32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 206 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 14 april 2014

Binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben enkele fracties de behoefte enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over vijftien brieven van de regering betreffende diverse pensioenonderwerpen.

De volledige agenda is opgenomen aan het eind van dit verslag.

De op 27 maart 2014 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 14 april 2014 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De adjunct-griffier van de commissie, Weeber

Inhoudsopgave

Blz.

       

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

   

Vragen van de leden van de VVD-fractie

2

   

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

4

   

Vragen van de leden van de PVV-fractie

6

   

Vragen van de leden van de CDA-fractie

6

   

Vragen van de leden van de D66-fractie

12

   

Vragen van de leden van de 50PLUS-fractie

14

       

II.

Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

16

       

III.

Volledige agenda

45

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over beheerskosten pensioenen wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat uit onderzoek blijkt dat de beheerskosten van pensioenfondsen onderling behoorlijk variëren. Kan de Staatssecretaris hiervoor een verklaring geven? En kan zij ook aangeven waarom de beheerskosten van 2011 (0,38%) naar 2012 (0,53%) zo (zeker procentueel) flink gestegen zijn? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat (de dreiging van) concurrentie kan bijdragen aan een druk om de kosten nog meer te beheersen?

Naar aanleiding van de aanbieding bij brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 van de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip merken de leden van de VVD-fractie op voorstander te zijn van meer mogelijkheden bij de aankoop van pensioen. Zij vinden dat de aankoop van het pensioen behoorlijk beïnvloed kan worden door het aankoopmoment. Wanneer iemand zijn pensioen moet aankopen in een grote recessie zal hij of zij daar veel last van ondervinden. Deze persoon kan wel 40 jaar betaald hebben en heeft dus «pech» dat hij nu z’n pensioen moet aankopen. De leden van de VVD-fractie memoreren dat zij al een aantal keer eerder aandacht hebben gevraagd voor dit onderwerp. Kan de Staatssecretaris aangeven of zij de mening deelt dat het aankoopmoment van het pensioen meer aandacht verdient? En dat er gekeken moet worden naar verschillende varianten om hier meer mogelijkheden te creëren (bijvoorbeeld meer knipmomenten, aankopen tegen flexibele rente enz.)? Worden deze zaken ook meegenomen in het onderzoek naar de optimalisering van de overgang van opbouw- naar uitkeringsfase zoals aangekondigd in de planningsbrief van 4 februari 2014?

Over de bief van de Staatssecretaris van 25 november 2013 over de bevoegdheden van de raad van toezicht bij disfunctioneren van het bestuur heeft de VVD de volgende vraag. Wat gebeurt er wanneer een raad van toezicht besluit tot een collectief ontslag van het bestuur, en in de statuten is besloten dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur? Wie benoemt dan het bestuur?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de verdere planning van het wetsvoorstel inzake het nieuwe financieel toetsingskader (FTK) vragen de leden van de VVD-fractie de Staatssecretaris om aan te geven wat de stand van zaken is omtrent de Commissie Parameters. Wanneer kan de Kamer hier stukken over verwachten? De leden van deze fractie merken op ervan uit te gaan dat de uitkomsten van deze commissie nadrukkelijk zullen worden betrokken bij het nieuwe FTK. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer zij van plan is meer te laten weten over het nieuwe FTK en wat de relatie is met de Commissie Parameters?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen de geplande inwerkingtredingsdatum van het FTK op 1 januari 2015. De inwerkingtreding is immers eerder al een jaar uitgesteld. Deelt de Staatssecretaris de mening dat duidelijkheid op korte termijn nu echt noodzakelijk is?

De brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen is met interesse door de leden van de VVD-fractie gelezen. Zij hebben daarover nog enkele vragen. Zij merken op dat de Staatssecretaris schrijft dat waar tekortkomingen worden gesignaleerd, op proces- en uitkomstniveau, de toezichthouder gepaste maatregelen tot verbetering en herstel verwacht. Betekent dit ook dat de toezichthouder zelf bepaalt of het fonds genoeg weet en voldoende kennis heeft over de uitbestedingsrelatie? Hoe wordt dit dan getoetst?

Kan de Staatssecretaris daarnaast toelichten waarom er zo’n grote consolidatieslag is gemaakt tussen pensioenfondsen? De leden van de VVD-fractie juichen dit toe, omdat dit voordelen kan hebben voor het kostenniveau (door schaalvoordelen en het bundelen van expertise), de deskundigheid van de bestuurders en de risicodeling.

Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het gesteld is met het niveau van de pensioenbestuurders? Is hierin ook een (positieve) trend waar te nemen? Is hier verandering in geconstateerd sinds de Wet versterking pensioenfondsbesturen? Kan de Staatssecretaris aangeven welk type van de vijf modellen die mogelijk zijn vooral gekozen wordt? Hoeveel externe deskundigen zijn er in de pensioenfondsbesturen opgenomen?

De brief van de Staatssecretaris van 20 januari 2014 over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake waardeoverdracht hebben de leden van de VVD-fractie met veel interesse gelezen. Zij hebben wel met verbazing kennisgenomen van enkele onderdelen van deze brief. Zo geeft de Staatssecretaris aan dat zij een serieuze poging wil doen om te onderzoeken of het recht op waardeoverdracht in stand kan worden gehouden. Betekent dit dat zij ook overweegt om het recht te beëindigen? Genoemde leden merken op zeer grote voorstanders te zijn van waardeoverdracht van de individuele deelnemer. Zeker in een sneller veranderende arbeidsmarkt waar mensen veel verschillende banen zullen hebben (met daarbij veel verschillende pensioenregelingen) is waardeoverdracht van groot belang. Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel mensen jaarlijks een beroep doen op waardeoverdracht? En hoeveel procent van de mensen vraagt alleen om waardeoverdracht van de laatste werkgever? Hoeveel procent van de mensen dragen ook waarde over van verschillende werkgevers? Is bekend bij hoeveel pensioenuitvoerders – verzekeraars, pensioenfondsen of premiepensioeninstellingen (PPI’s) – mensen gemiddeld een pensioen hebben opgebouwd? Is hier sprake van een stijgend aantal? Wat is het bedrag dat gemiddeld wordt overgedragen? Kan de Staatssecretaris ook iets zeggen over het bedrag dat moet worden bijbetaald door werkgevers? Betreft het hier vooral de «oude werkgever» of de «nieuwe werkgever»?

Daarnaast vraagt de leden van de VVD-fractie of de Staatssecretaris cijfermatige voorbeelden kan geven waarbij er sprake is van bijbetaling van de oude of de nieuwe werkgever. Treedt dit vooral op bij een overgang van verzekeraars naar een pensioenfonds of andersom of zijn er ook grote bijbetalingen bekend bij overgangen tussen verzekeraars of pensioenfondsen?

De leden van de VVD-fractie delen het punt van de Staatssecretaris dat het onderbrengen van het pensioen bij één pensioenuitvoerder in het algemeen kan leiden tot lagere uitvoeringslasten. Juist daarom dient naar hun mening de waardeoverdracht behouden te worden.

Zij zien dat de gedachten van de Staatssecretaris uitgaan naar een systeem waarbij niet langer wordt gekeken naar de pensioenaanspraak, maar naar de opgebouwde waarde. Wanneer krijgt de Kamer de gelegenheid om hierover mee te denken? En is dit wel te berekenen? Is het bekend welke deelnemer welk deel heeft opgebouwd? En in hoeverre spelen hier discussies over eigendomsrechten? Wordt ook de financiële situatie van de pensioenuitvoerder (bijvoorbeeld onderdekking) meegenomen (net als nu) bij het onderzoek omtrent waardeoverdracht?

Waarom is de Staatssecretaris voornemens om te bezien of het wenselijk is om kleine pensioenen op verzoek van de overdragende uitvoerder automatisch en verplicht over te dragen?

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie in dit verband of de Staatssecretaris hun mening deelt dat waardeoverdracht ook bij de toekomstdiscussie over het pensioenstelsel betrokken dient te worden.

In de brief van de Staatssecretaris van 3 februari 2014 naar aanleiding van het dertigledendebat over het bericht «Kabinet verlaagt AOW met € 25,–» valt te lezen, zo constateren de leden van de VVD-fractie, dat informatie over de kostendelersnorm van de AOW pas later uitgebreid beschikbaar komt op de website van de SVB. Zij vinden duidelijke en tijdelijke communicatie van groot belang. Kan de Staatssecretaris aangeven (nu de desbetreffende wet door de Tweede Kamer is aangenomen) in hoeverre dit nu vermeld wordt op de website van de SVB? De leden van deze fractie snappen dat het wetsvoorstel nog door de Eerste Kamer goedgekeurd moet worden, maar vragen of de Staatssecretaris toch vast haar voorstellen op de website kan aangeven.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over medezeggenschap inzake pensioenregelingen vragen de leden van de VVD-fractie of de berichten kloppen dat bij de verkiezingen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) de zogenaamde slapers niet mee mogen doen. Zo ja, wat vindt de Staatssecretaris van deze ontwikkeling? Genoemde leden merken op dat het nadrukkelijk de wens van de indieners van het amendement was dat ook gewezen deelnemers mee mochten doen.

Naar aanleiding van de planningsbrief pensioenen 2014 van de Staatssecretaris van 4 februari 2014 merken de leden van de VVD-fractie ten slotte nog op dat zij vinden dat na het Witteveenkader en het FTK het tijd is voor een brede discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Elementen als collectiviteit, risicodeling, verplichtstelling en de rol van sociale partners moeten daarbij volgens deze leden worden meegenomen. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer ze deze discussie wil gaan voeren? Ook De Nederlandsche Bank (DNB) heeft zich door middel van de heer Knot zeer recent uitgelaten over het pensioenstelsel. Betekent dit dat DNB ook betrokken wordt bij de pensioendiscussie? Is de Staatssecretaris voornemens om ook andere partijen uit te nodigen om hieraan bij te dragen? Aan welke partijen denkt de Staatssecretaris?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over de beheerskosten van pensioenfondsen constateren de leden van de PvdA-fractie dat pensioenfondsen steeds transparanter communiceren over de kosten die zij maken. Dat is goed nieuws. Deze leden zijn van mening dat deelnemers ook inzicht geboden moet worden in de afwegingen die fondsen maken bij het administratieve beheer en het vermogensbeheer. Lagere kosten moeten geen doel op zich zijn, als een fonds op een transparante wijze kan aangeven waarom voor hogere kosten is gekozen en welk resultaat hiermee wordt gehaald.

Naar aanleiding van de aanbieding bij brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 van de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij voorstander zijn van meer bescherming en zekerheid voor mensen bij de inkoop van hun (levenslange) pensioenuitkering. Het moment van inkoop is erg rente- en beursgevoelig en kan tot grote verschillen in pensioenuitkeringen leiden. Deze leden zien graag initiatieven van marktpartijen tegemoet, en vragen de Staatssecretaris nadrukkelijker dan tot nog toe onder de aandacht te brengen dat hier snel een oplossing voor gevonden moet worden.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over medezeggenschap inzake pensioenregelingen merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij tevreden zijn met de voorgenomen verbeteringen van de medezeggenschap bij pensioenregelingen. Zij steunen het laten vervallen van de differentiatie van het instemmingsrecht naar soort pensioenuitvoerder. De werkgever heeft instemming van de ondernemingsraad nodig voor de vaststelling, wijziging of intrekking van een pensioenregeling, ongeacht pensioenuitvoerder. Deze leden vragen de Staatssecretaris wat zij vindt van de situatie waarbij «slapende deelnemers» niet deel kunnen nemen aan de verkiezing van de deelnemersraad. Is dit beoogd bij de wetgeving over het versterken van pensioenbesturen?

Kan de Staatssecretaris de laatste stand van zaken geven van het pensioengeschil bij Shell?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 20 januari 2014 over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake waardeoverdracht merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij met enige zorg kennis hebben genomen van de informatie over het beperken van waardeoverdracht. Zij erkennen dat de huidige bijbetalingsproblematiek in enkele gevallen ernstig kan uitpakken, maar hier is de afgelopen jaren al een stap in gezet voor de hoogste inkomens. Deze leden hebben enkele vragen in dit verband.

Wat kunnen de gevolgen zijn voor werknemers indien waardeoverdracht zou plaatsvinden via een systeem van de gefinancierde waarde van de pensioenaanspraken? Is hierbij sprake van aantasting van bestaande rechten, bestaande contracten? Kan dat zomaar?

Kan het probleem van waardeoverdracht ook opgelost worden door bij verzekeraars een andere berekeningssystematiek te hanteren? Klopt het dat waardeoverdracht tot problemen leidt indien dit plaatsvindt tussen enerzijds een fonds en anderzijds een verzekeraar? Of kan deze problematiek zich ook tussen twee fondsen of tussen twee verzekeraars voordoen?

Naar aanleiding van de planningsbrief pensioenen 2014 van de Staatssecretaris van 4 februari 2014 merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij de prioritering onderschrijven van aangekondigde wetgeving voor het FTK, pensioencommunicatie, de introductie van een algemeen pensioenfonds en een pensioenregeling voor zelfstandigen. Deze leden zien uit naar een spoedige behandeling.

Kan de Staatssecretaris reageren op de brief van het ABP, waarin staat geschreven dat 1 januari 2015 als de invoeringsdatum voor het nieuwe FTK haast onmogelijk wordt?

Indien het wetgevingstraject voor de introductie van een algemeen pensioenfonds spoedig verloopt, zou de inwerkingtredingsdatum dan eventueel vervroegd kunnen worden?

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

Naar aanleiding van de brieven van de Staatssecretaris van 2 december 2013 en 28 februari 2014 over de Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek merken de leden van de PVV-fractie op dat bij diverse pensioenfondsen pensioenkortingen in de lucht hangen. Een nieuwe korting staat een hele pensioengerechtigden dit jaar te wachten. Het Pensioenfonds Metaal en Techniek, dat pensioenen van 1,2 miljoen deelnemers beheert, gaat de pensioenen dit voorjaar toch verlagen. In januari kondigde PMT aan niet te hoeven korten, maar onder dwang van DNB kort dit fonds op 1 mei toch met 0,4 procent. De premies zijn wel op hetzelfde niveau gehandhaafd. Vorig jaar was de korting al maar liefst 6,8%. Wat gaat de Staatssecretaris doen om deze massa aan pensioenkortingen te stoppen?

De leden van de PVV-fractie hebben nog een aantal opmerkingen en vragen over andere onderwerpen.

Met betrekking tot het onderwerp BTW-koepelvrijstelling merken deze leden op dat het Europese Hof van Justitie onlangs besloot dat fondsen die een «beschikbare-premieregeling» (pensioen zonder garantie) aanbieden, geen BTW hoeven te betalen over de administratie en het vermogensbeheer. De uitspraak betekent dat enkele tientallen fondsen, met € 11,8 miljard vermogen en 330.000 deelnemers, hoogstwaarschijnlijk alsnog ontsnappen aan die BTW-heffing. Wat is de reactie van de Staatssecretaris hierop? Kan het nog wel de € 110 miljoen per jaar binnenhalen? Waarom houdt de Staatssecretaris de koepelvrijstelling toch niet in stand?

Over het pensioen voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) vragen de leden van de PVV-fractie of de Staatssecretaris écht niet bezig is met een verplichting ten aanzien van een pensioenfonds voor zzp’ers. Zij memoreren dat de Minister van Economische Zaken de voorstellen van de secretaris-generaal van dat ministerie in De Telegraaf voor zzp’ers een interessante gedachte. De 750.000 zzp’ers in Nederland zijn ondernemers. Veel van hen zijn er juist trots op dat ze hun eigen boontjes doppen, ook wat betreft oudedagsvoorziening. De leden van de PVV-fractie willen daarom alleen een dergelijk fonds voor zzp’ers indien dit uitsluitend op vrijwillige basis gebeurt. Kan de Staatssecretaris dit toezeggen?

Met betrekking tot de verhoging van de pensioenleeftijd constateren de leden van de PVV-fractie dat maar liefst 40 procent van de werknemers denkt zelf niet te kunnen doorwerken tot 67 jaar, slechts 17 procent wil dit wel (De Telegraaf). Zelfs de oude grens van 65 jaar vinden de meeste Nederlandse werknemers te hoog. Deze resultaten staan haaks op het beleid van de overheid en het toont de kloof tussen burger en politiek aan. Het verhogen van de pensioenleeftijd terwijl er hoge werkloosheid heerst, jaagt ouderen de bijstand in, zo merken deze leden op. Wat is hierop de reactie van de Staatssecretaris?

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat er al tijden geen algemeen overleg pensioenen heeft kunnen plaatsvinden. Zij nemen deze gelegenheid dus maar te baat om een aantal vragen te stellen in voorbereiding op het komende algemeen overleg en hopen hiermee een aantal precieze antwoorden te krijgen.

De leden van de CDA-fractie zijn wel teleurgesteld in het feit dat het nieuwe FTK zo lang op zich laat wachten. Al in 2010 was er een pensioenakkoord, waarin ook een reëel contract mogelijk zou worden. Dat blijven deze leden belangrijk vinden. Is de regering bereid en in staat om spoedig met een voorstel voor het FTK te komen waarin dat mogelijk blijft?

Wanneer de Staatssecretaris eindelijk een voorstel doet, wil zij dan ook ingaan om de tijdsplanning voor de invoering van het FTK en de wijze waarop het FTK zelf ter discussie kan komen te staan bij de nieuwe pensioendiscussie en de herziening van de IORP-richtlijn (eerste pijler)?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 met informatie over de uitkomst van gesprekken over de nieuwe pensioenregeling van Shell plaatsen de leden van de CDA-fractie vraagtekens bij het voeren van gesprekken met pensioenfondsen. Zij zouden liever zien dat de Staatssecretaris de wet- en regelgeving verduidelijkt. Duidelijk is namelijk dat de wetgeving en parlementaire geschiedenis over de rol van de ondernemingsraad bij wijziging van een pensioenregeling niet helder is. Treedt de Staatssecretaris met haar gesprekken niet te veel in de juridische besluitvorming en de civielrechtelijke (onderhandelings)relatie tussen werkgever en werknemer?

Zou het niet wenselijker zijn, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat het hoofdstuk «OR en opzetten/wijzigen/intrekken van een pensioenregeling» volledig herschreven wordt? Nu is het, mede door uitspraken van successieve Ministers en Staatssecretarissen en weinig consequente aanpassing van de wet hieromtrent (bijvoorbeeld bij introductie van de PPI; wat gebeurt er bij het APF?), een lappendeken geworden. Toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, gaf een andere uitleg dan de huidige Staatssecretaris, die meent dat de WOR op aanpassing van de pensioenovereenkomst ziet. Uit de Veegwet bij de Pensioenwet bleek dat het instemmingsrecht van artikel 27 WOR volgens genoemde voormalige Minister geen betrekking op de pensioenovereenkomst, maar wel op de uitvoeringsovereenkomst. Onbekend bleef destijds of dit voor alle uitvoerders geldt, dan wel uitsluitend voor verzekeraars; dit laatste sluit letterlijk genomen beter aan bij artikel 27 WOR.

Gaat de Staatssecretaris gewoonte maken van het voeren van gesprekken met ondernemingen waar aanpassingen worden voorgesteld waar geen (duidelijke) wettelijke regels gelden? Zo ja, onder welke omstandigheden is zij dan bereid als bemiddelaar op te treden?

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de uitkomsten van de gesprekken bij Shell en bij de metaalfondsen. Zij merken in dat verband op dat in de uitzendsector een pittig debat woedt over de werkingssfeer van het verplichtgestelde pensioenfonds, mede door de weinig flexibele opstelling van het verplichte pensioenfonds en het maximaal oprekken van de werkingssfeer. Is de Staatssecretaris bereid om hier ook in gesprek met de betrokken partijen en te kijken hoe het fonds, dat vele naheffingen stuurt, terecht gewezen kan worden? Indien de Staatssecretaris daar niet toe bereid is, is zij dan bereid om een mening te geven over de precieze reikwijdte van het fonds en de vele juridische acties van het fonds?

Ook bij Alcatel-Lucent is een fors conflict. Is de Staatssecretaris bereid om in te gaan op de punten van de brief van deelnemers die op 17 maart 2014 bij de Kamer is binnengekomen? Immers, het pensionfonds lijkt om slinkse wijze verweesd geraakt, zo merken deze leden op.

Over de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over beheerskosten van pensioenfondsen merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Zij willen bij de beheerskosten graag de BTW-koepelvrijstelling betrekken, ook omdat de uitspraak in de ATP-zaak forse gevolgen kan hebben.

Het lijkt erop dat de beheerskosten fors gaan stijgen als de koepelvrijstelling komt te vervallen. De Staatssecretaris meent dat deze zaken los van elkaar staan en dat de ATP-zaak alleen gevolgen heeft voor de PPI (die was overigens al BTW vrijgesteld). Het bevreemdt de leden van de CDA-fractie dat de regering in Brussel het volgende standpunt inneemt: «both our current and new (after pension reform) contracts do not give hard guaranteed pension benefits. The members ultimately bear the risks, although the contracts do have solidaritv and collective elements. This means in our view that in the examples of the holistic balance, both the current and new Dutch pension contracts could best fit in the example of the holistic balance sheet in paragraph 8.3.58.»

Deze leden merken op dat in bedoelde paragraaf een afzonderlijk schema wordt gegeven voor contracten met een zuivere DC-regeling. Zij vinden het overigens opvallend dat op pagina 81 in het definitieve advies van EIOPA bij hetzelfde schema ineens ook wordt gesproken van CDC. Genoemde leden vragen, indien de regering meent dat Nederlandse regelingen de facto allemaal DC regelingen zijn, hoe fondsen die alleen deze regelingen dan uitvoeren niet onder de reikwijdte van het ATP-arrest kunnen vallen. Deze uitleg van de regering lijkt niet in lijn met het arrest en eerdere uitlatingen van de regering. De beheerskosten zullen verder toenemen. Hoe verklaart de Staatssecretaris deze ambigue houding?

Over de brief van de Staatssecretaris van 25 november 2013 over de bevoegdheden van de raad van toezicht bij disfunctioneren van het bestuur hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vraag. Waarom is in de nieuwe code pensioenfondsen het uitgangspunt voor de benoeming en ontslag van bestuur van pensioenfondsen coöptatie genomen in plaats van door de Raad van Toezicht?

Deze leden merken op dat DNB in haar Open boek wat weifelend was ten aanzien van gewogen stemverhoudingen (zie: http://www.toezicht.dnb.nl/3/50–229846.jsp ). In de praktijk komen gewogen stemverhoudingen vaak voor. Is de Staatssecretaris van mening dat aan DNB voldoende interpretatieruimte toekomt voor het opleggen van beleidsregels ten aanzien van deze gewogen stemverhoudingen? Waarop is deze delegatie gedelegeerd?

In de praktijk lijkt het volgens de leden van de CDA-fractie zo te zijn dat veel besturen niet tijdig gereed zijn met de aanpassingen van de zogenoemde governance aan de Wet versterking bestuur pensioenfondsen; zij noemen in dit verband het ABP (zie http://nederland.ipe.com/nederland/abp-gaat-governance-deadline-niet-halen_60135.php?searchfor=abp#.Uy9bfF5gWO8 ). Voor 1-7-2014 moeten pensioenfondsen hun governance op orde hebben. Deze leden memoreren dat bij de indiening van de kortetermijnherstelplannen in 2008 en 2009 zijn, in afstemming tussen het ministerie en DNB, de regels binnen korte termijn meermaals aangepast in verband met het feit dat ze voor de sector onhaalbaar bleken. Overweegt de Staatssecretaris thans ook de datum voor het op orde hebben van de governance op te schorten?

Was er niet voldoende gewaarschuwd vanuit de sector dat de korte timing van de WVB, samen met de implementatie-voor-een-jaar van het wetsvoorstel Koşer Kaya/Blok, tot problemen zou leiden? Gaat kwaliteit bij de invoering niet boven snelheid van invoering?

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de brief van de Staatssecretaris van 3 december 2013 met resultaten van de analyse van het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C-398/11 (Hogan). Zij merken op dat de Staatssecretaris tot heden nog niet gemotiveerd waarom Nederland input heeft gegeven in de Hogan-zaak. Reeds veel eerder (mei 2013) is door de Kamer om deze input gevraagd. Deze leden constateren dat de Staatssecretaris acht maanden heeft uitgetrokken voor de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het arrest-Hogan. Dit is, gegeven het belang van dat arrest, erg lang. Ierland heeft in de tussentijd noodmaatregelen genomen. Hoe beoordeelt de Staatssecretaris die noodmaatregelen en waarom zijn zij in Nederland niet nodig?

De Staatssecretaris stelt dat Nederland alleen aansprakelijk is voor tekorten indien «de schade veroorzaakt door de insolventie van de werkgever (wordt), in dit geval het niet nakomen van de bijbetalingsverplichting door de werkgever ervan uitgaande dat alle premies door werkgever en UWV betaald zijn.» Dat is volgens de leden van de CDA-fractie niet wat het Hof in de zaak-Hogan heeft bepaald. Weliswaar lijkt het uitgangspunt te zijn dat er sprake moet zijn van insolventie van de werkgever, maar het causale verband tussen het niet nakomen van de toezegging (de schade) en de insolventie van de werkgever is doorgesneden door het Hof. Het overweegt in overweging 40 immers:

«Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 8 van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat het reeds van toepassing is wanneer het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen onvoldoende is gefinancierd op het tijdstip waarop de werkgever in staat van insolventie verkeert en de werkgever, wegens zijn insolventie, niet over de middelen beschikt die noodzakelijk zijn om voldoende bij te dragen aan dit stelsel teneinde ervoor te zorgen dat de begunstigden ervan hun volledige pensioenuitkeringen ontvangen. Deze begunstigden hoeven niet aan te tonen dat andere factoren ten grondslag liggen aan het verlies van hun rechten op ouderdomsuitkeringen.»

Met andere woorden, zo stellen de leden van de CDA-fractie, als een werkgever insolvent wordt en de pensioentoezegging was al onvoldoende gefinancierd, dan hoeft de schade (niet nakomen van de toezegging) dus niet veroorzaakt te zijn door de insolventie van de werkgever om de staat aansprakelijk te laten zijn. Deze factoren (insolventie en schade) moeten zich dus wel tegelijkertijd voordoen, maar staan niet met elkaar in direct verband. Dit wordt in de rechtsliteratuur bevestigd. Daarmee krijgt de zaak-Hogan een veel bredere impact dan de Staatssecretaris doet vermoeden. Deelt de Staatssecretaris deze visie?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen maken de leden van de CDA-fractie een aantal opmerkingen. De laatste twee jaar wordt er bijna iedere week een nieuwe compensatie regeling voor rommel hypotheken aangekondigd door internationale banken. Op 21 maart 2014 kondigde Credit Suisse een vergoeding aan voor $ 885 miljoen met betrekking tot rommelhypotheken-verliezen aan de Amerikaanse FHFA. Alleen al in 2013 heeft JP Morgan $ 20 miljard en Bank of America $ 8.5 miljard aan vergoedingen uitbetaald. Van de tientallen Nederlandse pensioenfondsen die verliezen geleden hebben in de Amerikaanse rommelhypotheekmarkt heeft alleen ABP geld terug geëist, en gekregen in 2013. De andere pensioenfondsen hebben de verjaartermijn voor rechtszaken laten verlopen tijdens 2013. Verschillende adviseurs hebben regelmatig de besturen op hun zorgplicht gewezen en op de mogelijkheid om geld terug te eisen. Is een pensioenfonds nalatig indien zij mogelijke verliezen niet terugvorderen en heeft de deelnemer het recht om dit van het pensioenfonds te eisen? Is een pensioenuitvoerder nalatig indien zij mogelijke verliezen niet terugvorderen en heeft de deelnemer of het pensioenfonds het recht om dit van de uitvoerder te eisen? Zo ja op welke wijze?

De Staatssecretaris is ook op van deze plichtsverzaking gewezen in brief van Ten Oak van 18 oktober 2012. Kan de Staatssecretaris uitleggen waarom zij het PME-bestuur niet op haar zorgplicht wilde wijzen en blijkbaar de pensioenuitvoerder met tegenstrijdige belangen het laatste woord liet in deze zaak? Het betrof hier een schadeclaim voor enige honderden miljoenen euro’s.

De leden van de CDA-fractie stellen voorts een vraag naar aanleiding van het artikel in De Telegraaf van 14 maart 2014 (http://www.telegraaf.nl/overgeld/pensioen/22387636/___Pensioenfondsen_kijken_niet_naar_zichzelf___.html ).

In Nederland is het gebruikelijk geworden voor een pensioenuitvoerder met een exclusief contract om zichzelf «fiduciair» te noemen. Deelt de Staatssecretaris deze kritiek en zijn deze uitvoerders ook fiduciair beheerders? Welke gevolgen heeft deze contractrelatie voor de aansprakelijkheid bij beslissingen die niet in het belang van de deelnemer zijn?

Voorts verzoeken de leden van de CDA-fractie om een overzicht van de winsten en de terugstortingen van winsten van de beheerders, die ook bezit zijn van de pensioenfondsen (zoals MN-services, APG). Is er enige controle of deze beheerders winsten ook uitkeren aan hun eigenaren (en dus de pensioengerechtigden)? Indien de Staatssecretaris niet beschikt over de cijfers, kan zij dan aangeven of een deelnemer daar wel recht op?

De leden van de CDA-fractie hebben opmerkingen naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over medezeggenschap inzake pensioenregelingen. Zij waarderen het positief dat de ondernemingsraad een instemmingsrecht krijgt ongeacht het type pensioenuitvoerder. Deze leden constateren echter dat de ex-werknemer geen mogelijkheid heeft tot inhoudelijke medezeggenschap. Daarom willen zij graag weten of in de fundamentele herbezinning en in de adviesaanvraag aan de SER ook de medezeggenschapspositie van de ex-werknemer wordt meegenomen; zij verzoeken de Staatssecretaris om de SER te vragen om de medezeggenschap van de gewezen deelnemer expliciet mee te nemen in het advies. Hoe staat het in dat kader met de toezegging van de toenmalige Minister (Kamerstukken II 2009/10, 28 294, nr. 41) dat een verbetering zou «worden meegenomen in het bredere traject van de herziening van de governance en medezeggenschap»? Deelt de Staatssecretaris de mening van de leden van de CDA-fractie dat deze kwestie nu nog meer van belang is, nu de Hoge Raad (HR 6 september 2013, JAR 2013/249) heeft bevestigd dat de pensioenovereenkomst ook na het einde van de arbeidsovereenkomst nog door de ex-werkgever kan worden gewijzigd?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen constateren de leden van de CDA-fractie dat pensioenvermogensbeheeractiviteiten onder de beloningsregels van de AIFMD gaan vallen. Als de beheerder portefeuille- of risicobeheer uitbesteedt aan een derde partij, moet deze derde partij onderhevig zijn aan effectieve beloningsregels of passende contractuele afspraken. De leden van de CDA-fractie willen graag weten waarom de ESMA op basis van de AIFMD wel de situatie ondervangt dat partijen waaraan wordt uitbesteed niet of deels onder de beloningsregelgeving vallen en artikel 14 Besluit uitvoering PW niet.

Willen de afspraken die door het pensioenfondsbestuur gemaakt zijn over het beloningsbeleid van partijen waaraan is uitbesteed onder het adviesrecht van artikel 115a en 115c van de Pensioenwet?

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat per 1 januari 2015 de regels betreffende de AOW-partnertoeslag voor de huidige AOW-gerechtigden veranderen. Deze leden hebben hier al eerder vraagtekens bij gezet. Als de jongere partner op dit moment een te hoog inkomen heeft en het inkomen wordt lager of vervalt, dan ontstaat er een recht op AOW-partnertoeslag. Vanaf 1 januari 2015 verandert dat: als het inkomen vanaf die datum lager wordt of vervalt, is er geen recht meer op herleving van de AOW-partnertoeslag. Als het recht op AOW-partnertoeslag wel zou kunnen herleven dan zou volgens de leden van de CDA-fractie niemand een prikkel hebben om minder te gaan werken. Dan wordt er ook minder gebruik gemaakt van de AOW-partnertoeslag. De Staatssecretaris kiest er echter voor dat het recht op AOW-partnertoeslag niet kan herleven, waardoor er juist prikkels zijn om minder te gaan werken. Herkent de Staatssecretaris dit risico? Zo ja, wat wil de Staatssecretaris hieraan doen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over uitbetaling/afkoop van een klein pensioen voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Pensioenfondsen geven aan deelnemers niet te wijzen op de gevolgen van de uitkering voor de pensioengerechtigde leeftijd. Zij geven aan dat dit mogelijk onder «adviseren» valt, zodat ze moeten voldoen aan de eisen van de Wft. Wat kan de SVB doen om deelnemers beter voor te lichten? Hoe beoordeelt de Staatssecretaris het bovengenoemde standpunt van de pensioenfondsen?

Indien een pensioen wordt afgekocht, is er een wettelijke uitzondering om ervoor te zorgen dat de afkoopsom niet meetelt voor de huurtoeslag. Hierover hebben de leden van de CDA-fractie een aantal vragen.

  • Hoeveel mensen hebben in 2012 en 2013 een afkoopsom gehad?

  • Hoeveel mensen hebben een beroep gedaan om de clausule en bezwaar gemaakt tegen de lagere huurtoeslag en dat toegewezen gekregen?

  • Zijn er mogelijkheden om dit eenvoudiger vorm te geven, bijvoorbeeld door de pensioenfondsen al aan te laten geven dat het over afkoop van pensioen gaat en dat automatisch mee te nemen in de systemen, zodat bezwaar niet langer noodzakelijk is?

  • Heeft de Staatssecretaris een oplossing voor mensen die niet tijdig bezwaar gemaakt hebben, omdat zij van de procedure niet op de hoogte waren?

  • Indien een pensioen wordt afgekocht op ingangsdatum pensioen in januari 2015 kan zich een heel vervelende situatie voordoen: door de afkoopsom ontstaat er dan in die maand geen recht op de AOW partnertoeslag en daarmee vervalt ook gelijk het recht op AOW partnertoeslag. Door een eenmalige uitbetaling van zeg € 1.000 kan daardoor het recht op jarenlange toeslag vervallen. Deelt de Staatssecretaris de mening van de CDA leden dat dit onwenselijk is en dat mensen hiervan op zijn minst op de hoogte moeten zijn? Welke oplossing stelt zij voor om dit te ondervangen?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het klopt dat de uitbetaling van de compensatie voor een woekerpolis leidt tot verschuldigdheid van inkomstenbelasting en revisierente. Herkent de Staatssecretaris het beeld dat verzekeraars daarom adviseren om een nieuwe polis af te sluiten, waardoor echter opnieuw advies- en poliskosten verschuldigd zijn? Acht zij dit een rechtvaardige uitkomst? Zo ja, waarom? Zo nee, is de Staatssecretaris bereid te kijken naar een oplossing?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 20 januari 2014 over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake de waardeoverdracht hebben de leden van de CDA-fractie vragen over de verruiming van de zesmaandstermijn. Zij vragen de Staatssecretaris of zij mogelijkheden ziet om de termijn van zes maanden waarbinnen het verzoek tot overdracht moet worden ingediend, te verruimen. Nu de waardeoverdracht gebaseerd wordt op de gefinancierde waarde en de waardeoverdracht digitaal wordt geautomatiseerd, is een beperking van deze termijn niet meer noodzakelijk. Deelt de Staatssecretaris de mening dat deze zesmaandstermijn onnodig beknellend kan zijn in de situatie dat de werknemer wil wachten met de waardeoverdracht totdat de dienstbetrekking bij de nieuwe werkgever een continu karakter heeft? Of in de situatie dat de werknemer wil wachten totdat een wijziging van de pensioenregeling bij de nieuwe werkgever is ingetreden? Een ander probleem is dat het recht op waardeoverdracht alleen toepasselijk is bij wisseling van werkgever. Dit recht zou echter ook heel belangrijk kunnen zijn om de ingangsdatum van pensioenaanspraken af te stemmen op de hogere pensioenleeftijd. Is de Staatssecretaris bereid om het recht op waardeoverdracht uit te breiden tot deze situatie, zodat als de pensioenaanspraak ingaat op de oorspronkelijke pensioenleeftijd (65 jaar) de werknemer het recht heeft om de waarde over te dragen naar een pensioenregeling welke een hogere pensioenleeftijd (67 jaar) kent?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de medezeggenschap inzake pensioenregelingen merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Zij maken zich zorgen of de medezeggenschap over het pensioen niet te omzeilen is. Indien de pensioenovereenkomst bestaat uit een verwijzing naar het pensioenreglement waarin impliciet of expliciet de wijzigingsbevoegdheid toekomt aan het pensioenfondsbestuur, is de medezeggenschap dan niet weggecontracteerd omdat de wijziging plaatsvindt door het pensioenfondsbestuur? Hoe is het instemmingsrecht van de OR dan geregeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deelt de Staatssecretaris de mening dat hierdoor mogelijk het instemmingsrecht van het OR zou kunnen worden uitgehold? Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat de pensioenovereenkomst niet wordt versoberd via de uitvoeringsovereenkomst zonder dat de OR medezeggenschap heeft? Wat blijft er materieel over van het wettelijke instemmingsrecht over de arbeidsvoorwaarde pensioen?

Vanaf 1 juli 2014 is er een adviesrecht voor ofwel het belanghebbendeorgaan ofwel het verantwoordingsorgaan, waarin ook werkgevers zitten. De leden van de CDA-fractie lijkt het merkwaardig dat de medezeggenschap over de arbeidsvoorwaarde pensioen dan mede plaatsvindt door de werkgever. Hoe ziet de Staatssecretaris dit? Deelt zij de mening dat het adviesrecht dan een tandeloze tijger wordt, aangezien de werkgever het beroepsrecht zal willen blokkeren?

Op grond van de wettelijk verankerde principes voor goed pensioenfondsbestuur heeft de OR onder meer een adviesrecht over de verlenging van de uitvoeringsovereenkomst. De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke rechten de OR kan ontlenen aan dit adviesrecht. Welke sancties zijn er indien het adviesrecht niet wordt nageleefd? Heeft de OR, hoewel hij geen rechtspersoonlijkheid heeft, dan een rechtsgang?

De leden van de CDA-fractie twijfelen over de mogelijkheid om de medezeggenschap tussen verzekerde regelingen en pensioenfondsregelingen geheel te uniformeren. Bij pensioenfondsen is er ofwel in het bestuur van het pensioenfonds ofwel in de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan een rol via zeggenschap in het bestuur of een adviesrecht. Bij verzekerde regelingen zijn er echter veel drempels voor een hoorrecht op grond van artikel 22 van de Pensioenwet. Hoe gaat de Staatssecretaris zorgdragen voor een uniforme medezeggenschap voor gepensioneerden bij verzekerde regelingen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben verschillende vragen naar aanleiding van de brieven op de agenda van dit schriftelijk overleg. Ook willen zij van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal meer algemene vragen over het pensioenstelsel te stellen.

De leden van de D66-fractie wijzen op een aantal interessante opmerkingen van De Nederlandsche Bank (DNB) over (de toekomst van) het pensioenstelsel. Zo pleit DNB in het Jaarverslag 2013 voor «betere aansluiting bij de huidige maatschappij, waarin deelnemers meer transparantie verwachten, een grotere behoefte aan keuzevrijheid kennen en steeds gevarieerdere carrièrepaden doorlopen.» De President van DNB noemt het pensioenstelsel in een interview zelfs «onhoudbaar». De leden van de D66-fractie vinden het verstandig dat het kabinet is gestart met een toekomstdiscussie over het pensioenstelsel, waar ook deze vraagstukken aan bod komen. Ook DNB is zeer positief over die toekomstdiscussie. Deze leden zijn benieuwd op welke wijze de kennis van DNB over het pensioenstelsel daarbij benut zal worden. Wil de Staatssecretaris DNB een formele rol geven bij de toekomstdiscussie?

DNB schrijft in het jaarverslag dat het van belang is om de «transitie van de doorsneepremie naar een andere systematiek nader te verkennen.» DNB vraagt zich dus niet zozeer af óf we van de doorsneepremie af moeten, maar hoe de transitie naar een ander stelsel eruit ziet. De leden van de D66-fractie delen deze analyse. De doorsneesystematiek leidt tot perverse herverdeling – bijvoorbeeld van lage naar hoge inkomens. Ook is de doorsneesystematiek onrechtvaardig tegenover mensen die het pensioenstelsel verlaten omdat zij bijvoorbeeld zzp’er worden. Dit komt de uitlegbaarheid van en het draagvlak voor het pensioenstelsel niet ten goed. Kan de Staatssecretaris toezeggen dat zij in de hoofdlijnennota over de toekomstdiscussie een aantal beleidsopties schetst met verschillende manieren waarop van de doorsneesystematiek afgestapt kan worden?

De leden van de D66-fractie verwijzen naar het artikel «Fiduciair of wolf in schaapskleren?» op de website van de Telegraaf en vragen de Staatssecretaris om daarop te reageren (zie: (http://www.telegraaf.nl/overgeld/experts/gastovergeld/22358934/__Fiduciair_of_wolf_in_schaapskleren___.html ). Kan zij ingaan op de zorgplicht – of het eventuele gebrek daaraan – van de pensioenfondsbesturen en beheerders?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Pensioenfederatie bij de Staatssecretaris pleit voor aanpassing van de Regeling Tijdsbeslag. De Pensioenfederatie is voor een individuele toets van bestuurders door DNB. Hoe kijkt de Staatssecretaris daar tegenaan? Wat zijn de pro’s en contra’s?

Naar aanleiding van de aanbieding bij brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 van de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip merken de leden van de D66-fractie op benieuwd te zijn naar de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Lodders (Kamerstuk 32 043, nr. 185) over meer flexibiliteit bij de aankoop van het pensioen. In de kabinetsbrief van 4 november 2013 (Kamerstuk 32 043, nr. 178) staat dat nog geen informatie is ontvangen van marktpartijen met betrekking tot de mogelijkheid van banksparen voor het aankopen van het pensioen. Waarom heeft de Staatssecretaris die informatie nog niet ontvangen? Is door marktpartijen wel toegezegd om die informatie te leveren en, zo ja, wanneer? Wie zijn eigenlijk exact de marktpartijen waarmee de gesprekken plaatsvinden? De leden lezen in de planningsbrief dat in het tweede kwartaal van 2014 een onderzoek optimalisering overgang van opbouw- naar uitkeringsfase en de inrichting daarvan in premie- en kapitaalovereenkomsten naar de Kamer wordt gestuurd. De leden vragen of de Staatssecretaris wil toezeggen dat dit onderzoek gepaard gaat met concrete voorstellen om de situatie te verbeteren (bijvoorbeeld door te regelen dat mensen de mogelijkheid krijgen om te kiezen voor banksparen bij het aankopen van pensioenen)?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 18 februari 2014 over spelregels voor pensioenfondsen bij verkiezingen van verantwoordingsorganen constateren de leden van de D66-fractie dat zogenaamde slapers niet mogen stemmen voor de verkiezing van het verantwoordingsorgaan bij het ABP. Dit verwondert de leden. Ook deze groep zou recht moeten hebben op inspraak. Veel slapers hebben meer aanvullend pensioen bij het ABP opgebouwd dan zij aan geld op hun spaarrekening hebben staan. Inspraak is des te belangrijker, omdat mensen niet mogen stemmen met hun voeten. Deelnemers die het niet eens zijn met het beleid van ABP hebben geen mogelijkheden om hun pensioenvermogen te verplaatsen. Deelt de Staatssecretaris de mening dat ook slapers de kans op inspraak geboden moet worden? Wat is de wettelijke basis op basis waarvan het ABP heeft besloten om slapers geen stemrecht te geven? Is de Staatssecretaris bereid om de wet op dat punt aan te passen? Tot slot heeft de overheid in de rol van een werkgever een speciale positie bij het ABP. Het kabinet zou zich er in die rol voor moeten inzetten dat slapers bij de volgende verkiezingen voor het verantwoordingsorgaan ook stemrechten krijgen. Is de Staatssecretaris daartoe bereid? En wil zij de Kamer op de hoogte houden over de vorderingen? Tot slot geldt dezelfde problematiek voor de kandidaatstelling. Ook daar gold dat slapers geen handtekening mochten zetten met betrekking tot het indienen van kandidatenlijsten voor het verantwoordingsorgaan van het ABP. Kan de Staatssecretaris de hiervoor gestelde vragen over het stemrecht ook beantwoorden met betrekking tot de handtekeningen van slapers voor kandidatenlijsten?

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 28 februari 2014 en de daarin opgenomen reactie op de problemen die de Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek (VG-PMT) ervaart bij het verstrekken van informatie over deze vereniging aan de pensioengerechtigden van het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) vragen de leden van de D66-fractie de Staatssecretaris om in te gaan op de laatste stand van zaken met betrekking tot naamvoering van de VG-PMT. In de brief over dit onderwerp schrijft de Staatssecretaris dat zij nieuwe signalen heeft ontvangen over verschil van inzicht tussen het bestuur en VG-PMT. Is dit verschil van inzicht inmiddels opgelost?

Vragen en opmerkingen van de leden van de 50PLUS-fractie

Naar aanleiding van de brieven van de Staatssecretaris van 2 december 2013 en 28 februari 2014 over de problematiek van de VG-PMT bij het verstrekken van informatie merken de leden van de 50PLUS-fractie het volgende op.

De uitvoering van de nieuwe Wet Versterking Bestuur Pensioenfondsen is zeer problematisch verlopen. Niet alleen bij de VG-PMT (voor het pensioenfonds metaal en techniek) bij de kandidaatstelling voor het bestuur, maar ook bij de vereniging van het onafhankelijk samenwerkingsverband gepensioneerden overheid en onderwijs (voor het pensioenfonds ABP) bij de kandidaatstelling voor het verantwoordingsorgaan. Deze verenigingen van gepensioneerden werden op zijn minst gezegd niet serieus genomen bij hun kandidaatstelling. Daarnaast werden zij bij de kandidaatstelling op allerlei manieren getraineerd door de pensioenfondsbesturen. Met de VG-PMT en het pensioenfonds Metaal en Techniek heeft de Staatssecretaris inmiddels een goed gesprek gehad, dat uiteindelijk tot een positieve uitkomst heeft geleid? De Staatssecretaris is bij brief van 26 februari 2014 ook op de hoogte gesteld van de strubbelingen waartegen de vereniging van gepensioneerden bij het ABP tegenaan zijn gelopen. De leden van de 50PLUS-fractie verzoeken de Staatssecretaris hier nadrukkelijk aandacht voor te hebben en pensioenfondsen erop aan te spreken indien zij hun wettelijke verplichtingen niet nakomen.

Het trainerende gedrag van de fondsen ten opzichte van gepensioneerden, dat het gepensioneerden lastiger maakte zich kandidaat te stellen, is voor de leden van de 50PLUS-fractie des te kwalijker nu gepensioneerden in tegenstelling tot werknemers bij hun vertegenwoordiging aan een maximum zijn gebonden. Dit maakt dat zij ten opzichte de andere belanghebbenden al een zwakkere positie krijgen toebedeeld. In de statuten van een fonds kan geregeld zijn dat er met gewogen stemverhoudingen kan worden gewerkt in het bestuur. DNB heeft aangegeven dat gewogen stemverhoudingen alleen in uitzonderlijke en tijdelijke gevallen gerechtvaardigd zijn. De Pensioenfederatie heeft aangegeven dat het starre standpunt van DNB juridisch niet houdbaar is en tevens onwenselijk. De KNVG en de NVOG ondersteunen het standpunt van de Pensioenfederatie, omdat met gewogen stemverhoudingen recht gedaan kan worden om alle geledingen in het bestuur een gelijk gewicht te geven. Zo kunnen gepensioneerden met een belang van meer dan 25% in een paritair bestuur van zes zetels met één zetel anderhalve stem krijgen. Hoe staat de Staatssecretaris hier tegenover?

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat in de brief van de Staatssecretaris van 20 januari 2014 over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake waardeoverdracht is aangegeven dat de Staatssecretaris de Kamer dit voorjaar op de hoogte stelt van het onderzoek over waardeoverdracht en van het tijdstip waarop zij de wetswijziging tot aanpassing van het wettelijk systeem van waardeoverdracht bij de Kamer zal indienen. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe de voortgang hiervan verloopt en op welke termijn de Kamer de stukken tegemoet kan zien? In de laatste brief die de Kamer hierover heeft ontvangen geeft de Staatssecretaris aan dat haar gedachten uitgaan naar een systeem van individuele waardeoverdracht waarbij niet de pensioenaanspraak wordt overgedragen, maar uitsluitend het geld dat de verzekeraar of het fonds opzij heeft gezet. Dit is voordelig voor werkgevers, want die hoeven niet meer bij te betalen. Maar dit is mogelijk nadelig voor werknemers, die hierdoor een flink deel van hun pensioen kunnen verliezen als ze besluiten over te stappen. En dat is zorgelijk, zeker gezien het feit dat de opbouwpercentages ook naar beneden zullen gaan. Heeft de Staatssecretaris bij de voorbereiding van de wetswijziging rekening gehouden met het mogelijke verlies voor werknemers? En wat is hierop de visie van de Staatssecretaris?

De leden van de 50PLUS-fractie ontvangen ook graag een reactie van de Staatssecretaris op het bericht in de Telegraaf, waarin de president van DNB pleit voor een pensioen met meer flexibiliteit en keuzevrijheid. Hoe staat de Staatssecretaris tegenover de suggesties die de president van DNB doet? Los van de vraag of het huidige pensioenstelsel al dan niet houdbaar is, heeft de president van DNB naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie wel een punt dat pensioen meer flexibiliteit en keuzevrijheid zou kunnen gebruiken. Want de tijd dat iemand veertig jaar voor een zelfde werkgever werkt is wel voorbij. Elke keer als iemand van baan wisselt, ontstaat er een gat in de pensioenopbouw omdat een nieuwe werkgever ook een nieuw pensioenfonds krijgt. Het nieuwe pensioenfonds houdt het merendeel van de kosten in in de eerste jaren, waardoor er in die jaren nauwelijks pensioen wordt opgebouwd. En dat gebeurt elke keer weer. Hoe staat de Staatssecretaris tegenover het idee om een werknemer zelf voor een pensioenfonds of verzekeraar te laten kiezen welk pensioen hij of zij gedurende de verdere loopbaan naar nieuwe werkgevers mee kan nemen? Je hebt dan ook gelijk alle haken en ogen aan het systeem van de waardeoverdracht verholpen. Graag ontvangen de leden van de 50PLUS-fractie hierop een reactie van de Staatssecretaris.

De leden van de 50PLUS-fractie maken tot slot nog de volgende opmerkingen. Zij ontvangen signalen dat mensen die van de mogelijkheid van afkoop van kleine pensioenen als alternatief voor waardeoverdracht gebruik hebben gemaakt of moesten maken door de Sociale Verzekeringsbank op de AOW-partnertoeslag zijn gekort. Dit heeft te maken met het tijdstip van afkopen. Veel pensioenfondsen hanteren een strikt en niet onderhandelbaar tijdstip van uitbetalen. Bijvoorbeeld bij het ABP. Als het pensioenfonds het pensioen direct in de maand waarin men 65 jaar wordt afkoopt dan vervalt voor die maand de partnertoeslag. De partner heeft zelf als gevolg van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd dan twee maanden nog geen recht op een AOW-uitkering. Er treedt dan een verlies op wat kan oplopen tot € 708 bruto per maand. Als de afkoop twee maanden later had kunnen plaatsvinden, ofwel vanaf het tijdstip dat de partner ook AOW gerechtigd is, dan wordt er niet gekort. Nu pensioen, ook indien er sprake is van afkoop, uitgesteld loon is, is het verwonderlijk dat de afkoop gevolgen heeft voor de AOW-partnertoeslag. Overigens kan de afkoop ook in andere situaties dan bij de partnertoeslag dergelijke ongewenste inkomenseffecten opleveren.

Graag ontvangen de leden van de 50PLUS-fractie een reactie van de Staatssecretaris op het voorgaande. Vindt zij dit wenselijk en is zij voornemens hier een oplossing voor te vinden? Ook voor de mensen die dit financiële nadeel reeds hebben ondervonden?

II. Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over beheerskosten pensioenen wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat uit onderzoek blijkt dat de beheerskosten van pensioenfondsen onderling behoorlijk variëren. Kan de Staatssecretaris hiervoor een verklaring geven? En kan zij ook aangeven waarom de beheerskosten van 2011 (0,38%) naar 2012 (0,53%) zo (zeker procentueel) flink gestegen zijn? Is de Staatssecretaris het ermee eens dat (de dreiging van) concurrentie kan bijdragen aan een druk om de kosten nog meer te beheersen?

Het rapport van Lane, Clark en Peacock (LCP) bevat geen verklaring voor de verschillen tussen pensioenfondsen of voor de stijging van de beheerskosten ten opzichte van 2011. In een toelichting wezen onderzoekers van LCP op het feit dat pensioenfondsen in 2012 hogere prestatievergoedingen hebben betaald aan externe vermogensbeheerders. In contracten met vermogensbeheerders is vaak bepaald dat de belegger een prestatievergoeding betaalt als het rendement meer bedraagt dan een afgesproken benchmark. Pensioenfondsen hebben in 2012 gemiddeld een hoog beleggingsrendement behaald.

In het algemeen geldt dat pensioenfondsen met betrekking tot hun vermogensbeheer uiteenlopende keuzes maken. Aan meer complexe beleggingen zijn meestal hogere kosten verbonden. Dergelijke beleggingen kunnen desondanks aantrekkelijk zijn vanwege een gemiddeld gunstiger verhouding tussen risico en rendement.

Verschillende fracties hebben vragen gesteld naar aanleiding van de aanbieding bij brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 van de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip. De leden van de VVD-fractie merken op voorstander te zijn van meer mogelijkheden bij de aankoop van pensioen. Zij vinden dat de aankoop van het pensioen behoorlijk beïnvloed kan worden door het aankoopmoment. Wanneer iemand zijn pensioen moet aankopen in een grote recessie zal hij of zij daar veel last van ondervinden. Deze persoon kan wel 40 jaar betaald hebben en heeft dus «pech» dat hij nu z’n pensioen moet aankopen. De leden van de VVD-fractie memoreren dat zij al een aantal keren eerder aandacht hebben gevraagd voor dit onderwerp. Kan de Staatssecretaris aangeven of zij de mening deelt dat het aankoopmoment van het pensioen meer aandacht verdient? En dat er gekeken moet worden naar verschillende varianten om hier meer mogelijkheden te creëren (bijvoorbeeld meer knipmomenten, aankopen tegen flexibele rente enz.)? Worden deze zaken ook meegenomen in het onderzoek naar de optimalisering van de overgang van opbouw- naar uitkeringsfase zoals aangekondigd in de planningsbrief van 4 februari 2014?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat zij voorstander zijn van meer bescherming en zekerheid voor mensen bij de inkoop van hun (levenslange) pensioenuitkering. Het moment van inkoop is erg rente- en beursgevoelig en kan tot grote verschillen in pensioenuitkeringen leiden. Deze leden zien graag initiatieven van marktpartijen tegemoet en vragen de Staatssecretaris nadrukkelijker dan tot nog toe onder de aandacht te brengen dat hier snel een oplossing voor gevonden moet worden.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Lodders (Kamerstuk 32 043, nr. 185) over meer flexibiliteit bij de aankoop van het pensioen. In de kabinetsbrief van 4 november 2013 (Kamerstuk 32 043, nr. 178) staat dat nog geen informatie is ontvangen van marktpartijen met betrekking tot de mogelijkheid van banksparen voor het aankopen van het pensioen. Waarom heeft de Staatssecretaris die informatie nog niet ontvangen? Is door marktpartijen wel toegezegd om die informatie te leveren en, zo ja, wanneer? Wie zijn eigenlijk exact de marktpartijen waarmee de gesprekken plaatsvinden? De leden lezen in de planningsbrief dat in het tweede kwartaal van 2014 een onderzoek optimalisering overgang van opbouw- naar uitkeringsfase en de inrichting daarvan in premie- en kapitaalovereenkomsten naar de Kamer wordt gestuurd. De leden vragen of de Staatssecretaris wil toezeggen dat dit onderzoek gepaard gaat met concrete voorstellen om de situatie te verbeteren (bijvoorbeeld door te regelen dat mensen de mogelijkheid krijgen om te kiezen voor banksparen bij het aankopen van pensioenen)?

De leden van de fracties van VVD, PvdA en D66 stellen verschillende vragen naar aanleiding van de brief over de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip van 4 november 2013. Ik ben het met deze leden eens dat het aankoopmoment van pensioen bij premie- en kapitaalovereenkomsten meer aandacht verdient. Naar aanleiding van de bovengenoemde evaluatie en ter uitvoering van de motie van het lid Lodders (VVD) (Kamerstuk 32 043, nr. 185), laat ik op dit moment in samenwerking met het Ministerie van Financiën een onderzoek uitvoeren naar de optimalisering van de overgang van de opbouw- naar de uitkeringsfase en de inrichting daarvan bij premie- en kapitaalovereenkomsten. Zoals de leden opmerken is dit onderzoek aangekondigd in de planningsbrief van 4 februari 2014.

De centrale probleemstelling in het onderzoek is de vraag hoe premie- en kapitaalregelingen zo kunnen worden ingericht, dat zij deelnemers een optimale verhouding tussen rendement en risico bieden. Bij die inrichting spelen verschillende risico’s: het conversierisico van de opbouw- naar de uitkeringsfase, het inflatierisico, het langlevenrisico en beleggingsrisico’s. De vraag is hoe deze risico’s in een regeling het beste kunnen worden ondervangen. De vragen die de verschillende fracties hebben gesteld komen in het onderzoek, dat op dit moment in volle gang is, ook aan de orde. Verschillende belanghebbenden, waaronder marktpartijen (pensioenuitvoerders, verzekeraars, PPI), de koepelorganisaties Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars, toezichthouders (DNB en AFM) en wetenschappers zijn benaderd om een bijdrage te leveren. In het onderzoek zullen concrete initiatieven van marktpartijen worden geïnventariseerd en mogelijke alternatieven zullen nader worden onderzocht. De planning van het onderzoek is erop gericht om uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de resultaten.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat er gebeurt wanneer een raad van toezicht besluit tot een collectief ontslag van het bestuur, en in de statuten is besloten dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur? Wie benoemt dan het bestuur?

In reactie hierop zij opgemerkt dat ook nu al de statuten van pensioenfondsen veelal een voorziening bevatten voor het geval een of meerdere bestuursleden vervangen moeten worden, bijvoorbeeld vanwege ziekte, overlijden of andere redenen. Voor het geval een dergelijke voorziening in de statuten ontbreekt zou het wenselijk zijn, indien de statuten daarop worden aangepast, bijvoorbeeld door in het geschetste geval de bevoegdheid tot benoeming aan de raad van toezicht toe te kennen.

Tot slot zij opgemerkt dat het kabinet ervan uitgaat dat de raad van toezicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal overgaan tot een ontslag van een bestuurder, laat staan van het gehele bestuur. Zoals aangegeven in de brief van 25 november 2013 (Kamerstuk 32 043, nr. 180) kan de raad van toezicht ook gebruik maken van andere, minder vergaande maatregelen om disfunctioneren van bestuurders te corrigeren.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de verdere planning van het wetsvoorstel inzake het nieuwe financieel toetsingskader (ftk) vragen de leden van de VVD-fractie de Staatssecretaris om aan te geven wat de stand van zaken is omtrent de Commissie Parameters. Wanneer kan de Kamer hier stukken over verwachten? De leden van deze fractie merken op ervan uit te gaan dat de uitkomsten van deze commissie nadrukkelijk zullen worden betrokken bij het nieuwe ftk. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer zij van plan is meer te laten weten over het nieuwe ftk en wat de relatie is met de Commissie Parameters?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen de geplande inwerkingtredingsdatum van het ftk op 1 januari 2015. De inwerkingtreding is immers eerder al een jaar uitgesteld. Deelt de Staatssecretaris de mening dat duidelijkheid op korte termijn nu echt noodzakelijk is?

De Commissie Parameters heeft op 27 februari jl. haar advies opgeleverd. Dit advies heeft u op 21 maart jl. van mij ontvangen evenals de kabinetsreactie op dat advies. Zoals in de kabinetsreactie is aangegeven zullen het moment waarop deze parameters worden ingevoerd en de premie-effecten in samenhang met het beoogde wetsvoorstel over de aanpassing van het ftk worden bezien. Het wetsvoorstel ftk is inmiddels naar de Raad van State gestuurd met het verzoek om een spoedadvies uit te brengen. Hierover heb ik u in mijn brief van 4 april jl. geïnformeerd. Tijdens de periode dat het wetsvoorstel ftk bij de Raad van State ligt, zal ik bezien of het gehele wetsvoorstel nog per 1 januari 2015 in kan gaan of dat onderdelen daarvan later in werking moeten treden. Na ommekomst van de Raad van State zal ik uw Kamer bij de indiening van het wetsvoorstel nader informeren over de wijze van invoering van het wetsvoorstel.

De brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen is met interesse door de leden van de VVD-fractie gelezen. Zij hebben daarover nog enkele vragen. Zij merken op dat de Staatssecretaris schrijft dat waar tekortkomingen worden gesignaleerd, op proces- en uitkomstniveau, de toezichthouder gepaste maatregelen tot verbetering en herstel verwacht. Betekent dit ook dat de toezichthouder zelf bepaalt of het fonds genoeg weet en voldoende kennis heeft over de uitbestedingsrelatie? Hoe wordt dit dan getoetst?

In artikel 34 van de Pensioenwet en artikel 12 t/m 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet staat beschreven onder welke condities een pensioenfonds mag uitbesteden. Zo staat onder meer beschreven wat in de overeenkomst met de uitvoeringsorganisatie moet staan en dient een fonds bijvoorbeeld te zorgen voor een systematische analyse van de risico’s van uitbesteden. Op basis van deze artikelen toetst de toezichthouder of er sprake is van een uitbestedingsrelatie die door het fondsbestuur adequaat wordt beheerst. Dit wordt tevens toegelicht in de DNB Beleidsregel Geschiktheid (artikel 1.2, lid 2). Desgevraagd geeft DNB aan, dat in recent toezichtonderzoek naar de beheersing van risico’s bij uitbestedingsrelaties is gebleken dat fondsbesturen meer behoefte hebben aan concrete duiding van de verwachtingen van DNB. DNB werkt daarom aan verdere guidance die aansluit bij de genoemde wetgeving.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten waarom er zo’n grote consolidatieslag is gemaakt tussen pensioenfondsen?

Er bestaan verschillende redenen voor de consolidatie van pensioenfondsen. Ten eerste is het door de sterk veranderende omstandigheden van de afgelopen twee decennia nodig gebleken wet- en regelgeving voor de pensioensector aan te passen. De veranderende eisen als gevolg van de (voorgenomen) wet- en regelgeving kenmerken vaak een moment voor sociale partners en een pensioenfonds om zich op de toekomst te bezinnen: hoe houdbaar is de financiering van de pensioenregeling, zijn de uitvoeringskosten nog te dragen en zijn er nog voldoende deskundige bestuursleden te vinden? Ook de ontwikkeling van het deelnemersbestand en/of het beheerd vermogen kan een rol spelen. Het aantal krimpende en gesloten pensioenfondsen neemt de afgelopen jaren gestaag toe. Dit kan komen doordat het aantal werkenden in de bedrijfstak of bij de aan het fonds verbonden werkgever(s) afneemt. Het bestand van een krimpend of gesloten pensioenfonds wordt gemiddeld steeds ouder en neemt op termijn af. Een krimpend of gesloten fonds kan kwetsbaar worden voor financiële tegenvallers: door de korte looptijd van de verplichtingen heeft het weinig tijd en mogelijkheden om te herstellen van een financiële schok en nieuw ingelegde premies zijn ontoereikend om snel de positie te verbeteren. De betrokken besturen van de pensioenfondsen zijn zelf aan zet om hun toekomstperspectief regelmatig onder ogen te zien en daar strategisch op in te spelen. In het uiterste geval kan DNB (op grond van artikel 149 van de Pensioenwet) een pensioenfonds de verplichting opleggen om binnen een door de toezichthouder te stellen termijn over te gaan tot herverzekering bij een verzekeraar, overdracht aan een verzekeraar of onderbrenging bij een ander pensioenfonds als dit naar het oordeel van de toezichthouder noodzakelijk is in verband met de actuariële en bedrijfstechnische opzet van het pensioenfonds of de deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de Staatssecretaris kan aangeven hoe het gesteld is met het niveau van de pensioenbestuurders. Is hierin ook een (positieve) trend waar te nemen? Is hier verandering in geconstateerd sinds de Wet versterking pensioenfondsbesturen? Verder hebben deze leden gevraagd welk type van de vijf modellen die mogelijk zijn vooral gekozen wordt Hoeveel externe deskundigen zijn er in de pensioenfondsbesturen opgenomen?

In antwoord hierop zij opgemerkt dat de Wet versterking bestuur pensioenfondsen eerst kort geleden in beperkte zin in werking is getreden. Voor het overgrote deel van de wet gebeurt dit op 1 juli 2014. Het is daarom te vroeg om de effecten van deze wet op het niveau van pensioenbestuurders aan te geven. Dit effect kan alleen op de langere termijn worden gemeten. Dit onderwerp zal daarom meegenomen worden in de evaluatie van de wet. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft onlangs een enquête gehouden onder bijna driehonderd pensioenfondsen over de voortgang van de implementatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen (Enquête Wet versterking bestuur pensioenfondsen, Nieuwsbericht DNB, 5 maart 2014). Bij de implementatie moeten fondsen een keuze maken voor een van de bestuursmodellen, de statuten aanpassen en zorgen voor bemensing van de fondsorganen, zodat ze op 1 juli a.s. operationeel zijn als de bepalingen uit de wet ingaan. DNB constateert dat fondsen goed op weg zijn om op 1 juli klaar te zijn. Vrijwel alle fondsen hebben een keuze gemaakt voor een van de modellen. Uit de enquête komt naar voren dat 94 procent van de fondsen kiest voor het paritaire model. De overige fondsen kiezen bijna allemaal voor het omgekeerd of paritair gemengde model.

Ongeveer 6% van de pensioenfondsen heeft gekozen voor een one tier bestuursmodel. In die gevallen hebben onafhankelijke deskundigen zitting in het bestuur, ofwel als uitvoerend bestuurder bij het omgekeerd gemengd model ofwel als niet-uitvoerend bestuurder bij het paritair gemengd model. Daarnaast is van belang dat alle bedrijfstakpensioenfondsen vanaf 1 juli a.s. een raad van toezicht moeten hebben. Ook deze is samengesteld uit onafhankelijke deskundigen.

De brief van de Staatssecretaris van 20 januari 2014 over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake waardeoverdracht hebben de leden van de VVD-fractie met veel interesse gelezen. Zij hebben wel met verbazing kennisgenomen van enkele onderdelen van deze brief. Zo geeft de Staatssecretaris aan dat zij een serieuze poging wil doen om te onderzoeken of het recht op waardeoverdracht in stand kan worden gehouden. Betekent dit dat zij ook overweegt om het recht te beëindigen? Genoemde leden merken op zeer grote voorstanders te zijn van waardeoverdracht van de individuele deelnemer. Zeker in een sneller veranderende arbeidsmarkt waar mensen veel verschillende banen zullen hebben (met daarbij veel verschillende pensioenregelingen) is waardeoverdracht van groot belang. Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel mensen jaarlijks een beroep doen op waardeoverdracht? En hoeveel procent van de mensen vraagt alleen om waardeoverdracht van de laatste werkgever? Hoeveel procent van de mensen dragen ook waarde over van verschillende werkgevers? Is bekend bij hoeveel pensioenuitvoerders – verzekeraars, pensioenfondsen of premiepensioeninstellingen (PPI’s) – mensen gemiddeld een pensioen hebben opgebouwd? Is hier sprake van een stijgend aantal? Wat is het bedrag dat gemiddeld wordt overgedragen? Kan de Staatssecretaris ook iets zeggen over het bedrag dat moet worden bijbetaald door werkgevers? Betreft het hier vooral de «oude werkgever» of de «nieuwe werkgever»?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de Staatssecretaris cijfermatige voorbeelden kan geven waarbij er sprake is van bijbetaling van de oude of de nieuwe werkgever. Treedt dit vooral op bij een overgang van verzekeraars naar een pensioenfonds of andersom of zijn er ook grote bijbetalingen bekend bij overgangen tussen verzekeraars of pensioenfondsen?

De leden van de VVD-fractie delen het punt van de Staatssecretaris dat het onderbrengen van het pensioen bij één pensioenuitvoerder in het algemeen kan leiden tot lagere uitvoeringslasten. Juist daarom dient naar hun mening de waardeoverdracht behouden te worden.

Zij zien dat de gedachten van de Staatssecretaris uitgaan naar een systeem waarbij niet langer wordt gekeken naar de pensioenaanspraak, maar naar de opgebouwde waarde. Wanneer krijgt de Kamer de gelegenheid om hierover mee te denken? En is dit wel te berekenen? Is het bekend welke deelnemer welk deel heeft opgebouwd? En in hoeverre spelen hier discussies over eigendomsrechten? Wordt ook de financiële situatie van de pensioenuitvoerder (bijvoorbeeld onderdekking) meegenomen (net als nu) bij het onderzoek omtrent waardeoverdracht?

Waarom is de Staatssecretaris voornemens om te bezien of het wenselijk is om kleine pensioenen op verzoek van de overdragende uitvoerder automatisch en verplicht over te dragen?

Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie in dit verband of de Staatssecretaris hun mening deelt dat waardeoverdracht ook bij de toekomstdiscussie over het pensioenstelsel betrokken dient te worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen kunnen zijn voor werknemers indien waardeoverdracht zou plaatsvinden via een systeem van de gefinancierde waarde van de pensioenaanspraken? Is hierbij sprake van aantasting van bestaande rechten, bestaande contracten? Kan dat zomaar? Kan het probleem van waardeoverdracht ook opgelost worden door bij verzekeraars een andere berekeningssystematiek te hanteren? Klopt het dat waardeoverdracht tot problemen leidt indien dit plaatsvindt tussen enerzijds een fonds en anderzijds een verzekeraar? Of kan deze problematiek zich ook tussen twee fondsen of tussen twee verzekeraars voordoen?

De leden van de CDA-fractie vragen over de verruiming van de zesmaandstermijn. Zij vragen de Staatssecretaris of zij mogelijkheden ziet om de termijn van zes maanden waarbinnen het verzoek tot overdracht moet worden ingediend, te verruimen. Nu de waardeoverdracht gebaseerd wordt op de gefinancierde waarde en de waardeoverdracht digitaal wordt geautomatiseerd, is een beperking van deze termijn niet meer noodzakelijk. Deelt de Staatssecretaris de mening dat deze zesmaandstermijn onnodig beknellend kan zijn in de situatie dat de werknemer wil wachten met de waardeoverdracht totdat de dienstbetrekking bij de nieuwe werkgever een continu karakter heeft? Of in de situatie dat de werknemer wil wachten totdat een wijziging van de pensioenregeling bij de nieuwe werkgever is ingetreden? Een ander probleem is dat het recht op waardeoverdracht alleen toepasselijk is bij wisseling van werkgever. Dit recht zou echter ook heel belangrijk kunnen zijn om de ingangsdatum van pensioenaanspraken af te stemmen op de hogere pensioenleeftijd. Is de Staatssecretaris bereid om het recht op waardeoverdracht uit te breiden tot deze situatie, zodat als de pensioenaanspraak ingaat op de oorspronkelijke pensioenleeftijd (65 jaar) de werknemer het recht heeft om de waarde over te dragen naar een pensioenregeling welke een hogere pensioenleeftijd (67 jaar) kent?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de voortgang van het onderzoek over waardeoverdracht verloopt en vragen naar het tijdstip waarop de Staatssecretaris de wetswijziging tot aanpassing van het wettelijk systeem van waardeoverdracht bij de Kamer zal indienen. In de laatste brief die de Kamer hierover heeft ontvangen geeft de Staatssecretaris aan dat haar gedachten uitgaan naar een systeem van individuele waardeoverdracht waarbij niet de pensioenaanspraak wordt overgedragen, maar uitsluitend het geld dat de verzekeraar of het fonds opzij heeft gezet. Dit is voordelig voor werkgevers, want die hoeven niet meer bij te betalen. Maar dit is mogelijk nadelig voor werknemers, die hierdoor een flink deel van hun pensioen kunnen verliezen als ze besluiten over te stappen. En dat is zorgelijk, zeker gezien het feit dat de opbouwpercentages ook naar beneden zullen gaan. Heeft de Staatssecretaris bij de voorbereiding van de wetswijziging rekening gehouden met het mogelijke verlies voor werknemers? En wat is hierop de visie van de Staatssecretaris?

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA en 50 Plus hebben veel vragen gesteld over de reden waarom ik een serieuze poging wil doen om te onderzoeken of het recht op waardeoverdracht in stand kan worden gehouden en veel vragen over aspecten die daarbij aan de orde zijn. Ik zal deze vragen in samenhang te beantwoorden.

In de brieven van 1 februari 2013, van 20 januari 2014 en in de antwoorden van 28 februari 2014 op vragen van het lid Lodders1, heb ik aangegeven dat de reden voor het onderzoek is dat de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars het eens zijn met de opvatting van de vorige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er aanleiding is om het huidige systeem van individuele waardeoverdracht te heroverwegen, omdat

  • de oorspronkelijke doelstelling van het wettelijke recht op individuele waardeoverdracht, te weten het voorkomen van pensioenverlies na baanwisseling bij eindloonregelingen, als gevolg van de massale overgang naar middelloonregelingen is komen te vervallen;

  • het bestaande systeem van waardeoverdracht, waarbij de pensioenaanspraken worden overgedragen, voor de werknemer niet inzichtelijk is;

  • zich bij de uitvoering van waardeoverdrachten problemen voordoen, waarbij de bijbetalingsproblematiek het meest opvallend is.

De Stichting van de Arbeid heeft in haar advies van 17 december 2012 (dat was gevoegd bij de brief van 1 februari 2013) opgemerkt dat deze organisaties hechten aan de individuele keuzevrijheid van werknemers om bij baanwisseling de waarde van hun opgebouwde pensioenaanspraken wel of niet te kunnen overdragen. Gelet op dat belang hebben deze organisaties in dat advies opgemerkt dat een serieuze poging moet worden gedaan om het recht op waardeoverdracht te houden en vonden zij dat een geloofwaardige handhaving van het recht op individuele keuzerecht voor waardeoverdracht in geval van een baanwisseling alleen verdedigbaar als aan een drietal criteria kan worden voldaan:

  • 1. de noodzakelijke wijziging van de systematiek met andere spel- en rekenregels moet werkbaar zijn en niet leiden tot onbedoelde neveneffecten.

  • 2. werknemers die van baan wisselen moeten in redelijkheid een rationeel besluit kunnen nemen om wel of niet de waarde van hun opgebouwde pensioenaanspraak over te dragen. Daarvoor is in ieder geval nodig dat men begrijpt wat er bij de waardeoverdracht gebeurt en dat men hierbij ook deskundige hulp kan krijgen; en

  • 3. de bijbetalingsproblematiek zal moeten verdwijnen, of in ieder geval in belangrijke mate worden beperkt.

In het advies dat de Stichting van de Arbeid van 27 juni 2013 naar aanleiding daarvan heeft opgesteld en dat is gevoegd bij mijn brief van 20 januari 2014, komt de Stichting van de Arbeid tot de volgende conclusies:

  • 1. Het zal moeilijk zijn om aan alle drie de voorwaarden te voldoen. Vooral de tweede voorwaarde van transparantie en helderheid voor de werknemer zal moeilijk in te vullen zijn door de toenemende complexiteit van waardeoverdracht.

  • 2. Bijbetalingen door werkgevers wordt met een systeem van overdracht van gefinancierde waarde voorkomen. Dit zal voor werknemers echter tot grote verschillen kunnen leiden in de aanspraken voor en na de waardeoverdracht.

  • 3. Als er besloten wordt het recht op waardeoverdracht te continueren, zullen nadere in ieder geval voor de volgende situaties nadere regels moeten worden opgesteld:

    • indien een verzekerde regeling met een zogenaamde «rentestandskorting achteraf» is betrokken bij de waardeoverdracht;

    • indien een ondernemingspensioenfonds dat afspraken heeft met de onderneming over bijstortingen en onttrekkingen is betrokken bij de waardeoverdracht;

    • ingeval er sprake is van buffers en/of egalisatiereserves.

  • 4. Zowel ingeval besloten wordt tot het afschaffen als tot het continueren van het recht op waardeoverdracht zijn sociale partners van mening dat een tweetal, al langer bestaande problemen moeten worden opgelost. Dit betreffen de afkoop van kleine pensioenen en het al langer bestaande probleem van het nabestaandenpensioen bij bijvoorbeeld wisseling van baan.

In de antwoorden op 28 februari jl. op schriftelijke vragen van het lid Lodders heb ik aangegeven dat ik hecht ik aan de individuele keuzevrijheid van werknemers om bij baanwisseling de waarde van hun opgebouwde pensioenaanspraken wel of niet te kunnen overdragen. Tegelijkertijd concludeer ik dat uit het advies van de Stichting van de Arbeid van 27 juni 2013 blijkt dat de meningen binnen de Stichting over continuering van het recht op waardoverdracht uiteenlopen. Uit genoemd advies van de Stichting van de Arbeid blijkt dat werkgevers – alles afwegende – vinden dat het recht op waardeoverdracht moet komen te vervallen; werknemers zijn daarentegen van mening dat het recht op waardeoverdracht behouden moet blijven en dat oplossingen moeten worden gezocht voor problemen die optreden bij een onverkorte toepassing van het meegeven van rechten op basis van gefinancierde waarde. Ik onderzoek thans of het standpunt van de werknemers uitvoerbaar is. Door de samenloop met andere dossiers streef ik ernaar u rond de zomer van de uitkomst van dit onderzoek op de hoogte te stellen en daarbij tevens het tijdstip aan te geven waarop de beoogde wetswijziging tot wijziging van het wettelijk systeem van waardeoverdracht bij uw Kamer kan indienen. Op dat moment zal ik terugkomen op de meer technische vragen die nu door de verschillende fractie zijn gesteld. Ik teken daarbij aan dat het onderzoek plaatsvindt binnen de huidige wettelijke kaders en vooral is gericht op een structurele oplossing van het grootste knelpunt binnen het huidige systeem van waardeoverdracht, te weten bijbetalingsproblematiek, waarvoor nu een tijdelijke oplossing is getroffen.

In de brief van de Staatssecretaris van 3 februari 2014 naar aanleiding van het dertigledendebat over het bericht «Kabinet verlaagt AOW met € 25,–» valt te lezen, zo constateren de leden van de VVD-fractie, dat informatie over de kostendelersnorm van de AOW pas later uitgebreid beschikbaar komt op de website van de SVB. Zij vinden duidelijke en tijdige communicatie van groot belang. De leden vragen of de Staatssecretaris kan aangeven (nu de desbetreffende wet door de Tweede Kamer is aangenomen) in hoeverre dit nu vermeld wordt op de website van de SVB. De leden van deze fractie snappen dat het wetsvoorstel nog door de Eerste Kamer goedgekeurd moet worden, maar vragen of de Staatssecretaris toch vast haar voorstellen op de website kan aangeven.

Duidelijke communicatie naar de burger toe met betrekking tot veranderingen acht ik van belang. Ik heb echter eerder aangegeven dat het ook van belang is om voorzichtigheid te betrachten met betrekking tot informatie over wetgeving die nog ter behandeling in het parlement ligt. Het wetsvoorstel Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten wordt thans behandeld in de Eerste Kamer. De voorgenomen maatregelen moeten ook door deze Kamer worden aangenomen om kracht van wet te krijgen. Zolang dat nog niet is gebeurd is het raadzaam om voorzichtigheid in acht te blijven nemen.

Dit laat onverlet dat nu al via de verschillende communicatiekanalen van de SVB, waaronder de site, aandacht wordt besteed aan de invoering van de kostendelersnorm in de AOW en Anw per 1 juli 2015. Daarnaast zijn belanghebbenden gericht geïnformeerd over de aanstaande veranderingen door middel van het magazine Mijn AOW januari 2014. Hierin krijgt men ook nog de tip om de actuele ontwikkelingen rond alle voorstellen rondom de AOW op de voet te blijven volgen via de site van de SVB.2

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de positie van slapers bij verkiezingen voor het verantwoordingsorgaan. De leden van de VVD-fractie vragen of de berichten kloppen dat bij de verkiezingen bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) de zogenaamde slapers niet mee mogen doen. Zo ja, wat vindt de Staatssecretaris van deze ontwikkeling? Genoemde leden merken op dat het nadrukkelijk de wens van de indieners van het amendement was dat ook gewezen deelnemers mee mochten doen. De leden van de PvdA-fractie vragen de Staatssecretaris wat zij vindt van de situatie waarbij «slapende deelnemers» niet deel kunnen nemen aan de verkiezing van de deelnemersraad. Is dit beoogd bij de wetgeving over het versterken van pensioenbesturen? De leden van de fractie van D66 vragen of de Staatssecretaris de mening deelt dat ook slapers de kans op inspraak geboden moet worden. Wat is de wettelijke basis op basis waarvan het ABP heeft besloten om slapers geen stemrecht te geven? Is de Staatssecretaris bereid om de wet op dat punt aan te passen?, zo vragen deze leden. Ook melden deze leden dat dezelfde problematiek voor de kandidaatstelling. Ook daar gold dat slapers geen handtekening mochten zetten met betrekking tot het indienen van kandidatenlijsten voor het verantwoordingsorgaan van het ABP. Kan de Staatssecretaris de hiervoor gestelde vragen ook beantwoorden voor dit onderwerp, zo vragen deze leden.

In antwoord hierop zij opgemerkt dat het nieuwe artikel 115, derde lid, van de Pensioenwet bepaalt dat op grond van door het bestuur van het pensioenfonds vast te stellen criteria ook één of meer vertegenwoordigers van gewezen deelnemers in het verantwoordingsorgaan zitting kunnen hebben. Het huidige artikel 110, derde lid, van de Pensioenwet bepaalt ditzelfde voor de deelnemersraad. Het voorgaande betekent dat er geen verplichting bestaat om slapers deel te laten uitmaken van het verantwoordingsorgaan. Indien het bestuur van een pensioenfonds, zoals bij het ABP, hiervoor niet gekozen heeft, dan kan de verkiezing zich beperken tot de geleding van de deelnemers en die van de pensioengerechtigden. In het geval er gekozen is voor vertegenwoordiging van gewezen deelnemers in het verantwoordingsorgaan, dient de verkiezing ook onder de slapers plaats te vinden. Het kabinet is niet voornemens de wet op dit punt te wijzigen. Er zijn fondsen, waaronder het ABP en het Pensioenfonds voor de horeca, die een zeer groot aantal slapers hebben dan wel veel slapers met kleine pensioenaanspraken. Het opleggen van een verplichting om slapers toe te laten tot het verantwoordingsorgaan en daarmee samenhangend mee te laten doen aan de verkiezingen, zowel in de vorm van een actief als een passief kiesrecht, zou leiden tot een toename van de administratieve lasten voor de betrokken fondsen.

Naar aanleiding van de planningsbrief pensioenen 2014 van de Staatssecretaris van 4 februari 2014 merken de leden van de VVD-fractie ten slotte nog op dat zij vinden dat na het Witteveenkader en het FTK het tijd is voor een brede discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Elementen als collectiviteit, risicodeling, verplichtstelling en de rol van sociale partners moeten daarbij volgens deze leden worden meegenomen. Kan de Staatssecretaris aangeven wanneer ze deze discussie wil gaan voeren? Ook De Nederlandsche Bank (DNB) heeft zich door middel van de heer Knot zeer recent uitgelaten over het pensioenstelsel. Betekent dit dat DNB ook betrokken wordt bij de pensioendiscussie? Is de Staatssecretaris voornemens om ook andere partijen uit te nodigen om hieraan bij te dragen? Aan welke partijen denkt de Staatssecretaris?

De leden van de D66-fractie vinden het verstandig dat het kabinet is gestart met een toekomstdiscussie over het pensioenstelsel, waar ook deze vraagstukken aan bod komen. Ook DNB is zeer positief over die toekomstdiscussie. Deze leden zijn benieuwd op welke wijze de kennis van DNB over het pensioenstelsel daarbij benut zal worden. Wil de Staatssecretaris DNB een formele rol geven bij de toekomstdiscussie?

De leden van de 50PLUS-fractie ontvangen ook graag een reactie van de Staatssecretaris op het bericht in de Telegraaf, waarin de president van DNB pleit voor een pensioen met meer flexibiliteit en keuzevrijheid. Los van de vraag of het huidige pensioenstelsel al dan niet houdbaar is, heeft de president van DNB naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie wel een punt dat pensioen meer flexibiliteit en keuzevrijheid zou kunnen gebruiken. Want de tijd dat iemand veertig jaar voor een zelfde werkgever werkt is wel voorbij. Elke keer als iemand van baan wisselt, ontstaat er een gat in de pensioenopbouw omdat een nieuwe werkgever ook een nieuw pensioenfonds krijgt. Het nieuwe pensioenfonds houdt het merendeel van de kosten in in de eerste jaren, waardoor er in die jaren nauwelijks pensioen wordt opgebouwd. En dat gebeurt elke keer weer. Hoe staat de Staatssecretaris tegenover het idee om een werknemer zelf voor een pensioenfonds of verzekeraar te laten kiezen welk pensioen hij of zij gedurende de verdere loopbaan naar nieuwe werkgevers mee kan nemen? Je hebt dan ook gelijk alle haken en ogen aan het systeem van de waardeoverdracht verholpen. Graag ontvangen de leden van de 50PLUS-fractie hierop een reactie van de Staatssecretaris.

De uitlatingen van president van DNB laten zien dat de discussie over de toekomst al in volle gang is. Ik heb Tweede Kamer op 4 april jl. een brief gestuurd over hoe ik de maatschappelijke dialoog verder wil gaan vormgeven. Ik hecht belang aan een open dialoog waarin verschillende belangen, disciplines en invalshoeken mogen worden ingebracht. Keuzevrijheid, zoals door de leden van 50plus-fractie naar voren is gebracht, zal daarbij één van de thema’s zijn. Gegeven het maatschappelijke belang van een pensioenstelsel wil ik als overkoepelende speler waarborgen dat alle signalen en belangen worden gehoord en meegenomen bij een oriëntatie op de toekomst. Van pensioendeskundigen tot pensioenleken, van koepelorganisaties tot de mensen op de straat. Daar hoort DNB uiteraard ook bij.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over de beheerskosten van pensioenfondsen constateren de leden van de PvdA-fractie dat pensioenfondsen steeds transparanter communiceren over de kosten die zij maken. Dat is goed nieuws. Deze leden zijn van mening dat deelnemers ook inzicht geboden moet worden in de afwegingen die fondsen maken bij het administratieve beheer en het vermogensbeheer. Lagere kosten moeten geen doel op zich zijn, als een fonds op een transparante wijze kan aangeven waarom voor hogere kosten is gekozen en welk resultaat hiermee wordt gehaald.

De kosten/batenafweging die ten grondslag ligt aan het beleggingsbeleid, dan wel aan de service aan deelnemers is een zaak van het pensioenfonds. Het fondsbestuur moet deze afweging kunnen verantwoorden aan de belanghebbenden en aan het interne toezicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Staatssecretaris de laatste stand van zaken kan geven van het pensioengeschil bij Shell?

Het arbeidsvoorwaardelijk geschil tussen de directie en de Centrale Ondernemingsraad (COR) van Shell Nederland is aan de rechter voorgelegd. Ik heb hiermee verder geen bemoeienis.

Naar aanleiding van de planningsbrief pensioenen 2014 van de Staatssecretaris van 4 februari 2014 merken de leden van de PvdA-fractie op dat zij de prioritering onderschrijven van aangekondigde wetgeving voor het FTK, pensioencommunicatie, de introductie van een algemeen pensioenfonds en een pensioenregeling voor zelfstandigen. Deze leden zien uit naar een spoedige behandeling.

Kan de Staatssecretaris reageren op de brief van het ABP, waarin staat geschreven dat 1 januari 2015 als de invoeringsdatum voor het nieuwe FTK haast onmogelijk wordt?

Zoals eerder aangegeven, zal ik tijdens de periode dat het wetsvoorstel ftk bij de Raad van State ligt bezien of het gehele wetsvoorstel nog per 1 januari 2015 in kan gaan of dat onderdelen pas later in werking moeten treden. Na ommekomst van de Raad van State zal ik uw Kamer bij de indiening van het wetsvoorstel informeren over de wijze van invoering van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of als het wetgevingstraject voor de introductie van een algemeen pensioenfonds voorspoedig verloopt de inwerkingtredingsdatum dan eventueel vervroegd kan worden?

Ik hecht aan een spoedige inwerkingtreding voor het algemeen pensioenfonds. Dit is belangrijk om tijdig alternatieven te kunnen bieden voor fondsen die hun verplichtingen elders willen onderbrengen. Verschillende partijen hebben om die reden ook aangegeven dat het belangrijk is dat op 1 januari 2015 de vergunningen kunnen worden aangevraagd. Het is mijn ambitie om het wetsvoorstel Algemeen Pensioenfonds na het zomerreces bij uw Kamer in te dienen. Tevens ben ik voornemens de bijbehorende lagere regelgeving tijdig gereed te hebben, zodat mogelijke vergunningaanvragers hier kennis van kunnen nemen. DNB kan de vergunningaanvragen uiteraard pas in behandeling nemen op het moment dat de wet formeel in werking is getreden. Wel kan DNB zich inspannen om zo tijdig mogelijk de relevante informatie voor het indienen van een vergunningaanvraag te ontsluiten via het op instellingen gerichte portal Open Boek Toezicht (zie: http://www.toezicht.dnb.nl/index.jsp ). Ik vertrouw erop dat dit tegemoet komt aan het belang van alle partijen voor een gestroomlijnd vergunningsproces.

Naar aanleiding van de brieven van de Staatssecretaris van 2 december 2013 en 28 februari 2014 over de Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek merken de leden van de PVV-fractie op dat bij diverse pensioenfondsen pensioenkortingen in de lucht hangen. Een nieuwe korting staat pensioengerechtigden dit jaar te wachten. Het Pensioenfonds Metaal en Techniek, dat pensioenen van 1,2 miljoen deelnemers beheert, gaat de pensioenen dit voorjaar toch verlagen. In januari kondigde PMT aan niet te hoeven korten, maar onder dwang van DNB kort dit fonds op 1 mei toch met 0,4 procent. De premies zijn wel op hetzelfde niveau gehandhaafd. Vorig jaar was de korting al maar liefst 6,8%. Wat gaat de Staatssecretaris doen om deze massa aan pensioenkortingen te stoppen?

De Pensioenwet schrijft voor dat een pensioenfonds dat in een dekkingstekort belandt (een dekkingsgraad lager dan ± 105%), dit tekort binnen drie jaar moet wegwerken. In het najaar van 2008 is het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) – net als honderden andere fondsen – in een dekkingstekort beland. Vanwege de uitzonderlijke omvang en ernst van de financiële problematiek heeft toenmalig Minister Donner in 2009 de wettelijke hersteltermijn tijdelijk verlengd van drie naar vijf jaar. Daarnaast zijn met het «septemberpakket» in 2012 aanvullende maatregelen getroffen met als doel om onnodig hoge kortingen in 2013 en 2014 te voorkomen. Als gevolg van genoemde maatregelen hebben minder fondsen dan voorzien de pensioenen moeten verlagen en zijn de wel doorgevoerde verlagingen in omvang beperkt. De maatregelen konden helaas niet voorkomen dat PMT heeft moeten besluiten de pensioenen en de opgebouwde aanspraken zowel in 2013, als in 2014 te verlagen.

De leden van de fractie van de PVV vragen om een reactie op een recent besluit van het Europese Hof van Justitie in relatie tot de BTW-koepelvrijstelling en naar het effect op de dekking van het wetsvoorstel verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen. Voorts vragen de leden of de btw koepelvrijstelling toch niet in stand kan worden gehouden.

De bedoelde uitspraak is het arrest ATP PensionService3 (hierna: ATP-arrest). In dit ATP-arrest heeft het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) onder andere een oordeel gegeven over de btw-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Het Hof gaat in op de reikwijdte van het begrip gemeenschappelijk beleggingsfonds en geeft voorwaarden waaronder bepaalde uitvoerings- en administratieve diensten kunnen worden aangemerkt als van btw vrijgesteld «beheer» van een gemeenschappelijke beleggingsfonds. De groep pensioenuitvoerders waarvoor de btw-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als gevolg van dit arrest gaat gelden, is naar verwachting in Nederland zeer beperkt. In aantallen gaat het om circa 60 pensioenreglementen op een totaal van 603. In termen van vermogen is dit circa 1,3%. De budgettaire effecten van het ATP-arrest zullen dan ook zeer beperkt zijn.

Het ATP-arrest heeft geen betrekking op de btw koepelvrijstelling. De beperking van de btw-koepelvrijstelling voor pensioenadministratiediensten wordt als zodanig dan ook niet geraakt door het arrest. Het ATP-arrest heeft dan ook geen effect op de dekking van het wetsvoorstel verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen.

Zoals is aangegeven in de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen4 is de btw koepelvrijstelling op basis van de BTW-richtlijn 2006 en jurisprudentie van het Hof5 aan strikte voorwaarden verbonden. Zo mag de vrijstelling niet tot concurrentieverstoring leiden. Naar aanleiding van klachten uit het bedrijfsleven is gebleken dat de koepelvrijstelling voor aanbieders van pensioenadministratiediensten concurrentieverstorend werkt. Dit betekent dat niet (langer) wordt voldaan aan de voor deze vrijstelling geldende voorwaarden. Het is dus noodzakelijk dat de wetgeving dusdanig wordt aangepast dat de pensioenadministratiediensten door samenwerkingsverbanden van pensioenuitvoerders worden uitgezonderd van deze vrijstelling.

Over het pensioen voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) vragen de leden van de PVV-fractie of de Staatssecretaris écht niet bezig is met een verplichting ten aanzien van een pensioenfonds voor zzp’ers. Zij memoreren dat de Minister van Economische Zaken de voorstellen van de secretaris-generaal van dat ministerie in De Telegraaf voor zzp’ers een interessante gedachte. De 750.000 zzp’ers in Nederland zijn ondernemers. Veel van hen zijn er juist trots op dat ze hun eigen boontjes doppen, ook wat betreft oudedagsvoorziening. De leden van de PVV-fractie willen daarom alleen een dergelijk fonds voor zzp’ers indien dit uitsluitend op vrijwillige basis gebeurt. Kan de Staatssecretaris dit toezeggen?

Zoals aangegeven in de brief aan uw kamer is het kabinetsbeleid dat de pensioenvoorziening een eigen verantwoordelijkheid van zelfstandigen is (Kamerstuk 32 043, nr. 195). Dat neemt niet weg dat het kabinet initiatieven ter stimulering van de pensioenopbouw van zelfstandigen ondersteunt. Met dit als achtergrond wordt een regeling getroffen om reeds opgebouwd pensioen – binnen zekere grenzen – veilig te stellen, en waarmee dit vermogen bij een beroep op de bijstand niet aangesproken hoeft te worden (Kamerstuk 32 043, nr. 188). Tevens is het kabinet verheugd dat zelfstandigenorganisaties gezamenlijk zijn gekomen tot een collectieve pensioenregeling. Deze pensioenregeling is op vrijwillige basis en wordt gekenmerkt door flexibiliteit. Dit past bij de positie, situatie en wensen van zzp’ers. In de toekomstdiscussie kan de positie van zzp-ers verder aan de orde komen.

Met betrekking tot de verhoging van de pensioenleeftijd constateren de leden van de PVV-fractie dat maar liefst 40 procent van de werknemers denkt zelf niet te kunnen doorwerken tot 67 jaar, slechts 17 procent wil dit wel (De Telegraaf). Zelfs de oude grens van 65 jaar vinden de meeste Nederlandse werknemers te hoog. Deze resultaten staan haaks op het beleid van de overheid en het toont de kloof tussen burger en politiek aan. Het verhogen van de pensioenleeftijd terwijl er hoge werkloosheid heerst, jaagt ouderen de bijstand in, zo merken deze leden op. Wat is hierop de reactie van de Staatssecretaris?»

Op basis van de aangehaalde cijfers, maak ik op dat het hier gaat om het artikel dat op 10 januari 2014 in de Telegraaf verscheen en dat gebaseerd is op een onderzoek over pensioenbewustzijn in Nederland door bureau GfK in opdracht van verzekeraar Delta Lloyd. Pensioenbewustzijn is een belangwekkend onderwerp en het is goed hier aandacht voor te vragen. Bij de gepresenteerde bevindingen teken ik echter het volgende aan:

Ten eerste vind ik de conclusies in de Telegraaf te somber, gegeven de uitkomsten van het onderzoek zelf. Voor de groep 55–64 jarigen geldt dat de verwachte pensioenleeftijd met 65,3 iets lager ligt dan de haalbare pensioenleeftijd van 65,5. Omdat de gezonde levensverwachting toeneemt, zal de inschatting van de haalbare pensioenleeftijd verder stijgen.

Ten tweede hebben we de laatste jaren kunnen zien hoe snel de gemiddelde uittreedleeftijd in de praktijk kan stijgen. De uittreedleeftijd van ouderen is voor het zevende jaar op rij toegenomen van 61 jaar in 2006 tot 63,9 jaar in 2013. Afgelopen jaar was al bijna de helft van de werknemers die pensioneerden 65 jaar of ouder. Een belangrijke verklaring voor deze ontwikkeling is dat met de afschaffing van de VUT en vergelijkbare regelingen de subsidie op vervroegde uittreding is vervallen. De pensioenbeslissing is daarmee een meer zuivere afweging geworden, waarbij langer doorwerken leidt tot een hoger pensioeninkomen. Mede, maar niet uitsluitend, door bovengenoemde ontwikkelingen is de netto arbeidsparticipatie van 55+plussers gestegen van 36 procent in 2002 naar 55 procent in 2013.

Ten derde werkt het overgrote deel (93% in 2013) van de werknemers tussen 60 en 65 jaar op basis van een vast contract. Het verhogen van de AOW-leeftijd zal er vooral toe leiden dat zij langer actief blijven bij hun huidige werkgever, zonder dat er sprake is van werkloosheid. De werkloosheid voor ouderen ligt lager dan voor jongeren en voor mensen met middelbare leeftijd.

De trend is dus dat steeds meer ouderen langer doorwerken. Deze cijfers geven aan dat ouderen een stevige positie hebben, en een nog steeds groeiende bijdrage leveren aan de economische motor van Nederland. Het is belangrijk deze feiten te benadrukken, want niemand is gebaat bij onterechte negatieve beeldvorming. Dit neemt niet weg dat er ook een minder rooskleurige kant is, waar uw Kamer terecht ook aandacht voor vraagt. Wanneer ouderen eenmaal werkloos worden, is de werkhervatting te laag. Als de arbeidsmarkt weer aantrekt zal dit plaatje positiever worden, maar momenteel vindt slechts 25% van de 60-jarige werklozen binnen een jaar nieuw werk. Het kabinet zet dan ook, samen met sociale partners, via drie kanalen vol in op het bestrijden van werkloosheid onder ouderen. De mobiliteitsbonus, de proefplaatsing en de no-risk polis WW’ers stimuleren werkgevers om oudere werklozen in dienst te nemen. De sectorplannen bieden de sociale partners de mogelijkheid verder invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid voor de arbeidsmarkt van ouderen. Tenslotte heeft het kabinet aan het UWV, naar aanleiding van de afspraken in het sociaal akkoord, voor een periode van twee jaar € 67 mln beschikbaar gesteld om de arbeidsparticipatie van oudere werklozen te bevorderen. Dit zet het UWV via het actieplan 55pluswerkt in voor onder andere het organiseren van netwerktrainingen en inspiratiedagen en voor een scholingsvoucher en plaatsingsfee.

Concluderend biedt de feitelijke ontwikkeling van de arbeidsmarkt voor ouderen, met name de recent sterk stijgende effectieve uittreedleeftijd, geen ondersteuning voor de zorgen over de geplande verhoging van de pensioenleeftijd uit het geciteerde onderzoek. Uiteraard blijft het zaak om werkzoekenden waar mogelijk te ondersteunen en daar wordt hard aan gewerkt. Tenslotte is van belang ons te realiseren dat een stijgende arbeidsparticipatie van ouderen, onder andere door een hogere pensioenleeftijd, nodig is om de kosten van de vergrijzing op te vangen en de sociale voorzieningen voor toekomstige generaties betaalbaar te houden.

De leden van de CDA-fractie zijn wel teleurgesteld in het feit dat het nieuwe FTK zo lang op zich laat wachten. Al in 2010 was er een pensioenakkoord, waarin ook een reëel contract mogelijk zou worden. Dat blijven deze leden belangrijk vinden. Is de regering bereid en in staat om spoedig met een voorstel voor het FTK te komen waarin dat mogelijk blijft?

Wanneer de Staatssecretaris eindelijk een voorstel doet, wil zij dan ook ingaan op de tijdsplanning voor de invoering van het FTK en de wijze waarop het FTK zelf ter discussie kan komen te staan bij de nieuwe pensioendiscussie en de herziening van de IORP-richtlijn (eerste pijler)?

Zoals ik in mijn brief van 4 april jl. heb aangegeven, heb ik het wetsvoorstel FTK naar de Raad van State gestuurd met het verzoek om een spoedadvies uit te brengen. Het wetsvoorstel omvat een uitwerking langs de lijnen die zijn geschetst in de brief die ik op 1 oktober 2013 naar uw Kamer heb gestuurd over de uitkomsten van de consultatie van het voorontwerp van wet. Zoals aangegeven zal ik uw Kamer na ommekomst van de Raad van State bij de indiening van het wetsvoorstel informeren over de wijze van invoering van het wetsvoorstel.

In mijn brief van 4 april jl. heb ik aangegeven dat het wetsvoorstel over de aanpassing van het ftk zich richt op een betere borging van het opgebouwde pensioenvermogen voor de korte en middellange termijn. De brede dialoog over de verdere toekomst van onze oudedagsvoorziening en de adviesaanvraag aan de SER die daar onderdeel vanuit maakt, gaan over de borging van het stelsel op lange termijn. Het wetsvoorstel en de brede dialoog liggen dus in het verlengde van elkaar.

Voor wat betreft de IORP-richtlijn heeft de Europese Commissie vorig jaar aangeven voorlopig nog niet met kwantitatieve eisen te komen voor pensioenfondsen. Het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn wat de Europese Commissie op 27 maart. j.l. heeft uitgebracht bevat daarom ook geen kwantitatieve elementen. Omdat op dit moment nog onduidelijk is of, en zo ja wanneer en in welke vorm mogelijke kwantitatieve eisen op Europees niveau worden afgesproken, is op dit moment ook nog niet te zeggen of en in hoeverre eventuele Europese eisen van invloed zijn op het ftk.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 met informatie over de uitkomst van gesprekken over de nieuwe pensioenregeling van Shell plaatsen de leden van de CDA-fractie vraagtekens bij het voeren van gesprekken met pensioenfondsen. Zij zouden liever zien dat de Staatssecretaris de wet- en regelgeving verduidelijkt. Duidelijk is namelijk dat de wetgeving en parlementaire geschiedenis over de rol van de ondernemingsraad bij wijziging van een pensioenregeling niet helder is. Treedt de Staatssecretaris met haar gesprekken niet te veel in de juridische besluitvorming en de civielrechtelijke (onderhandelings)relatie tussen werkgever en werknemer?

Zou het niet wenselijker zijn, zo merken de leden van de CDA-fractie op, dat het hoofdstuk «OR en opzetten/wijzigen/intrekken van een pensioenregeling» volledig herschreven wordt? Nu is het, mede door uitspraken van successieve Ministers en Staatssecretarissen en weinig consequente aanpassing van de wet hieromtrent (bijvoorbeeld bij introductie van de PPI; wat gebeurt er bij het APF?), een lappendeken geworden. Toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, gaf een andere uitleg dan de huidige Staatssecretaris, die meent dat de WOR op aanpassing van de pensioenovereenkomst ziet. Uit de Veegwet bij de Pensioenwet bleek dat het instemmingsrecht van artikel 27 WOR volgens genoemde voormalige Minister geen betrekking had op de pensioenovereenkomst, maar wel op de uitvoeringsovereenkomst. Onbekend bleef destijds of dit voor alle uitvoerders geldt, dan wel uitsluitend voor verzekeraars; dit laatste sluit letterlijk genomen beter aan bij artikel 27 WOR.

Gaat de Staatssecretaris gewoonte maken van het voeren van gesprekken met ondernemingen waar aanpassingen worden voorgesteld waar geen (duidelijke) wettelijke regels gelden? Zo ja, onder welke omstandigheden is zij dan bereid als bemiddelaar op te treden?

Het lid van de CDA-fractie, de heer Omtzigt, heeft er op 30 mei 2013 op gewezen dat de Tweede Kamer een klemmend beroep op mij deed om met Shell te gaan praten over de totstandkoming van de nieuwe pensioenregeling en de betrokkenheid van de ondernemingsraad (COR) van Shell daarbij6. Met mijn brief van 4 november 2013 heb ik u geïnformeerd over de uitkomsten van mijn gesprekken met de COR en de directie van Shell Nederland. Met het arbeidsrechtelijk geschil tussen partijen heb ik mij niet bemoeid.

Zoals toegezegd in mijn brief aan de Tweede Kamer van 27 mei 2013, heb ik meer fundamenteel bezien of de bevoegdheden van ondernemingsraden bij besluiten over pensioenregelingen in de huidige wet- en regelgeving adequaat zijn geregeld7. Ik heb u op 17 januari jl. geïnformeerd over de uitkomsten daarvan. Inmiddels heb ik de Sociaal-Economische Raad (SER) gevraagd mij te adviseren over een eenduidiger en inzichtelijker regeling van het instemmingsrecht bij pensioenbesluiten. Komend najaar wil ik de Kamer hierover een voorstel doen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de uitkomsten van de gesprekken bij Shell en bij de metaalfondsen. Zij merken in dat verband op dat in de uitzendsector een pittig debat woedt over de werkingssfeer van het verplichtgestelde pensioenfonds, mede door de weinig flexibele opstelling van het verplichte pensioenfonds en het maximaal oprekken van de werkingssfeer. Is de Staatssecretaris bereid om hier ook in gesprek met de betrokken partijen en te kijken hoe het fonds, dat vele naheffingen stuurt, terecht gewezen kan worden? Indien de Staatssecretaris daar niet toe bereid is, is zij dan bereid om een mening te geven over de precieze reikwijdte van het fonds en de vele juridische acties van het fonds?

Ook bij Alcatel-Lucent is een fors conflict. Is de Staatssecretaris bereid om in te gaan op de punten van de brief van deelnemers die op 17 maart 2014 bij de Kamer is binnengekomen? Immers, het pensionfonds lijkt om slinkse wijze verweesd geraakt, zo merken deze leden op.

Ik beschik op dit moment niet over alle informatie over deze specifieke casussen. Om die reden acht ik het niet gepast dat ik mij daar nu over uitspreek. Wel ben ik bereid om mij te oriënteren op deze casussen, met als doel om de aspecten die een rol van betekenis kunnen spelen helder te krijgen als het repercussies heeft voor de regelgeving. Over de uitkomsten van die oriëntatie zal ik uw Kamer nader informeren.

Over de brief van de Staatssecretaris van 4 november 2013 over beheerskosten van pensioenfondsen merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Zij willen bij de beheerskosten graag de BTW-koepelvrijstelling betrekken, ook omdat de uitspraak in de ATP-zaak forse gevolgen kan hebben. Het lijkt erop dat de beheerskosten fors gaan stijgen als de koepelvrijstelling komt te vervallen. De Staatssecretaris meent dat deze zaken los van elkaar staan en dat de ATP-zaak alleen gevolgen heeft voor de PPI (die was overigens al BTW vrijgesteld). Het bevreemdt de leden van de CDA-fractie dat de regering in Brussel het volgende standpunt inneemt: «both our current and new (after pension reform) contracts do not give hard guaranteed pension benefits. The members ultimately bear the risks, although the contracts do have solidaritv and collective elements. This means in our view that in the examples of the holistic balance, both the current and new Dutch pension contracts could best fit in the example of the holistic balance sheet in paragraph 8.3.58.» Deze leden merken op dat in bedoelde paragraaf een afzonderlijk schema wordt gegeven voor contracten met een zuivere DC-regeling. Zij vinden het overigens opvallend dat op pagina 81 in het definitieve advies van EIOPA bij hetzelfde schema ineens ook wordt gesproken van CDC. Genoemde leden vragen, indien de regering meent dat Nederlandse regelingen de facto allemaal DC regelingen zijn, hoe fondsen die alleen deze regelingen dan uitvoeren niet onder de reikwijdte van het ATP-arrest kunnen vallen. Deze uitleg van de regering lijkt niet in lijn met het arrest en eerdere uitlatingen van de regering. De beheerskosten zullen verder toenemen. Hoe verklaart de Staatssecretaris deze ambigue houding?

Het standpunt waar de CDA-fractie op doelt komt uit een reactie op een consultatie van EIOPA voor de herziening van de IORP-richtlijn eind 2011. Inmiddels ligt het wetsvoorstel FTK bij de Raad van State. Ik verwijs in dat verband naar mijn brief van 4 april jl. die ik daarover naar uw Kamer heb gestuurd. Voorts wil ik opmerken dat de door EIOPA opgestelde schema’s geen schema bevat wat rechtstreeks past bij de Nederlandse regelingen. Voor het bepalen van eventuele Europese buffereisen is van belang dat er duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de behandeling van risico’s en pensioenuitkering voor verzekeraars en pensioenfondsen. Het belangrijkste element daarin is dat bij Nederlandse uitkeringsovereenkomsten de mogelijkheid bestaat om in een uiterst geval te korten op de pensioenen. Om dit te benadrukken is in de consultatie aangegeven dat de Nederlandse contracten het beste aansluiten in het schema van EIOPA waarin dit ook mogelijk is. Dit maakt de Nederlandse regelingen echter niet de facto DC regelingen. Korten blijft namelijk een ultimum remedium. Wat betreft de uitspraak in de ATP-zaak verwijs ik naar de antwoorden op vragen van de PVV-fractie daaromtrent.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom in de nieuwe code pensioenfondsen het uitgangspunt voor de benoeming en ontslag van bestuur van pensioenfondsen coöptatie genomen is in plaats van door de Raad van Toezicht?

De Code Pensioenfondsen is opgesteld door de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid. Men heeft bij de paritaire bestuursmodellen gekozen voor benoeming en ontslag van bestuursleden door het bestuur om op deze wijze invulling te geven aan het uitgangspunt dat het primaat bij een pensioenfonds ligt bij belanghebbenden. Van coöptatie is echter hierbij geen sprake, omdat de benoeming van de vertegenwoordigende bestuursleden na voordracht of verkiezing door de geledingen plaatsvindt. Hierbij zij wellicht ten overvloede vermeld dat de in de Code Pensioenfondsen opgenomen bepalingen altijd volgend en aanvullend zijn op de bepalingen in regelgeving en de beleidsregels van DNB. Voor zover er sprake zou zijn van strijdigheid van de Code met de wet of de lagere regelgeving, gaat de regelgeving uiteraard voor.

Het voorgaande betekent dat bij de benoeming van bestuursleden het bestuur een voorgenomen benoeming aan de raad van toezicht moet voorleggen (of, zoals de Code aangeeft: de raad van toezicht moet horen) en dat de raad van toezicht die kan beletten, als de kandidaat-bestuurder niet voldoet aan de profielschets. Is er geen bezwaar van de raad van toezicht en van DNB, dan kan het bestuur daadwerkelijk overgaan tot de benoeming.

Verder hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd of aan DNB voldoende interpretatieruimte toekomt voor het opleggen van beleidsregels ten aanzien van de gewogen stemverhoudingen in het bestuur. Waarop is deze delegatie gebaseerd, zo vragen deze leden.

In reactie hierop zij opgemerkt dat de toezichthouder niet gekozen heeft voor het instrument beleidsregels, maar in plaats daarvan voor zogenaamde beleidsuiting in de vorm van Q en A’s om duidelijkheid te geven aan de pensioensector over haar zienswijze over gewogen stemverhoudingen binnen het bestuur. Het kabinet is van mening dat de toezichthouder daartoe voldoende interpretatieruimte toekomt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat veel besturen niet tijdig gereed zijn met de aanpassingen van de governance aan de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Zij vragen of de Staatssecretaris overweegt om de datum voor het op orde hebben van de governance op te schorten. Was er niet voldoende gewaarschuwd vanuit de sector dat de korte timing tot problemen zou leiden? Gaat kwaliteit bij de invoering niet boven snelheid van invoering?, zo vragen deze leden.

Op basis van een recente enquête onder pensioenfondsen (Nieuwsbericht DNB 5 maart 2014) constateert DNB juist dat fondsen goed op weg zijn om op 1 juli klaar te zijn. DNB begeleidt de pensioenfondsen actief tijdens het overgangstraject naar 1 juli. Dit gebeurt op de volgende wijze:

  • DNB heeft een loket opengesteld waar fondsen hun voorgenomen wijzigingen van hun governance, zoals de keuze voor een ander bestuursmodel en de instelling van de raad van toezicht, ter toetsing voor kunnen leggen. Fondsen die hun voorgenomen wijzigingen vóór 1 april aan de toezichthouder hebben voorgelegd, hebben de garantie gekregen dat DNB de wijzigingen ruim op tijd beoordeelt;

  • DNB gaat met enquêtes regelmatig na hoe ver de fondsen zijn. Een meerderheid van de pensioenfondsen heeft de implementatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen actief opgepakt;

  • De achterblijvende fondsen worden door DNB actief gestimuleerd;

  • Inhoudelijke vragen worden door DNB direct gecommuniceerd met het pensioenfonds of middels een «Q&A» op de website van DNB.

Gelet op het bovenstaande overweeg ik momenteel niet om de datum van inwerkingtreding van de resterende bepalingen van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen op te schorten. Mede gezien alle begeleiding door de toezichthouder is het voor fondsen haalbaar om op tijd aan alle nieuwe wettelijke vereisten te voldoen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de brief van de Staatssecretaris van 3 december 2013 met resultaten van de analyse van het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C-398/11 (Hogan). Zij merken op dat de Staatssecretaris tot heden nog niet heeft gemotiveerd waarom Nederland input heeft gegeven in de Hogan-zaak. Reeds veel eerder (mei 2013) is door de Kamer om deze input gevraagd. Deze leden constateren dat de Staatssecretaris acht maanden heeft uitgetrokken voor de beantwoording van de vragen naar aanleiding van het arrest-Hogan. Dit is, gegeven het belang van dat arrest, erg lang. Ierland heeft in de tussentijd noodmaatregelen genomen. Hoe beoordeelt de Staatssecretaris die noodmaatregelen en waarom zijn zij in Nederland niet nodig?

De Staatssecretaris stelt dat Nederland alleen aansprakelijk is voor tekorten indien «de schade veroorzaakt door de insolventie van de werkgever (wordt), in dit geval het niet nakomen van de bijbetalingsverplichting door de werkgever ervan uitgaande dat alle premies door werkgever en UWV betaald zijn.» Dat is volgens de leden van de CDA-fractie niet wat het Hof in de zaak-Hogan heeft bepaald. Weliswaar lijkt het uitgangspunt te zijn dat er sprake moet zijn van insolventie van de werkgever, maar het causale verband tussen het niet nakomen van de toezegging (de schade) en de insolventie van de werkgever is doorgesneden door het Hof. Het overweegt in overweging 40 immers:

«Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 8 van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat het reeds van toepassing is wanneer het voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsel van sociale voorzieningen onvoldoende is gefinancierd op het tijdstip waarop de werkgever in staat van insolventie verkeert en de werkgever, wegens zijn insolventie, niet over de middelen beschikt die noodzakelijk zijn om voldoende bij te dragen aan dit stelsel teneinde ervoor te zorgen dat de begunstigden ervan hun volledige pensioenuitkeringen ontvangen. Deze begunstigden hoeven niet aan te tonen dat andere factoren ten grondslag liggen aan het verlies van hun rechten op ouderdomsuitkeringen.»

Met andere woorden, zo stellen de leden van de CDA-fractie, als een werkgever insolvent wordt en de pensioentoezegging was al onvoldoende gefinancierd, dan hoeft de schade (niet nakomen van de toezegging) dus niet veroorzaakt te zijn door de insolventie van de werkgever om de staat aansprakelijk te laten zijn. Deze factoren (insolventie en schade) moeten zich dus wel tegelijkertijd voordoen, maar staan niet met elkaar in direct verband. Dit wordt in de rechtsliteratuur bevestigd. Daarmee krijgt de zaak-Hogan een veel bredere impact dan de Staatssecretaris doet vermoeden. Deelt de Staatssecretaris deze visie?

Naar aanleiding van deze vragen van de CDA-fractie merk ik in de eerste plaats op dat de Kamervragen, die in mei 2013 over het arrest van het Europese Hof van Justitie in zaak C-398/11 (Hogan) zijn gesteld door het lid Omtzigt, in juni 2013 beantwoord zijn (Kamerstukken 2012/13, Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2530). Daarbij is ook ingegaan op de input, die Nederland in de onderhavige zaak heeft gegeven.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de beoordeling van de noodmaatregelen in Ierland en vragen waarom zij in Nederland niet nodig zijn. Voorts vragen deze leden of de visie gedeeld wordt dat de zaak-Hogan een bredere impact krijgt doordat de factoren insolventie en schade niet met elkaar in direct verband staan.

In mijn analyse van het arrest van 3 december 2013, heb ik duidelijk gemaakt waarom aanvullende maatregelen naar aanleiding van dit arrest niet nodig zijn. De bescherming van de werknemer bij insolventie is in Nederland zodanig, dat het risico dat de werknemer minder dan de helft van zijn pensioenrechten krijgt uitgekeerd erg klein is.

Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het Hof heeft geoordeeld dat begunstigden geen causaal verband tussen het verlies aan pensioenrechten en de insolventie van de werkgever hoeven aan te tonen. De geleden schade (verlies van meer dan de helft van de pensioenrechten) hoeft niet alleen veroorzaakt te zijn door insolventie van de werkgever, maar kan ook andere oorzaken hebben. Dat standpunt heb ik ook aangegeven in mijn analyse van het arrest. Als het gaat om de aansprakelijkheid van de Staat voor de geleden schade, ben ik echter van mening dat Nederland op grond van het Unierecht alleen aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door insolventie van de werkgever.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen maken de leden van de CDA-fractie een aantal opmerkingen. De laatste twee jaar wordt er bijna iedere week een nieuwe compensatie regeling voor rommel hypotheken aangekondigd door internationale banken. Op 21 maart 2014 kondigde Credit Suisse een vergoeding aan voor $ 885 miljoen met betrekking tot rommelhypotheken-verliezen aan de Amerikaanse FHFA. Alleen al in 2013 heeft JP Morgan $ 20 miljard en Bank of America $ 8.5 miljard aan vergoedingen uitbetaald. Van de tientallen Nederlandse pensioenfondsen die verliezen geleden hebben in de Amerikaanse rommelhypotheekmarkt heeft alleen ABP geld terug geëist, en gekregen in 2013. De andere pensioenfondsen hebben de verjaartermijn voor rechtszaken laten verlopen tijdens 2013. Verschillende adviseurs hebben regelmatig de besturen op hun zorgplicht gewezen en op de mogelijkheid om geld terug te eisen. Is een pensioenfonds nalatig indien zij mogelijke verliezen niet terugvorderen en heeft de deelnemer het recht om dit van het pensioenfonds te eisen? Is een pensioenuitvoerder nalatig indien zij mogelijke verliezen niet terugvorderen en heeft de deelnemer of het pensioenfonds het recht om dit van de uitvoerder te eisen? Zo ja op welke wijze?

De Staatssecretaris is ook op van deze plichtsverzaking gewezen in brief van Ten Oak van 18 oktober 2012. Kan de Staatssecretaris uitleggen waarom zij het PME-bestuur niet op haar zorgplicht wilde wijzen en blijkbaar de pensioenuitvoerder met tegenstrijdige belangen het laatste woord liet in deze zaak? Het betrof hier een schadeclaim voor enige honderden miljoenen euro’s.

Een pensioenfonds dient op grond van de Pensioenwet zijn organisatie zodanig in te richten dat een beheerste en integere bedrijfsvoering wordt gewaarborgd. Daartoe behoort ook de afweging of het mogelijk en zinvol is om eventuele verliezen terug te vorderen. Het toezicht op een beheerste en integere bedrijfsvoering is neergelegd bij DNB. Individuele deelnemers kunnen als zij een vermoeden hebben van onzorgvuldig of onjuist handelen door het bestuur van een pensioenfonds met betrekking tot het terugvorderen van verliezen dit onder de aandacht van het verantwoordingsorgaan brengen. Het verantwoordingsorgaan kan dan in overleg treden met het bestuur en kan zich in het uiterste geval wenden tot de Ondernemingkamer bij het Gerechtshof Amsterdam als zij van mening is dat het bestuur niet naar behoren functioneert en het bestuur daarop geen maatregelen neemt. Een andere mogelijkheid is dat deelnemers zouden kunnen overwegen om een civiele procedure te voeren tegen het pensioenfonds. Het is dan aan de rechter om te beoordelen of het fonds nalatig is geweest bij het niet terugvorderen van verliezen en zo er sprake mocht zijn van nalatigheid of de deelnemers daar ook nadeel van hebben ondervonden. Ik kan niet in specifieke zaken treden aangaande het beleid van een fonds, inclusief het geven van aanwijzingen over het wel of niet indienen van schadeclaims.

De leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie vragen naar aanleiding van het artikel «Fiduciair of wolf in schaapskleren?»op de website van de Telegraaf aan de Staatssecretaris daarop te reageren. In Nederland is het gebruikelijk geworden voor een pensioenuitvoerder met een exclusief contract om zichzelf «fiduciair» te noemen. Deelt de Staatssecretaris deze kritiek en zijn deze uitvoerders ook fiduciair beheerders? Welke gevolgen heeft deze contractrelatie voor de aansprakelijkheid bij beslissingen die niet in het belang van de deelnemer zijn? Kan zij ingaan op de zorgplicht – of het eventuele gebrek daaraan – van de pensioenfondsbsturen en beheerders?

Op grond van de Pensioenwet kan een pensioenfonds werkzaamheden uitbesteden aan derden. Dat laat onverlet dat een pensioenfonds gehouden is een beheerste en integere bedrijfsvoering te waarborgen en een prudent beleggingsbeleid te voeren. Een pensioenfonds dient in dat kader te beschikken over een procedure en de deskundigheid om de uitbestede werkzaamheden aan bijvoorbeeld een fiduciair vermogensbeheerder te beoordelen. DNB houdt hier toezicht op.

Overigens merk ik op dat de term fiduciair management geen beschermde term is. In de dienstverleningsovereenkomst staat aangegeven welke diensten worden verleend door de fiduciair manager waarop deze kan worden aangesproken.

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een overzicht van de winsten en de terugstortingen van winsten van de beheerders, die ook bezit zijn van de pensioenfondsen (zoals MN-services, APG). Is er enige controle of deze beheerders winsten ook uitkeren aan hun eigenaren (en dus de pensioengerechtigden)? Indien de Staatssecretaris niet beschikt over de cijfers, kan zij dan aangeven of een deelnemer daar wel recht op heeft?

Ik beschik niet over de cijfers. Pensioenfondsen maken in hun jaarverslagen kenbaar wat hun bezittingen zijn. Daaronder vallen ook de eventuele aandelen die zij bezitten in beheerders zoals APG of MN-services. Het is aan de pensioenfondsbesturen om, net als bij de overige beleggingen, toe te zien op een juiste verhouding tussen rendement en risico in beleggingen in beheerders.

De leden van de CDA-fractie hebben opmerkingen naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over medezeggenschap inzake pensioenregelingen. Zij waarderen het positief dat de ondernemingsraad een instemmingsrecht krijgt ongeacht het type pensioenuitvoerder. Deze leden constateren echter dat de ex-werknemer geen mogelijkheid heeft tot inhoudelijke medezeggenschap. Daarom willen zij graag weten of in de fundamentele herbezinning en in de adviesaanvraag aan de SER ook de medezeggenschapspositie van de ex-werknemer wordt meegenomen; zij verzoeken de Staatssecretaris om de SER te vragen om de medezeggenschap van de gewezen deelnemer expliciet mee te nemen in het advies. Hoe staat het in dat kader met de toezegging van de toenmalige Minister (Kamerstukken II 2009/10, 28 294, nr. 41) dat een verbetering zou «worden meegenomen in het bredere traject van de herziening van de governance en medezeggenschap»? Deelt de Staatssecretaris de mening van de leden van de CDA-fractie dat deze kwestie nu nog meer van belang is, nu de Hoge Raad (HR 6 september 2013, JAR 2013/249) heeft bevestigd dat de pensioenovereenkomst ook na het einde van de arbeidsovereenkomst nog door de ex-werkgever kan worden gewijzigd?

De Hoge Raad heeft eind 2013 de stelling verworpen dat een pensioenovereenkomst na het einde van de arbeidsovereenkomst niet meer kan worden gewijzigd. De betreffende zaak had betrekking op een geschil waarop de Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing is. Sinds 2007 bepaalt de Pensioenwet dat een werkgever de pensioenovereenkomst alleen eenzijdig mag wijzigen als de bevoegdheid daartoe in de pensioenovereenkomst is geregeld en het belang van de werkgever bij die wijziging zo zwaar weegt dat het belang van de werknemer daarvoor redelijkerwijs moet wijken. Voorst bepaalt de Pensioenwet dat een wijziging van de pensioenovereenkomst (in beginsel) geen gevolgen heeft voor pensioenaanspraken die vóór die wijziging zijn opgebouwd.

Het belang van ex-werknemers bij medezeggenschap bij een wijziging van de pensioenregeling is daarom beperkt.

Besluiten die betrekking hebben op toeslagverlening of het indexatiebeleid zijn voor pensioengerechtigden en andere ex-werknemers van meer belang. Bij uitvoering van de pensioenregeling door een pensioenfonds, worden dergelijke besluiten in het algemeen door dat fonds genomen. Met de recente wijzigingen van de governance bij pensioenfondsen is de (mede)zeggenschap van gepensioneerden over deze besluiten aanzienlijk vergroot.

Toenmalig Minister Donner heeft in zijn brief van 19 augustus 2010 een onderzoek aangekondigd naar mogelijkheden om de medezeggenschap van gepensioneerden bij een wijziging van een rechtstreeks verzekerde regeling te verbeteren. Als uitvloeisel van dit onderzoek hebben het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid onlangs de Code verzekerde regelingen vastgesteld. Deze Code is een actualisatie van de D-principes van goed pensioenbestuur. Op grond van de Code moet de werkgever (onder meer) advies vragen aan een vereniging (bij gebreke daarvan: vertegenwoordigers) van gepensioneerden over het afsluiten of verlengen van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenverzekeraar. Verder dient de werkgever verantwoording af te leggen over keuzes die van invloed kunnen zijn op het indexeren, indien de uitvoeringsovereenkomst hierover bepalingen bevat.

Het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid bezien in overleg met ouderenorganisaties nog hoe de definitie van een vertegenwoordiging van pensioengerechtigden kwantitatief kan worden ingevuld, met het oog op verlaging van eventuele drempels voor inspraak.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over risico’s van uitbesteding door pensioenfondsen constateren de leden van de CDA-fractie dat pensioenvermogensbeheeractiviteiten onder de beloningsregels van de AIFMD gaan vallen. Als de beheerder portefeuille- of risicobeheer uitbesteedt aan een derde partij, moet deze derde partij onderhevig zijn aan effectieve beloningsregels of passende contractuele afspraken. De leden van de CDA-fractie willen graag weten waarom de ESMA op basis van de AIFMD wel de situatie ondervangt dat partijen waaraan wordt uitbesteed niet of deels onder de beloningsregelgeving vallen en artikel 14 Besluit uitvoering PW niet.

Bij uitbesteding van taken is het van belang dat het bestuur van het pensioenfonds toeziet op het beloningsbeleid van de uitvoerder aangezien de verantwoordelijkheid voor een adequate uitbesteding van taken bij het pensioenfondsbestuur ligt. Zowel de AIFMD-regelgeving (artikel 80, lid 1c van de gedelegeerde verordening 213/2013) als de Pensioenwet (artikel 14, lid 4 van het besluit uitvoering Pensioenwet) zien hier op vergelijkbare wijze op toe.

De leden van de CDA-fractie vragen of de afspraken die door het pensioenfondsbestuur gemaakt zijn over het beloningsbeleid van partijen waaraan is uitbesteed onder het adviesrecht van artikel 115a en 115c van de Pensioenwet vallen.

In reactie hierop zij het volgende opgemerkt dat alleen het eigen beloningsbeleid van een pensioenfonds valt onder het adviesrecht van artikel 115a en 115c van de Pensioenwet en niet het beloningsbeleid van een derde, waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed. In dit kader is ook artikel 14, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen relevant. Dit artikel bepaalt dat een pensioenfonds zicht moet hebben op het beloningsbeleid van de derde aan wie werkzaamheden worden uitbesteed en het beloningsbeleid moet betrekken bij de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed. Deze bepaling verplicht het pensioenfonds derhalve niet tot het maken van afspraken over het beloningsbeleid van de derde. Overigens vormen de door het pensioenfondsbestuur gemaakte afspraken met de derde de overeenkomst tot uitbesteding. Het belanghebbendenorgaan heeft op grond van artikel 115c, tweede lid, sub e, wel een adviesrecht over elk voorgenomen besluit met betrekking tot een overeenkomst tot uitbesteding.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat per 1 januari 2015 de regels betreffende de AOW-partnertoeslag voor de huidige AOW-gerechtigden veranderen. Deze leden hebben hier al eerder vraagtekens bij gezet. Als de jongere partner op dit moment een te hoog inkomen heeft en het inkomen wordt lager of vervalt, dan ontstaat er een recht op AOW-partnertoeslag. Vanaf 1 januari 2015 verandert dat: als het inkomen vanaf die datum lager wordt of vervalt, is er geen recht meer op herleving van de AOW-partnertoeslag. Als het recht op AOW-partnertoeslag wel zou kunnen herleven dan zou volgens de leden van de CDA-fractie niemand een prikkel hebben om minder te gaan werken. Dan wordt er ook minder gebruik gemaakt van de AOW-partnertoeslag. De Staatssecretaris kiest er echter voor dat het recht op AOW-partnertoeslag niet kan herleven, waardoor er juist prikkels zijn om minder te gaan werken. De leden van deze fractie vragen of de Staatssecretaris dit risico herkent en zo ja, wat wil de Staatssecretaris hieraan doen. Zo nee, waarom niet?

In de huidige wet (artikel 8, tweede lid) is geregeld dat er op of na 1 januari 2015 geen recht op toeslag kan ontstaan op het moment dat de jongste partner meer verdient dan € 1.304 per maand. Het inkomen de AOW-gerechtigde wordt daarbij niet mee geteld. Het besluit om de partnertoeslag na 1 januari 2015 definitief te laten vervallen, ongeacht de inkomensontwikkeling van de jongste partner, is al in 1995 genomen en per 1 januari 2013 met artikel 8, tweede lid, verduidelijkt. Vanaf 2015 kan er dus geen recht op partnertoeslag meer ontstaan, ook niet als het inkomen van de jongere partner daarna zou dalen.

Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen beoogt de partnertoeslag niet de jongere partner te activeren naar werk dan wel te stimuleren werk te behouden. Dit blijkt uit het feit dat er bij de partnertoeslag geen arbeidsverplichting geldt en er ook geen sanctionering volgt als de jongere partner verwijtbaar werkloos zou worden. Het verminderen van het gebruik en daarmee de bevordering van de uitstroom behoren niet tot de uitgangspunten van de partnertoeslag.

Het deels terugdraaien van het al in 1995 genomen besluit tot afschaffing van de partnertoeslag, enkel in de specifieke situatie dat het inkomen van de jongere partner na 1 januari 2015 zou dalen, heeft budgettaire consequenties ter hoogte van € 120 miljoen cumulatief in de periode 2015–2018.

Hiervoor is geen dekking.

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over uitbetaling/afkoop van een klein pensioen voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Pensioenfondsen geven aan deelnemers niet te wijzen op de gevolgen van de uitkering voor de pensioengerechtigde leeftijd. Zij geven aan dat dit mogelijk onder «adviseren» valt, zodat ze moeten voldoen aan de eisen van de Wft. Deze leden vragen wat de SVB kan doen om deelnemers beter voor te lichten. Zij vragen ook hoe de Staatssecretaris het bovengenoemde standpunt van de pensioenfondsen beoordeelt.

In antwoord op de vraag naar de beoordeling van het standpunt van pensioenfondsen, dat zij deelnemers niet wijzen op de gevolgen van de uitkering voor de pensioengerechtigde leeftijd, merk ik het volgende op. Het verstrekken van informatie over de gevolgen van een afkoopsom behoort tot de uitvoeringstaak van een pensioenfonds. Naar nu blijkt hebben fondsen deelnemers niet altijd (volledig) geïnformeerd over wat de gevolgen kunnen zijn voor het ontvangen van bepaalde uitkeringen en toeslagen. De Pensioenfederatie gaat ervan uit dat fondsen dit voortaan concreter in beeld zullen brengen voor de deelnemer. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over wat de SVB kan doen om deelnemers beter voor te lichten kan ik melden dat de SVB op haar website uitleg geeft en haar klanten informeert over de gevolgen voor de partnertoeslag, voor de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en voor de uitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling AOW als een klein pensioen wordt afgekocht.

Indien een pensioen wordt afgekocht, is er een wettelijke uitzondering om ervoor te zorgen dat de afkoopsom niet meetelt voor de huurtoeslag. Hierover hebben de leden van de CDA-fractie een aantal vragen.

  • Hoeveel mensen hebben in 2012 en 2013 een afkoopsom gehad?

  • Hoeveel mensen hebben een beroep gedaan om de clausule en bezwaar gemaakt tegen de lagere huurtoeslag en dat toegewezen gekregen?

  • Zijn er mogelijkheden om dit eenvoudiger vorm te geven, bijvoorbeeld door de pensioenfondsen al aan te laten geven dat het over afkoop van pensioen gaat en dat automatisch mee te nemen in de systemen, zodat bezwaar niet langer noodzakelijk is?

  • Heeft de Staatssecretaris een oplossing voor mensen die niet tijdig bezwaar gemaakt hebben, omdat zij van de procedure niet op de hoogte waren?

Navraag bij de Pensioenfederatie heeft geleerd dat er geen gegevens beschikbaar zijn over het aantal mensen dat in 2012 en 2013 een afkoopsom heeft gehad.

Voorts is het niet mogelijk gebleken om binnen de door uw Kamer gestelde termijn de informatie te achterhalen met betrekking tot de wettelijke uitzondering om ervoor te zorgen dat de afkoopsom niet meetelt voor de huurtoeslag. De betreffende vragen van de leden van CDA-fractie zullen daarom worden beantwoord in de antwoorden op de Kamervragen die op 3 april jl. zijn ingediend door het lid Omtzigt (CDA) over hetzelfde onderwerp.

De vraag van de leden van de CDA-fractie over afkoop van pensioen in januari 2015 en de gevolgen voor AOW partnertoeslag zal ik hierna beantwoorden samen met de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie over dit onderwerp.

Volgens de leden van de CDA-fractie kan, indien een pensioen wordt afgekocht op ingangsdatum pensioen in januari 2015, zich een heel vervelende situatie voordoen: door de afkoopsom ontstaat er dan in die maand geen recht op de AOW partnertoeslag en daarmee vervalt ook gelijk het recht op AOW partnertoeslag. Door een eenmalige uitbetaling van zeg € 1.000 kan daardoor het recht op jarenlange toeslag vervallen. Deze leden vragen of dit onwenselijk wordt geacht en of mensen hiervan op zijn minst op de hoogte moeten zijn. Zij vragen ook welke oplossingen er zijn om dit te ondervangen.

De leden van de 50PLUS-fractie ontvangen signalen dat mensen die van de mogelijkheid van afkoop van kleine pensioenen als alternatief voor waardeoverdracht gebruik hebben gemaakt of moesten maken door de Sociale Verzekeringsbank op de AOW-partnertoeslag zijn gekort. Dit heeft te maken met het tijdstip van afkopen. Veel pensioenfondsen hanteren een strikt en niet onderhandelbaar tijdstip van uitbetalen. Bijvoorbeeld bij het ABP. Als het pensioenfonds het pensioen direct in de maand waarin men 65 jaar wordt afkoopt dan vervalt voor die maand de partnertoeslag. De partner heeft zelf als gevolg van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd dan twee maanden nog geen recht op een AOW-uitkering. Er treedt dan een verlies op wat kan oplopen tot € 708 bruto per maand. Als de afkoop twee maanden later had kunnen plaatsvinden, ofwel vanaf het tijdstip dat de partner ook AOW gerechtigd is, dan wordt er niet gekort. Nu pensioen, ook indien er sprake is van afkoop, uitgesteld loon is, is het verwonderlijk dat de afkoop gevolgen heeft voor de AOW-partnertoeslag. Overigens kan de afkoop ook in andere situaties dan bij de partnertoeslag dergelijke ongewenste inkomenseffecten opleveren.

Graag ontvangen de leden van de 50PLUS-fractie een reactie van de Staatssecretaris op het voorgaande. De leden vragen of dit wenselijk wordt geacht en of er voornemens zijn hier een oplossing voor te vinden, ook voor de mensen die dit financiële nadeel reeds hebben ondervonden.

In reactie op de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie over afkoop van een klein pensioen en de gevolgen voor onder meer de partnertoeslag merk ik het volgende op.

In de eerste plaats vind ik het heel vervelend voor de mensen om wie het gaat. Zij zien hun toch al kleine pensioen op deze manier in rook opgaan, terwijl pensioenfondsen dit gemakkelijk kunnen voorkomen. Het klopt dat de SVB het afkoopbedrag aanmerkt als inkomen in de maand van uitbetaling door het pensioenfonds. Het gevolg is dat de SVB de uitbetaalde AOW-partnertoeslag geheel of gedeeltelijk verrekent of terugvordert. SVB doet dit op grond van de AOW en het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidwetten. De pensioenuitvoerders kunnen het knelpunt mijn inziens zelf oplossen door hun reglementen aan te passen aan de verhoogde AOW-leeftijd en de afkoop van het pensioen te laten plaatsen op of na het bereiken van de verhoogde AOW-gerechtigde leeftijd. Op dat moment vindt er geen verrekening of terugvordering van de verstrekte partnertoeslag met het afgekochte pensioen plaats. De Pensioenwet kent geen belemmeringen voor pensioenuitvoerders om het afkoopbedrag iets later uit te betalen. Ik begrijp dat bijvoorbeeld PFZW dit inmiddels heeft gedaan. Ik zal de koepels van pensioenuitvoerders hierop aanspreken.

Ook zal ik bij de fundamentele herziening van de systematiek van waardeoverdracht, die op dit moment loopt, de problematiek met betrekking tot de afkoop van kleine pensioenen nader bezien. Dat heb ik ook aangekondigd in de brief van 20 januari 2014 over waardeoverdracht (Kamerstuk 32 043, nr. 197).

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat het besluit om de partnertoeslag na 1 januari 2015 definitief te laten vervallen, ongeacht de inkomensontwikkeling van de jongste partner, al in 1995 is genomen en per 1 januari 2013 met artikel 8, tweede lid, verduidelijkt. Vanaf 2015 kan er dus geen recht op partnertoeslag meer ontstaan, ook niet als het inkomen van de jongere partner daarna zou dalen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de uitbetaling van de compensatie voor een woekerpolis leidt tot verschuldigdheid van inkomstenbelasting en revisierente.

Herkent de Staatssecretaris het beeld dat verzekeraars daarom adviseren om een nieuwe polis af te sluiten, waardoor echter opnieuw advies- en poliskosten verschuldigd zijn? Acht zij dit een rechtvaardige uitkomst? Zo ja, waarom? Zo nee, is de Staatssecretaris bereid te kijken naar een oplossing?

Tussen individuele verzekeraars en consumentenstichtingen (de stichting Woekerpolis Claim en de stichting Verliespolis) zijn akkoorden gesloten die klanten compensatie bieden voor de te hoge en intransparante kosten die bij beleggingsverzekeringen in rekening zijn gebracht. Deze compensatie kan in de polissen zijn gestort. Over de fiscale behandeling van collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen heeft de Belastingdienst een beleidsbesluit uitgebracht (Besluit van 23 december 2011, nr. BLKB 2011/1954M, Staatsblad 2011, 23133 (ter vervanging van Besluit van 22 januari 2010, nr DGB2010/415M, Stcrt 2010, 1372)). Een compensatie leidt niet tot revisierente. Wel blijkt een verzekeraar betalingen op grond van de compensatieregeling verkeerd te hebben behandeld, waardoor deze verkeerd zijn verwerkt in de vooringevulde aangifte. Daardoor zou ten onrechte revisierente worden geheven. Hierover is een bericht gepubliceerd op de site van de Belastingdienst om te voorkomen dat deze verkeerde voorinvulling gevolgen zou hebben voor belastingplichtigen8.

Het beeld dat verzekeraars per definitie adviseren om een nieuwe polis af te sluiten herken ik niet. Verzekeraars en adviseurs zijn bezig met de nazorg bij beleggingsverzekeringen. De AFM toetst deze nazorg. De bedoeling van deze nazorg is dat de klant geactiveerd wordt zodat hij een bewuste keuze maakt over de toekomst van zijn polis. Voor een deel van de klanten zal aanpassing of instandhouding van de huidige polis de meest passende oplossing zijn, voor andere klanten zal een andere manier van vermogensopbouw inmiddels beter zijn. In algemene zin zijn daarover geen uitspraken te doen. De Minister van Financiën heeft uw Kamer bij brief van 18 maart 2014 geïnformeerd over de nazorg in 2013. Rond de zomer wordt uw Kamer opnieuw geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het activeren van klanten.

Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van 17 januari 2014 over de medezeggenschap inzake pensioenregelingen merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Zij maken zich zorgen of de medezeggenschap over het pensioen niet te omzeilen is. Indien de pensioenovereenkomst bestaat uit een verwijzing naar het pensioenreglement waarin impliciet of expliciet de wijzigingsbevoegdheid toekomt aan het pensioenfondsbestuur, is de medezeggenschap dan niet weggecontracteerd omdat de wijziging plaatsvindt door het pensioenfondsbestuur? Hoe is het instemmingsrecht van de OR dan geregeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deelt de Staatssecretaris de mening dat hierdoor mogelijk het instemmingsrecht van het OR zou kunnen worden uitgehold? Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat de pensioenovereenkomst niet wordt versoberd via de uitvoeringsovereenkomst zonder dat de OR medezeggenschap heeft? Wat blijft er materieel over van het wettelijke instemmingsrecht over de arbeidsvoorwaarde pensioen?

De Wet op de ondernemingsraden biedt ondernemers niet de mogelijkheid om de rechten van de ondernemingsraad te beperken door bevoegdheden aan derden over te dragen. Ook waar in de (individuele) pensioenovereenkomsten de doorwerking van wijzigingen van het pensioenreglement is bedongen, heeft de ondernemer in de voorgestane regeling de instemming van de ondernemingsraad nodig voor een wijziging van arbeidsvoorwaardelijke afspraken in de pensioenregeling9. Bij een verlaging van de pensioengrondslag of een vermindering van de financiële garanties van de werkgever zal direct duidelijk zijn dat dit het pensioen als arbeidsvoorwaarde raakt. Bij andere wijzigingen is dit mogelijk lastiger vast te stellen. Ik heb de SER daarom gevraagd in zijn advies in te gaan op de vraag of de regeling die het kabinet voor ogen staat, voor de medezeggenschapspraktijk voldoende inzichtelijk en toepasbaar is.

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat vanaf 1 juli 2014 er een adviesrecht is voor ofwel het belanghebbendenorgaan ofwel het verantwoordingsorgaan, waarin ook werkgevers zitten. De leden van de CDA-fractie lijkt het merkwaardig dat de medezeggenschap over de arbeidsvoorwaarde pensioen dan mede plaatsvindt door de werkgever. Hoe ziet de Staatssecretaris dit? Deelt zij de mening dat het adviesrecht dan een tandeloze tijger wordt, aangezien de werkgever het beroepsrecht zal willen blokkeren?

In antwoord hierop zij het opgemerkt dat sociale partners afspraken maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen. Deze afspraken worden neergelegd in een pensioenregeling. De pensioenfondsen voeren vervolgens deze pensioenregelingen uit. Het adviesrecht van het belanghebbendenorgaan en het verantwoordingsorgaan heeft dus betrekking op de uitvoering van de pensioenregeling en niet op de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarde pensioen. De belangen van de drie geledingen in het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan zijn verschillend, maar het is niet zo dat de belangen van de werkgever per definitie tegengesteld zijn aan die van de actieve deelnemers en pensioengerechtigheden. De mening dat het adviesrecht een tandeloze tijger wordt, aangezien de werkgever het beroepsrecht zal willen blokkeren, wordt derhalve niet gedeeld. Tot slot zij nog opgemerkt dat de werkgever alleen een plaats krijgt in het verantwoordingsorgaan, indien de werkgever of de deelnemers en pensioengerechtigden dit wensen. De werkgever zit standaard in het belanghebbendenorgaan omdat de belanghebbenden niet vertegenwoordigd zijn in het onafhankelijke bestuur.

Op grond van de wettelijk verankerde principes voor goed pensioenfondsbestuur heeft de ondernemingsraad (OR) onder meer een adviesrecht over de verlenging van de uitvoeringsovereenkomst. De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke rechten de OR kan ontlenen aan dit adviesrecht. Welke sancties zijn er indien het adviesrecht niet wordt nageleefd? Heeft de OR, hoewel hij geen rechtspersoonlijkheid heeft, dan een rechtsgang?

Het adviesrecht waarop de leden van de CDA-fractie doelen is opgenomen in de principes die van toepassing zijn op rechtstreeks verzekerde pensioenregelingen die bij een verzekeraar zijn ondergebracht. Op basis van dit wettelijke verankerde principe is de ondernemer (werkgever) verplicht een besluit tot het sluiten of verlengen van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenverzekeraar voor advies aan de OR voor te leggen. Analoog aan het adviesrecht op grond van artikel 25 WOR (Wet op de Ondernemingsraden) is de werkgever verplicht het voorgenomen besluit schriftelijk voor te leggen op een zodanig tijdstip dat het advies van de OR nog wezenlijke invloed kan hebben op de uitvoeringsovereenkomst. Tegen een besluit met betrekking tot de uitvoeringsovereenkomst dat niet in overeenstemming is met het advies, staan de OR geen rechtsmiddelen beschikbaar, behoudens een civielrechtelijke actie wegens onrechtmatige daad. Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid is blijkens recente jurisprudentie geen aanleiding om OR niet ontvankelijk te verklaren.

De leden van de CDA-fractie twijfelen over de mogelijkheid om de medezeggenschap tussen verzekerde regelingen en pensioenfondsregelingen geheel te uniformeren. Bij pensioenfondsen is er ofwel in het bestuur van het pensioenfonds ofwel in de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan een rol via zeggenschap in het bestuur of een adviesrecht. Bij verzekerde regelingen zijn er echter veel drempels voor een hoorrecht op grond van artikel 22 van de Pensioenwet. Hoe gaat de Staatssecretaris zorgdragen voor een uniforme medezeggenschap voor gepensioneerden bij verzekerde regelingen?

Onlangs is door het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid de Code verzekerde regelingen vastgesteld. Deze Code is een uitvloeisel van de inspanningen om te bekijken welke mogelijkheden er zijn voor verbetering van de medezeggenschap van gepensioneerden bij een wijziging van rechtstreeks verzekerde regelingen. De Code is een actualisatie van de D-principes van goed pensioenbestuur. Hierin blijft vastgelegd dat onder meer de werkgever advies moet vragen aan een vereniging (bij gebreke daarvan: vertegenwoordigers) van gepensioneerden over het afsluiten of verlengen van een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenverzekeraar. Verder dient de werkgever (onder meer) verantwoording af te leggen over keuzes die van invloed kunnen zijn op het indexeren (toeslagverlening), indien de uitvoeringsovereenkomst hierover bepalingen bevat.

Het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid hebben verzocht om deze Code wettelijk te verankeren. Dat zal gebeuren in de derde Algemene maatregel van Bestuur over de governance van pensioenfondsen die op 1 juli 2014 inwerking zal treden. De komende twee jaar wordt door het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid gekeken of in overleg met ouderenorganisaties gekomen kan worden tot een nadere kwantitatieve invulling van de definitie van een vertegenwoordiging van pensioengerechtigden. Het doel hiervan is te bezien of hiermee eventuele drempels voor inspraak kunnen worden verlaagd.

DNB schrijft in het jaarverslag dat het van belang is om de «transitie van de doorsneepremie naar een andere systematiek nader te verkennen.» DNB vraagt zich dus niet zozeer af óf we van de doorsneepremie af moeten, maar hoe de transitie naar een ander stelsel eruit ziet. De leden van de D66-fractie delen deze analyse. De doorsneesystematiek leidt tot perverse herverdeling – bijvoorbeeld van lage naar hoge inkomens. Ook is de doorsneesystematiek onrechtvaardig tegenover mensen die het pensioenstelsel verlaten omdat zij bijvoorbeeld zzp’er worden. Dit komt de uitlegbaarheid van en het draagvlak voor het pensioenstelsel niet ten goede. Kan de Staatssecretaris toezeggen dat zij in de hoofdlijnennota over de toekomstdiscussie een aantal beleidsopties schetst met verschillende manieren waarop van de doorsneesystematiek afgestapt kan worden?

De doorsneepremiesystematiek heeft voordelen, maar leidt als gevolg van diverse ontwikkelingen steeds vaker tot effecten die vroeger niet optraden en die bij de invoering niet waren voorzien. In vervolg op het rapport van het CPB zal het kabinet onderzoeken hoe omgegaan kan worden met de doorsneepremie. Het kabinet zal daarbij verschillende modaliteiten verkennen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de Pensioenfederatie bij de Staatssecretaris pleit voor aanpassing van de Regeling Tijdsbeslag. De Pensioenfederatie is voor een individuele toets van bestuurders door DNB. Hoe kijkt de Staatssecretaris daar tegenaan? Wat zijn de pro’s en contra’s?

De regeling tijdsbeslag, zoals opgenomen in artikel 35a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, zorgt ervoor dat de regels over het maximum aantal toezichtfuncties uit het Burgerlijk Wetboek ook gelden voor fondsen (gelijk speelveld), terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de knelpunten die voor pensioenfondsen ontstaan door de regeling in het Burgerlijk Wetboek.

Het Burgerlijk Wetboek kent ten gevolge van het amendement Irrgang regels die een maximum stellen aan het tijdsbeslag van toezichthouders en bestuurders. Achtergrond hiervan is te voorkomen dat er een «old-boysnetwerk» ontstaat, de kwaliteit van bestuur en toezicht gewaarborgd wordt en belangenverstrengeling wordt voorkomen.

Eerste knelpunt voor de pensioensector is dat kleine pensioenfondsen onnodig worden belast door de eisen uit het Burgerlijk Wetboek. Vooral voor kleine fondsen geldt dat het besturen daarvan minder complex is dan het besturen van een grote onderneming of instelling. Een ander knelpunt is dat de Wet bestuur en Toezicht geen limiet stelt aan het aantal te combineren bestuursfuncties, terwijl het juist in de pensioensector gebruikelijk is dat één persoon meerdere bestuursfuncties combineert. De regeling tijdsbeslag neemt beide knelpunten weg.

De regeling tijdsbeslag is net zoals de regeling in het Burgerlijk Wetboek een generieke regeling. Een individuele toets zoals voorgesteld door de Pensioenfederatie heeft als voordeel boven generieke normen dat op individueel niveau maatwerk kan worden geleverd. DNB bepaalt per bestuurder en lid van de raad van toezicht of iemand wel voldoende tijd heeft voor zijn of haar functie. Belangrijkste overweging tegen een volledig individuele toets is dat deze vormgeving zonder dragende redenen afwijkt van de generieke vormgeving uit het Burgerlijk Wetboek. Voor andere sectoren dan de pensioensector is er voor gekozen om als wetgever bindende eisen te stellen om te waarborgen dat de benoemde doelen worden behaald. Er is geen dragende reden dit in de pensioensector niet te doen. De regeling biedt daarmee minimumnormen. Daarboven is wel de mogelijkheid voor maatwerk vanuit DNB geboden. DNB heeft de mogelijkheid te voorkomen dat iemand een functie vervult die voldoet aan de generieke normen uit de regeling, maar om andere redenen onvoldoende tijd heeft voor die functie. Bijvoorbeeld in het geval dat dat mensen buiten hun bestuursfuncties veel activiteiten ontplooien, waardoor zij hun bestuursfunctie onvoldoende invulling kunnen geven.

De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris om in te gaan op de laatste stand van zaken met betrekking tot naamvoering van de Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek (VG-PMT). In de brief over dit onderwerp schrijft de Staatssecretaris dat zij nieuwe signalen heeft ontvangen over verschil van inzicht tussen het bestuur en VG-PMT. Is dit verschil van inzicht inmiddels opgelost? De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het gesprek met het bestuur van de PMT en de VG-PMT uiteindelijk tot een positieve uitkomst heeft geleid.

Ik heb het bestuur van het pensioenfonds PMT en de VG-PMT uitgenodigd voor een gesprek op 15 januari jl. Daarbij heb ik aangegeven geen arbiter in deze zaak te zijn, maar via dit gesprek een positieve onderlinge samenwerking te willen bevorderen. Beide partijen hebben hun visie gegeven op de onderlinge problemen en daarbij is een aantal oplossingen de revue gepasseerd. Beide partijen gaven aan positief tegenover deze aanpak te staan. Inmiddels zijn deze oplossingen in de praktijk gebracht. Dit heeft ertoe geleid dat de pensioengerechtigden van PMT hebben kunnen stemmen op een door de VG-PMT voorgedragen kandidaat. Daarbij is op de website van het pensioenfonds de naam VG-PMT gehanteerd. Onlangs is bekend geworden dat de door de VG-PMT voorgedragen kandidaat voor het bestuur gekozen is. Tevens is de VG-PMT vertegenwoordigd in het verantwoordingsorgaan.

De leden van de 50PLUS-fractie verzoeken de Staatssecretaris aandacht te hebben voor de strubbelingen waartegen verenigingen van gepensioneerden tegenaan lopen bij verkiezingen voor het bestuur van pensioenfondsen en pensioenfondsen erop aan te spreken indien zij hun wettelijke verplichtingen niet nakomen.

In reactie hierop wil ik opmerken dat ik het van groot belang acht dat goed wordt omgegaan met verenigingen van pensioengerechtigden. Uiteindelijk doel is een constructieve onderlinge samenwerking tussen de geledingen in het bestuur en in de andere organen van het pensioenfonds. De toezichthouder, DNB, ziet toe op een evenwichtige afweging van belangen. DNB zal er dan ook op letten dat individuele fondsen hun wettelijke verplichtingen op dit vlak zullen naleven.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben geconstateerd DNB heeft aangegeven dat gewogen stemverhoudingen alleen in uitzonderlijke en tijdelijke gevallen gerechtvaardigd zijn. De Pensioenfederatie heeft aangegeven dat het starre standpunt van DNB juridisch niet houdbaar is en tevens onwenselijk. De KNVG en de NVOG ondersteunen het standpunt van de Pensioenfederatie, omdat met gewogen stemverhoudingen recht gedaan kan worden om alle geledingen in het bestuur een gelijk gewicht te geven. Zo kunnen gepensioneerden met een belang van meer dan 25% in een paritair bestuur van zes zetels met één zetel anderhalve stem krijgen. Hoe staat de Staatssecretaris hier tegenover?, zo vragen deze leden.

Ik onderschrijf het uitgangspunt «one man one vote» van DNB. Het is aan de toezichthouder om uitsluitsel te geven of in de genoemde casus sprake is van een uitzonderingssituatie die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigt. Uiteraard dient in alle gevallen de wettelijke verdeling van de zetels tussen de drie geledingen gerespecteerd te worden. Overigens heeft DNB zijn standpunt over gewogen stemverhoudingen verduidelijkt door in overleg met de Pensioenfederatie een nieuwe Q&A uit te brengen. Daarin wordt aangegeven dat een gewogen stemverhouding toelaatbaar is in tijdelijke en/of uitzonderlijke omstandigheden. Hierbij valt te denken aan de situatie dat het bestuur een aanzienlijke vermindering van het aantal zetels ten behoeve van de efficiency voor ogen heeft.

III. Volledige agenda

Informatie over de uitkomsten van gesprekken over de nieuwe pensioenregeling van Shell

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 4 november 2013, Kamerstuk 32 043, nr. 176

Beheerskosten pensioenfondsen

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 4 november 2013, Kamerstuk 32 043, nr. 177

Aanbieding van de evaluatie van de tijdelijke regeling Pensioenknip

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 4 november 2013, Kamerstuk 32 043, nr. 178

Reactie op de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over prepensioen en WW-uitkering

Brief regering – Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher – 21 november 2013,

Bevoegdheden raad van toezicht bij disfunctioneren bestuur

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 25 november 2013, Kamerstuk 32 043, nr. 180

Problematiek Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek bij verstrekken van informatie

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 2 december 2013.

Resultaten van de analyse over het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 (Hogan)

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 3 december 2013, Kamerstuk 32 043, nr. 187

Informatie over de verdere planning van het wetsvoorstel financieel toetsingskader (ftk)

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 17 januari 2014, Kamerstuk 32043–196

Risico's van uitbesteding door pensioenfondsen

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 17 januari 2014, Kamerstuk 32 043, nr. 198

Medezeggenschap inzake pensioenregelingen

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 17 januari 2014, Kamerstuk 33 182, nr. 54

Informatie over de beoogde aanpassing van de wettelijke regeling inzake waardeoverdracht en over toezending van een wetswijziging op dit punt

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 20 januari 2014, Kamerstuk 32 043, nr. 197

Toezeggingen dertigledendebat over het bericht «Kabinet verlaagt AOW met € 25 per maand»

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 3 februari 2014, Kamerstuk 29 389, nr. 63

Planningsbrief pensioenen 2014

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 4 februari 2014, Kamerstuk 32 043, nr. 200

Spelregels voor pensioenfondsen bij verkiezingen verantwoordingsorgaan

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 18 februari 2014, Kamerstuk 33 182, nr. 55

Reactie op de problemen die de Vereniging van Gepensioneerden Pensioenfonds Metaal en Techniek (VG-PMT) ervaart bij het verstrekken van informatie over deze vereniging aan de pensioengerechtigden van het Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT)

Brief regering – Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma – 28 februari 2014, Kamerstuk – 32 043, nr. 201


X Noot
1

Kamerstuk 32 043, nr. 148; Kamerstuk 32 043, nr. 197; Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1304.

X Noot
3

HvJ EU, 13 maart 2014, zaak C-464/12 (ATP PensionService).

X Noot
4

Kamerstuk 33 847, nr. 11.

X Noot
5

HvJ EU, 20 november 2003, zaak C-8/01 (Taksatorringen).

X Noot
6

Kamerstuk 32 043, nr. 167 (p. 29).

X Noot
7

Kamerstuk 33 182, nr. 51.

X Noot
9

Tenzij de wijziging berust op een CAO of vergelijkbare regeling (artikel 27, derde lid, WOR).

Naar boven