32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid op weg naar 2020

Nr. 56 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 september 2013

Met deze brief richt ik mij tot uw Kamer ter invulling van de eerdere toezeggingen die ik tijdens het debat met uw Kamer op 18 december 2012 (Kamerstuk 32 813, nr. 42) en in de brief van 25 april jongstleden (Kamerstuk 32 813, nr. 48) heb gedaan. Ik heb u destijds toegezegd een reactie te geven op het »Voortgangsrapport inzake hernieuwbare energie» van de Europese Commissie. In deze reactie wordt het advies van de Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa (Commissie Corbey) over de sociale impact van het Europese brandstoffenbeleid betrokken.

Europese voortgangsrapportage inzake hernieuwbare energie

De Europese Commissie heeft in maart 2013 het «Voortgangsrapport inzake hernieuwbare energie» uitgebracht, dat u bij deze brief gevoegd vindt1. In dit verslag schetst de Commissie de vooruitgang die de Europese lidstaten hebben geboekt bij de bevordering en het gebruik van hernieuwbare energie op het traject naar de 2020-streefcijfers. Ook rapporteert het over de duurzaamheid van de in de Europese Unie gebruikte biobrandstoffen.

Op het gebied van de sociale effecten van het Europese biobrandstoffenbeleid, valt mij in algemene zin op dat de rapportage defensief van toon is, en alleen de effecten van Europees beleid op sociaal vlak benoemt die nu plaatsvinden en concreet aantoonbaar zijn. Daarmee gaat de rapportage voorbij aan de problematiek die minder hard terug te voeren is op het beleid of nog niet zichtbaar is, zoals misstanden bij plantages die nu nog niet produceren voor de Europese markt maar wel zijn aangelegd mede als gevolg van door de EU gecreerde vraag. Hiermee wordt ook voorbijgegaan aan de kansen die de EU heeft om met productielanden hierover in discussie te gaan en afspraken te maken.

Het stelt mij ook teleur dat de Europese Commissie in het stuk geen specifieke corrigerende maatregelen voorstelt om de negatieve sociale effecten te beperken, in het bijzonder met betrekking tot arme en kwetsbare bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden. Ook de United Nations Special Rapporteur on the Right to Food, Olivier de Schutter en verschillende NGO’s zijn kritisch over deze rapportage.

In haar voorstel van 17 oktober 2012 tot wijziging van de Richtlijn Hernieuwbare Energie en de Brandstofkwaliteitrichtlijn ofwel het ILUC (indirect veranderend landgebruik)-voorstel, heeft de Europese Commissie opgenomen dat maximaal 5% van de hernieuwbare energie voor vervoer uit biobrandstoffen uit voedselgewassen mag bestaan. Dit betekent dat de vraag naar deze biobrandstoffen ten opzichte van de huidige richtlijn beperkt wordt. Tijdens verschillende debatten met uw Kamer heb ik aangegeven dat ik deze limiet steun en mij in Brussel hiervoor hard maak.

Een dergelijke wijziging van de richtlijnen is een belangrijke stap in de goede richting, maar het betekent niet zonder meer dat er afdoende met de negatieve sociale effecten van biobrandstofproductie rekening wordt gehouden. Zo voorkomt dit ILUC-voorstel niet direct de mogelijke landroof of slechte arbeidsomstandigheden.

Advies Commissie Corbey «Sociale verantwoordelijkheid»

Mijn ambtsvoorganger heeft de Commissie Corbey om advies gevraagd over de invoering van sociale duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen. Door de publicatie van het voortgangsrapport van de Europese Commissie heb ik deze adviesaanvraag geactualiseerd. Op 8 april 2013 heeft de Commissie Corbey het advies «Sociale verantwoordelijkheid» aangeboden aan mij en aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Het advies bepleit het invoeren van sociale duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen, om daarmee de negatieve effecten op o.a. landrechten en voedselzekerheid voor ontwikkelingslanden en kwetsbare bevolkingsgroepen te kunnen beperken. Het advies is bij deze brief gevoegd2.

In het advies beschrijft de Commissie Corbey de maatregelen die Nederland en de Europese Unie kunnen nemen om de sociale aspecten te integreren in de geldende duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen. De Commissie Corbey geeft aan dat, willen biobrandstoffen in de EU binnen de bijmengverplichting vallen, zij moeten voldoen aan verschillende criteria op milieugebied (zoals broeikasgasreductie en bescherming van biodiversiteit), maar dat er nog geen bindende criteria gelden op sociaal vlak. Dergelijke criteria kunnen juist belangrijk zijn om de negatieve sociale effecten van de Europese import van grondstoffen voor de biobrandstoffen te mitigeren. Deze negatieve sociale effecten hebben vooral betrekking op landrechten, voedselzekerheid, lokale welvaart, welzijn en arbeidsomstandigheden in de productielanden.

Op grond hiervan ziet de Commissie Corbey de noodzaak om, bij voorkeur in Europees verband, meer aandacht te schenken aan sociale duurzaamheid, waarbij de verantwoordelijkheid zou moeten worden gedeeld tussen de EU en haar lidstaten, en de biobrandstofindustrie. De volgende punten zijn hierbij in het advies het meest van belang:

  • Toepassing van het principe van Free Prior Informed Consent (FPIC) in de Europese duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen. Hierbij gaat het om het vooraf informeren en betrekken van met name de inheemse bevolking bij handelingen die van invloed zijn op hun gronden, territoria en natuurlijke hulpbronnen. In dit kader zou ook een dispute settlement facility moeten worden opgezet.

  • Stimulering van de positieve sociale effecten (zoals werkgelegenheid, scholing) van biobrandstoffen. Er moeten doelstellingen hiervoor worden geformuleerd en er moet op deze effecten toezicht worden gehouden.

  • Mitigatie van negatieve effecten op voedselprijzen en voedselzekerheid in kwetsbare gebieden.

  • Institutionele versterking in de productiegebieden en totstandkoming van bilaterale afspraken met de productielanden.

  • Aanmoediging van bedrijven om hun sociale verantwoordelijkheid te nemen en daarover te publiceren.

Inzet kabinet

Ik kan mij over het algemeen vinden in het advies van de Commissie Corbey. Het sluit goed aan bij de initiatieven die Nederland reeds genomen heeft en geeft een voorzet voor een verdere uitwerking daarvan.

Sociale misstanden, zoals landroof, uitbuiting of het opdrijven van lokale (voedsel) prijzen komen niet alleen voor bij biobrandstofproductie. Deze problematiek speelt veel breder. De productie van gewassen voor bijvoorbeeld de levensmiddelen-, cosmetica- en kledingindustrie, in het bijzonder in ontwikkelingslanden, kent vergelijkbare ernstige sociale problemen.

Het is daarom van belang dat Nederland deze kwesties ook in een groter kader aankaart, en daarbij andere relevante productiesectoren in beschouwing neemt en samenwerkt met onder andere OESO, EU, FAO, ILO en Wereldbank.

Ik zal dan ook samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de komende tijd de verschillende door de Commissie Corbey voorgestelde opties onderzoeken, om te kunnen gebruiken bij de inzet van het kabinet in de verschillende Europese en internationale gremia op het gebied van de productie van grondstoffen voor de biobrandstofindustrie en andere sectoren.

In de brief «Nederlandse inzet bij tegengaan landroof» van 16 mei 2013, geeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan hoe Nederland in ontwikkelingslanden, op mondiaal niveau en in eigen land, betere land governance bevordert en landroof bestrijdt. Uitgangspunt daarbij is dat interventies op mondiaal en Nederlands niveau ondersteunend zijn aan processen gericht op het verbeteren van de land governance in de landen zelf.

Nederland werkt dan ook in een aantal ontwikkelingslanden aan institutionele versterking, capaciteitsopbouw en steun aan lokale mensenrechtenorganisaties op dit vlak.

Nederland neemt deel aan de Committee on World Food Security (CFS). Deze organisatie werkt aan zaken als de integrale aanpak van landroof en de afstemming van beleid en programma’s op het gebied van bioenergie en voedselzekerheid. Ook werkt de CFS aan de Principles for Responsible Agricultural Investments, waarmee overheden en bedrijven investeringen kunnen beoordelen op sociale, economische en culturele criteria. Nederland ondersteunt partnerlanden bij de vormgeving van hun beleid en programma’s op het gebied van voedselzekerheid zodat aan deze principes uitvoering kan worden gegeven.

Nederland ondersteunt de International Land Coalition en het Global Land Tool Netwerk om op verzoek van lokale stakeholders in ontwikkelingslanden de toepassing van CFS-richtlijnen praktisch mogelijk te maken. Nederland is daarnaast een van de meest actieve leden van de EU Working Group on Land Issues.

In eigen land brengt het kabinet onverminderd het belang van de invulling van de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid onder de aandacht van het Nederlandse bedrijfsleven. Het kabinet hanteert als normatief kader de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Het invullen van die eigen verantwoordelijkheid is geen vrijblijvende kwestie. Ik verwijs naar de brief «Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Loont» (28 juni 2013) voor de maatregelen die het bedrijfsleven zelf, maar ook de overheid, heeft genomen om de naleving te bevorderen.

De vijfde aanbeveling van de Commissie Corbey is integraal onderdeel van het kabinetsbeleid met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen (zie hierboven). Ook in de brief «Groene groei: voor een sterke, duurzame economie» (Kamerstuk 33 043, nr. 14) die ik samen met de Minister van Economische Zaken op 28 maart 2013 aan uw Kamer heb gezonden, is er aandacht voor het belang van lokale voedselproducenten in ontwikkelingslanden. Bovendien zal in de post-2015 ontwikkelingsagenda de rol en verantwoordelijkheid van de private sector in het bevorderen van duurzame ontwikkeling meer nadruk krijgen. Bedrijven spelen immers een belangrijke rol bij het creëren van banen en verbeteren van arbeidsomstandigheden. Ik verwijs daarvoor graag naar de Nederlandse Visie op de Post-2015 Ontwikkelingsagenda, zoals verwoord in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 4 juli 2013 (Kamerstuk 32 605, nr. 15).

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven