32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid

Nr. 716 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 7 juni 2021

De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de brief van 12 februari 2021 over de continuering van het RES-proces» (Kamerstuk 32 813, nr. 663).

De vragen en opmerkingen zijn op 29 april 2021 aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 2 juni 2021 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Azarkan

De adjunct-griffier van de commissie, Yaqut

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Voortgang RES

De leden van de VVD-fractie nemen kennis van de toezegging van de Minister in zijn brief van 12 februari 2021, over continuering van de (financiële) ondersteuning van het proces van de Regionale energiestrategieën (RES’en) na 1 juli 2021. Deze leden hopen dat de ondersteuning voldoende verlengd kan worden totdat een volgend kabinet de fase 2022–2025 verder gaat uitwerken, zodat er niet nogmaals sprake hoeft te zijn van een verlenging. Zij merken daarbij op dat continuïteit van de programmaorganisatie als ook de ondersteuning van de 30 regio’s van belang is voor de realisatie van het gestelde doel van 35 terawattuur (TWh) aan duurzame energieopwekking op land in 2030 en het verzorgen van draagvlak in de energieregio’s.

Zon op dak

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de voorlopige RES-plannen er nog weinig gebruik gemaakt wordt van zon op dak. Klopt dit? Deze leden verbazen zich hierover, gegeven de grote vraag voor schaarse ruimte in de meeste regio’s in ons land. Deze leden denken dat het voor het draagvlak beter is dat zonnepanelen eerst op de daken van distributielocaties, kantoorgebouwen, overheidsgebouwen en andere geschikte locaties worden gelegd voordat zonneweides op land worden gebouwd. Kan de Minister toelichten wat het verwachte aandeel zon op dak gaat zijn in de RES-plannen? Deelt de Minister de constatering van de VVD dat het beter is om gebruik te maken van zon op dak dan zon op land gezien de schaarse ruimte die beschikbaar is? Zijn er specifieke mogelijkheden om het aandeel zon op dak nog te verhogen? Zo ja, kan de Minister daar met haast op inzetten? Indien die mogelijkheden er niet zijn voor de huidige plannen, is de regering op de hoogte van de oorzaak van dit kleine aandeel zon op dak? Zo nee, is de Minister bereid om te laten onderzoeken hoe het aandeel zon op dak in toekomstige plannen fors vergroot kan worden?

Antwoord

Uit een analyse van de regionale energiestrategieën (RES) door de Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie (NVDE) komt een iets ander beeld. In lijn met de zonneladder wordt zon op daken in de concept-RES’en consequent genoemd als voorkeursoptie. Volgens de meeste RES-regio’s is zo’n 30% van alle grote daken in hun regio geschikt voor zonnepanelen. Volgens de analyse van de NVDE willen vrijwel alle RES-regio’s in 2030 50–100% van die geschikte dakruimte benutten voor zonnesystemen. Dat is ambitieus, maar tegelijk wil ik verkennen of er nog meer mogelijk is. Daarvoor wil ik laten onderzoeken of het aandeel zon op dak verder kan worden verhoogd door hier enerzijds meer dakoppervlak geschikt voor te maken en er anderzijds op in te zetten dat bijna alle geschikte daken hiervoor worden benut.

Kortom, ik deel de constatering dat het beter is om gebruik te maken van zon op dak dan zon op gronden met primaire functie landbouw of natuur. Met het beantwoorden van de moties van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstukken 34 682 en 32 813, nr. 29) is een voorkeursvolgorde voor zon-PV (zonneladder) geïntroduceerd om landbouw en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Deze voorkeursvolgorde is opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Op grond van deze voorkeursvolgorde zon-PV gaat de voorkeur uit naar zonnepanelen op daken en gevels van gebouwen. Daarna hebben terreinen in bebouwd gebied de voorkeur. Hoewel natuur- en landbouwgebieden niet volledig worden uitgesloten, ligt de voorkeur in het landelijk gebied bij gronden met een andere primaire functie dan landbouw of natuur, zoals waterzuiveringsinstallaties, vuilnisbelten, binnenwateren of bermen van spoor- en autowegen. en langs infrastructuur en restgronden. Met die voorkeursvolgorde zijn toen ook aanvullende prikkels geïntroduceerd om zon op dak verder te stimuleren.

Bij deze verkenning zal ik gebruikmaken van het advies van de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES (NP RES). Zij stellen met het rapport «Samen het Dak op voor een Zonnige Toekomst» dat er voor het behalen van de huidige RES-ambities voor zon op dak meer nodig zal zijn dat het huidige beleid. Deze werkgroep doet hiervoor concrete aanbevelingen, bovenop de prikkels die al zijn geïntroduceerd bij de introductie van de voorkeursvolgorde voor zon-PV. Het gaat dan om een mix van (financiële) stimulering en verplichtingen zoals bouwregelgeving voor nieuwbouw, een uitvoeringsstrategie zon per RES, het stimuleren van aanpassing van bestaande gebouwen, verbeterde mogelijkheden voor opslag van elektriciteit en de versnelde inzet van overheidsdaken. Op basis van deze aanbevelingen zal het Rijk samen met de decentrale overheden aanvullend beleid hierop formuleren. Hierbij kan worden voortgebouwd op de stappen die nu al worden genomen, bijvoorbeeld ten aanzien bouwregelgeving, en waar mijn ambtsvoorganger uw Kamer recent ook over heeft geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2127).

Verwachte realisatie RES-doelstellingen

De leden van de VVD-fractie nemen kennis van berichtgeving over de verwachte cumulatieve opbrengst van de regionale RES-biedingen. Daarbij lezen deze leden de mogelijkheid dat er ruimschoots voldaan gaat worden aan de gevraagde doelstelling van 35 TWh. Is de Minister op de hoogte van de huidige verwachte opbrengst van de RES-plannen? Kan de Minister deze commissie informeren over de verwachte opbrengst van de huidige RES-plannen? In hoeverre is er nog extra opwek noodzakelijk bovenop staand beleid?

Antwoord

Ja, ik ben hiervan op de hoogte. PBL schat in de analyse van de concept-RES’en de levering van hernieuwbare elektriciteitsproductie in 2030 in op een bandbreedte van 31,2 tot 45,7 TWh met een middenwaarde van 38,2 TWh. Of het doel van 35 TWh wordt gehaald, is volgens PBL nog geen gegeven. In het Klimaatakkoord is naar de ruimtelijke uitvoerbaarheid gekeken. Met de aanpak en het doel van 35 TWh is bewust gekozen voor een behapbare opgave, deels vanwege ervaringen uit het verleden, deels omdat de RES systematiek zich ook nog moet ontwikkelen. Dat deze opgave behapbaar is, wordt nu door de analyses onderschreven. Er blijven echter nog wel de nodige afwegingen te maken, denk aan de netcapaciteit, betrokkenheid bewoners en impact op de natuur. Ook onderzoeken die uiteindelijk bij concrete projecten gedaan moeten worden, kunnen leiden tot andere uitkomsten en afwegingen. Daarom is in het Klimaatakkoord afgesproken bij het opstellen van de RES’en uit te gaan van enige «overprogrammering». Dit geeft ruimte om deze afwegingen te maken en het doel te realiseren. Eind dit jaar komt PBL met geactualiseerde gegevens op basis van de dan openbaar beschikbare gegevens van CBS en RVO en de analyse van de RES’en 1.0. Dan zal ik uw Kamer nader informeren in hoeverre de realisatie van de 35TWh in zicht is.

Opslag

De leden van de VVD-fractie constateren dat de RES een volledige focus legt op de opwek van duurzame energie. De nieuwe SDE-regeling zal verbreed worden van enkel opwek naar meerdere technologieën om onze doelstellingen voor 2030 te behalen. Onderdeel daarvan is ook opslag van energie. Deelt de Minister de constatering dat een toename in het opslagvermogen van energie ertoe kan leiden dat er minder productievermogen opgesteld moet worden? Deelt de Minister daarmee ook de constatering dat voor sommige regio’s er ook gekeken moet worden naar de potentie voor de opslag van energie in de toekomst? Waarom is dit niet opgenomen in de RES 1.0? Welke plannen heeft de Minister op dit vlak?

Antwoord

Het is van belang om de flexibiliteit van onze energiesystemen te vergroten, zodat deze robuuster en beter inpasbaar worden, en er slimmer gebruik kan worden gemaakt van het productievermogen. Daarom verkennen we verschillende vormen van flexibiliteit, waaronder de combinatie van productie en opslag. PBL onderzoekt bijvoorbeeld in opdracht van EZK de mogelijkheden om batterij-opslag in combinatie met zon- en windprojecten in de SDE++ te ondersteunen. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 329). Ook wordt in de voorgenomen Energiewet opgenomen dat netbeheerders als het efficiënt is verplicht zijn om flexibiliteit in te kopen. Ook hiermee wordt flexibiliteit, en daarmee o.a. opslag, gestimuleerd.

Opslag kan ervoor zorgen dat productievermogen efficiënt(er) kan worden ingezet, maar hierbij hangt het van verschillende factoren af of opslag ook de meest kosteneffectieve oplossing is. Dat is niet altijd het geval. Het opslaan van elektriciteit kan er voor zorgen dat minder energie verloren gaat, doordat met bijvoorbeeld een batterij het aanbod van elektriciteit kan worden opgeslagen en afgeleverd op het moment dat er vraag is. Maar het kan in sommige gevallen ook financieel aantrekkelijk zijn om bijvoorbeeld curtailment toe te passen. Hierbij wordt de installatie zo afgesteld of terug geregeld dat deze niet op piekcapaciteit aan het net levert.

Opslag zal in toenemende mate een relevante rol spelen in de transitie naar een CO2 vrij energiesysteem. In het recente onderzoek van de landelijke en regionale netbeheerders en EZK is deze rol ook goed geduid voor het energiesysteem na 2030. In de RES 1.0 is de rol van opslag nog niet prominent meegenomen. Dat komt onder andere omdat de maatschappelijke kosten van het verzwaren van het net in vele gevallen lager zijn.

Voor de RES 2.0, waarbij de zoeklocaties grotendeels zijn toegekend en er al een goed gevulde pijplijn aan projecten is, wordt de regio’s wel geadviseerd om de mogelijkheden van opslag voor lokale netcongestie te onderzoeken. Hoewel opslag steeds belangrijker wordt, is de business case op dit moment nog een aandachtpunt. Hierin kunnen alternatieve financiële prikkels behulpzaam zijn om «uitgestelde levering» mogelijk te maken.

Draagvlak RES

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de acceptatie van de RES niet overal even soepel verloopt, ook door de beperkingen die vanuit het coronavirus zijn ontstaan. Hoe verwacht de Minister de acceptatie te verhogen? Hebben RES-regio’s voldoende informatie om een gedegen beslissing te maken? Is er voldoende ruimte in de opzet van de RES voor daadwerkelijke inspraak van burgers? Deze leden lezen voorts dat het mogelijk is dat niet alle participatieprocessen kunnen zijn afgerond als over de RES 1.0 moet worden besloten. Dit is volgens deze leden onwenselijk omdat draagvlak en participatie van groot belang zijn bij de opwek van hernieuwbare energie op land. Begrijpen deze leden het goed dat hierdoor een situatie kan ontstaan dat inwoners van energieregio’s geen inspraak hebben gehad op het doel dat hun RES-regio stelt? Kan de Minister toelichten of dit op een later moment kan worden hersteld? Kan de Minister toelichten wat er in het werk wordt gezet om ervoor te zorgen dat de participatieprocessen worden afgerond voordat de RES 1.0 wordt opgeleverd? Wat is de Minister voornemens met RES-regio’s waarin de participatieprocessen niet op tijd (kunnen) worden afgerond?

Antwoord

De coronacrisis vormde in eerste instantie «een hobbel» in de participatie van inwoners bij de concept-RES en RES 1.0. Bijna alle regio’s zochten hierdoor intensief naar mogelijkheden voor online-participatie. Dat leidde tot uiteenlopende initiatieven van een enquête, visuele vragenlijst of online bijeenkomst tot een burgerforum, Participatieve Waarde Evaluatie (PWE), Generatielab of online safari. Dit alles leverde vaak een diverser en groter bereik op onder inwoners en veel nieuwe werkvormen. De coronacrisis zorgt, in combinatie met de groeiende urgentie voor de energietransitie, voor een versnelling en vernieuwing van de inzet van participatievormen. NP RES ondersteunt de regio’s hierbij. Het platform www.energieparticipatie.nl is er voor volksvertegenwoordigers, ambtenaren, initiatiefnemers en inwoners. Het platform wordt goed bezocht. NP RES werkt ook aan een ondersteuningsproduct dat ingaat op het visualiseren van wind en zon in de leefomgeving, en op welke kansen en valkuilen er zijn om die te gebruiken: van beleid tot zoekgebied tot concreet project.

Dat neemt niet weg dat het coronavirus zijn sporen blijft trekken waar het gaat om het elkaar daadwerkelijk fysiek ontmoeten. Die behoefte wordt groter naarmate keuzes voor bijvoorbeeld locaties of type opwekking concreter worden en de zorgen en emoties toenemen. Dan wil men met elkaar boven een kaart hangen, elkaar in de ogen kijken of het veld in gaan. We zien, doordat we in alle regio’s tegelijkertijd werken aan de RES’en, dat de aandacht en zorgen van inwoners met name bij windmolens toeneemt. Het vraagt zorgvuldigheid en bereidheid van overheden, samenleving en media om met elkaar in dialoog te gaan over de vraag waar en hoe duurzame opwek van elektriciteit op land kan worden ingepast in het landschap. Dit gesprek loopt, maar is zeker nog niet afgerond.

Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief van 12 februari jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 663) aangaf is de RES 1.0 geen eindpunt, maar een belangrijke bestuurlijke mijlpaal in een langjarig proces richting 2030. De RES 1.0 geeft overheden, netbeheerders, inwoners, maatschappelijke organisaties en bedrijven richting en houvast over waar we de komende jaren duurzame opwek van elektriciteit op land mogelijk zien worden.

Ook in de fase ná de vaststelling van de RES 1.0 vraagt participatie intensieve aandacht: van zoekgebied, tot concreet project, zowel regionaal als lokaal. Al deze inspanningen nemen de tegenstellingen die er zijn niet weg. Ze brengen wel het gesprek erover, de ontmoeting, en uiteindelijk de weg naar begrip voor de keuzes op gang.

De RES’en zijn in de afgelopen twee jaar in de regio's in een proces van gemeenten, provincies en waterschappen gezamenlijk vormgegeven. Bij de start hebben de volksvertegenwoordigers in veel regio's kaders meegegeven via een startnotitie over zowel het proces als de inhoud. In de regio's zijn gemeenten, provincie en waterschappen samen met de netbeheerders, stakeholders en inwoners aan de slag gegaan met het uitlijnen van hun ambitie binnen deze kaders. Daarbij is veel kennis ontwikkeld en zijn inzichten gedeeld. De afwegingen die op basis van al deze input zijn voorgelegd in het RES document worden ter besluitvorming voorgelegd aan de volksvertegenwoordigingen van de provincies, gemeenten en waterschappen. Zij zijn gedurende het traject vanuit de regio's op diverse manieren betrokken en hebben ook zelf actief om informatie gevraagd. Het is uiteindelijk aan henzelf om af te wegen of zij voldoende informatie hebben gekregen om de voorgestelde besluiten te kunnen nemen.

De RES 1.0 is opgebouwd uit bestaand beleid, projecten die al in de pijplijn zitten en nieuwe ambities. Participatie rond bestaande projecten, en veelal ook pijplijn projecten, heeft al plaatsgevonden. Regio’s hebben de afgelopen maanden, zoals hierboven geformuleerd, verschillende vormen van participatie ingezet op de nieuwe ambities. Alle regio’s leveren op 1 juli een vastgestelde of voorlopige versie aan van de RES 1.0. Vier regio’s hebben aangegeven hun vastgestelde RES 1.0 na de zomer in te leveren om nog een laatste stukje van het participatie- en besluitvormingsproces te kunnen doorlopen. Er is dus geen sprake van niet-afgeronde participatieprocessen voor de vaststelling van RES’en 1.0, omdat deze regio’s de zomermaanden gebruiken voor de afronding hiervan. De participatie en besluitvormingsprocessen zijn in elke fase van de RES aan de orde, van planvorming tot vergunningverlening, en vragen daarmee continue aandacht en inzet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Continuering van het RES-proces». Deze leden zijn er van overtuigd dat de energietransitie slaagt wanneer bewoners mee kunnen praten, profiteren en beslissen. Zij hebben nog enkele vragen.

Democratische legitimiteit

De leden van de D66-fractie hebben eerder de toezegging gekregen van de Minister om diverse democratische participatievormen onder de aandacht te brengen van de RES’en. Deze leden vragen de Minister naar de voortgang en resultaten van de inzet van dergelijke direct-democratische technieken.

Antwoord

Ik ga ervanuit dat u doelt op de toezegging over digitale raadpleging en participatie uit het notaoverleg van 10 juni jl. Digitale participatie is van extra belang geweest door de corona-maatregelen. Het NP RES heeft het afgelopen jaar verschillende digitale participatiemethoden – waaronder de participatieve waarde-evaluatie – onder de aandacht gebracht bij de RES-regio's. Dit is onder meer gebeurd via www.energieparticipatie.nl. Regio’s zijn uiteindelijk vrij om deze, en andere methoden in te zetten, passend bij de kenmerken van hun regio en inwoners. Participatie is immers maatwerk. Voor volksvertegenwoordigers worden vanuit NP RES – in samenwerking met het programma Democratie in Actie – webinars georganiseerd, onder meer over de rol en positie van volksvertegenwoordigers bij het RES-traject, participatieprocessen, regiodemocratie en omgaan met maatschappelijke weerstand. Om volksvertegenwoordigers te ondersteunen bij het invullen van hun rol zijn er verschillende instrumenten ontwikkeld. Het meest recente voorbeeld is de RES-gespreksassistent, een webapp om feiten te checken en antwoorden te vinden op veelgestelde vragen over de RES.

De leden van de D66-fractie lezen ook dat uiterlijk 1 juli 2021 de RES’en verankerd zullen worden in instrumenten van de Omgevingswet. Tegelijk lezen deze leden dat de participatieprocessen niet overal afgerond zullen zijn voor die tijd. Zij vragen de Minister hoeveel regio’s dit betreft. Wat zijn de verwachte gevolgen van een niet-afgerond participatieproces voor de haalbaarheid en draagvlak van de regionale energieplannen? Hoe wordt gewaarborgd dat de participatie na de vaststelling van de RES 1.0 ook voldoende ruimte geeft aan bewoners om mee te praten en beslissen?

Antwoord

De ambities en zoekgebieden uit de RES 1.0 worden integraal afgewogen door overheden in relatie tot andere ruimtelijke opgaven en vervolgens vastgelegd in een omgevingsvisie, -programma of -plan. Gemeenten, provincies en waterschappen gaan hier, voor zover dat niet al is opgestart, mee aan de slag na 1 juli. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat vergunningen voor 1 januari 2025 moeten zijn verleend om projecten vóór 2030 te kunnen realiseren. Afhankelijk van de te maken keuzes zullen een of meerdere instrumenten van de Omgevingswet daarvoor worden ingezet. Ook in deze fase vinden participatieprocessen plaats. Daarnaast wordt de RES elke twee jaar geactualiseerd. In 2023 staat de RES 2.0 gepland, in 2025 de RES 3.0, etc. De ontwikkeling van praktische toepassingen van werkvormen en het actief delen van praktijkvoorbeelden houdt daarom ook niet op bij de RES 1.0. Dat geldt evenmin voor de actieve uitwisseling met het netwerk van (overheids)communicatieadviseurs in het land die bezig zijn met het onderwerp klimaat.

Zie voor de beantwoording van de vragen over de participatieprocessen en de deadline van 1 juli de eerdere beantwoording op de vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) dat stelt dat er op lokaal, regionaal en landelijk niveau duidelijke afspraken gemaakt moeten worden over wie welke taak uitvoert en wie waarvoor verantwoordelijk is in de energietransitie. Deze leden vragen de Minister om toe te lichten wanneer er een kabinetsreactie komt op het ROB-advies en hoe daarin rekening wordt gehouden met de rol en verantwoordelijkheden van decentrale overheden? Zij vragen tevens aan de Minister om te reflecteren op het bekende Huis van Thorbecke. Hoe verhouden de verschillende overheden en politieke besturen in politieke verantwoordelijkheid zich tot elkaar? Waar ligt de eindverantwoordelijkheid en het recht op controle en beslisbevoegdheid? Wat is de rol van elke overheid- en bestuurslaag hierin?

Antwoord

Het ROB-advies «Van Parijs naar praktijk: bekostiging en besturing van de decentrale uitvoering van het Klimaatakkoord» is 12 april jl. door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangeboden (BZK) aan de Tweede Kamer1. Gelet op de demissionaire status van het huidige kabinet wordt er geen appreciatie gegeven van het advies. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen op welke wijze hieraan een vervolg wordt gegeven. Het ROB-advies wordt betrokken in de gesprekken met de medeoverheden bij de uitwerking van de motie van het lid Özütok2. Daarin heeft uw Kamer verzocht om als Rijk en decentrale overheden te komen tot een gezamenlijke voorbereiding ten behoeve van een nieuw kabinet. De gesprekken met VNG, IPO en UvW over de opgaven van het Klimaatakkoord in de volgende fase zijn gestart. Vandaar dat de genoemde brief zich nu beperkt tot de aanbieding van dit advies aan uw Kamer.

De uitvoering van het Klimaatakkoord is een verantwoordelijkheid van Rijk en decentrale overheden samen. De betrokken overheden zullen als één overheid samen moeten werken met bedrijven, maatschappelijke organisaties en inwoners om de gestelde doelen te bereiken. Het adagium «je gaat er over of niet» is niet van toepassing bij deze complexe en meervoudige opgave. Kaderstelling, besluitvorming en controle vindt plaats op alle bestuurlijke niveaus. Goed interdepartementaal en -bestuurlijk samenwerken is een noodzakelijke voorwaarde voor succes. Dat vraagt soms om een actieve rolneming van het Rijk, maar soms juist ook om terughoudendheid. Het Huis van Thorbecke is steeds het vertrekpunt, waarbij we ook gebruik maken van innovatie regionale samenwerkingsverbanden als de RES. De ROB heeft zich in haar advisering over de uitvoeringskosten gebaseerd op de bestaande bevoegdheidsverdeling en de afspraken zoals die zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord.

De RES heeft geen wettelijke basis. Deze berust op bestuurlijke afspraken (Klimaatakkoord), waaronder de afspraak dat een RES wordt vastgesteld in gemeenteraden, provinciale staten en algemeen besturen van waterschappen. De RES is een document waarin elke regio beschrijft welke energiedoelstellingen zij wil halen en op welke termijn. En welke aanpak/strategie de regio hanteert om deze energiedoelstellingen te realiseren. Het is ook een instrument om de ruimtelijke inpassing van de energietransitie met maatschappelijke betrokkenheid te organiseren. Daarmee is het een bouwsteen bij het formuleren en vaststellen van omgevingsbeleid van gemeenten, provincies en Rijk. In het omgevingsbeleid vindt integrale besluitvorming over de fysieke leefomgeving plaats, op grond waarvan vergunningen kunnen worden verleend.

Draagvlak

De leden van de D66-fractie vragen de Minister hoe financiële participatie van omwonenden, waarbij (een deel van) de opbrengsten ten gunste komt van inwoners, wordt ondersteund vanuit het Rijk. In zijn voortgangsbericht RES-proces refereert de Minister aan de vier onafhankelijke werkgroepen die de knelpunten in het RES-proces hebben geanalyseerd. Een daarvan heeft zich gebogen over de stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) en de maatschappelijke kosten en concludeert onder andere dat er behoefte is aan een zogenaamd «kwaliteitsbudget.» Dit zou kunnen voorzien in de extra financiering die nodig is voor de realisatie van projecten die voor omwonenden het meest wenselijk zijn, maar financieel binnen de kaders van de SDE++ onrendabel is voor initiatiefnemers. Is de Minister bereid een dergelijk kwaliteitsbudget in te richten?

Antwoord

Het betrekken van omwonenden van wind- en zonneparken is essentieel voor het werken aan draagvlak. Financiële participatie is een van de manieren om die betrokkenheid te organiseren en tot een eerlijke verdeling van lusten en lasten te komen. Dit ondersteunen gebeurt direct en indirect door het delen van kennis, het oplossen van vraagstukken over financiële participatie en het onder de aandacht brengen van het onderwerp. Dit gebeurt onder andere via NP RES en www.energieparticipatie.nl, in de periodieke foto van de RES’en door NP RES, en door de participatiecoalitie die actief is in alle regio's. Ook werk ik momenteel – in afstemming met VNG en IPO – aan de beantwoording van de motie Bruins c.s. over financiële participatie (Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 49).

De werkgroep «SDE en maatschappelijke kosten» heeft inderdaad in haar rapport een aanbeveling opgenomen om een kwaliteitsbudget te introduceren, gericht op de financiering van de extra onrendabele top die regionaal kan ontstaan door het verbinden van lokale maatschappelijke wensen aan projecten. Momenteel wordt door dezelfde werkgroep een proces ingericht om deze en andere aanbevelingen verder uit te werken. Op basis hiervan kunnen de verschillende overheden overwegen of een dergelijk budget een rol kan spelen bij de uitvoering van één of meerdere RES’en. Mijn ministerie is hier nauw bij betrokken. Ik zal uw Kamer eind van dit jaar, in mijn brief over de RES 1.0, verder informeren over de uitwerking van het kwaliteitsbudget en mijn visie daarop.

Doel

De leden van de D66-fractie constateren dat in het Klimaatakkoord het doel van 35 TWh hernieuwbare opwekking op land is afgesproken. De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister zicht op dit doel houdt. Welke instrumenten heeft de Minister om dit doel te bereiken? Wat is de stok achter de deur? De SDE++ regeling is afgestemd op de 35 TWh, wanneer de RES’en dit doel overschrijdt zal de subsidieregeling SDE++ op slot gaan. Dat kan tot gevolg hebben dat lokale plannen (die kunnen leiden tot meer draagvlak en betere netaansluiting) onvoldoende financiële steun ontvangen. Zeker gezien uit onderzoeken blijkt dat we een stijgende vraag naar duurzame energie kunnen verwachten als gevolg van de Klimaatakkoordplannen. Deze leden vragen de Minister om te reflecteren op het slot op de SDE++ bij de 35 TWh en hoe hard die is.

Antwoord:

Het doelbereik van de RES wordt gemonitord door PBL ten behoeve van de RES monitor en de Klimaat- en Energieverkenning (KEV). Indien de RES’en (opgave voor elektriciteit) niet optellen tot 35TWh, wordt de regio’s gevraagd om de restopgave alsnog onderling te verdelen. Op dit moment lijken de regio’s op koers om het doel van 35 TWh te halen in 2030. Mocht de situatie zich voordoen dat de regio’s toch niet in staat blijken om met elkaar 35TWh te produceren dan wordt door de decentrale overheden een verdelingssystematiek opgesteld. Deze heeft als doel om tot een rechtvaardige verdeling van de nationale opgave te komen. In het uiterste geval heeft het Rijk de mogelijkheid om terug te vallen op juridische instrumenten om de opgave alsnog te realiseren.

In het Klimaatakkoord is naast de 35 TWh op land een ambitie van 49 TWh wind op zee afgesproken. Deze ambities sluiten aan op het algemene CO2-reductiedoel van het kabinet van 49%. Bij de SDE++ staat het kosteneffectief bereiken van dit doel centraal. Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken wordt er daarom gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15 kW). Daarbij is rekening gehouden met de verwachte toename van de elektriciteitsvraag door elektrificatie. Zolang er wordt gestuurd op de doelstellingen uit het Klimaatakkoord, zal de SDE++ hier qua vormgeving op aansluiten, ook als hiervoor een plafond in de SDE++-regeling moet worden opgenomen. Ook is in het Klimaatakkoord een kostenreductiepad afgesproken, wat er toe leidt dat vanaf 2026 deze vormen van duurzame energie-opwekking op land zonder subsidie gerealiseerd moeten kunnen worden.

Technieken

De leden van de D66-fractie valt het op dat in de RES’en veelvuldig wordt gekozen voor het realiseren van de doelen met zonnepanelen op daken. In hoeverre houdt de Minister overzicht en sturing op de keuze in technieken? En op welke wijze wordt gestuurd op efficiënte benutting van netcapaciteit en op betaalbaarheid? Deze leden vragen dit naar aanleiding van de grote netcapaciteitsproblemen die reeds zijn ontstaan en dreigen, wat grote vertragingen en kostenoverschrijdingen tot gevolg kan hebben. Regionale netbeheerders hebben al een netimpactanalyse gemaakt op de plannen in de RES’en. Deze leden zijn voorstander van het uitvoeren van een vergelijkbare analyse op de uitvoerbaarheid van de RES-plannen, waarbij wordt gekeken naar de financiële, technische en planologische realiseerbaarheid van de plannen. Op deze wijze kan worden voorkomen dat te laat in het proces aan het licht komt dat de doelstellingen niet gehaald worden vanwege onuitvoerbare plannen. Deze leden vragen of de Minister bereid is om een dergelijke markttoets verplicht onderdeel te maken van het RES-proces?

Antwoord

De regio's zijn zelf verantwoordelijk voor de invulling van hun RES. PBL verzorgt de monitoring van de resultaten in de RES’en. In de analyse over de concept-RES’en in de zomer van 2020 is het onderscheid in vermogen en opwek van zonne- wind techniek uitgewerkt. In de vervolg analyses wordt dit verschil verder geduid. Mocht duidelijk worden dat door de regionaal gemaakte techniekkeuzes de doelen niet gehaald worden dan treden de borgingsafspraken in werking. Zie hiervoor mijn eerdere antwoord.

Regionale en landelijke netbeheerders bieden de RES-regio’s de mogelijkheid om periodiek de impact van de gemaakte keuzes op het energiesysteem door te laten rekenen. Hierbij geven de netbeheerders inzicht in de kosten, het ruimtegebruik en de capaciteit van het netwerk. Daarbij wordt advies gegeven welke maatregelen genomen kunnen worden om de kosten te verlagen en de uitvoerbaarheid van de gevraagde investeringen te verhogen. Alle RES regio’s hebben hier gedurende de uitwerking naar RES 1.0 gebruik van gemaakt. De mate waarin de inzichten uit deze impact berekening worden meegenomen verschilt per regio en is sterk afhankelijk van de keuze van de regio’s. Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief van 8 maart jl. heeft aangegeven (Kamerstuk 32 813, nr. 672) ben ik in gesprek met de regio’s over de optimalisatie van de keuzes in de RES’en. Bijvoorbeeld de afweging tussen regionaal draagvlak (met een voorkeur voor kleinschaligheid en zon boven wind) en de nationale kosten die volgen uit die keuze (via de SDE++ en de nettarieven).

Ik ben geen voorstander van een verplichte markttoets omdat de RES regio’s reeds gebruik maken van de mogelijkheden om meer inzicht in de netimpact te krijgen door middel van een netimpact analyse. Een netimpact analyse is geen verplicht onderdeel in de RES, maar deze wordt door alle regio’s in samenwerking met de netbeheerders ingezet in het proces. Alle 30 RES-regio’s hebben de impact van hun beleid op het energiesysteem in beeld. In de analyse wordt geduid welke elektriciteits-infrastructuur aanpassingen en uitbreidingen nodig zijn en wat hier globaal de kosten en het ruimtebeslag van zijn. Deze indicaties geven echter nog geen beeld van de uitvoerbaarheid van de RES’en of de mate waarin de investeringen voor de netbeheerders financierbaar zijn. Voor de zomer publiceren de netbeheerders een nadere analyse met een eerste inschatting van de uitvoerbaarheid.

De leden van de D66-fractie zien stijgende zorgen bij omwonenden over geluidsoverlast en slagschaduw van windmolens. Er is landelijk een minimale afstand van huizen tot windturbines afgesproken en deze leden vragen of de Minister deze afstand regelmatig evalueert en toetst op de laatste wetenschappelijke inzichten. Maakt de Minister ook vergelijkingen met andere landen die in grootte en bevolkingsdichtheid te vergelijken zijn met Nederland? Inmiddels zijn er ook verschillen te bemerken tussen de aanpak van provincies. Zo zijn er provincies die een verbod of begrenzing hebben ingesteld op het plaatsen van zonnepanelen op landbouwgrond. Deze leden vragen hoe de Minister voorkomt dat dit leidt tot onnodige verschillen en onduidelijkheid tussen de regio’s.

Antwoord

Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die in de buurt van een windturbine wonen, zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten en voor het plaatsgebonden veiligheidsrisico. Deze normen zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit onder de Wet Milieubeheer en worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet overgenomen in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving. Hier moet elk windpark in Nederland aan voldoen. Er bestaat in Nederland geen vaste afstandsnorm voor de plaatsing van windturbines. De afstand wordt bepaald door de maximaal toelaatbare geluidbelasting, de slagschaduw of het plaatsgebonden risico bij een woning. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vragen van het lid Van Gerven over het mogelijk plaatsten van windturbines in het IJmeer, in de buurt van de woonwijk IJburg (Kamerstuknummer nog niet bekend). Ook de meeste omringende landen hebben geen afstandsnorm maar een normering voor geluid, die soms strenger en soms ruimer is dan in Nederland. De norm is gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten en het RIVM houdt de bestaande kennis over gezondheid en windturbines up to date. Indien nieuwe wetenschappelijke inzichten aanleiding geven tot het herzien van de norm zal hier naar worden gekeken.

In aanvulling op diverse nationale kaders als de NOVI, het natuurbeleid en het energiebeleid, ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het maken van ruimtelijke afwegingen bij de decentrale overheden. Om die reden is het dus logisch en ook niet onwenselijk dat er verschillen bestaan tussen provincies, gemeenten en tussen RES’en. Deze decentrale invulling stelt provincies en gemeenten in staat om zelf af te wegen waar en op welke wijze de benodigde hernieuwbare elektriciteit op een zorgvuldige wijze kan worden ingepast, rekening houdend met het toekomstperspectief voor het eigen gebied. Ook in RES verband is hier aandacht voor. Indien keuzes binnen de RES’en regio-overstijgend tot botsende belangen leidt, zal er binnen het verband van NP-RES regio regio-overstijgend afstemmingsoverleg plaatsvinden.

Natuur

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de natuur in Nederland beschermd en versterkt moet worden. Daarom vragen deze leden hoe de Minister bewaakt dat de energieplannen in de RES’en in balans met natuurbescherming uitgevoerd worden en dat daarbij ook compensatie plaatsvindt waar nodig.

Antwoord

Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen geldt dat ze moeten voldoen aan regelgeving, waaronder de landelijke en provinciale regelgeving voor natuur. Dat is het uitgangspunt voor de verschillende RES’en bij het maken van afwegingen. Afhankelijk van keuzes binnen een RES, zullen in de RES, of bij de uitwerking daarvan, zoekgebieden aangewezen worden. De zoekgebieden kunnen -afhankelijk van keuzes binnen de RES- ook in of nabij natuurgebieden liggen. Vervolgens zal bij de verdere uitwerking binnen deze zoekgebieden onder regie van provincie en/of betrokken gemeente(n) worden gezocht naar precieze locaties voor projecten. Om van zoekgebied tot precieze locatiekeuze te komen, zal onderzoek worden uitgevoerd waaronder in veel gevallen een zogenoemde milieueffectrapportage (m.e.r.). Indien op grond van de m.e.r. blijkt dat een project een bepaalde locatie negatieve of positieve impact heeft op beschermde natuur, zal dit meewegen in de keuze om een project op deze of juist op een andere locatie realiseren. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij het lokale bevoegde gezag. Indien de uiteindelijk gekozen locatie negatieve effecten heeft op beschermde natuurwaarden, zullen er op grond van wettelijke kaders ten eerste mitigerende maatregelen moeten worden genomen om deze effecten zoveel mogelijk te beperken. Ten tweede zullen er voor de resterende negatieve effecten compenserende maatregelen moeten worden getroffen. Indien blijkt dat de effecten op natuur niet in overeenstemming zijn met de landelijke en provinciale regelgeving, dan zal er geen vergunning worden verkregen.

Haalbaarheid

De leden van de D66-fractie constateren dat RES-regio’s de regionale netbeheerders hebben gevraagd om een netimpactanalyse te maken van de plannen in de RES’en, zodat tijdig duidelijk wordt wat de impact is van de RES-plannen op de energie-infrastructuur, waar knelpunten dreigen te ontstaan en hoe deze op te lossen zijn. Hoe worden combinaties tussen zon en wind aangemoedigd (wat scheelt in ruimtegebruik en netverzwaring)?

Antwoord

In de netimpact analyses van de netbeheerders is dit een prominent onderdeel van het advies. Ook heeft NP RES aanvullende kennis aangeboden aan de regio’s hoe gecombineerde zon- en windprojecten ontwikkeld kunnen worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om informatie over publiek- private samenwerking, het delen van best practices van hybride parken zoals park Haringvliet en Energielandschap Bergen, en het onder de aandacht brengen van relevante rapporten (zoals het rapport van EnergieSamen3 over hoe systeemintegratie toegepast kan worden in RES-regio’s). In veel gevallen zal de markt zijn werk doen. Bij knelpunten in de transportcapaciteit zijn veelal combinaties van wind en zonprojecten op één bestaande aansluiting nog wel mogelijk. Deze kunnen dan eerder operationeel zijn.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de continuering van het RES-proces en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben reeds in november 2020 vragen gesteld over de continuering van het Nationaal Programma RES (NP RES) en hebben zich ervoor uitgesproken dat het NP RES ook na 1 juli 2021 wordt voorgezet. Deze leden zijn verheugd om te lezen dat de Minister aangeeft dat continuering van NP RES, en daarmee de ondersteuning van de regio’s, in de rede ligt. Zij begrijpen dat een besluit over de continuering van het NP RES na 2021 aan een volgend kabinet is, maar merken op dat, indien er niet snel duidelijkheid komt over de continuering van de financiële ondersteuning in 2021, de RES-regio's de projectorganisatie zullen moeten afbouwen. Deze leden menen dat dit niet de bedoeling kan zijn. Zij vinden het van groot belang dat er snel duidelijkheid komt, met name over voortzetting in 2021, zodat de RES-organisatie na 1 juli 2021 niet stilvalt. Deze leden merken ook op dat de regio’s vragen om een bedrag van 4 miljoen euro voor de resterende periode in 2021. Zij vragen de Minister te bevestigen dat de uitvoeringskosten voor de RES in 2021 zullen worden gefinancierd. Kan de Minister daarbij ook aangeven om welk bedrag het daarbij gaat?

Antwoord

Op 1 april jl. hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), de Minister van Financiën en mijn ambtsvoorganger een brief ontvangen van de regionale RES-bestuurders, portefeuillehouders van VNG, IPO en de Unie van Waterschappen en de voorzitter van het voortgangsoverleg. Zij vragen hierin het Kabinet om een tegemoetkoming voor de uitvoeringslasten van de RES-regio’s voor resterende periode in 2021 om de RES-organisaties na 1 juli a.s. niet stil te laten vallen. Ik heb veel waardering voor het werk wat is verzet en de ambitie die is neergelegd door de RES-regio’s. Gezien de urgentie van de problematiek willen we voorkomen dat het proces stilvalt na 1 juli en de ambities waaraan hard gewerkt is niet gerealiseerd gaan worden. Momenteel ben ik in gesprek met mijn ambtsgenoot van BZK over de claim van de RES-regio’s. Ik verwacht uw Kamer en de regio’s uitsluitsel hierover te kunnen geven vóór het Commissiedebat Klimaat en Energie op 10 juni a.s.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er in de RES-regio’s ook zorgen zijn over de uitvoeringslasten. Deze leden vragen de Minister daarom om tevens toe te lichten hoeveel van deze middelen en de eerder al beschikbaar gestelde middelen daadwerkelijk in de regio's terecht komen.

Antwoord

Het Rijk heeft vanuit de klimaatenvelop tot en met 2021 jaarlijks 22,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het NP RES en de totstandkoming van de RES’en. Dit bedrag is als volgt verdeeld:

  • Gelden ten behoeve van het programmabureau en de programmaorganisatie – € 5 miljoen.

  • Procesgelden ten behoeve van de regio – € 15 miljoen:

    • o Procesgelden voor de regio’s zelf – € 12 miljoen

    • o Expertpool gericht op ondersteuning regio’s – € 3 miljoen

  • Gelden ten behoeve van de participatiecoalitie gericht op bewonersondersteuning – € 2,5 miljoen.

De leden van de CDA-fractie hebben altijd het grote belang van draagvlak en daarmee het belang van inwonersparticipatie genoemd als belangrijke voorwaarde voor de energietransitie. Deze leden delen de constatering van de Minister dat maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak belangrijke pijlers zijn in de RES’en. Het baart deze leden daarom zorgen dat de Minister stelt dat «het zou kunnen zijn dat deze participatieprocessen niet in alle regio’s afgerond zijn als er over de RES 1.0 moet worden besloten.» Zij vragen de Minister om deze uitspraak verder te duiden. In hoeveel regio’s zullen de participatieprocessen daadwerkelijk niet zijn afgerond op het moment dat er over de RES 1.0 wordt besloten? Wat zal dat betekenen voor het vertrouwen van inwoners in de mate van en wijze waarop zij bij het RES-proces worden betrokken?

Antwoord

Zie voor het antwoord op de bovengenoemde vragen mijn eerdere beantwoording op de vragen van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie lezen tevens in de brief van de Minister van 8 maart 2021 (Kamerstuk 32 813, nr. 672) dat participatie en draagvlak in oktober 2020 in veel regio’s nog vorm moesten krijgen en dat ze in de huidige concretiseringsfase spannende issues worden. De vraag is daarbij volgens de Minister of het regionaal gaat lukken om tot een gedragen en realiseerbaar RES-proces te komen. Gezien het grote belang van participatie en draagvlak roepen deze leden de Minister op om hier samen met de regio’s extra op in te zetten. Zij vragen de Minister om daarbij ook gebruik te maken van het advies van de adviescommissie over burgerbetrokkenheid bij het klimaatbeleid (Kamerstuk 32 813, nr. 674) en dit niet alleen actief bij de regio’s onder de aandacht te brengen en met hen bespreken, maar ook concrete acties naar aanleiding van dit advies te stimuleren en deze voor de Kamer in kaart te brengen.

Deze leden merken op dat de regio’s aangeven dat er voor een zorgvuldig participatieproces en voor het eventueel tot stand komen van regionale burgerberaden ook voldoende financiële middelen nodig zijn. Deelt de Minister deze constatering van de regio’s? In hoeverre zijn er momenteel voldoende financiële middelen voor het inrichten van het participatieproces in de RES’en? Zijn financiële middelen een knelpunt voor het participatieproces of zijn andere zaken, zoals kennis en andere vormen van ondersteuning, daarbij van groter belang?

Antwoord

Het organiseren van burgerparticipatie vraagt inderdaad de nodige capaciteit, waaronder financiële middelen, net als het organiseren van andere onderdelen van het RES-proces, zoals het uitvoeren van onderzoeken. De hoogte van de middelen is onder meer afhankelijk van de participatiemethoden die gekozen worden en van de aanwezige kennis en ervaring. Het procesgeld dat de regio’s hebben ontvangen is onder meer bestemd voor het inrichten van het participatieproces. Hiernaast worden de regio’s vanuit NP RES ondersteund met kennis, kunde, handreikingen, een expertpool en goede voorbeelden uit de praktijk. Ook kunnen zij gebruik maken van de kennis en inbreng van de Participatiecoalitie. De meeste participatieprocessen in de regio's vinden lokaal plaats en zijn daar meest kwetsbaar. Kennis, ondersteuning en capaciteit zijn allemaal van groot belang. Capaciteit (en daarmee dus ook financiën) is lokaal een groot knelpunt. De kosten van participatietrajecten voor de decentrale overheden zijn meegenomen in het ROB-advies «Van Parijs naar praktijk: bekostiging en besturing van de decentrale uitvoering van het Klimaatakkoord». Het advies van de Commissie Brenninkmeijer zal in het kader van NP RES met de decentrale bestuurders en andere RES-betrokkenen worden besproken. In dat kader wordt onder meer bekeken hoe dit advies effectief vorm kan krijgen in de praktijk van het RES proces, en wat dat vraagt van de diverse overheden en andere partijen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Minister in zijn brief van 8 maart 2021 tevens meldt dat er vier onafhankelijke werkgroepen zijn opgericht die bestuurders van oplossingen moeten wijzen op kansen en knelpunten die zijn gesignaleerd ten aanzien van de uitvoering van de RES’en. Het gaat daarbij om de onderwerpen netcapaciteit, SDE en maatschappelijke kosten, energie in natuur en zon op daken. Deze leden vinden het opvallend dat het onderwerp participatie en draagvlak, ondanks het grote belang daarvan, blijkbaar niet in een van deze werkgroepen wordt besproken. Ziet de Minister aanleiding om dit belangrijke thema alsnog ook onderdeel te maken van een van deze werkgroepen en daarmee ook voor het «spannende issue» van participatie en draagvlak oplossingen te creëren?

Antwoord

Het NP RES en de participatiecoalitie ondersteunen de regio’s op allerlei wijzen bij hun participatieproces. Daarbij is er veel ruimte voor uitwisselen en leren rond theorie en praktijkcases. Tevens vindt met de decentrale overheden structureel afstemming plaats over participatie, bijvoorbeeld als het gaat om lokaal eigendom, en is er periodiek overleg tussen NP RES, VNG, IPO, BZK en EZK over participatie. Conform de motie van de leden Moorlag en Agnes Mulder (Kamerstuk 30 196, nr. 654) is in het kader van NP RES een aanpak ontwikkeld voor het tijdig identificeren en wegnemen van belemmeringen in wet- en regelgeving en het oplossen van knelpunten. De regio’s hebben in de concept-RES’en aangegeven tegen welke knelpunten ze aanlopen bij hun ambities. Ook andere partijen zoals de Netbeheerders, NVDE, NMF en PBL hebben knelpunten benoemd die het bereiken van het doel van de RES’en in de weg staan. De geconstateerde knelpunten zijn onderverdeeld in zes onderwerpen. Op vier daarvan zijn werkgroepen ingericht: 1) energie in natuur en landschap, 2) zon op daken, 3) SDE en maatschappelijke kosten, 4) netcapaciteit. De andere onderwerpen worden al anderszins opgepakt. De werkgroepen hebben op 1 februari hun advies opgeleverd en zijn daarna ontbonden. Participatie is door de regio’s en de eerder genoemde partijen destijds niet als knelpunt geïdentificeerd.

De leden van de CDA-fractie constateren dat een deel van de zoekgebieden voor windenergie zich op of vlakbij gemeentegrenzen of grenzen van RES-regio's bevinden. Vanwege dit feit hebben bijvoorbeeld inwoners van Weesp, Diemen en Zaanstad aangegeven zorgen te hebben over verschillende voorgenomen zoekgebieden voor windenergie die zich in Amsterdam bevinden, maar geografisch nabij de in buurgemeenten liggen. Inwoners van deze gemeenten ervaren dit proces als ondemocratisch, omdat zij via hun eigen gemeenteraad geen invloed kunnen uitoefenen op deze besluitvorming. Deze leden vragen de Minister op welke manier buurgemeenten van gemeenten met plannen voor windturbines beter betrokken zouden kunnen worden bij planvorming voor onder andere windturbines, met name als deze zich nabij de gemeentegrens en gevoelige bestemmingen bevinden. Wordt hier in RES-verband over nagedacht?

Antwoord:

RES’en zijn samenwerkingsverbanden tussen provincies, gemeenten en waterschappen. Als RES-regio hebben zij verkend hoeveel ze bij kunnen bijdragen aan de opgave voor elektriciteit. In deze verkenning is ook nagegaan waar deze opwekkingseenheden (wind, zon) en bijbehorende infrastructuur zouden kunnen komen. In de praktijk zijn deze zoekgebieden vaak nog ruim begrensd. En vaak gaan ze ook over gemeentegrenzen heen. Het is dan belangrijk dat je als samenwerkende gemeenten in RES verband ook de locaties samen nader gaat verkennen en afbakenen. Deze afbakening van gebieden moet gebeuren in het kader van het Omgevingsbeleid. Het nader vormgeven van het Omgevingsbeleid, in afstemming met andere opgaven en belangen, kan als buurgemeenten samen (regionaal) gebeuren. Ook kan de provincie hierbij ondersteunen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat er ook rondom de transitie in de gebouwde omgeving nog werk aan de winkel is op het vlak van inwonersparticipatie. In dat kader wijzen deze leden de Minister op het artikel «Werkgroep Duurzaam Kloosterveen roept hulp in van Tweede Kamer».4 Inwoners van de gemeente Assen vrezen om voor 2030 onder dwang van het gas af te moeten. Dit als onderdeel van plannen van de gemeente om de proefwijk Kloosterveen volledig elektrisch te maken, terwijl veel huizenbezitters de overstap naar een warmtepomp niet zien zitten. Van een vrijwillige basis en een zorgvuldig proces waarin samen met bewoners wordt geleerd is volgens deze bewoners in hun wijk geen sprake. Ook klagen inwoners over «rechtsongelijkheid» omdat zij het oneerlijk vinden dat zij voor 2030 al gasloos moeten zijn, in plaats van in 2050. Deze leden vragen de Minister te reageren op deze casus en te verduidelijken in hoeverre er in deze situatie daadwerkelijk sprake is van dwang om van het gas af te gaan en de mogelijke rechtsongelijkheid die dat met zich mee zou brengen. Deze leden vragen de Minister te bevestigen dat er zonder uitzondering sprake dient te zijn van vrijwilligheid in het Programma Aardgasvrije Wijken. Ook vragen zij de Minister te verduidelijken hoe hij aankijkt tegen de vraag van de G40-gemeenten om een wettelijke regeling die woonwijken kan dwingen om van het gas af te gaan. Is een dergelijke regeling volgens de Minister wenselijk? Zo ja, onder welke voorwaarden zou in dat geval door gemeenten van zo’n regeling gebruik mogen worden gemaakt?

Antwoord

In de wijk Kloosterveen is onrust ontstaan over het beeld dat bewoners geforceerd worden om een all electric verwarming toe te passen. In de transitievisie warmte Assen is Kloosterveen benoemd als startwijk, omdat dit een geschikte wijk is om over te gaan op all electric verwarming. Volgens de gemeente Assen is dit gebeurd op basis van de strategieën uit de startanalyse van PBL. De gemeente Assen geeft aan dat het van meet af aan de intentie is geweest om samen met de bewoners in een participatief proces te onderzoeken onder welke voorwaarden de warmtetransitie in Kloosterveen kan plaatsvinden. Dit proces zou uitmonden in een zogeheten uitvoeringsplan. Desalniettemin is er een ander beeld ontstaan. Vanwege de ontstane onrust heeft de gemeente een moment van bezinning ingelast en gaat zij met de bewoners in gesprek over het vervolgproces.

Gemeenten beschikken op dit moment niet over een bevoegdheid om het transport van aardgas te kunnen (laten) beëindigen. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten deze bevoegdheid wel krijgen. Deze bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig.

Voor alle duidelijkheid: de wijk Kloosterveen is geen proeftuin in het Programma Aardgasvrije Wijken. De gemeente Assen heeft wel een proeftuinwijk. Dat is de wijk Lariks. Gemeenten met een proeftuin aardgasvrije wijken zijn inmiddels gestart met de uitvoering of starten op korte termijn. Omdat gemeenten op dit moment geen bevoegdheid hebben om het transport van aardgas te kunnen beëindigen is het uitfaseren van aardgas in de proeftuinen nu gebaseerd op een vrijwillige deelname van de bewoners. Gemeenten met een proeftuin in de eerste ronde hebben aangegeven wetgeving over deze bevoegdheid van groot belang te vinden om te voorkomen dat er grote maatschappelijke kosten moeten worden gemaakt voor het in stand houden van een gasnet voor enkele woningen waarvan de bewoners niet kiezen om aardgasvrij te worden.

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten een bevoegdheid krijgen voor het stellen van regels in het gemeentelijk omgevingsplan over het beëindigen van de energievoorziening door middel van aardgas in gebouwen voor wijken die de gemeente aardgasvrij gaat maken. Zo kan worden voorkomen dat op termijn hoge kosten worden gemaakt voor het in stand houden (en eventueel vervangen) van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners in een wijk. Deze bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen. Het gaat daarbij onder andere om waarborgen rondom een zorgvuldig proces, participatie en rechtsbescherming. Deze afspraken uit het Klimaatakkoord worden ambtelijk (BZK en EZK, waarbij het voortouw bij BZK ligt) uitgewerkt. Ervaringen uit wijken waar gemeenten reeds aan de slag gaan, zoals Kloosterveen en de proeftuinen, worden daarbij benut. In de uitwerking in regelgeving wordt gezocht naar een goede balans tussen bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor gemeenten en waarborgen voor bewoners en andere gebouweigenaren.

De leden van de CDA-fractie zijn het met de Minister eens dat een zorgvuldige ruimtelijke inpassing een belangrijk aspect is in het creëren van een regionaal gedragen plan (Kamerstuk 32 813, nr. 672). Het is in dat kader goed om te horen dat vrijwel alle regio’s de voorkeursvolgorde voor zon benoemen en de ambitie hebben om zon op daken maximaal te benutten. Deze leden vragen hoe deze ambitie van de regio’s concreet wordt ingevuld in hun voorlopige plannen in het kader van de RES? Kan de Minister aangeven wat momenteel de verhouding is tussen de plannen voor zon op land en zon op daken in de RES’en? Komt de voorkeursvolgorde voor zon ook in de concrete plannen van de regio’s volgens de Minister voldoende naar voren?

Antwoord

Op basis van de NVDE analyse is mijn beeld dat zon op grote daken de helft van de ambitie voor zonne-energie invult en dat de andere helft wordt ingevuld met zon op land. Daarbij moet worden opgemerkt dat bij zon op land, in lijn met de voorkeursvolgorde, ook wordt gekeken naar slimme functiecombinaties, zoals zon langs snelwegen en andere infrastructuur. Zie tevens mijn eerdere beantwoording op de vragen van de VVD-fractie.

Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat er in de RES 1.0 vooralsnog een voorkeur lijkt te zijn voor zonneparken, bijvoorbeeld langs infrastructuur, en minder voor windturbines. Tegelijkertijd is er vanuit netbeheerders juist de wens om zon en wind te combineren, zodat ook de netinfrastructuur beter benut kan worden. Zij vragen de Minister of nu al bekend is of er plekken zijn in Nederland waar dit tot een disbalans kan leiden die (zonder grote investeringen) niet goed oplosbaar is. Zo ja, om welke gebieden gaat dat en hoe zal daar mee worden omgegaan in het vervolg van het RES-proces?

Antwoord

Er is in de RES’en inderdaad een voorkeur voor zon-PV en in mindere mate voor wind. Hierdoor is de inpassing van de opwekking vanuit netperspectief bezien niet het meest efficiënt ingericht. Door (grootschalige) wind en zon-PV te combineren wordt er in de regel altijd efficiënter gebruik gemaakt van de netinfrastructuur en worden netinvesteringen voorkomen of uitgesteld. Voor netbeheerders scheelt dit tijd en/of geld. Hierdoor kan met name het schaarse technische personeel efficiënter worden ingezet om de toenemende transportcapaciteitsproblemen op te lossen waar mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 21 april over heeft geïnformeerd (Kamerstuk 29 023, nr. 268). Ook zou het bijdragen aan het reduceren van de investeringen in het net die door PWC recent op 102 miljard euro zijn ingeschat tot 2050. Dergelijke problematiek speelt met name in regio's waar de vraag naar elektriciteit lokaal relatief laag is en tevens het net relatief dun is uitgelegd. Een actueel overzicht van deze transportcapaciteitsproblemen treft u aan op https://capaciteitskaart.netbeheernederland.nl. Daarin kunt u zien hoe de situatie in de verschillende gebieden is. Netbeheerders zijn en blijven in het RES proces intensief betrokken en houden daarbij rekening met de beschikbare capaciteit.

Ten slotte merken de leden van de CDA-fractie op dat er door verschillende deskundigen, waaronder Martien Visser (lector energietransitie, Hanzehogeschool), op basis van onderbouwde schattingen wordt gesteld dat het RES-doel van 35 TWh in 2030 met de huidige plannen al bijna wordt gehaald en daarmee veel dichterbij is dan door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in februari 2021 is berekend. Deze leden vragen de Minister hierop te reageren en te verklaren hoe het kan dat er zulke verschillen zijn tussen de schattingen van deze experts en de berekeningen van PBL. Heeft dit met name te maken met het feit dat PBL kijkt naar realisatie tot en met 2019 terwijl deze experts ook 2020 meenemen, of zijn er andere redenen voor de verschillende uitkomsten? Kan de Minister daarbij tevens aangeven wat het succespercentage is van projecten uit de laatste SDE-ronde? Hoeveel TWh komt er in de laatste in SDE-ronde bij en op welke termijn neemt de Minister dat mee als het gaat om de opgave uit de RES?

Antwoord

De cijfers van de heer Visser geven geen andere boodschap dan die van PBL. Ze passen binnen de bandbreedte die PBL aangeeft (31,2–45,7 TWh in 2030, met een middenwaarde van 38,2TWh). PBL geeft hiermee aan dat het doel van 35 TWh binnen bereik lijkt, maar zegt gezien de onzekerheden nog niets over de snelheid waarmee het doel binnen bereik zal komen. De verschillen tussen de cijfers van PBL en die van de heer Visser gaan over wat er op korte termijn zou kunnen worden gerealiseerd:

  • Er zit een verschil in peildatum van de gegevens die PBL en de heer Visser gebruiken. Voor die korte termijnschatting van de productie uit gerealiseerde projecten is PBL uitgegaan van de realisatie per 1 januari 2020 volgens het CBS. Voor de productie uit projecten die in de zogenoemde pijplijn zitten, is PBL voor de mogelijke realisatie uitgegaan van projecten met een subsidiebeschikking (SDE) per 1 januari 2020 zoals gepubliceerd door RVO. De heer Visser doet hetzelfde, alleen met een peildatum van een jaar later, 1 januari 2021. Er zijn in 2020 vooral veel windprojecten gerealiseerd. Ook hebben veel projecten voor zon-PV een subsidiebeschikking gekregen in 2020. Een deel van de RES-plannen, wat PBL «ambitie» noemt, kon de heer Visser dus zo als pijplijnproject meenemen. PBL houdt ook rekening met de realisatie van deze plannen maar dan als onderdeel van het aandeel ambitie. PBL kijkt namelijk, anders dan de heer Visser, ook naar de RES-plannen die nog geen subsidiebeschikking hebben, het aandeel ambitie. De realisatie van die plannen is logischerwijs onzekerder dan de realisatie van pijplijnprojecten, waar een vergunning en subsidiebeschikking voor zijn verleend.

  • PBL houdt rekening met oude windmolens die om economische redenen gesaneerd gaan worden. Dat leidt tot een verlaging van de productie in 2030 van 0,5 tot 2,5 TWh. De heer Visser houdt geen rekening met deze verlaging.

  • Verder zijn er enkele relatief kleine verschillen die het gevolg zijn van een andere aanpak door PBL ten opzichte van de aanpak door de heer Visser. Die verschillen hebben te maken met de CBS-informatie over recent bijgeplaatste installaties en de aanpak om de gegevens te normaliseren tot een benodigde meteorologisch gemiddelde situatie. Tot slot doen zowel PBL als de heer Visser aannames over de realisatiegraad van wind en zon-pv projecten. PBL beschrijft en onderbouwt deze aannames in de Monitor concept-RES. Eind dit jaar zal PBL de aannames opnieuw actualiseren in de Monitor RES 1.0. Belangrijk te vermelden is dat dit prognoses blijven. Ruimtelijke beperkingen, maatschappelijk draagvlak en het gebrek aan netcapaciteit kan de groei van wind en zon veranderen. Een vergunning, SDE++ beschikking en transportindicatie geven geen zekerheid op daadwerkelijk beschikbare transportcapaciteit en dus of de prognose feitelijk behaald zal worden.

De laatste openstellingsronde van de SDE++ vond plaats in het najaar van 2020. Hierover is de Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 328). RVO is momenteel nog bezig met de beoordeling van de aanvragen, waardoor het nog niet bekend is hoeveel beschikkingen er worden verleend. Ik kan dus niet aangeven wat het succespercentage is van deze projecten. Ik informeer uw Kamer hier voor de zomer over. In de SDE+ voorjaarsronde 2020 zijn 6.916 projecten positief beschikt voor hernieuwbare elektriciteit op land (6.882 zon-PV en 34 wind). Deze tellen op tot een aangevraagd vermogen van 3.556 MW: 3.440 MW voor zon-PV en 116 MW voor wind. Hoewel niet gegarandeerd is dat dit vermogen daadwerkelijk wordt opgesteld, omdat deze projecten zich grotendeels nog in de realisatiefase bevinden, kunnen er wel voorspellingen worden gedaan op basis van verwachte realisatiegraad, productiecijfers, vollasturen et cetera. Op basis van deze voorspellingen evalueer ik bij elke volgende SDE++ openstellingsronde of het indicatieve plafond van 35 TWh in zicht komt en of hierop maatregelen moeten worden genomen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie constateren dat het doel van de RES is om in 2030 35 Twh in 2030 op te wekken. De voorstellen die RES-regio’s tot nu toe hebben ingediend zijn goed voor ruim 50 Twh aan voorstellen, maar hier kan nog veel aan veranderen. Deze leden vragen waar deze doelstellingen op gebaseerd zijn en hoe wordt gekeken wat een realistische doelstelling is per RES-regio?

Antwoord

In het Klimaatakkoord is afgesproken om in 2030 84 TWh hernieuwbare elektriciteitsproductie te realiseren uit wind en zon. Ca 60% (49 TWh) daarvan komt op zee en ongeveer 40% op land (35 TWh). De afspraak van tenminste 35 TWh is niet verder uitgesplitst in wind of zon. Ook is er geen verdeling afgesproken tussen de regio’s. Die keuzes zijn aan de provincies, gemeenten en waterschappen uit de 30 RES regio’s. Wel is afgesproken dat elke regio bijdraagt aan de benodigde verduurzaming, daartoe een aanbod doet op basis van redelijkheid en daarbij een afweging maakt tussen draagvlak, ruimte, milieu, systeem- en kostenefficiëntie. Tevens is afgesproken om te streven naar «overprogrammering». Er blijven immers nog de nodige afwegingen te maken, denk aan de netcapaciteit, betrokkenheid bewoners en impact op de natuur. Onderzoeken die uiteindelijk bij concrete zoekgebieden gedaan moeten worden, kunnen leiden tot andere uitkomsten en afwegingen.

De leden van de SP-fractie constateren dat er een spanningsveld ontstaat tussen centrale regie versus regionale/lokale regie en dat er onduidelijkheid is over de RES als zelfstandig beleidsvormend orgaan dan wel als uitvoeringsstructuur. Wat is de reactie van de Minister hierop? Deelt de Minister de mening dat het goed is om zo snel mogelijk voor de voorstellen een Milieu Effecten Rapportage te laten uitvoeren om de overlast voor mens en natuur in kaart te brengen? Hoe wordt invulling gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport van de commissie Brenninkmeijer over participatie en inspraak, belangrijke onderwerpen aangezien een groot onderdeel van de RES is het creëren en behouden van draagvlak? Op welke manier worden hier ondersteuning en middelen voor vrij gemaakt?

Antwoord

De RES is geen zelfstandig orgaan maar een hulpinstrument. De energietransitie vraagt om gezamenlijk optrekken van de overheden en om betrokkenheid van de samenleving. Voor de RES-aanpak is gekozen vanuit het besef dat we deze opgave alleen kunnen realiseren door samenwerking, regionaal maatwerk en een samenhangende besluitvorming door overheden, netbeheerders en private partijen. De decentrale overheden nemen het voortouw in het RES-proces en de verankering van de RES-plannen in hun Omgevingsbeleid (Omgevingsvisie, Omgevingsplan/Omgevingsverordening). De interbestuurlijke samenwerking vindt plaats op basis van vertrouwen en gelijkwaardigheid vanuit de één-overheid gedachte. Het Rijk acteert als actieve partner in het proces, ondersteunend, meewerkend en borgend vanuit de nationale publieke belangen en nationale afspraken. Daarmee kunnen we niet voorkomen dat er in de toekomst spanning ontstaat tussen centrale en regionale regie. De RES beoogt hiervoor een voertuig te bieden waarbij spanningen tussen nationale, regionale en lokale afwegingen een plek kunnen krijgen en hanteerbaar worden gemaakt. Uitgangspunten binnen de samenwerking zijn subsidiariteit en bestuurlijke instrumenten (het goede gesprek) boven juridische instrumenten.

Ik juich het toe als decentrale overheden vroegtijdig in het RES-proces de (milieu)gevolgen van bepaalde keuzes over energie in beeld brengen. Dit gebeurt al in verschillende RES’en, bijvoorbeeld voor Noord-Holland Noord en Noord-Holland Zuid. Decentrale overheden kunnen vrijwillig besluiten om een Milieueffectrapportage op te stellen, via een zogenaamde plan m.e.r.-procedure. Het meewegen van omgevingseffecten blijkt ook ondersteunend wanneer een RES niet kiest voor een plan m.e.r.-procedure. NP RES ondersteunt, samen met de Commissie M.e.r. zowel RES’en die voor een plan m.e.r.-procedure kiezen als die ervoor kiezen om op een andere manier omgevingseffecten betrekken. Het NP RES organiseert bijvoorbeeld gezamenlijke sessies en besteedt hier aandacht aan in de Handreiking RES. De keuzes van de RES’en dienen als vervolgstap vertaald te worden naar het omgevingsbeleid van de decentrale overheden, zoals omgevingsplan of omgevingsvisie. In die fase is een plan m.e.r. veelal wettelijk verplicht. Eventueel eerder opgehaalde informatie over omgevingseffecten/milieugevolgen kan dan ook weer benut worden.

Het kabinet onderschrijft dat betrokkenheid van burgers essentieel is voor het klimaatbeleid, en dus ook voor de RES’en. Een onafhankelijke adviescommissie, onder voorzitterschap van dhr. Brenninkmeijer, heeft hoofdzakelijk gekeken naar de mogelijke meerwaarde van burgerfora, in de bredere context van de noodzaak voor goede burgerbetrokkenheid. Het advies van de commissie is op 21 maart gepubliceerd en met u gedeeld (Kamerstuk 32 813, nr. 674). Gelet op de demissionaire status van het huidige kabinet heb ik als demissionair Minister geen appreciatie gegeven van het advies. Het is aan een volgend kabinet om te bepalen op welke wijze hieraan een vervolg wordt gegeven, hoe de borging vorm moet krijgen, en wat de eventuele budgettaire consequenties zijn. Dit laat onverlet dat al in het land geëxperimenteerd is en wordt met burgerfora: gemeentelijk in Súdwest-Fryslân en regionaal in de RES-regio Foodvalley. NP RES organiseert dit voorjaar een leer- en werksessie voor RES coördinatoren en communicatiemedewerkers voor de praktische vertaling van het advies.

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat dergelijke burgerinspraak de democratisering van het proces niet mag ondermijnen. Er moet worden voorkomen dat deze fora hun doel voorbij schieten doordat het exclusieve clubjes zijn van mensen met een toch al bovengemiddelde interesse voor bestuur en politiek, waardoor een grote groep alsnog buiten de boot valt. Keer op keer blijkt dat het de theoretisch opgeleiden zijn die hun weg weten te vinden en erbij betrokken worden. Mensen die ondervertegenwoordigd zijn komen niet opdagen of voelen zich niet gehoord. Hoe worden deze mensen betrokken bij de besluitvorming en wordt ervoor gezorgd dat er blijvend aandacht is voor bepaalde groepen, te weten mensen die het vertrouwen in de overheid kwijt zijn, praktisch opgeleiden, mensen met een migratie-achtergrond, mensen met gezondheidsproblemen die hen belemmeren deel te nemen aan een dergelijk burgerberaad, of bijvoorbeeld laaggeletterdheid? Graag een reactie hierop van de Minister. Tegelijkertijd benadrukken deze leden dat de regionalisering van dit proces de zeggenschap van gemeenteraden niet mag uithollen. Dit zijn immers democratisch verkozen volksvertegenwoordigers. Hoe wordt dit gewaarborgd?

Antwoord

Dit is voor alle vormen van participatie van inwoners een grote uitdaging, op alle beleidsterreinen en voor alle overheidslagen. Genoemde doelgroepen zijn moeilijker te bereiken. Wel wordt hiervoor in RES regio’s moeite gedaan, bijvoorbeeld via taal- en buurthuizen, in samenwerking met Buurtkracht, door enquêtes in eenvoudiger vorm uit te brengen, en door verschillende vormen van participatie (straatgesprekken, online etc.). Doordat in de RES’en in de praktijk geleerd wordt, is een versnelling in het leren en toepassen van nieuwe vormen van participatie gaande. Dit is ook van belang voor andere gebiedsprocessen en andere beleidsterreinen. NP RES ondersteunt de regio’s actief in de ontwikkeling en toepassing van kennis en betrekt hier een breed veld van professionals, wetenschappers en ervaringen uit het veld bij. Dit is een doorlopend proces.

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de volksvertegenwoordigers van de decentrale overheden (gemeenten, provincies en waterschappen) de RES 1.0 vaststellen. In veel regio’s zijn door de volksvertegenwoordigers startnotities vastgesteld waarbij zij kaders hebben meegegeven voor het proces en de inhoud. Bij de concept-RES zijn door volksvertegenwoordigers veel moties en wensen/bedenkingen ingediend. Dat heeft bijgedragen aan het vergroten van de betrokkenheid van de volksvertegenwoordigers en heeft daarmee de democratische legitimiteit van de RES’en versterkt. Door de regio’s worden volksvertegenwoordigers actief betrokken bij zowel de totstandkoming als de besluitvorming van de RES’en. Ondanks de beperkingen van corona hebben regio’s vele webinars en online sessies georganiseerd om volksvertegenwoordigers actief te betrekken bij de RES 1.0 en regionale afstemming te faciliteren.

Omdat regionale samenwerking (ook op andere beleidsgebieden) voor volksvertegenwoordigers complex is, zijn er verschillende initiatieven ontstaan waarbij volksvertegenwoordigers van decentrale overheden elkaar op regionaal niveau spreken en richting geven aan de RES van hun regio. Een interessant voorbeeld is het initiatief van de regio Midden-Holland waarbij door de griffiers van de gemeenteraden een «Motie-markt» is georganiseerd om de raadsleden van de verschillende gemeenten bij elkaar te brengen. Vanuit NP RES worden – in samenwerking met het programma Democratie in Actie – webinars georganiseerd voor volksvertegenwoordigers (o.a. over de rol en positie van volksvertegenwoordigers bij de RES, participatie, regiodemocratie en omgaan met maatschappelijke weerstand). Om volksvertegenwoordigers te ondersteunen bij het invullen van hun rol zijn er verschillende instrumenten ontwikkeld. Het meest recente voorbeeld is de RES-gespreksassistent, een webapp om feiten te checken en antwoorden te vinden op veelgestelde vragen over de RES.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat als er geen draagvlak is voor een bepaald plan voor energieopwekking, dit geen doorgang mag vinden. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan?

Antwoord:

Maatschappelijk draagvlak is een van de pijlers van de RES’en. Bepalen of er voldoende draagvlak is om plannen vast te stellen is een afweging die regionaal het beste gemaakt kan worden, in balans met ruimtelijke inpassing en systeemefficiëntie. Als draagvlak geheel ontbreekt voor een plan, kan er geen sprake zijn van balans tussen die factoren. Tegelijkertijd staat draagvlak niet gelijk aan 100% tevredenheid van iedere inwoner; dat is niet haalbaar in een drukbevolkt land als het onze. Draagvlak heeft bovendien meerdere verschijningsvormen. Zo kan het lokaal draagvlak, bezien vanuit direct omwonenden laag zijn, maar het nationaal draagvlak vanwege kosteneffectieve keuzes hoog. Draagvlak en acceptatie zijn gebaat bij een eerlijk proces en transparante afweging. Dat vraagt van de bestuurders en volksvertegenwoordigers dat zij aan de voorkant inwoners betrekken en bij besluitvorming helder en transparant motiveren waarom men tot een weging is gekomen.

De leden van de SP-fractie vinden het van groot belang dat draagvlak voor duurzame energie vergroot wordt. Het helpt dan ook niet mee dat ondernemers enorme overwinsten kunnen boeken dankzij hoge subsidies, soms tot wel 50 procent zoals onlangs berekend.5 Dat dit op kosten van de belastingbetaler gebeurt, terwijl het aantal huishoudens dat te kampen heeft met energiearmoede toeneemt, is volgens de leden onrechtvaardig. Welke stappen worden genomen om dergelijke hoge winsten tegen te gaan en een rechtvaardige energietransitie te waarborgen?

Antwoord

Ik onderstreep het belang van het vergroten van draagvlak voor de energietransitie en ik ben op de hoogte van het onderzoek. Hierover zijn recent Kamervragen gesteld door lid Agnes Mulder (CDA). Momenteel wordt gewerkt aan de beantwoording en een appreciatie van het onderzoek. Ik hoop uw kamer voor de zomer hierover te informeren en anders zo spoedig mogelijk na het zomerreces. Gezien de omvang van het onderzoek, kan ik nu nog niet in detail treden en enkel een eerste reactie geven. Overwinsten, zoals in het onderzoek beschreven, worden in de SDE++ systematiek op verschillende wijzen beperkt. De SDE++ werkt als een tender; wie het laagste biedt, krijgt als eerste subsidie. Op deze manier worden projecten gestimuleerd om tegen een lager subsidiebedrag in te dienen dan door PBL wordt geadviseerd. PBL adviseert het Ministerie van EZK over benodigde subsidiebedragen, waarbij projecten niet te veel, maar ook niet te weinig subsidie krijgen. Vanwege de veelheid aan projecten (duizenden per jaar) wordt er in berekeningen alleen rekening gehouden met projectspecifieke omstandigheden die sterk bepalend zijn voor het benodigde subsidiebedrag. Zo wordt er geen rekening gehouden met verschillende hoogtes van windmolens, maar wel met windsnelheden: hoe harder het waait in bepaalde gemeenten, des te lager de subsidie voor windprojecten. Elk jaar nemen wij en PBL alle nieuwe informatie mee om de SDE te verbeteren. Daarbij zullen we ook de informatie uit dit onderzoek meenemen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de continuering van het RES-proces en hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie vrezen dat het NP RES alweer een voorbeeld wordt van extra verantwoordelijkheden voor lokale overheden zonder adequate financiering vanuit het Rijk. Onduidelijkheid hierover geeft onrust en kan het proces nodeloos vertragen. Deze leden lezen dat er een gezamenlijk bestuurlijk commitment is uitgesproken om de ondersteuning te continueren. Kan de Minister nader toelichten wat deze commitment concreet betekent? Is de Minister het met deze leden eens dat de demissionaire staat van het kabinet, gezien de urgentie van de problematiek, geen reden mag zijn om de financiële ondersteuning niet tijdig te verlengen waardoor de ondersteuningsstructuur in veel regio’s verloren gaat? Is de Minister het eens dat vertraging van het proces wegens onvoldoende financiële ondersteuning te allen tijde voorkomen dient te worden? Kan de Minister verzekeren dat de kosten voor het maken en uitvoeren van de RES worden gedekt door het Rijk?

Antwoord

In het Klimaatakkoord zijn afspraken gemaakt over de RES’en. De afspraken gaan onder andere over het tijdspad en de financiering. Het Rijk heeft vanuit de klimaatenvelop 22,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het NP RES en de totstandkoming van de RES’en. Hierover zijn afspraken gemaakt t/m 2021. Het bestuurlijk commitment gaat over het continueren van het NP RES in de periode 2022–2025.

De RES’en zijn een belangrijk onderdeel van het Klimaatakkoord. Gezien de urgentie van de problematiek willen we vertraging van het RES-proces voorkomen. Dit mede met het oog op de datum van 1 januari 2025 voor het afgeven van de Omgevingsvergunningen zodat deze in aanmerking komen voor de SDE++. Dit is noodzakelijk om in 2030 het doel van 35 TWh hernieuwbare energieopwekking op land gerealiseerd te hebben. Ik heb dan ook begrip voor de zorgen van de regio’s over continuering van de ondersteuningsstructuur en acht deze van groot belang. NP RES is een effectief programma met breed draagvlak bij overheden, sector en maatschappelijke organisaties. Continuering van NP RES, en daarmee de ondersteuning van de regio’s, ligt daarom in de rede. Voor 2021 ben ik met mijn collega van BZK in gesprek. Ik verwacht uw Kamer en de regio’s uitsluitsel hierover te kunnen geven vóór het Commissiedebat Klimaat en Energie op 10 juni a.s. Het past een demissionair kabinet echter niet om vooruitlopend op de formatie nieuwe financiële verplichtingen aan te gaan voor de periode 2022–2025. De besluitvorming over de volgende fase van de uitvoering van het Klimaatakkoord en de daarmee gepaard gaande financiële middelen is dan ook aan een nieuw kabinet, in samenspraak met de decentrale overheden. In lijn met de motie van het lid Özütok6 werk ik samen met gemeenten, provincies en waterschappen aan de voorbereidingen op het volgende kabinet. Daarbij verkennen we gezamenlijk de wijze waarop en voorwaarden waaronder de klimaatopgave optimaal tot uitvoering kan komen. Belangrijk aandachtspunt daarbij is de gezamenlijke uitvoeringskracht, waarbij het bestuurlijke en financiële arrangement in balans moet zijn met de opgave.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het recente advies van Stuurgroep Extra Opgave waarin wordt gesteld dat in 2030 45 TWh extra hernieuwbare-elektriciteitsproductie nodig is om te voldoen aan de toenemende vraag van de industrie en van datacenters. Ziet de Minister op basis van dit advies aanleiding om de energieregio’s een aanvullende opgave voor hernieuwbare opwek te geven? Zo ja, hoe wordt dit ingepast in het huidige proces? Zo nee, op welke andere manier beoogt de Minister voldoende hernieuwbare elektriciteit op te wekken? Voorts vragen deze leden wat de ophoging van het reductiedoel in het kader van de EU Green Deal betekent voor de vraag naar hernieuwbare elektriciteit en hoe dit wordt ingepast in het NP RES.

Antwoord

Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken wordt er gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15kW). Daarbij is rekening gehouden met de verwachte toename van de elektriciteitsvraag door elektrificatie. De Stuurgroep Extra Opgave heeft een inschatting gemaakt van de elektrificatiebehoefte van de industrie (en datacenters) in 2030 aanvullend op het Klimaatakkoord. Het gaat hierbij om 15 tot 45 TWh aan elektriciteit. De Stuurgroep voorziet de hiervoor benodigde opwek op zee (tot 10 GW). Deze zou daarmee geen rol spelen in het RES-proces. De reactie op het advies is echter aan een nieuw kabinet.

De verhoging van het CO2-reductiedoel in de EU leidt mogelijk tot een hoger Europees doel voor hernieuwbare energie. Dit kan ook leiden tot een hogere bijdrage van Nederland. Dit is echter nog onzeker en afhankelijk van Europese besluitvorming. Ik zal uw Kamer hierover in de zomer nader informeren. In het rapport Bestemming Parijs is berekend dat de bijdrage van Nederland uit zou komen op 31–33% (huidig: 26%) als de doelstelling uit de richtlijn Hernieuwbare Energie (REDII) op 38–40% zou uitkomen. Bij de doorrekening van het Klimaatakkoord heeft PBL berekend dat bij volledige uitvoering van het Klimaatakkoord Nederland op 30–32% kan uitkomen. Hiermee is duidelijk dat met de huidige inzet, waaronder die op vergroting van het aanbod hernieuwbare elektriciteit op zee en land, al een hele grote stap wordt gezet maar daarmee is het zeker nog geen gelopen race.

Ik merk op dat een aanvullende opgave voor de RES voor 2030 in TWh geen automatisme is. Wel is duidelijk dat in het langetermijnperspectief richting 2050 het duurzame energie-aanbod in Nederland verder zal moeten stijgen, waaronder de opwek van hernieuwbare elektriciteit. Het stemt mij optimistisch dat de ambitie van de huidige RES-plannen hoger is dan de opgave in het Klimaatakkoord. Deze overprogrammering is nodig. Er blijven immers nog de nodige afwegingen te maken, denk aan de netcapaciteit, de betrokkenheid bewoners en de impact op de natuur. Onderzoeken die uiteindelijk bij concrete zoekgebieden gedaan moeten worden, kunnen leiden tot andere uitkomsten en afwegingen.

Besluitvorming over verdeling van een aanvullende opwekopgave over zee en land zal aan de orde kunnen zijn, zodra meer duidelijk is over de bijdrage die van Nederland op basis van een eventuele aanscherping van de doestelling in REDII wordt gevraagd. Hierover zal ik dan in gesprek treden met de medeoverheden. Naar verwachting publiceert de Europese Commissie eind juni of begin juli het voorstel ten aanzien van de herziening van de REDII. Hierop zal gereageerd worden via het BNC traject, waarna de onderhandelingen starten.

De leden van de PvdA-fractie erkennen de complexiteit van het enerzijds tijdig halen van de doelstelling en het anderzijds goed betrekken van burgers. Hoewel deze leden het eens zijn met het vasthouden aan de deadline van 1 juli 2021, zijn zij van oordeel dat er te weinig aandacht en financiële middelen zijn besteed aan burgerparticipatie. Deze leden krijgen signalen van toenemende maatschappelijke druk op lokale bestuurders wegens negatieve berichtgeving in de media over de plannen in de RES, terwijl gemeenten beperkte capaciteit, kennis en ervaring hebben om dit goed te pareren. Erkent de Minister het belang voor de energietransitie van een goed proces met voldoende inspraak voor burgers? Is de Minister van mening dat dit aspect nu voldoende is geborgd? Is de Minister bereid om in overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) vast te stellen in welke mate het ontbreekt aan capaciteit, kennis en ervaring om voldoende inspraak te borgen en hier de nodige financiële middelen tegenover te zetten? Hoe kijkt de Minister naar het mogelijke effect op het draagvlak van toekomstige aanvullende opgaven voor energieregio’s (wegens het advies van de Stuurgroep Extra Opgave en/of de Green Deal)?

Antwoord

De energietransitie, de huidige klimaatdoelen en eventuele aanscherpingen betekenen grote veranderingen in onze leefomgeving. Dat vraagt erom dat meegewogen wordt wat inwoners vinden en wat voor hen belangrijk is. Een transparant proces met voldoende ruimte voor burgers om mee te praten en -bepalen, en met voldoende ruimte voor eigen initiatief, is daarvoor belangrijk. Met maatschappelijk draagvlak als een van de pijlers van de RES’en is geborgd dat er in de RES’en voortdurend gewerkt wordt aan de betrokkenheid van inwoners. Sinds de concept-RES’en hebben de regio's aanzienlijk steviger ingezet op participatie; we zijn op de goede weg. Maar dat betekent niet dat een participatieproces altijd vlekkeloos verloopt. De RES’en zijn niet alleen een nieuwe manier van werken, waar intensief geleerd en bijgestuurd wordt door alle betrokken partijen. De impact van de transitie zorgt ook voor vernieuwingen op het vlak van participatie. Die worden meteen in de praktijk toegepast. Ze zorgen daarmee voor een versnelling in het leren en toepassen van nieuwe vormen van participatie. NP RES ondersteunt actief in de ontwikkeling en toepassing van kennis en betrekt hier een breed veld van professionals, wetenschappers en ervaringen uit het veld bij. Dit is een doorlopend proces. Want participatie vraagt ook in de fase ná vaststelling van de RES 1.0 intensieve aandacht: van zoekgebied tot concreet project, zowel regionaal als lokaal.

Zie voor de overige antwoorden mijn eerdere beantwoording op de vragen van de CDA-fractie over de financiering van participatieprocessen. Financiële middelen voor burgerparticipatie dienen in de bredere discussie over de uitvoeringslasten van decentrale overheden, als onderdeel van de formatie, meegenomen te worden.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de brief dat het proces van participatie niet ophoudt na de deadline voor de RES 1.0 op 1 juli 2021. Zou de Minister nader willen toelichten wat dit betekent voor burgers die graag wijzigingen zien aan de RES 1.0? Op welke manier worden burgers betrokken na 1 juli 2021?

Antwoord

Zie voor de beantwoording van bovenstaande vragen mijn eerdere beantwoording op de vragen van de VVD-fractie.

Vragen en opmerkingen van de leden van de JA21-fractie

De leden van de JA21-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister aangaande de continuering van het RES-proces van 12 februari 2021. Deze leden hebben fundamentele bezwaren tegen het klimaatbeleid van dit kabinet en daarmee ook met de uit het Klimaatakkoord voortvloeiende RES’en. Echter, los van ieder inhoudelijk meningsverschil zou een solide, uitgebreid en gezaghebbend participatieproces binnen de RES als absoluut minimum verondersteld mogen worden. Zeker aangezien de Minister in zijn brief het belang van draagvlak benadrukt.

Hierover leven bij de leden van de JA21-fractie echter grote zorgen, waarover zij de volgende vragen hebben: houdt de Minister nog steeds vast aan 1 juli 2021 als deadline voor het opleveren van de RES’en 1.0? Ziet de Minister nog steeds het gevaar dat de deadline van 1 juli 2021 ertoe gaat leiden dat de participatieprocessen in (een aantal) regio’s niet zijn afgerond als er over de RES 1.0 besloten moet worden? Welke regio’s betreft dit? Deelt de Minister de mening dat van een fatsoenlijk participatieproces geen sprake kan zijn wanneer besloten wordt over RES’en 1.0 zonder dat het proces is afgerond en/of wanneer participatieprocessen met stoom en kokend water worden vormgegeven en uitgevoerd om de deadline te halen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

Ja, in overleg met de medeoverheden houd ik vast aan de deadline. Met een aantal regio’s zijn maatwerkafspraken gemaakt om de participatie goed te borgen en in deze fase van het proces op een goede manier af te ronden.

Zie voor de overige antwoorden de eerdere beantwoording op de vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp.

De leden van de JA21-fractie constateren dat de Minister in de brief aangeeft dat maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak belangrijke pijlers in de RES’en zijn. Hoe definieert de Minister draagvlak in dezen? Wanneer is in zijn ogen sprake van (voldoende) maatschappelijk draagvlak? Wanneer is in zijn ogen sprake van (voldoende) bestuurlijk draagvlak? Hoe meet de Minister deze vormen van draagvlak? Welke consequenties verbindt de Minister aan het ontbreken van voldoende draagvlak?

Antwoord

Maatschappelijk draagvlak is een van de pijlers van de RES’en. Bepalen of er voldoende draagvlak is om plannen vast te stellen is een afweging die regionaal het beste gemaakt kan worden, in balans met ruimtelijke inpassing en systeemefficiëntie. Als voldoende draagvlak ontbreekt voor een locatie of project, dan is het niet waarschijnlijk dat er een balans is tussen die factoren. In de RES-regio Noord-Holland Noord is het bod bijvoorbeeld omlaag bijgesteld vanwege het afvallen van een aantal zoekgebieden op basis van input van gemeenteraden naar aanleiding van de inbreng van inwoners. Daartegenover staat een groot nieuw zoekgebied met potentie tot 1,1 TWh op basis van een inwonerinitiatief. Momenteel wordt dit verder verkend. Tegelijkertijd staat draagvlak niet gelijk aan 100% tevredenheid van iedere inwoner; dat is niet haalbaar in een drukbevolkt land als het onze. Draagvlak behelst betrokkenheid bij, gehoord zijn en liefst steun of een positieve houding t.o.v. een doel of keuze, in dit geval de ambities in de RES.

Draagvlak en acceptatie gaan ook over een eerlijk proces en transparante afweging. Dat vraagt van de bestuurders en volksvertegenwoordigers dat zij weten wat inwoners belangrijk vinden. In de handreiking van NP RES zijn gezamenlijke afspraken gemaakt over wat er minimaal meegenomen moet worden in de RES’en. Voor participatie gaat het dan bijvoorbeeld om een beschrijving hoe stakeholders, maatschappelijke organisaties en inwoners betrokken zijn bij de totstandkoming van de RES en een plan van aanpak om het streven naar 50% lokaal eigendom bij projecten te halen.

In het RES-proces gaat het goede bestuurlijke gesprek tussen de overheden vóór de inzet van juridische instrumenten op basis van het Huis van Thorbecke. Het Rijk voert in dat licht voortdurend het gesprek met de decentrale overheden over de regionale afweging tussen draagvlak, systeemefficiëntie en ruimtelijke inpassing en houdt dus ook, als betrokken partner, de vinger aan de pols als het om draagvlak gaat. Of er uiteindelijk (voldoende) maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak is, besluiten de volksvertegenwoordigers die besluiten nemen over de RES 1.0 zelf. Zij maken de afweging tussen de vele belangen in hun regio.

Voorts vragen de leden van de JA21-fractie of de Minister zich meer in brede zin zorgen maakt over het afkalvende draagvlak onder de bevolking voor de plannen in het kader van het Klimaatakkoord, waaronder met name het plaatsen van windturbines (met name in de gebouwde omgeving)? Zo nee, waarom niet? Hoe kan de Minister tegelijkertijd stellen dat tijdsdruk niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van besluitvorming en draagvlak en dat hij blijft vasthouden aan de deadline van 1 juli 2021 ondanks dat de participatieprocessen op die datum mogelijk nog niet zijn afgerond? Hoe rijmt de Minister zijn geruststellende woorden dat de RES 1.0 geen eindpunt is en dat de participatieprocessen daarna gewoon door blijven gaan met het belang dat hij zegt te hechten aan het participatieproces voor 1 juli 2021? Waarom vond de Minister het eerst nodig om de deadline van 1 maart 2021 te verleggen naar 1 juli 2021 om de participatieprocessen de ruimte te geven, maar zou het nu ineens geen probleem meer zijn als RES’en 1.0 op 1 juli 2021 worden opgeleverd zonder dat de participatieprocessen zijn afgerond? Wat is concreet het gevolg van de deadline van 1 juli 2021 voor de participatie? Waarover kunnen burgers en instanties na 1 juli 2021 niet meer meepraten waarover dat voor die tijd nog wel kon?

Antwoord:

Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat de meerderheid van de Nederlanders nog altijd de noodzaak van klimaatbeleid onderschrijft7. Klimaatbeleid, en het tegengaan van klimaatverandering, is immers ook in het belang van iedere Nederlander. Maar het klimaatbeleid betekent ook grote veranderingen in de manier waarop we in Nederland wonen, werken en leven. Veranderingen die lokaal of individueel niet alleen maar positief uitpakken. Werken aan een eerlijke transitie en voldoende draagvlak is daarom een continu punt van aandacht in het klimaatbeleid. Nu het gesprek over de RES’en steeds intensiever gevoerd wordt, zien we op verschillende plaatsen in Nederland mensen bezwaar maken en/of bezorgd zijn over hun leefomgeving. Dat vraagt om aandacht van de regio's én van de rijksoverheid om te begrijpen waar de zorgen en bezwaren vandaag komen en hoe er daarvoor een oplossing gevonden kan worden.

Zoals ik eerder aangeef willen het Rijk en de decentrale overheden vasthouden aan de deadline van 1 juli 2021. Het Rijk en de decentrale overheden hebben in gezamenlijkheid besloten dat we recht willen doen aan de afspraken en het tijdspad in het Klimaatakkoord en het werk dat door de vele regio’s is verzet om 1 juli 2021 te halen. Voor regio’s waar mogelijk de participatieprocessen nog niet zijn afgerond, worden maatwerkafspraken gemaakt met NP RES hoe de datum van 1 juli werkbaar te maken voor de eigen regio. Na de RES 1.0. stopt het gesprek met de omgeving niet. Sterker nog: er zullen nog veel interactiemomenten volgen. De RES 1.0 is geen eindpunt, maar een belangrijke bestuurlijke mijlpaal in een langjarig proces richting 2030.

De coronacrisis heeft ons allemaal overvallen. De verruiming van de deadline gebeurde omdat deze alle regio’s trof. Het heeft de regio’s ruimte gegeven om tot creatieve en vaak nieuwe oplossingen te komen om zowel online als offline de betrokkenheid van inwoners bij de RES te vergroten. Voor de deadline van 1 juli a.s. betrof het enkele regio’s waarmee maatwerkafspraken zijn gemaakt. Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief aangaf is druk op het proces nodig om de doelen in 2030 te kunnen realiseren.

In de RES 1.0 worden de ambities en zoekgebieden vastgesteld. De vaak nog erg globale zoekgebieden in de huidige plannen worden dan voorstellen voor locaties, en locaties worden concrete initiatieven voor projecten. Bij elke stap worden burgers betrokken en vindt er opnieuw een afweging plaats binnen de eerder gestelde kaders.

Daarnaast vragen de leden van de JA21-fractie in hoeverre de Minister vindt dat er überhaupt sprake is van participatie wanneer alleen (deels) meegesproken kan worden over de wijze waarop de RES’en worden uitgevoerd, maar niet over het beleid en de gevolgen daarvan als zodanig. In hoeverre vindt de Minister dat er sprake is van serieuze participatie wanneer er tussen het afronden van het participatieproces en de deadline van 1 juli 2021 ingrijpende besluiten worden genomen zoals het loslaten van het vigerende afstandscriterium voor windturbines, hetgeen nu bijvoorbeeld in Noord-Holland speelt? Hoe verhoudt de voortgang van het RES-proces zich met het Advies Stuurgroep Extra Opgave dat de Minister op 28 april 2021 naar de Kamer stuurde en de gigantische verwachte extra elektriciteitsvraag die hierin terugkomt? Welke gevolgen heeft dit? Waarom is dit advies pas na een maand naar de Kamer gestuurd?

Antwoord

Participatieprocessen in de RES worden georganiseerd om inwoners te informeren én om inwoners de ruimte te bieden om te kunnen inbrengen wat zij belangrijk vinden en wat hun voorkeur heeft. Geslaagde participatie vraagt dus dat regio’s inwoners hier de kans voor bieden en dat zij op zoek gaan naar deze inbreng. De inbreng uit participatieprocessen wordt, samen met ruimtelijke inpassing, systeemefficiëntie en de hoeveelheid duurzame energie die wordt opgewekt, meegewogen in de keuzes die regio’s in de RES maken. Het is belangrijk dat deze afweging voor inwoners toegankelijk en begrijpelijk is. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger in de brief van 8 maart jl. de oproep gedaan aan regio’s om een «publieksversie» van de RES 1.0 te maken, zodat de keuzes en afwegingen voor de RES 1.0 voor iedereen toegankelijk en begrijpelijk zijn.

In het door u aangehaalde voorbeeld in Noord-Holland was er sprake van een afstandscriterium van 600 m, bovenop de wettelijk vastgelegde normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid. In de Omgevingsverordening die momenteel ter inzage ligt, is dit afstandscriterium niet langer opgenomen en is de provinciale regelgeving in lijn gebracht met het landelijke beleid. Het is mogelijk om zienswijzen in te dienen op de ontwerpOmgevingsverordening. Bij het vaststellen van de Omgevingsverordening is daarom participatie en inspraak mogelijk. De locaties die in de RES worden aangewezen voor windenergie zijn nog zoekgebieden. Bij de invulling van deze zoekgebieden, waar en hoeveel windturbines ingepast kunnen worden, zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het participatieproces. Voor de uitvoering van windmolenprojecten, voordat een vergunning kan worden afgegeven, moet er nog veel onderzocht en besloten worden. Hierbij geldt dat altijd getoetst moet worden of aan de landelijke normen voor geluid, slagschaduw en externe veiligheid wordt voldaan.

De Stuurgroep Extra Opgave heeft een inschatting gemaakt van de elektrificatiebehoefte van de industrie (en datacenters) in 2030 aanvullend op het Klimaatakkoord. Het gaat hierbij om 15 tot 45 TWh aan elektriciteit. De Stuurgroep voorziet de hiervoor benodigde opwek op zee (tot 10 GW). Als dit advies zo zal worden ingevuld speelt het geen rol in het RES-proces. Het advies was op 29 maart gereed en is op 9 april aangeboden aan mijn ministerie. Het is dezelfde maand nog aan de Kamer verzonden.

Naar boven