Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 december 2013
In de antwoorden op Kamervragen van het lid Omtzigt (CDA) (Handelingen II 2012/13,
nr. 2530) over het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-398/11 (Hogan),
heb ik toegezegd om uw Kamer op de hoogte te brengen van de resultaten van de analyse
van dit arrest (brief van 7 juni 2013). Hierbij informeer ik u over de gevolgen van
het arrest, conform uw verzoek in de brief van 27 november jl.
Samenvatting van het arrest
Het arrest heeft betrekking op richtlijn 2008/94/EG betreffende de bescherming van
werknemers bij insolventie van de werkgever. Het Hof overweegt in deze (Ierse) zaak
dat richtlijn 2008/94 beoogt werknemers een minimum aan bescherming te bieden. Indien
minder dan de helft van het pensioen is gewaarborgd, is er geen bescherming als bedoeld
in artikel 8 van de richtlijn. Begunstigden hoeven geen causaal verband aan te tonen
tussen het verlies aan pensioenrechten en de insolventie van de werkgever: artikel
8 van de richtlijn is reeds van toepassing wanneer het pensioenfonds onvoldoende is
gefinancierd op het tijdstip waarop de werkgever in staat van insolventie verkeert
en de werkgever, wegens zijn insolventie, niet over de middelen beschikt die noodzakelijk
zijn om voldoende bij te dragen aan dit stelsel teneinde ervoor te zorgen dat de begunstigden
ervan hun volledige pensioenuitkeringen ontvangen. Het feit dat de werknemers in kwestie
niet meer dan 49% ontvangen van de waarde van de door hen opgebouwde rechten op pensioenuitkeringen,
levert als zodanig een gekwalificeerde schending op van de op Ierland rustende verplichtingen.
Inventarisatie van de gevolgen van het arrest
In Nederland heeft de werkgever de plicht om het pensioenvermogen apart van het bedrijfsvermogen
onder te brengen. Nieuwe aanspraken moeten tijdsevenredig worden opgebouwd en kostendekkend
worden gefinancierd. Artikel 64c WW biedt voorts extra bescherming tegen het door
insolventie niet betalen van premies. Op grond van die bepaling neemt het UWV de niet
betaalde premie over voor maximaal een jaar. Hierdoor is de bescherming van de werknemer
in Nederland zodanig, dat het risico dat deze minder dan de helft van zijn pensioenrechten
krijgt uitgekeerd erg klein is.
Voorts gelden voor pensioenfondsen in Nederland de buffereisen en herstelplansystematiek
van het financieel toetsingskader (ftk) op grond van de Pensioenwet. Slechts indien
een fonds een dekkingsgraad heeft van minder dan 105%, en niet in staat is om binnen
3 jaar weer een dekkingsgraad van 105% te realiseren, zal het fonds als laatste redmiddel
over gaan tot het verlagen van de pensioenrechten en pensioenaanspraken. Sommige pensioenfondsen
gaan nu inderdaad over tot het verlagen van de pensioenrechten en pensioenaanspraken.
Dat die verlagingen in de toekomst groter dan 50% zullen worden is echter onwaarschijnlijk
mede gelet op de maatregelen die door pensioenfondsen worden genomen om aan de vereiste
dekkingsgraad te voldoen.
Het is evenwel niet uit te sluiten dat een werkgever met een ondernemingspensioenfonds
bijbetalingsverplichtingen heeft en deze door insolventie niet kan nakomen. Wanneer
zich in dat geval de situatie zou voordoen dat de begunstigde (mede door andere oorzaken)
minder dan 50% van de pensioenrechten ontvangt, dan is Nederland op grond van het
Unierecht aansprakelijk voor de schade. Dat betreft echter alleen de schade veroorzaakt
door de insolventie van de werkgever, in dit geval het niet nakomen van de bijbetalingsverplichting
door de werkgever ervan uitgaande dat alle premies door werkgever en UWV betaald zijn.
De huidige problemen in de financiële dekking van pensioenfondsen in Nederland hebben
evenwel niet als gemeenschappelijke oorzaak dat werkgevers door insolventie niet aan
hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. In het geval een werkgever die aangesloten
is bij een bedrijfstakpensioenfonds failliet is maar alle pensioenpremies voor zijn
werknemers zijn betaald (door hemzelf plus het UWV), dan is de schade die direct veroorzaakt
wordt door de insolventie dus nul. Navraag bij DNB heeft geleerd dat een beperkt aantal
fondsen een uitvoeringsovereenkomst heeft waarin een bijstortingsverplichting van
de werkgever is opgenomen. Dit is echter veelal geen juridisch afdwingbare verplichting.
Verder gaan werkgevers soms éénmalig tot bijstorting over om een dekkingstekort te
helpen wegwerken. In het geval dat er geen juridisch afdwingbare bijstortingsverplichting
is, kan zich niet de situatie voordoen dat een werkgever door insolventie niet aan
een bijstortingsverplichting zou kunnen voldoen aangezien die plicht er niet is.
Conclusie
Het arrest in de zaak Hogan heeft geen directe gevolgen voor Nederland en aanvullende
maatregelen zijn niet noodzakelijk.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma