Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 oktober 2013
Bij dezen ontvangt u het rapport van de Inspectie van het Onderwijs (verder te noemen:
Inspectie) naar aanleiding van het onderzoek naar de samenwerkingsrelatie tussen ROC
Flevoland en ROC van Amsterdam1. Op 7 oktober 2011 zijn door uw Kamer schriftelijke vragen gesteld aan mijn ambtsvoorganger
over de consequenties van de samenwerking tussen genoemde instellingen. In de beantwoording
van deze vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2011/12, nr. 1287) is aangegeven dat de Inspectie is gevraagd aanvullend onderzoek te doen naar de
door deze instellingen toegepaste constructie van samenwerking in een door beide opgerichte
koepelstichting. De Kamer zou op de hoogte worden gesteld van de uitkomsten van het
onderzoek en de stappen die op basis daarvan zouden worden gezet.
In het voorjaar van 2013 hebben de bestuurders van beide roc’s besloten de samenwerkingsconstructie
zo in te richten dat die aansluit bij de bedoeling van de wetgever en elke schijn
van belangenverstrengeling wordt voorkomen. Er zijn gesprekken gevoerd tussen de Inspectie
van het Onderwijs en de collegevoorzitters van beide roc’s over hun wens een coöperatie
in te richten, omdat die door de Inspectie meer geëigend wordt geacht. De Inspectie
heeft daarbij herhaaldelijk benadrukt dat de nieuw gekozen vorm een zodanige invulling
moet krijgen waardoor de samenwerking echt kantelt en het zwaartepunt van de bestuurlijke
besluiten weer bij de instellingen zelf komt te liggen.
De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) stelt de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden
van het bevoegd gezag vast. Daaruit kunnen vervolgens de grenzen van samenwerkingsvormen
worden bepaald. Zo mag het algemeen bestuur van de coöperatie niet de algemeen bestuurlijke
en financiële kaders voor de instellingen vaststellen die leidend zijn voor de besluitvorming
door de afzonderlijke colleges van bestuur. Het algemeen bestuur kan wel voorstellen
ontwikkelen die afzonderlijke besluitvorming in de afzonderlijke colleges van bestuur
vraagt. In de WEB (alsmede in lagere regelgeving) worden immers taken, verplichtingen,
bevoegdheden en verantwoordingsverplichtingen bij het bevoegd gezag gelegd. Doordat
een specifiek orgaan is aangewezen als bevoegd gezag is er in de WEB geen ruimte om
een ander orgaan dan het college van bestuur als bevoegd gezag aan te wijzen. Een
lid van het college van bestuur van een instelling kan om die reden geen lid zijn
van het college van bestuur van een andere instelling.
Daarnaast is de code «Goed bestuur in de bve-sector» van belang. De code is in november
2009 aangewezen in de «Regeling aanwijzing code «Goed bestuur in de bve-sector»» als
branchecode, zoals bedoeld in artikel 2.5.4, eerste lid, WEB. Dit is de branchecode
over de toepassing, waarvan het bevoegd gezag verantwoording moet afleggen in het
jaarverslag, volgens het principe «Pas toe, leg uit». In artikel 3.1.4. van voornoemde
code is bepaald dat: «Elke vorm en schijn van belangenverstrengeling van leden van het college van bestuur
die de uitoefening van hun taak kunnen beïnvloeden wordt vermeden. De raad van toezicht
bewaakt dat».
Op grond van het wettelijke kader en de branchecode komt de Inspectie tot het oordeel
dat beide roc’s met de thans gekozen uitwerking van de samenwerkingsconstructie door
middel van een coöperatie een goede keuze lijken te hebben gemaakt en, mits goed geïmplementeerd,
strijdigheid met de wet voorkomt. Hoe de implementatie van deze coöperatiestructuur
vervolgens in de praktijk uitpakt, kan op dit moment nog niet worden beoordeeld, omdat
de Inspectie nog niet beschikt over gegevens van een uitwerking van een mogelijke
overdracht van bevoegdheden met betrekking tot de voorgenomen inrichting van een coöperatie.
Daarom zal de Inspectie in januari 2014 een vervolgonderzoek uitvoeren om dan de uitwerking
van de coöperatieve samenwerking in de praktijk te toetsen aan wet- en regelgeving.
Ik deel de analyse van de Inspectie.
Op dit moment zijn er geen zwaarwegende argumenten tegen het voornemen om een coöperatie
in te richten. Wel acht ik het vervolgonderzoek door de Inspectie nodig. De resultaten
daarvan wacht ik met belangstelling af. Over de bevindingen zal ik u te zijner tijd
informeren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker