsvraag wordt geregeld, waarmee de Staatssecretaris naar ik aanneem de continuïteit van het onderwijs bedoelt; en er moet rekening worden gehouden met kleinere scholen, dus scholen met een beperktere schaal. Die twee laatste zaken, de vervangingsvraag en de kleine scholen, zijn ook de argumenten die je het meest hoort als mensen uitleggen waarom hierin weinig voortgang is geweest. Volgens mij zijn de meesten het er wel over eens dat het huidige systeem complex is en prikkels kent die niet horen bij goed personeelsmanagement, en bijvoorbeeld de scholen die daar heel actief mee bezig zijn, niet beloont. Ik hoor uit het veld dat dit in een deadlock lijkt te zitten vanwege het risico voor de kleine scholen en voor de continuïteit. De Staatssecretaris vindt dat het toekomstige systeem juist daaraan zou moeten voldoen. Ik heb de volgende vraag voor de Staatssecretaris. Eind dit jaar wil hij met een advies komen, of ergens landen. Gaat hij dan de zorgen hierover wegnemen? Welke horde is er dan nog? Ik heb gevraagd om de afschaffing van de verplichte aansluiting. Is die haalbaar, als tegelijkertijd die meest gehoorde zorg moet worden geadresseerd?
Staatssecretaris Dekker: Ik denk dat dat haalbaar is, maar dat is wel iets waar de meningen over verschillen. Ik denk dat alle betrokkenen het belangrijk vinden dat je rekening houdt met de kleine schaal van sommige besturen en met de mogelijkheid tot vervanging. Alleen, sommige partijen vinden dat dat alleen maar kan met een collectieve regeling, waarbij iedereen verplicht is aangesloten. Ik acht het ook heel goed mogelijk dat kleine schoolbesturen zich onderling verenigen of binnen een bestuur goede afspraken maken op lokaal niveau, zonder dat dat direct leidt tot een grote regeling waarbij iedereen verplicht is aangesloten.
Met andere woorden, over de uiteindelijke doelen zijn wij het wel met elkaar eens, maar over de manier waarop wij die doelen het best kunnen bereiken, loopt nu de discussie.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik meende dat de Staatssecretaris en de Minister hebben gereageerd op de interpretatievraag of je informatie nodig acht. Klopt het dat de Staatssecretaris daarover net heeft gesproken?
De voorzitter: Probeert u nu uw vraag te stellen ...
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Serieus, voorzitter, ik heb niet goed begrepen of de Staatssecretaris daar nu wel of niet op is ingegaan.
De voorzitter: Dus u gaat nu aan de Staatssecretaris vragen of hij het antwoord heeft gegeven op een vraag die ...
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Ik zal het uitleggen, voorzitter, want anders gaat het heel lang duren. De vraag is aan beiden gesteld en ik heb de Minister daar iets over horen zeggen. Toen was mijn beurt voorbij. Ik dacht dat de Staatssecretaris er ook op reageerde. Daarom vraag ik dit aan hem.
De voorzitter: We gaan het proberen. De Staatssecretaris.
Staatssecretaris Dekker: Ik heb volgens mij iets gezegd over het informatierecht van medezeggenschapsraden, dat eigenlijk al allesomvattend is.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): De medezeggenschapsraden, met name in het hoger onderwijs, geven aan dat de wetgeving nu zo is geregeld dat het bestuur kan bepalen of ze informatie nodig hebben, terwijl zij iets verder willen gaan door te zeggen dat zij informatie nodig achten. Nu kan namelijk een bestuur zich erachter verschuilen dat de medezeggenschapsraad informatie niet nodig heeft. Ik wil de wet gaan veranderen in die zin dat wordt opgenomen dat de medezeggenschapsraad informatie nodig acht.
Staatssecretaris Dekker: Ik ken de wetgeving op het hoger onderwijs iets minder goed, maar ik las net de passage voor die in de WMS geldt. Die is volgens mij heel ruim.
Minister Bussemaker: U hebt het over hoger onderwijs, dus u wilt het over de WHW hebben, naar ik aanneem. Daarin is die informatiebehoefte ruim geregeld. Het gaat om een formulering over wat men in redelijkheid voor de taak nodig heeft. Dus het is gewoon niet zo dat een bestuur kan zeggen: dit bevalt ons niet. Maar als je zegt: «men acht het nodig», dan krijg je weer allerlei ingewikkelde problemen, zoals het onnodig belasten van besturen, maar ook de vraag wat er wel of niet onder valt. Ik wil niet dat allerlei vertrouwelijke persoonlijke gegevens over tafel gaan. Naar mijn idee is «in redelijkheid voor de taak nodig heeft» een goede formulering. Ik heb geen signalen dat die formulering onvoldoende is. Misschien geldt dat wel voor de cultuur, of men altijd bijtijds en voldoende nadenkt over de vraag hoe je die informatie ook op een goede manier kunt presenteren aan de medezeggenschapsraad, maar dat is een ander verhaal.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Dank voor de mogelijkheid, voorzitter, want ik heb voor de verwarring gezorgd. Mijn excuses daarvoor. Ik heb die signalen wel. Ik wil hier niet aan naming and shaming doen, dus misschien mag ik die signalen ondershands aan de Minister geven.
Minister Bussemaker: Graag. Dat mag altijd.
De voorzitter: Dan zijn we daarmee gekomen aan het einde van de beantwoording in eerste termijn van de kant van onze bewindspersonen. Ik stel voor de vergadering voor vijf minuten te schorsen.
De vergadering wordt van 15.00 uur tot 15.05 uur geschorst.
De voorzitter: Ik heropen de vergadering. We zijn toe aan de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik stel voor dat de leden drie, maximaal vier minuten spreektijd gebruiken, want zij willen vast ook graag horen wat de bewindspersonen van hun moties vinden.
De heer Duisenberg (VVD): Voorzitter. Ik heb aan het begin van mijn betoog de opbouw van het governanceraamwerk vergeleken met het aanleggen van een vuur, met vier stevige blokken en in het midden alle ruimte voor het vuur om te vlammen.
Ik sluit mij aan bij het constructieve oppositielid Rog, dat zo lovend was over alle maatregelen die genomen zijn. Ik wil mijn complimenten daarvoor nogmaals herhalen.
Een paar punten wil ik specifiek noemen waar ik tevreden mee ben, ten eerste mijn vraag om de opleidingscommissies op te nemen in de medezeggenschapsmonitor, of in ieder geval het gesprek aan te gaan om ze daarin op te nemen. Ik heb de Minister horen zeggen dat zij dat gesprek aangaat, ook met de verschillende aspecten en de lessen die je daaruit kunt trekken. Kan de Minister mij toezeggen dat zij de resultaten van dat gesprek, of wat men er uiteindelijk mee gaat doen, zal terugkoppelen aan de Kamer?
Ten tweede heb ik de Staatssecretaris gevraagd naar het vervangingsfonds. Ik heb gezegd dat mijn insteek zou zijn om die prikkels beter te gebruiken door de verplichte aansluiting af te schaffen. Ik heb de Staatssecretaris horen zeggen dat hij een oplossing wil eind december, met een insteek van effectieve prikkels, een vervangingsvraag die moet worden geregeld en rekening houdend met kleine scholen. Kan die oplossing aan het einde van dit jaar ook worden teruggekoppeld aan de Kamer? Daar ben ik heel benieuwd naar.
Ten derde ben ik heel tevreden dat ik in dit debat heb gehoord dat de studiebijsluiter vóór 1 mei beschikbaar is voor alle instellingen in het hoger onderwijs, behalve in een ietwat andere vormgeving bij de Rietveld Academie.
Mijn opmerking dat governance niet iets statisch is, onderschreven de Minister en de Staatssecretaris ook. Het moet toekomstgericht zijn en is misschien juist een middel om je toekomstige onderwijsdoelen te behalen. In dat kader heb ik ook aan de Staatssecretaris gevraagd om te kijken naar de lessen die kunnen worden geleerd van onderwijsinnovatie. Hij heeft mij gezegd dat hij samen met René Kneyber, schrijver van Het alternatief, op reis gaat naar Canada en dat hij daarover zal terugkoppelen aan de Kamer. Ik zie die terugkoppeling heel graag tegemoet in een soort reisbundel, Onderwijs op reis of Dekker en Kneyber in Canada, iets in die richting. Daarin kan hij in ieder geval de lessen met ons delen zodat wij kunnen bekijken wat wij daarmee in Nederland zouden kunnen doen, vanuit de Kamer, maar bij voorkeur natuurlijk in het veld.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Voorzitter. Ik kan mijn inbreng kort houden. Ik had heel veel moties, maar er is veel toegezegd in dit notaoverleg. Daar ben ik heel erkentelijk voor, met name voor de toezegging van de Minister dat wij samen gaan optrekken bij de schoolkosten en voor haar uitspraak dat dit inderdaad op een andere manier moet. Dat vind ik heel prettig.
Ik dien twee moties in omdat wij het op twee punten helaas toch niet eens zijn geworden. Dat ga ik op deze manier toch proberen. De ene motie gaat over «nodig heeft» en «nodig acht», de andere – hoe kan het anders – over de studentenassessoren.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van oordeel dat op dit moment de informatievoorziening aan medezeggenschap in het onderwijs niet altijd voldoende op niveau is, zoals onder meer blijkt uit het feit dat bestuurlijk falen vaak niet tijdig voorzien kan worden door betrokkenen;
van mening dat medezeggenschap recht heeft op die informatie die zij nodig acht om een goed oordeel te kunnen vormen over het functioneren van het bestuur en het beleid dat wordt gevoerd door deze bestuurders;
constaterende dat het nu voor bestuurders mogelijk is om de medezeggenschap informatie te onthouden omdat zij op grond van de WHW 9.32, lid 6 en de WHW 10.19, lid 6 enkel informatie hoeven te verstrekken die de medezeggenschap objectief nodig heeft;
verzoekt de regering, die twee artikelen zodanig te wijzigen dat er in plaats van «nodig heeft» komt te staan «nodig acht»,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Jadnanansing. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 49 (33 495).
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
van mening dat in het systeem van checks and balances de studentenassessoren een bijdrage kunnen leveren door bestuurders vroegtijdig te adviseren omtrent belangrijke beslissingen;
constaterende dat hiermee studenten in een vroeg stadium inspraak krijgen op het beleid en hiermee het beleid kunnen versterken;
verzoekt de regering, de studentenassessoren een plaats binnen het gehele hoger onderwijs te geven en dus ook een rol toe te bedelen in het hbo en wanneer er sprake is van een eenkoppig bestuur,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Jadnanansing en Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 50 (33 495).
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. Dank voor de antwoorden van de bewindslieden. We hebben toch in de beperkte tijd een mooi debat kunnen voeren over het bestuursmodel in het onderwijs. Dat blijft me altijd mateloos fascineren. De Staatssecretaris zegt dat er misschien dingen mooi op papier staan maar dat we ervoor moeten zorgen dat ze in de praktijk goed werken. Dat is inderdaad een richting die je kunt kiezen. Ik zou zeggen: staan er wel goede dingen op papier? Lees mijn inbreng in de eerste termijn, dan ziet u mijn visie daarop.
Ik zie deze route, dit bestuursmodel, als een dwaalspoor. Zie de opmerkingen van de inspectie, die mij daarin steunt. Je krijgt steeds meer verantwoording, afrekening, branchecodes. Dat zal niet tot minder maar tot meer regels leiden. Vandaag praten wij ook over regels die de regering wil opstellen om zaken aan te scherpen. Dus er komen meer regels bij. Sommige daarvan zal ik absoluut steunen, maar andere niet. Uiteraard zal ik ook de route die het kabinet bewandelt, zo goed mogelijk bijsturen in de richting die mij wenselijk lijkt. Maar ik blijf van mening dat het raad-van-toezichtmodel een vreemd model is in het onderwijs. Dat hoort bij het bedrijfsleven. Je ziet dat het tot vragen leidt.
Een belangrijk ander punt is om een gelijk speelveld te regelen als je dan zo gaat voor horizontale verantwoording, voor governance. Regel dan instemmingsrecht voor de medezeggenschapsraad. Dat komt terug in oktober, zo hebben wij gehoord. Ik moet vaststellen dat het wel heel lang duurt, maar wij zullen erop wachten en er dan het debat over aangaan.
Over het Onderwijsverslag komen wij ook nog te spreken. Dat is prima, dan gaan wij het debat daarover aan en vooral over de besteding van het budget en de controle op het bestuur.
Tot slot heb ik nog een motie. Die gaat over het debat dat wij hebben gevoerd over de raad van toezicht. Ik heb geprobeerd om de motie zo uitvoerbaar mogelijk te maken, dus die gaat niet over het hele onderwijs maar over een gelijkstelling van het wetenschappelijk onderwijs en het hbo.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat leden van de Staten-Generaal geen lid mogen zijn van een raad van toezicht in het wo, maar wel binnen het hbo;
verzoekt de regering, te realiseren dat leden van de Staten-Generaal geen lid mogen zijn van de raad van toezicht binnen het hbo,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 51 (33 495).
De heer Beertema (PVV): Voorzitter. Ook ik dank de bewindslieden voor de beantwoording. Het is een mooi debat geweest, zoals de heer Van Dijk ook al heeft gezegd. Het gaat over heel principiële inzichten. Ook ik heb niets toe te voegen aan mijn eerste termijn, behalve dat de eerste termijn van de regering mij er niet toe brengt om mee te gaan met het governancemodel dat zij voorstaat. Wat ons betreft, is dat toch gebaseerd op reageren achteraf en op diffuse ideeën, zoals morele ankers.
Ik zal nog even moeten wachten op de gelegenheid om ons model uit te rollen, dat overigens gebaseerd is op het bestaande model, georganiseerd vanuit het middenveld maar door de overheid ingekaderd met een paar dingen, zoals de oormerking van de lumpsum, een kwaliteitskader dat gebaseerd is op onafhankelijke landelijke normen en een sterke medezeggenschap die niet de bestuurlijke verantwoordelijkheid overneemt maar zich vooral richt op de vormgeving van het onderwijsleerproces.
Dat moment komt naderbij en daarmee ook ons gelijk, want zonder dat de PVV in een kabinet zit, gaat er weer een ramp gebeuren. Het morele anker van de regering gaat er niet komen. Het is wachten op het volgende schandaal en dan komen wij weer verontwaardigd bij elkaar om nog meer regelgeving te maken, maar staat u mij dan wel toe dat ik dan toch wat triomfantelijk zeg: I told you so!
De heer Van Meenen (D66): Voorzitter. Ik weersta de verleiding om te reageren op deze opmerking van de heer Beertema, maar ik hoop met hem dat het ons land bespaard blijft wat hij net heeft gezegd. Ik heb daar ook wel vertrouwen in, gezien dit debat. Wij zijn op zoek naar nieuwe vormen en wegen om de horizontale verantwoording te versterken, waarbij mijn fractie op het standpunt staat dat die in de plaats moet komen van veel van de verticale verantwoording, de toren van toezicht, zoals ik die eerder genoemd heb.
In november 2012 heb ik voor het eerst een motie ingediend om het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting te verankeren, om goede redenen. We zijn nu anderhalf jaar verder en zoals al in het debat is gebleken, denk ik dat dat oordeel definitief kan worden in oktober, als wij inderdaad de internetverkenning en dergelijke hebben gehad rond de Wet versterking bestuurskracht. Daar zie ik naar uit.
Ik dank de bewindslieden voor hun beantwoording, maar ook voor hun insteek op veel punten. Ik wens de Staatssecretaris veel plezier met de heer Kneyber. Ik weet al via Twitter dat ook hij viel over het woord «vergelijkbaar», dus dat kan nog een boeiende discussie worden! Bereid u op het ergste voor en neem een parachute mee voor het uiterste geval! Ook daar komen wij op terug.
Ik heb een motie, dus de motie over het instemmingsrecht houden wij nog aan. Deze motie gaat ook over de medezeggenschap.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de Inspectie van het Onderwijs zelf stelt dat op dit moment summiere eisen worden gesteld aan het interne toezicht en dat de naleving onvoldoende is;
overwegende dat de medezeggenschapscultuur van cruciaal belang is voor de waarborging van de kwaliteit van het onderwijs op opleidings- en instellingsniveau;
verzoekt de regering, de omgang met medezeggenschap, het organiseren van tegenspraak en het voldoen aan verplichtingen van regelgeving ten aanzien van medezeggenschap op te nemen in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs voor po, vo en mbo en in de instellingsaccreditatie voor het hoger onderwijs,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Van Meenen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 52 (33 495).
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik plaats nu een interruptie omdat wij dat aan onszelf verplicht zijn. Daarmee bedoel ik de heer Van Meenen en ondergetekende. Wij hebben namelijk op 20 februari een motie ingediend om een voorstel uit te werken voor een wettelijk instemmingsrecht op fusies van medezeggenschapsraden in het mbo. Dat is wel in het po en het vo geregeld maar niet in het mbo. Toen heeft de regering gevraagd om even te wachten op het debat over governance. Dat is vandaag, dus ik vraag de heer Van Meenen of hij het met mij eens is dat we hier nog even goed naar moeten kijken in verband met dit debat. Anders zouden wij het vergeten zijn.
De heer Van Meenen (D66): Ja, daar ben ik het geheel mee eens. Ik aarzel even wat de conclusie daaruit moet zijn, maar wellicht is dat aanhouden tot de internetconsultatie en dan Nederland oproepen om ook op dit punt nog eens even flink gas te geven. Ik weet niet of dat in lijn is met wat de heer Van Dijk voorstelt.
De heer Jasper van Dijk (SP): We hebben nog even voor de stemmingen, dus wij kunnen hier nog naar kijken. Maar van die internetconsultatie heb ik inmiddels wel hoge verwachtingen.
De heer Van Meenen (D66): Ik ook!
De heer Rog (CDA): Voorzitter. Ik heb vijf punten, ten eerste het vervangingsfonds. Ik ben blij te horen dat de Staatssecretaris in overleg is met de betrokkenen. Er gaat een half miljard euro om in dit fonds. Dat is veel geld. Het is goed dat wij komen tot een modernisering die ook gedragen is in het veld. Ik heb daar vertrouwen in en ik wens de Staatssecretaris succes met de gesprekken. Ik zie uit naar het voorstel.
Mijn tweede punt betreft de inspectie en het gesprek met de medezeggenschapsraad waar ik om heb gevraagd. Ik heb begrepen dat dit terugkomt in de brief over horizontaal toezicht, dus ik vraag niet om een Kameruitspraak daarover. Wil de Minister de Kamer schriftelijk informeren over de actuele openderivatenpositie in het mbo? Het betreft oude informatie die wij hier hebben gekregen. Ik vind dit toch van belang omdat er wel een verbod is maar geen sanctie, zodat wij in ieder geval goed kunnen controleren wat de stand van zaken is. Graag krijg ik daarop een toezegging.
Ik wil nog even checken of ik het goed heb begrepen dat de Minister op vier, voor mij essentiële punten waarvoor ik aandacht heb gevraagd rond de versterking van de opleidingscommissies inderdaad zal terugkomen bij de medezeggenschapsmonitoren en in brieven. Deze punten zijn dat de geschillencommissie straks mogelijk besluiten kan vernietigen, dat de opleidingscommissie rechtstreeks de bevoegdheid krijgt om zaken aanhangig te maken bij de geschillencommissie, dat de opleidingscommissie onderwerp wordt van het accreditatieproces en dat de opleidingscommissie rechtstreeks kan worden gekozen. Ik heb geen toezegging dat dit allemaal gaat gebeuren maar volgens mij heb ik wel de toezegging gekregen dat dit wordt meegenomen in het proces. Graag krijg ik daarvan een bevestiging, want dat maakt dat ik daarover nu ook geen Kameruitspraak vraag.
Ik heb één motie, over het enquêterecht funderend onderwijs.
Motie |
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat sommige onderwijssectoren en het bedrijfsleven onder bepaalde voorwaarden beschikken over het enquêterecht;
overwegende dat het enquêterecht een waardevolle toevoeging kan zijn op het controle-instrumentarium van medezeggenschapsraden in het funderend onderwijs, zeker in gevallen van wanbestuur;
verzoekt de regering, het mogelijk te maken dat de medezeggenschapsraad in het funderend onderwijs onder nader te bepalen voorwaarden zal gaan beschikken over het enquêterecht,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Rog. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 53 (33 495).
Daarmee zijn we aan het eind gekomen van de tweede termijn van de Kamer.
De vergadering wordt van 15.28 uur tot 15.33 uur geschorst.
De voorzitter: Ik heropen de vergadering. Aan de orde is de tweede termijn van de kant van de bewindspersonen. Ik geef de Minister het woord.
Minister Bussemaker: Voorzitter. Dank aan uw leden. Volgens mij hebben wij een constructief overleg gehad en verschillen bewindslieden en Kamer ook niet van mening over de vraag welke kant het op moet en welke stappen in hoofdlijnen moeten worden gezet. Dan gaat het er vaak vooral over waar je de nadruk legt en over de uitwerking. Ik zie een meerderheid van uw Kamer die dezelfde kant op denkt als wij.
De heer Duisenberg vroeg nog of wij de resultaten van de medezeggenschapsraadsmonitor ten aanzien van de opleidingscommissie kunnen terugkoppelen aan uw Kamer. Dat zeg ik graag doe. De vraag leggen wij voor aan de studentenorganisaties die dat samen met de besturen moeten uitwerken, maar wat er uitkomt, koppel ik graag terug aan uw Kamer.
Mevrouw Jadnanansing heeft twee moties ingediend. In haar motie op stuk nr. 49 vraagt zij om de WHW zodanig te wijzigen dat er in plaats van «nodig heeft» komt te staan «nodig acht». Daar ben ik net al op ingegaan. Ik ontraad die motie omdat er ook al in de wetstekst meer staat dan «nodig heeft», namelijk «redelijkerwijs nodig heeft». Het kan best wel eens voorkomen dat men niet vindt dat men informatie krijgt die men nodig heeft, maar dat is natuurlijk ook een onderdeel van de inhoudelijke en politieke afstemming die binnen een instelling plaatsvindt. Als het echt om evidente zaken gaat, dan helpt het naar mijn idee niet om de wet te wijzigen, maar dan moeten wij daarover met de instelling contact opnemen. Ik zal bekijken wat mevrouw Jadnanansing ons heeft aangeleverd aan concrete data en of dat aanleiding geeft om met de betrokken instellingen contact op te nemen om ze te verzoeken toch wat vriendelijker en toegankelijker met hun medezeggenschap om te gaan.
De motie op stuk nr. 50 van mevrouw Jadnanansing om de studentenassessoren binnen het gehele onderwijs een plek te geven ontraad ik. Daarover heb ik al het nodige gezegd. Het verhoudt zich naar mijn idee echt niet tot de governance om een vaste adviseur aan het college van bestuur toe te voegen. Bestuur en medezeggenschap hebben beide een rol. De een bestuurt en de andere controleert het bestuur. Het is bovendien ook onduidelijk namens wie de studentenassessor zou spreken. Er is immers geen natuurlijke achterban. Met de medezeggenschap weet je dat je namens de studenten of de medewerkers spreekt, maar van een studentenassessor is het volstrekt onduidelijk namens wie hij spreekt. Ook is de relatie ten opzichte van andere studenten en andere medezeggenschaporganen onduidelijk. Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de studentenassessor tot adviezen komt die diametraal staan tegenover de visie van het medezeggenschapsorgaan. Ik denk niet dat dat de manier is om het horizontaal toezicht te verbeteren.
Daarbij komt dat een studentenassessor misschien niet de kennis heeft van de hele gang van zaken binnen instellingen en alle opleidingen, inclusief alle verschillen tussen de afzonderlijke locaties, want daarover moet een college van bestuur een afweging maken. Alles afwegende, ben ik er voor dat een college van bestuur serieus overlegt met de medezeggenschap. Ik ben er sterk voor dat de positie van opleidingcommissies wordt verbeterd. Ik ben er ook voor dat het college van bestuur zijn oor te luisteren legt bij studenten en bij medewerkers en in voorkomende gevallen ook bij bepaalde onderdelen. Dat kan een bepaalde faculteit zijn, of een domein waarop een opleiding of een problematiek betrekking heeft. Dat lijkt me allemaal eigenlijk veel beter dan hier weer een nieuwe structuur aan toevoegen, die wellicht ook nieuwe onduidelijkheid creëert en waarmee we ook nog eens het risico lopen van een herhaling van zetten in de Eerste Kamer. Alles afwegende ontraad ik deze motie.
Mevrouw Jadnanansing (PvdA): Even ter verduidelijking. Ik heb goed gehoord dat de Minister in haar beantwoording zei dat het voor het college van bestuur iets te ver ging. Daarom heb ik deze motie juist zo gemaakt dat die nu niet gaat over de assessoren bij het college van bestuur maar in het algemeen, dus bij faculteitsbesturen en dergelijke. Dat gebeurt al bij de universiteiten. Ik wil dat, overigens samen met de heer Van Meenen, ook heel graag voor de hbo-instellingen instellen. Het gaat er niet om lid van het college van bestuur te worden, maar het gaat om dat andere deel van mijn betoog.
Minister Bussemaker: Daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde bezwaar. Dat verandert niet zoveel, want ook daar is de vraag namens wie de student dan spreekt. Wie is de natuurlijke achterban? Vertegenwoordigt hij of zij alle studenten van de opleiding? Krijg je niet in plaats van een eenhoofdig bestuur een een-op-eenrelatie met de decanen? Dat is misschien nog wel een zwaardere positie dan bij een meerhoofdig bestuur. Dan gelden des te meer de bestuurlijke verhoudingen en de vraag wie bestuurt en wie controleert. Ik zou ook niet willen – misschien zou u dat wel willen – dat u al in een vroeg stadium bij al onze verkenningen en besprekingen zou zitten, want ik denk dat u ook zou zeggen dat dat misschien wel uw controlerende rol in de weg kan komen te staan, om nog eens scherp en goed naar het eindproduct te kijken en of wij het conform de wens van de Kamer allemaal goed hebben geregeld. Zo zie ik dat hier ook. Ik heb praktische en juridische bezwaren. Ik denk dat het alleen maar meer fuss creëert en het stelsel dat we hebben niet ten goede komt. Nogmaals, ik zou heel graag willen investeren om juist daar meer te professionaliseren, te zorgen voor meer medezeggenschap en de opleidingscommissie toe te rusten om de juiste vragen te stellen, maar die moet het dan wel doen. Als wij overal nieuwe structuren doorheen bouwen, zie ik dat gewoon niet werken.
De heer Van Meenen (D66): De vraag namens wie die student spreekt, is natuurlijk toch een beetje een gelegenheidsargument, want die vraag kun je net zo goed voor de bestuurder of voor de leden van de raad van toezicht stellen, zolang zij daar niet terecht zijn gekomen langs een open en transparante weg. Ik denk dat je, als je die studentenassessor zou toelaten, bij de studenten zult bewerkstelligen dat zij gaan kijken hoe zij daar iemand kunnen krijgen die ook mede namens hen spreekt. Ik zie ook geen enkele botsing met de bevoegdheden van de medezeggenschap, want die behoudt zijn onafhankelijke positie en kan nog rustig beoordelen wat het uiteindelijke voorstel van het bestuur geworden is. Ik heb hier geen vraag over maar ik wil wel even deze kanttekening maken.
Minister Bussemaker: Ik hoor u, maar dat verandert mijn reactie helaas niet, want mijn bezwaren blijven ook staan. Ik vind wel dat je ook tegenover de studenten helder moet zijn. Je moet een paar dingen goed doen en erin investeren dat het beter wordt. Dat hebben we nu uitgebreid besproken voor de medezeggenschap en voor de opleidingscommissies. Het kost ook op het hbo al genoeg moeite om studenten te vinden die in een opleidingscommissie actief willen zijn. Dat zit dicht op het onderwijs. Dat is ook waar studenten een meerwaarde hebben en waar bestuurders en docenten moeten luisteren naar wat studenten vinden, en niet op het niveau van het algemene beleid. Daar is de medezeggenschap voor. Dus ik vind dat wij ook schimmige relaties gaan creëren. Uit een oogpunt van zuiverheid kan ik hier echt niet positief op reageren.
De voorzitter: Ik wil niet de discussie opnieuw starten. Laten wij even de Minister de kans geven om te reageren op de tweede termijn van de Kamer.
Minister Bussemaker: Dan ga ik naar de motie van de heer Van Dijk, die de regering verzoekt te realiseren dat leden van de Staten-Generaal geen lid meer mogen zijn van een raad van toezicht binnen het hbo. Ik vind dat een heel rare motie. De leden van de Staten-Generaal, dus niet alleen van uw Kamer – dat zou nog tot daaraan toe zijn – maar ook van de Eerste Kamer, mogen geen lid meer zijn van de raad van toezicht binnen het hbo. Dat mogen ze nu blijkbaar wel in het mbo, in het vo en in het po. Daar heeft de heer Van Dijk geen bezwaar tegen. Ze mogen dat blijkbaar ook in de zorg en in andere sectoren. Ik wijs op de senator van de partij van de heer Van Dijk die lid is van een raad van toezicht in de zorg, met mijn volledige steun, laat dat duidelijk zijn, ik neem haar helemaal niets kwalijk. Als wij nu Eerste Kamerleden willen die ook nog een beetje weten wat er in de samenleving speelt, dan zijn dit naar mijn idee nuttige functies waar ze informatie kunnen opdoen en waar ze ook vaak goed in zijn. Tegen dit model in het mbo, in de zorg en bij een woningcorporatie, maar ook in het bedrijfsleven, heeft de heer Van Dijk geen bezwaar. Dat vind ik raar en dat kan ik niet uitleggen. De vraag is wat dan straks nog meer allemaal niet mag, want in de gauwigheid heb ik begrepen dat ook een van de collega's van de heer Van Dijk uit de Tweede Kamer lid is van de raad van advies van een opleiding in het mbo. Mag dat dan wel, vraag ik hem. Ik begrijp niet meer wat dan nog wel mag, want dan moet je eigenlijk gewoon straight zijn en zeggen dat geen enkele activiteit meer mag. Dan mag niemand dus meer iets doen. Dat geldt voor ons als bewindslieden op het moment dat wij benoemd en beëdigd worden; zelfs een comité van aanbeveling gaat eruit om elke schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Welke activiteit dan ook, niet alleen in het onderwijs maar ook daarbuiten, moet dan dus worden vermeden. Als de heer Van Dijk die normen ook aan deze Kamer wil opleggen, dan vind ik dat een discussie die de Kamer moet voeren, maar ik zou er niet voor zijn.
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. Ik werd enigszins aangesproken, vindt u ook niet? Het is aandoenlijk om te zien dat de Minister hier veel aandacht aan besteedt. Dat verdient natuurlijk een compliment, maar ze maakt het ook een beetje ridicuul. Want we hebben het niet over raden van advies, comités van aanbeveling en dergelijke. We hebben het ook niet over de zorg. Daar gaat dit debat niet over. Dat moeten we daar voeren. Ik ben het zeer met haar eens dat de Kamer vooral haar eigen spelregels moet bewaken, maar het zou de Minister ook sieren als ze zich gewoon even tot het onderwerp zou beperken dat ik heb aangeroerd. Dan hadden wij met zijn allen vastgesteld dat het vreemd is dat bij universiteiten wel het verbod geldt dat leden van de raad van toezicht geen lid mogen zijn van de Staten-Generaal maar dat dat bij hbo-instellingen wel mag. Daarom heb ik de motie juist zo overzichtelijk mogelijk gehouden en daarin niet gesproken over de zorg, het mbo, het po en het vo, ook al heb ik daar best een oordeel over en wil ik het daar best over hebben.
De voorzitter: Dank u wel. U vervalt in herhaling geloof ik, dus ik geef de Minister nog even afsluitend het woord.
Minister Bussemaker: Ik had een motie logischer gevonden die dit verbod bij universiteiten zou hebben opgeheven. Ook in lijn met de discussie die wij in eerste termijn hebben gevoerd, zou ik die kunnen volgen. Maar dat hebt u niet gedaan. We gaan de andere kant op. Dat vind ik onbegrijpelijk. Dat heb ik willen aangeven.
De heer Jasper van Dijk (SP): Als u dat logischer had gevonden, had u dat moeten regelen. Dus dat is een beetje raar. U hebt het ook niet geregeld, dus u houdt deze ongelijke en onduidelijke situatie in stand. Ik stel vast dat wij hier nu dus de vreemde situatie hebben dat de Minister aan de ene kant gaat over de raad van toezicht van onderwijsinstellingen. Daar zit een ongelijkheid in. De Minister controleert de raad van toezicht en in dit geval controleert dit lid van de raad van toezicht de Minister. Dat is vreemd.
Minister Bussemaker: Nu die discussie zo is losgebroken, ga ik mij beraden op de positie van de universiteiten en op de vraag of wij het artikel uit de WHW moeten halen dat leden van de raad van toezicht van universiteiten geen lid van de Eerste of de Tweede Kamer kunnen zijn. Dat biedt misschien ook ongekende kansen voor u. Dat nemen wij dan mee bij de wet die nu in consultatie gaat, het wetsvoorstel versterking bestuurskracht.
De heer Beertema had geen vraag meer. Ik hoop met hem dat hij nooit zal zeggen «I told you so», maar we weten ook dat we met wetten niet alle problemen kunnen oplossen. Ik heb al eerder gezegd dat de aanwijzingsbevoegdheid een brandblusapparaat is waarvan je hoopt dat je het nooit hoeft te gebruiken. Het kan zijn dat je het wel moet gebruiken. We zijn natuurlijk ook in die zin met een transitie bezig van toezicht en van cultuur die je verwacht van bestuurders. Ik heb al aangegeven dat er één roc is waar echt serieuze problemen zijn. Ik ben blij dat we daar iets kunnen doen. Laten we met elkaar bekijken hoe we in de toekomst kunnen voorkomen dat we dit soort artikelen nodig hebben.
De heer Van Meenen heeft wellicht met dat oogmerk een motie ingediend om de regelgeving ten aanzien van medezeggenschap op te nemen in het toetsingskader van de inspectie voor po, vo en mbo, en in de instellingsaccreditatie voor het ho. De regelgeving en het kijken naar medezeggenschap lopen al mee in het toezichtskader van de inspectie. De checks and balances hebben een plek in het toezichtskader bestuurlijk handelen waarmee de inspectie werkt. Zij komen op termijn ook in de sectorkaders terecht. Dat geldt ook voor het ho. Wat niet kan, is dat we de instellingsaccreditatie, waarbij het over de kwaliteit van opleidingen gaat, zouden gaan vermengen met horizontaal toezicht. Ik zou het dus zeer onwenselijk vinden als in de motie staat dat het verwerkt moet worden in de instellingsaccreditatie voor het ho. Wat wel zou kunnen, is dat de Kamer zegt dat dit moet worden opgenomen in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs voor alle sectoren. Maar dan zeg ik dat dat feitelijk al de situatie is. Vanuit dat perspectief kan ik eigenlijk niet anders zeggen dan dat deze motie naar mijn idee overbodig is. Ik kan de Kamer wel, met de wetstekst en de tekst van het toezichtskader erbij, een briefje sturen waarin ik dit wat preciezer uitleg dan ik hier nu doe. Misschien is dat behulpzaam.
De heer Van Meenen (D66): Ik begrijp dat het in zekere zin wel een onderdeel ervan is. Waar ik naar op zoek ben, is dat er een veel explicieter oordeel over gegeven wordt. Dat is bij mijn weten niet echt het geval. De inspectie wijst daar zelf ook op.
Van de instellingsaccreditatie zegt de Minister dat die zich richt op de kwaliteit van opleidingen, maar dat is bij mijn weten de gewone accreditatie van de opleidingen. De instellingsaccreditatie heb ik hier bewust genoemd omdat ik denk dat die zich richt op het functioneren van de instelling als geheel en op de kwaliteitswaarborgen die daarin zitten. Daarom leek mij dit de aangewezen plek. Ik begrijp ook wel dat je dit in het algemeen kunt zeggen voor de Inspectie van het Onderwijs, maar richt die zich voor het hoger onderwijs ook op deze vraag?
Minister Bussemaker: Ik stel voor dat we hierop schriftelijk reageren, want het is ingewikkeld. Ik dacht hierbij vooral aan de reguliere accreditaties, u hebt het over instellingsaccreditatie. Dan gaat het er natuurlijk ook om of een bestuur in control is. Het gaat dan over de kwaliteit maar ook over de vraag of signalen je bijtijds kunnen bereiken. Als je het helemaal van die kant aanvliegt, dan snap ik in ieder geval weer beter waar u het over hebt. Ik stel voor dat wij de Kamer schriftelijk informeren over de vraag hoe het precies met het toetsingskader bij de inspectie zit, met name voor het hoger onderwijs. Hoe verhoudt dat zich tot de instellingsaccreditatie? Als het in het toezichtskader staat, hoe werkt de inspectie er dan mee? Dat vragen we even op bij de inspectie, zodat we de Kamer volledig kunnen informeren, ook over het onderscheid tussen verschillende onderwijssectoren.
De heer Van Meenen (D66): Ik ga ervan uit dat de stemmingen over moties normaal gesproken al aanstaande donderdag plaatsvinden. Ik denk dat die tijd voor deze motie niet voldoende is, dus dan ik wil de motie wellicht aanhouden en die volgende week in stemming brengen als dat aan de orde is. Ik ontvang namelijk graag eerst de informatie, om dan eventueel de motie aan te passen.
Minister Bussemaker: Het lijkt mij fijn als u dat wilt doen, want dan hebben wij iets meer tijd om het zorgvuldig voor te bereiden, zodat u een goede brief krijgt.
De heer Van Meenen (D66): Is het dan handig dat ik nu al meld dat ik die motie aanhoud, voorzitter?
De voorzitter: Op verzoek van de heer Van Meenen stel ik voor, zijn motie (33 495, nr. 52) van de agenda af te voeren.
De heer Duisenberg (VVD): In het verlengde van deze discussie wijs ik op de motie van de heer Mohandis en mijzelf over de opleidingscommissies in de accreditatie. Dat is formeel geen medezeggenschap maar misschien is het voor de beantwoording van de Minister handig om dat te combineren; hoe niet alleen het medezeggenschapsdeel maar ook het opleidingscommissiedeel in de accreditatie is meegenomen.
Minister Bussemaker: Bij de beantwoording zullen we ook verwijzen naar die motie, omdat die zaken heel nauw aan elkaar raken wat de bedoeling betreft. Daarbij is het de vraag wat de beste organisatievorm is om te borgen dat studenten worden gehoord.
Tot slot de heer Rog. Ik zal proberen de Kamer te informeren over de stand van zaken bij de derivatenpositie van het mbo, want die informatie is alweer wat ouder. Ik kijk even of wij dat op korte termijn kunnen doen of wellicht in de zomer. Dan hebben wij weer een echte update. Bij de jaarverslaggeving in augustus nemen wij dit mee. Dan krijgt de Kamer een volledig overzicht.
De heer Rog heeft een paar punten genoemd over de versterking van de opleidingscommissie en heeft gevraagd of die allemaal meelopen in het monitorproces van die commissie. Nee, niet allemaal. Het is een beetje ingewikkeld en de heer Rog ging heel snel, maar hij wil dat de geschillencommissie besluiten kan vernietigen. Dat lijkt mij logisch om mee te nemen bij het wetsvoorstel versterking bestuurskracht dat in consultatie gaat, want daar zou dat in passen. Daar kunnen wij dan bij dat wetsvoorstel op terugkomen. Het aanhangig maken van zaken bij de geschillencommissie loopt wel mee in de monitor, want dat is echt een punt voor de opleidingscommissie. Het rechtstreeks gehoord worden van de opleidingscommissie loopt ook mee in de monitor. De opleidingsscommissie bij het accreditatieproces betrekken zit al in het accreditatiekader. Ik heb al gezegd dat de Kamer dat kader hier krijgt met nahang als het klaar is. Daarbij moeten wij bekijken hoe we de positie van de opleidingscommissie goed kunnen borgen, ook in het nieuwe accreditatiekader. Kortom, voor alle vier de onderdelen zijn er plekken om ze te agenderen, of om er met meer informatie op terug te komen, maar dus wel op verschillende plekken.
De heer Rog (CDA): De Minister had het over rechtstreeks gehoord worden. Dat is rechtstreeks kiezen van de opleidingscommissie. Dat wil ik even vastleggen voor de Handelingen. Dank voor de beantwoording.
Minister Bussemaker: Inderdaad, rechtstreeks gekozen worden. Ik kon mijn eigen handschrift niet meer lezen, sorry. Het ging om hetzelfde.
Staatssecretaris Dekker: Voorzitter. Ik loop de vragen kort door.
De heer Duisenberg vroeg naar de terugkoppeling over de modernisering van het vervangingsfonds. Ik zal voor het einde van het jaar ook die brief aan de Kamer sturen.
De heer Duisenberg vroeg verder om een verslag van wat hij noemde de reis. Dat vind ik een wat groot woord. We gaan op een werkbezoek. Laten we de misverstanden daarover onmiddellijk wegnemen. Ik geloof dat het uiteindelijk twee dagen zijn in Canada. Wel interessant, want daar wordt veel gedaan op het goede gebied van onderwijsinnovatie, met spectaculaire resultaten als het gaat om onderwijs en schoolverbetering. Michael Fullan, de toonaangevende onderwijssocioloog, is daar veel mee bezig. Ook op het vlak van transparantie kunnen we daar nog wel wat leren, zeg ik tegen de heer Van Meenen. Het was een belangrijk element om daar een aantal stappen te zetten, dus ik ben er zeker van dat ook de heer Kneyber bekeerd zal terugkeren, of in ieder geval wijzer. Ik kom daarop terug. Het is wel aardig om dat dan bij een debat dat daar goed op aansluit te betrekken.
De heer Beertema had wat apocalyptische doembeelden voor ons, maar geen exacte vragen. Ik geloof dat er vast een keer een school zal zijn waar het misgaat. Op een kleine 10.000 scholen ontkom je daar niet aan. Je kunt nog zulk goed toezicht en nog zulke goede regels en wetten verzinnen – zelfs al zouden we wel meegaan in zijn denken rond het instemmingsrecht van leraren op onderwijsplannen, wat dat dan ook precies is en er nog iets extra's aan toevoegen – ook dan gaat er denk ik nog wel wat mis. Maar het zal ook best in deze kabinetsperiode nog een keer gebeuren dat wij «I told you so» van de heer Beertema mogen horen.
De heer Beertema (PVV): Ik heb er in eerste termijn aan gerefereerd dat 88% van de mbo-opleidingen niet op orde is. Apocalyptisch wil ik niet direct zeggen maar het is dan toch wel slecht weer!
Staatssecretaris Dekker: Ik wacht het moment af dat de heer Beertema zijn woorden uitspreekt. Ik denk dat ik dat nog wel kan meemaken.
Tot slot de motie van de heer Rog. Het zal de Kamer niet verbazen dat ik die wil ontraden. Ik vind dit echt een stapeling van toezichtsinstrumenten. We versterken de mr's het verticaal toezicht, ook met een aantal mogelijkheden om eerder en kordater in te grijpen. De Inspectie van het Onderwijs wordt ook wat de informatiepositie betreft versterkt en wanbeheer komt eerder in het vizier met de early warning. Dit is wat mij betreft echt een te zwaar middel, dat ook een onevenredige belasting voor kleine schoolbesturen zou betekenen, inclusief de daarbij behorende kosten.
De heer Rog (CDA): Ik wil de Staatssecretaris, maar eigenlijk ook vooral mijn collega's, wel in overweging geven dat ik met deze motie de scholen niet verplicht wil opleggen dat zij de enquête echt gaan gebruiken. Die angst leeft ook al bij sommige andere instellingen, las ik op Twitter. Dat is niet het geval. Het gaat om een recht om in bijzondere situaties aan te wenden, wanneer de raden van toezicht of de Minister met haar aanwijzingsbevoegdheid toch wat op afstand staan en niet op de hoogte zijn van wat er werkelijk speelt. Wanneer de Kamer straks breed deze motie zou aannemen, geef ik de regering mee dat dit onder nader te bepalen voorwaarden zou moeten worden vormgegeven. Gelukkig is de Staatssecretaris straks nog in staat om die voorwaarden te bepalen. Onder andere heb ik als suggestie meegegeven om dit enquêterecht aan wat grotere schoolbesturen toe te kennen, bijvoorbeeld met meer dan 20 miljoen aan middelen. Die geruststelling wil ik de Staatssecretaris maar ook mijn collega's in ieder geval meegeven.
Staatssecretaris Dekker: Dit maakt mij er niet positiever op. Ik vind het een enigszins gekunstelde constructie om onderscheid te maken tussen verschillende scholen in het primair en het voortgezet onderwijs waarbij het wel voor de een geldt maar voor de ander niet. Het gaat inderdaad om een recht, maar dat recht stel je toch ook in opdat daar gebruik van kan worden gemaakt. Als het gaat om de beweegredenen of de momenten waarop dat iets zou toevoegen, namelijk wanneer de inspectie niet op de hoogte zou zijn, vind ik, met inachtneming van alles wat wij gaan doen om de medezeggenschapsraden te versterken, dat er sprake is van een signaalfunctie voor de inspectie. De inspectie kan vervolgens met bestuurstoezicht optreden, om te kijken of er inderdaad sprake is van wanbeleid. Ook daarvan zie ik echt niet in wat het toevoegt aan het huidige instrumentarium, inclusief de uitbreidingen die wij straks met de wet mogelijk gaan maken.
De voorzitter: Dan zijn we bijna aan het einde van dit notaoverleg. De griffier heeft acht toezeggingen genoteerd die ik nu zal voorlezen. Let u op.
– Naar verwachting ontvangt de Kamer het wetsvoorstel versterking bestuurskracht in het najaar van 2014, waarschijnlijk in oktober.
– De Minister komt in haar mbo-brief terug op samenwerkingsproblemen tussen scholen zoals die zich bijvoorbeeld voordoen in Rotterdam.
– Voor het einde van het jaar ontvangt de Kamer nadere informatie over al dan niet verplichte aansluiting bij het vervangingsfonds.
– De Kamer ontvangt een verslag van het werkbezoek van de Staatssecretaris aan Canada, onder andere over good practices van schoolverbeteringen.
– De Minister zegt toe, de Kamer te informeren over de resultaten van het overleg over het betrekken van opleidingscommissies bij de medezeggenschapmonitor.
– De Minister zegt toe, de Kamer in augustus 2014 actief te informeren over de actuele openderivatenposities in het mbo.
– De Minister zegt toe dat zij bij de verwerking van de consultatie van het wetsvoorstel versterking bestuurskracht in overweging zal nemen om een wettelijk verbod voor leden van de Staten-Generaal om als lid van de raad van toezicht van universitaire instellingen te fungeren uit de wet te halen.
– De Minister zal schriftelijk reageren op de motie van de heer Van Meenen over de relatie tussen medezeggenschap en het toetsingskader van de Inspectie van het Onderwijs, waarbij ook zal worden ingegaan op de motie-Duisenberg/Mohandis over opleidingscommissies in het accreditatiekader.
Hebben de leden nog een toezegging gemist? Er is alleen genoteerd wat er schriftelijk naar de Kamer komt. Alle andere toezeggingen houden de leden vast zelf goed in de gaten.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van dit notaoverleg. Ik dank de bewindspersonen, de leden en de mensen op de publieke tribune. Wel thuis.
Sluiting 16.03 uur.
Volledige agenda
1. Versterking governance in de praktijk
Kamerstuk 33 495, nr. 35 – Brief regering d.d. 05-02-2014
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
2. Evaluatie wet Versterking besturing
Kamerstuk 33 824, nr. 1 – Brief regering d.d. 05-12-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
3. Agenda versterking bestuurskracht onderwijs
Kamerstuk 33 495, nr. 33 – Brief regering d.d. 03-10-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
4. Onderzoeksrapport naar het functioneren van medezeggenschap in de bve-sector
Kamerstuk 31 266, nr. 28 – Brief regering d.d. 16-07-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
5. Financieel beeld funderend onderwijs 2012
Kamerstuk 31 293, nr. 193 – Brief regering d.d. 20-12-2013
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
6. Reactie op de uitvoering van de motie Jadnanansing en Ypma over uniforme rapportage van uitgaven (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 63) en de motie Klaver c.s. over aanscherping richtlijnen jaarverslaggeving (Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 74)
Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 42 – Brief regering d.d. 28-10-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
7. Beleidsreactie op evaluatie van de commissie Vermogensbeheer Onderwijsinstellingen
Kamerstuk 33 495, nr. 34 – Brief regering d.d. 04-10-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Kamerstuk 33 495, nr. 32 – Brief regering d.d. 16-07-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
8. Beloningscode MBO
Kamerstuk 27 923, nr. 175 – Brief regering d.d. 02-12-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
9. Reactie op haalbaarheidsonderzoek MBO-colleges en advies van de commissie Macrodoelmatigheid Amarantis
Kamerstuk 31 524, nr. 180 – Brief regering d.d. 26-09-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
10. Huidige stand van zaken ROC Zadkine
Kamerstuk 31 524, nr. 181 – Brief regering d.d. 01-10-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Kamerstuk 31 524, nr. 156 – Brief regering d.d. 29-10-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
11. Commissie Ontvlechtingsprocedure bij ROC Zadkine
Kamerstuk 33 495, nr. 11 – Brief regering d.d. 08-05-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
33 495-7 – Brief regering d.d. 27-02-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
12. Onderzoek naar samenwerking tussen ROC Flevoland en ROC van Amsterdam
Kamerstuk 31 524, nr. 182 – Brief regering d.d. 03-10-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
13. Aanbieding Rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de «Huisvesting in het mbo – Achtergrond en risico's van de huisvestingssituatie in het mbo».
Kamerstuk 33 489, nr. 10 – Brief regering d.d. 17-05-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
14. Antwoorden op vragen van de commissie inzake het afschrift van de brief van de Inspecteur-Generaal van het Onderwijs met betrekking tot het rapport «Inventarisatie derivaten bij onderwijsinstellingen in het MBO en HO»
Kamerstuk 31 524, nr. 165 – Brief regering d.d. 21-03-2013
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
15. Moties Klaver onderwijshuisvesting en gesprek met banken over derivaten
Kamerstuk 33 489, nr. 4 – Brief regering d.d. 17-12-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
16. Afschrift van de brief van de Inspecteur-Generaal van het Onderwijs met betrekking tot het rapport «Inventarisatie derivaten bij onderwijsinstellingen in het MBO en HO»
Kamerstuk 31 524, nr. 159 – Brief regering d.d. 21-11-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
17. Reactie op verzoek Omtzigt over derivaten in het MBO, HBO en WO
Kamerstuk 31 524, nr. 158 – Brief regering d.d. 20-11-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
18. Aanbieding rapport van de Inspectie van het Onderwijs over de financiële positie van het mbo
Kamerstuk 33 495, nr. 2 – Brief regering d.d. 03-12-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
19. Toezeggingen n.a.v. het AO mbo van 11 april 2012 inzake oa stage lopen in de industrie, de Friese taal, waarderingskader inspectie, het aantal docenten in het mbo, het beleggingsbeleid
Kamerstuk 31 524, nr. 135 – Brief regering d.d. 22-05-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
20. Schoolkosten en vrijwillige ouder- of deelnemerbijdrage in het mbo
Kamerstuk 31 524, nr. 134 – Brief regering d.d. 15-05-2012
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
21. Afgerond onderzoek over de mogelijke invoering van de kapitalisatiefactor in het mbo en ho
Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 155 – Brief regering d.d. 19-12-2011
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
22. Aanbieding inspectierapport bestuurlijk handelen stichting Voor Evangelische Scholen
Kamerstuk 31 293, nr. 200 – Brief regering d.d. 06-03-2014
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
23. Briefadvies Onderwijsraad voorkomen draaideurconstructie
Kamerstuk 33 495, nr. 43 – Brief regering d.d. 17-03-2014
Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
24. Uitvoering van de motie van het lid van Meenen c.s. inzake de arbeidsvoorwaarden van bestuurders
Kamerstuk 33 495, nr. 48 – Brief regering d.d. 17-04-2014
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
25. Lijst van mbo-instellingen onder verscherpt toezicht van de Inspectie van het Onderwijs
Kamerstuk 31 524, nr. 204 – Brief regering d.d. 11-04-2014
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
26. Beleidsreactie bij het rapport «De juridische adressant van de aanwijzingsbevoegdheid in de WEB en de WHW
Kamerstuk 33 824, nr. 3 – Brief regering d.d. 18-04-2014
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33495-56.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.