32 772 Beleidsdoorlichting Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Nr. 33 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 9 mei 2018

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Medische Zorg over de brief van 22 januari 2018 over de Beleidsdoorlichting Sport (Kamerstuk 32 772, nr. 31).

De vragen en opmerkingen zijn op 15 maart 2018 aan de Minister voor Medische Zorg voorgelegd. Bij brief van 8 mei 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Lodders

Adjunct-griffier van de commissie, Clemens

Inhoudsopgave

   

blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

II.

Reactie van de Minister

7

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en zij zien daarin aanleiding voor het stellen van de volgende vragen.

  • 1. Er wordt geconcludeerd dat de voorzieningen in Nederland van een hoog niveau zijn, gezien de prestaties van TeamNL. De leden van de VVD-fractie willen weten of in deze conclusie meegenomen is dat een flink deel van TeamNL in het buitenland woont en traint (o.a. handbal, waterpolo, volleybal) of regelmatig in het buitenland op trainingsstage gaat (o.a. zwemmen, atletiek). Als dit niet in de conclusie meegewogen is, dan willen deze leden graag een nieuwe conclusie en vernemen wat dit zou betekenen voor de sportfaciliteiten die op topniveau worden geleverd.

  • 2. Klopt het dat er juist een gebrek is aan sporthallen met een toeschouwerscapaciteit van tussen de 3.000 en 8.000 personen?

  • 3. De leden van de VVD-fractie vinden het zorgelijk dat op veel aspecten van het beleid geen uitspraak kan worden gedaan over de impact van het ingezette rijksbeleid. De begroting is echter beperkt en wordt onderwerpgericht ingezet. Welke stappen moet de Minister nemen om wel uitspraken over de impact te kunnen doen, zonder in aannames te vervallen?

  • 4. Wat is de hoofdreden dat de relatie tussen het totaalbeeld en het gevoerde beleid moeilijk aan te tonen is?

  • 5. Is de Minister bereid om op de genoemde onderwerpen een nulmeting te doen, zodat in ieder geval vanaf heden meer inzicht kan worden verkregen met betrekking tot de impact?

  • 6. Is de Minister bereid om te overwegen te komen met een rapport om de «Staat van de sport» in Nederland te bepalen? Dus een nulmeting op een verscheidenheid aan sportterreinen.

  • 7. Is er zicht op wat buurtsportcoaches in hun taakomschrijving hebben staan? Kan deze taakomschrijving gerelateerd worden aan resultaten in een gemeente? Kan tevens aangetoond worden welke impact buurtsportcoaches in hun gemeente hebben? Zijn er gemeenten in Nederland waar buurtsportcoaches meer impact hebben dan in andere gemeenten? Hoeveel hebben buurtsportcoachmiddelen in totaal tot op heden gekost? En is de eventuele meetbare impact in verhouding tot de kosten? Kan de Minister deze verhouding in beeld brengen?

Vragen en opmerkingen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Beleidsdoorlichting Sport en de bijbehorende kabinetsreactie. Deze leden hebben hier enkele vragen bij.

De leden van de CDA-fractie lezen met tevredenheid dat in de beleidsdoorlichting wordt geconstateerd dat de doelstelling van 2.900 fte buurtsportcoaches is behaald en dat buurtsportcoaches zelf, betrokken organisaties en gemeenten overwegend positief zijn over de resultaten. In de beleidsdoorlichting wordt echter ook geconstateerd dat de cofinanciering voor verbetering vatbaar is, aangezien de norm duidelijk niet gehaald is bij tranche 6, 8 en 9. Ook de tranches 2 tot en met 5 en 7 hebben de norm niet geheel gerealiseerd. Genoemde leden vragen wat de reden is voor het niet halen van de norm. Op welke manier gaat de Minister ervoor zorgen dat gemeenten en derden in het vervolg wel de norm halen van voldoende cofinanciering?

In de beleidsdoorlichting wordt geschreven (p. 48) dat er veel instrumenten zijn ingezet om sportdeelname van gehandicapten te bevorderen, maar dat er op landelijk niveau geen duidelijke stijging van de sport en beweegdeelname van verschillende groepen mensen met een handicap zichtbaar is. Voor mensen met een chronische aandoening en een fysieke beperking is de maandelijkse sportdeelname sterk gedaald van 50% naar 32%. De leden van de CDA-fractie vragen wat volgens de Minister de reden is voor deze scherpe daling. Deelt de Minister de conclusie uit de beleidsdoorlichting (p. 56) dat het vervoersprobleem een grote drempel voor sportdeelname van mensen met een handicap is, maar dat ook het gebrek aan hulpmiddelen of begeleiding een knelpunt is? Is de Minister bereid om een integrale faciliteitenregeling te onderzoeken zodat meer overzicht en maatwerk voor de doelgroep ontstaat? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister van mening is dat er gezien de enorme zorgkosten die sportblessures met zich meebrengen preventief beleid moet worden gevoerd om een groot aantal sportblessures te voorkomen. Onderkent de Minister dat tot de risicogroepen bij sportblessures vooral jeugdigen (4–17 jaar) behoren? Is de Minister het ermee eens, gezien de noodzaak om preventief beleid te voeren, om methoden in te zetten in het onderwijs die inzicht geven in de motorische vaardigheden van kinderen? Zou de Minister samen met de Minister van Onderwijs kunnen kijken naar mogelijkheden om het belang van motorische vaardigheden meer in het gymnastiekonderwijs naar voren te laten komen teneinde op de lange termijn de stijgende sportblessures te beperken, dan wel het aantal sportblessures te verminderen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie lezen dat voor het instrument «energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties» nog geen evaluatiemateriaal beschikbaar is (p. 62). Deze leden vragen wanneer deze evaluatie gedaan wordt en wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd. Genoemde leden lezen wel met tevredenheid dat AgentschapNL constateert dat na verloop van tijd de kosten structureel lager liggen dan bij de compensatieregeling voor de energiebelasting. Deze leden vragen welke conclusies de Minister hieruit trekt voor het verlengen en mogelijk uitbreiden van de regeling. En wat doet de Minister met de aanbevelingen om meer voorlichting te geven, de aanvraagprocedure te versimpelen en het onderwerp te verbinden met het duurzaamheidsbeleid van gemeenten?

In de beleidsdoorlichting is gekeken naar 59 sportevenementen in de periode 2010–2016 waarvoor subsidie is verleend (p. 71). De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van het bedrag dat hiermee gemoeid was, het aantal evaluaties dat inmiddels is ontvangen en het aantal evaluaties dat publiek beschikbaar is gekomen. Klopt het dat niet alle Werkgroep Evaluatie Sportevenementen (WESP)-evaluaties publiekelijk beschikbaar zijn? Zo ja, waarom zijn die niet publiekelijk beschikbaar?

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat er geen brede evaluatie is uitgevoerd van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het antidopingbeleid in Nederland (p. 124). Is de Minister van plan om hierover een brede evaluatie uit te (laten) voeren, bijvoorbeeld door ZonMw? Zo nee, waarom niet?

Uit de beleidsdoorlichting blijken de positie, de reikwijdte en het mandaat van de Nederlandse Sportraad en het Topteam Sport ten opzichte van elkaar en de Minister niet duidelijk te zijn (p. 141). De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven hoe hij de positie, de reikwijdte en het mandaat van deze organen ten opzichte van elkaar en de Minister ziet.

Een van de aanbevelingen ten aanzien van het verbeteren van de doeltreffendheid is om voor een duidelijke doelgroepenbenadering te kiezen als sport wordt ingezet als middel om bepaalde beleidsdoelen te realiseren (p. 143). De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister hier tegenaan kijkt. In hoeverre is hij bereid om op onderdelen voor de doelgroepenbenadering te kiezen? Zou hierbij bijvoorbeeld gekozen kunnen worden voor de doelgroepen die door het Kenniscentrum Sport worden voorgesteld: mensen met lage sociaaleconomische status (SES), de groep eerste generatie met een niet-westerse achtergrond en mensen met leeftijdsgerelateerde aandoeningen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de beleidsdoorlichting slechts één keer wordt gerefereerd aan de beweegnorm, terwijl dit een van de meetbare kernindicatoren is (p. 143). Deze leden vragen of de Minister van mening is dat het percentage Nederlanders dat voldoet aan de beweeg- en fitnorm een kernindicator van het gevoerde beleid zou moeten zijn. Kan de Minister ook aangeven of hij het standpunt deelt van het Kenniscentrum Sport dat als 10% van de mensen die de beweegnorm niet haalt, dat wel gaat doen, dat Nederland een jaarlijkse waarde kan opleveren van circa 1,35 miljard euro per jaar? Kan de Minister aangeven waarop dat bedrag is gebaseerd? Zo nee, waarom niet?

Vragen en opmerkingen van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Beleidsdoorlichting Sport. Genoemde leden hebben een aantal vragen over de beleidsdoorlichting, en een aantal vragen over de reactie van de Minister daarop. Het is interessant om te zien dat er al veel beleid wordt ontplooid door de rijksoverheid, terwijl volgens de beleidsdoorlichting de rol van de overheid niet altijd helder en afgebakend is. Kan de Minister aangeven welke rol hij voor de overheid ziet als het gaat om sport en bewegen? Ook is niet altijd duidelijk welk instrumentarium er is en wat de voor- en nadelen van elk instrument zijn.

De leden van de D66-fractie lezen dat het sport- en beweegklimaat in Nederland relatief goed op orde is. Toch neemt de sportdeelname de afgelopen jaren licht af. Is de Minister van plan deze trend te keren? Zo ja, hoe? Op welke manier worden scholen hierbij betrokken?

De leden van de D66-fractie lezen dat soms lastig concreet te maken is wat het effect is van het beleid en de doelmatigheid te beoordelen. Genoemde leden onderschrijven het belang dat de Minister hecht aan de aandacht voor doelmatigheid in evaluaties. Deze leden lezen dat VWS meedoet aan de Pilot Lerend Evalueren, om zo ook doelmatigheid te meten. Zij vragen de Minister aan te geven wanneer deze pilot de eerste resultaten gaat opleveren. Kunnen de leden van de D66-fractie al bij de jaarrekening 2017 de eerste resultaten verwachten, of is dat pas het geval bij de jaarrekening 2018?

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister van plan is de nieuwe beweegrichtlijn mee te nemen in het nieuwe sportbeleid, bijvoorbeeld in het Sportakkoord.

De leden van de D66-fractie hebben ook een vraag over de ongeorganiseerde sporters. Er wordt terecht veel aandacht gegeven aan sportverenigingen en de bonden. Toch is «maar» 31% van de mensen lid van een club, en sport 52% (2016) van de mensen wekelijks, en 70% (2014) doet dat maandelijks. Hoe worden ongeorganiseerde sporters bereikt door het sportbeleid van de rijksoverheid?

De leden van de D66-fractie lezen dat het aantal blessures de afgelopen jaren is toegenomen. Blessures kunnen grote nadelige gevolgen hebben, zowel op persoonlijk als op maatschappelijk vlak. Denk bijvoorbeeld aan verminderd zelfvertrouwen bij de geblesseerde of een afname van beweging. Voor de maatschappij kunnen hier natuurlijk zorgkosten mee gemoeid zijn, ziekteverzuim en een afname van productiviteit. Welke oorzaken zijn er aan te wijzen voor het toenemende aantal blessures? De doelstelling voor het Programma sportblessurepreventie is sportblessures en sportuitval zoveel mogelijk verkleinen. Hoeveel is «zoveel mogelijk»?

De leden van de D66-fractie lezen dat de evaluaties van topsportevenementen tekortschieten. Hoe kan dit worden verbeterd? In het Regeerakkoord is afgesproken om 10 miljoen euro per jaar extra uit te trekken voor topsportevenementen. Hoe wordt geborgd dat deze 10 miljoen euro extra per jaar doelmatig wordt besteed?

Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie

De Minister geeft aan dat in de eerder uitgevoerde evaluatieonderzoeken, waar deze beleidsdoorlichting deels op is gebaseerd, weinig aandacht is voor doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid. Is de Minister voornemens om in komende evaluaties doelmatigheid en doeltreffendheid te betrekken, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de inhoudelijke beleidsreactie wordt uitgesteld tot na het nog te sluiten Sportakkoord. Genoemde leden vragen waarom niet voordat het Sportakkoord wordt gesloten een beleidsinhoudelijke reactie kan worden gegeven, zeker aangezien deze beleidsreactie een basis kan zijn van het Sportakkoord. Daarnaast vragen deze leden wanneer zij precies de beleidsinhoudelijke reactie kunnen verwachten.

Genoemde leden merken op dat de Minister zich gaat inspannen om de rol en verantwoordelijkheid van de rijksoverheid beter te definiëren. Hoe gaat de Minister dit concreet doen, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Minister weinig concrete actiepunten formuleert om de aanbevelingen omtrent de doelstelling, implementatie en monitoring van sportbeleid te verbeteren. Deze leden zouden graag concrete acties en plannen willen zien. Hoe staat de Minister hier tegenover?

Genoemde leden vragen of er bij het opstellen van de reeds aangekondigde plannen voor de middelen voor topsport al rekening is gehouden met het meten van doelmatigheid en doeltreffendheid.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn erg benieuwd naar de precieze planning omtrent het Sportakkoord. Wanneer kunnen zij het akkoord verwachten en met welke partijen gaat de Minister in gesprek? Heeft de Minister al een beeld van de resultaten die hij wil bereiken met het Sportakkoord?

Beleidsdoorlichting

4. Beleidsuitgaven op artikel 6 Sport

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er geen jaarlijkse verantwoording plaatsvindt waarin beleidsuitgaven per onderwerp terug te vinden zijn. Is de Minister bereid om dit inzichtelijker te maken?

5. Passend sport- en beweegaanbod

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er verklaringen zijn voor het dalende aantal mensen van 12 jaar en ouder dat wekelijks aan sport deelneemt.

Deze leden constateren dat het doel van de Minister om het Jeugdsportfonds financieel te ondersteunen, namelijk het landelijk dekkend maken van het fonds, niet is behaald. Is de Minister voornemens om het fonds nu alsnog te helpen om landelijke dekking te garanderen, zodat kinderen ongeacht de financiële situatie van hun ouders de mogelijkheid hebben om te sporten? Wat kan de Minister concreet doen om te zorgen dat alle gemeenten meedoen met het Jeugdsportfonds?

Genoemde leden merken op dat de sportdeelname van mensen met een chronische aandoening en een fysieke beperking is gedaald van 50% naar 32%. Ziet de Minister dit als een signaal om het beleid beter te richten op deze groep en om de belemmeringen voor deze groep in kaart te brengen, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in het rapport een aanbeveling wordt gedaan om het vervoer voor gehandicaptensporters te verbeteren, omdat de huidige faciliteiten niet het doel bereiken. Is de Minister voornemens om hier actie op te ondernemen? Zo ja, wat zijn de plannen van de Minister?

Genoemde leden vragen of de Minister de mogelijke verbetermaatregelen omtrent «verantwoord sporten en bewegen» voornemens is over te nemen.

6. Uitblinken in sport

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in evaluaties van topsportevenementen de doelen van de Minister niet voldoende worden meegenomen. Is de Minister voornemens om dit in de subsidieverstrekking mee te nemen, zodat inzichtelijker wordt of het geïnvesteerde geld daadwerkelijk het doel bereikt?

8. Veiligheid en integriteit in de sport

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het actieplan Veilig Sportklimaat niet zichtbaar effectief is geweest en dat de veiligheidsbeleving niet is vergroot. Genoemde leden vragen de Minister daarom of hij voornemens is het beleid te veranderen aan de hand van de verbetermaatregelen.

Deze leden vragen of de Minister aan de hand van het rapport van de commissie De Vries en de aanbevelingen van de beleidsdoorlichting over misbruik in de sport het huidige beleid gaat wijzigen. Zo ja, welke maatregelen gaat de Minister nemen?

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Graag wil ik de fracties bedanken voor de vragen en opmerkingen over de brief van 22 januari 2018 inzake de Beleidsdoorlichting Sport. Hieronder mijn puntsgewijze reactie op de inbreng van de verschillende fracties.

Reactie op de inbreng van de VVD-fractie

Vraag:

Er wordt door de leden van de VVD-fractie geconcludeerd dat de voorzieningen in Nederland van een hoog niveau zijn, gezien de prestaties van TeamNL. De leden van de VVD-fractie willen weten of in deze conclusie meegenomen is dat een flink deel van TeamNL in het buitenland woont en traint (o.a. handbal, waterpolo, volleybal) of regelmatig in het buitenland op trainingsstage gaat (o.a. zwemmen, atletiek). Als dit niet in de conclusie meegewogen is, dan willen deze leden graag een nieuwe conclusie en vernemen wat dit zou betekenen voor de sportfaciliteiten die op topniveau worden geleverd.

Antwoord:

Het overgrote deel van de Nederlandse topsporters (bijna 95% van de topsporters met een A-status) woont en traint primair in Nederland (veelal op de Centra voor Topsport en Onderwijs) (mondelinge informatie NOC*NSF). Het belang van het op niveau krijgen en in stand houden van topsportfaciliteiten in Nederland is daarmee evident. In de Beleidsdoorlichting is geen rekening gehouden met het niveau van sportfaciliteiten in het buitenland. De in Nederland woonachtige topsporters zijn ook een deel van hun tijd in het buitenland. De mate waarin verschilt per sporter en per sporttak. Naast internationale wedstrijden gaat het om buitenlandse trainingsstages/-kampen. Trainen in het buitenland vindt plaats om verschillende redenen. Bijvoorbeeld om te kunnen sparren met andere topsporters, om te trainen op hoogte, om alvast te acclimatiseren voor een toernooi of om de wintermaanden te overbruggen. Het is veelal aanvullend op het topsportprogramma dat in Nederland plaatsvindt. Ik zie geen aanleiding om de onderzoeksconclusie van de Beleidsdoorlichting te herzien.

Vraag:

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat er juist een gebrek is aan sporthallen met een toeschouwerscapaciteit van tussen de 3.000 en 8.000 personen?

Antwoord:

Het is mij niet bekend dat er sprake is van een structureel gebrek aan sporthallen met de genoemde toeschouwerscapaciteit. Het komt evenwel soms voor dat bij sportevenementen de bestaande toeschouwerscapaciteit wordt uitgebreid met tijdelijke tribuneplaatsen. Dit alles wel binnen de mogelijkheden van de betreffende sportaccommodatie. Het is nog niet voorgekomen dat een sportevenement geen doorgang vond omdat er een gebrek aan toeschouwerscapaciteit was op de beschikbare accommodaties.

Vraag:

De leden van de VVD-fractie vinden het zorgelijk dat op veel aspecten van het beleid geen uitspraak kan worden gedaan over de impact van het ingezette rijksbeleid. De begroting is echter beperkt en wordt onderwerpgericht ingezet. Welke stappen moet de Minister nemen om wel uitspraken over de impact te kunnen doen, zonder in aannames te vervallen? De leden van de VVD-fractie vragen tevens wat de hoofdreden is dat de relatie tussen het totaalbeeld en het gevoerde beleid moeilijk aan te tonen is?

Antwoord:

Ik heb in de brief waarmee ik de beleidsdoorlichting aan de Kamer (Kamerstuk 32 771, nr. 31) stuurde aangegeven dat het, volgens de onderzoekers, lastig is om te bepalen in welke mate het beleid bijdraagt aan het bereiken van de doelstellingen. Dat komt omdat het beleid van de rijksoverheid zich veelal vermengt met lokale regelingen en beleid, waardoor output en outcome evaluatie ingewikkeld is. Ook als de gewenste situatie wordt bereikt is het ongeacht de effectiviteit van het beleid, moeilijk om met een causaal verband vast te stellen dat beleidsinstrumenten van de overheid daar de directe aanleiding voor zijn geweest. Desalniettemin acht ik het van belang – daar waar mogelijk – de te verwachten effecten van beleidsinstrumenten op de beoogde impact te beschrijven. Doornulmetingen en nieuwe vormen van evaluatieonderzoek wil ik bij nieuw beleid hier invulling aan geven.

Vraag:

Is de Minister bereid om op de genoemde onderwerpen een nulmeting te doen, zodat in ieder geval vanaf heden meer inzicht kan worden verkregen met betrekking tot de impact?

Is de Minister bereid om te overwegen te komen met een rapport om de «Staat van de sport» in Nederland te bepalen? Dus een nulmeting op een verscheidenheid aan sportterreinen.

Antwoord:

De afspraken die in het Sportakkoord worden gemaakt, zullen worden onderworpen aan een nulmeting en aan monitoring. Ik verken op dit moment, samen met de onderzoeksinstellingen Mulier Instituut en RIVM, de eerste stappen hiertoe. Daarnaast bereid ik een nulmeting voor op het gebied van het antidopingbeleid die, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet uitvoering antidopingbeleid, uitgevoerd moet worden.

Vraag:

De leden van de VVD-fractie vragen of er er zicht is op wat buurtsportcoaches in hun taakomschrijving hebben staan? Kan deze taakomschrijving gerelateerd worden aan resultaten in een gemeente? Kan tevens aangetoond worden welke impact buurtsportcoaches in hun gemeente hebben? Zijn er gemeenten in Nederland waar buurtsportcoaches meer impact hebben dan in andere gemeenten? Hoeveel hebben buurtsportcoachmiddelen in totaal tot op heden gekost? En is de eventuele meetbare impact in verhouding tot de kosten? Kan de Minister deze verhouding in beeld brengen?

Antwoord:

Ik verwijs u kortheidshalve naar het rapport «Evaluatie buurtsportcoaches» dat op 13 november 2017 aan uw Kamer is aangeboden als bijlage bij de «Voortgangsbrief Wetgevingsoverleg Sport november 2017» (Kamerstuk 30 234, nr. 168). De kern van dit rapport is dat de doelstelling van 2.900 fte buurtsportcoaches is behaald en dat buurtsportcoaches zelf, de betrokken organisaties en gemeenten zijn positief zijn over de werking van de regeling.

Jaarlijks draagt de rijksoverheid (Ministerie van VWS en Ministerie van OCW) 58 miljoen euro en gemeenten ongeveer 90 miljoen euro bij aan de Brede impuls combinatiefuncties. De rijksmiddelen voor de buurtsportcoach worden jaarlijks overgeheveld naar het gemeentefonds als decentralisatie-uitkering. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de invulling en taakomschrijving van de buurtsportcoaches. Gemeenten maken afspraken met buurtsportcoaches over de resultaten die in de gemeenten moeten worden behaald. Gemeenten zetten buurtsportcoaches in om lokale doelstellingen te realiseren. Aangezien gemeenten zelf de vrijheid hebben om buurtsportcoaches daar in te zetten waar de lokale behoefte ligt, is de mate van impact in elke gemeente anders. Er is daarom geen vergelijkingsmateriaal. Ook de mate van impact in verhouding tot de kosten kan om die reden niet worden aangetoond.

De «Evaluatie buurtsportcoaches» geeft aan dat 95% van de deelnemende gemeenten de buurtsportcoach ziet als een belangrijke schakel in de verdere ontwikkeling van lokaal sportbeleid. De buurtsportcoach stimuleert het plezier in sport en bewegen en zorgt voor meer kwaliteit van het sportaanbod in het primair onderwijs. Omdat de buurtsportcoach vaak een schakel binnen een groter geheel is, is het voor gemeenten lastig om de effecten van de inzet van de buurtsportcoach hieraan toe te wijzen. Binnen het traject Lerend Evalueren zal komende jaren worden ingezet om samen met gemeenten zodanig te evalueren dat de inzet van de buurtsportcoach beter meetbaar is.

Reactie op de inbreng van de CDA-fractie

Vraag:

De leden van de CDA-fractie lezen met tevredenheid dat in de beleidsdoorlichting wordt geconstateerd dat de doelstelling van 2.900 fte buurtsportcoaches is behaald en dat buurtsportcoaches zelf, de betrokken organisaties en gemeenten overwegend positief zijn over de resultaten. In de beleidsdoorlichting wordt echter ook geconstateerd dat de cofinanciering voor verbetering vatbaar is, aangezien de norm duidelijk niet gehaald is bij tranche 6, 8 en 9. Ook de tranches 2 tot en met 5 en 7 hebben de norm niet geheel gerealiseerd. De leden vragen wat de reden is voor het niet halen van de norm. Op welke manier gaat de Minister ervoor zorgen dat gemeenten en derden in het vervolg wel de norm halen van voldoende cofinanciering?

Antwoord:

U verwijst naar resultaten uit de beleidsdoorlichting die gebaseerd zijn op cijfers uit 2016. Uit de «Monitor Sport en Bewegen in de Buurt» van 2017 blijkt dat in 4 tranches (6, 7, 9 en 10) het aantal fte niet volledig is gerealiseerd. Dit heeft verschillende oorzaken. Bij de tranches 6 en 7 gaat het om openstaande vacatures of zitten gemeenten in een fase waarin ze nieuwe afspraken maken met partijen over een bijdrage aan de cofinanciering. De tranches 9 en 10 zijn de laatste twee tranches waarbij de opstartfase en het zoeken naar cofinanciering meer tijd nodig heeft. Door te monitoren houd ik bij hoe gemeenten presteren. Zodra dit achterblijft, ga ik in gesprek met de betreffende gemeenten.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie geven aan dat in de beleidsdoorlichting wordt geschreven (p. 48) dat er veel instrumenten zijn ingezet om sportdeelname van gehandicapten te bevorderen, maar dat er op landelijk niveau geen duidelijke stijging van de sport en beweegdeelname van verschillende groepen mensen met een handicap zichtbaar is. Voor mensen met een chronische aandoening en een fysieke beperking is de maandelijkse sportdeelname sterk gedaald van 50% naar 32%.

De leden van de CDA-fractie vragen wat volgens de Minister de reden is voor deze scherpe daling. Deelt de Minister de conclusie uit de beleidsdoorlichting (p. 56) dat het vervoersprobleem een grote drempel voor sportdeelname van mensen met een handicap is, maar dat ook het gebrek aan hulpmiddelen of begeleiding een knelpunt is? Is de Minister bereid om een integrale faciliteitenregeling te onderzoeken zodat meer overzicht en maatwerk voor de doelgroep ontstaat? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

De afgelopen jaren is er met name via de programma’s «Grenzeloos Actief» en «Sport en Bewegen in de Buurt» ingezet op toename van sporten en bewegen door de doelgroep. Op enkele knelpunten, zoals hulpmiddelen en vervoer, onderzoek ik momenteel mogelijkheden om te komen tot een verbetering. De Wet maatschappelijke ondersteuning geeft gemeenten de mogelijkheid om ook op het gebied van sporten en bewegen voor mensen met een beperking de nodige voorzieningen te bieden.

Verder is Nederland momenteel druk bezig om het VN Verdrag voor de rechten van mensen met een handicap, dat Nederland in 2016 heeft geratificeerd, te implementeren. Zo werk ik (de Minister van VWS) samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aan een project ter verbetering van het aangepast vervoer.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister van mening is dat er gezien de enorme zorgkosten die sportblessures met zich meebrengen preventief beleid moet worden gevoerd om een groot aantal sportblessures te voorkomen. Onderkent de Minister dat tot de risicogroepen bij sportblessures vooral jeugdigen (4–17 jaar) behoren? Is de Minister het ermee eens, gezien de noodzaak om preventief beleid te voeren, om methoden in te zetten in het onderwijs die inzicht geven in de motorische vaardigheden van kinderen? Zou de Minister samen met de Minister van Onderwijs kunnen kijken naar mogelijkheden om het belang van motorische vaardigheden meer in het gymnastiekonderwijs naar voren te laten komen teneinde op de lange termijn de stijgende sportblessures te beperken, dan wel het aantal sportblessures te verminderen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Kinderen hebben vaker last van sportblessures door te eenzijdig, onhandig of te weinig te bewegen. Meer dan de helft van de geblesseerde sporters die op de spoedeisende hulp komt, is in de leeftijd van 4 tot 18 jaar. Daar tegenover staat dat kinderen, van alle Nederlanders, degenen zijn die de beweegnorm het meest halen en de hoogste sportdeelname hebben. (VeiligheidNL, Letsel Informatie Systeem 2016)

Gymnastiekonderwijs is primair de verantwoordelijkheid van mijn collega-minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Samen met hem span ik mij in om de jeugd vroegtijdig bewust te maken van het belang van een fit en beweegvaardig lichaam, voor hun gezondheid maar ook voor hun sportieve doelen.

Op dit moment onderzoeken de Sportraad, Onderwijsraad en Raad voor Volksgezondheid en Samenleving hoe het staat met sport en bewegen binnen het onderwijs. Dit onderzoek zal voor de zomer worden aangeboden aan de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en aan mij. Op basis van de conclusies en aanbevelingen zullen wij met een gezamenlijk standpunt komen.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie lezen dat voor het instrument «energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties» nog geen evaluatiemateriaal beschikbaar is (p. 62). De leden vragen wanneer deze evaluatie gedaan wordt en wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd. De leden lezen wel met tevredenheid dat AgentschapNL constateert dat na verloop van tijd de kosten structureel lager liggen dan bij de compensatieregeling voor de energiebelasting. De leden vragen welke conclusies de Minister hieruit trekt voor het verlengen en mogelijk uitbreiden van de regeling. En wat doet de Minister met de aanbevelingen om meer voorlichting te geven, de aanvraagprocedure te versimpelen en het onderwerp te verbinden met het duurzaamheidsbeleid van gemeenten?

Antwoord:

De «subsidieregeling energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties» (EDS) is een coproductie van het Ministerie van VWS met het Ministerie van EZK en wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Het is gebruikelijk dat regelingen die onder de Kaderwet EZ-subsidies geplaatst zijn, na de looptijd van 5 jaar geëvalueerd worden. In het Regeerakkoord is opgenomen dat deze regeling verlengd zal worden. Ik onderzoek momenteel in welke context dit voor de sportsector het beste geregeld kan worden.

In 2016 is er een uitgebreide informatietour geweest door Nederland over de regeling voor zowel gemeenten als sportverenigingen. Inmiddels zien wij dat alle sportbonden de informatievoorziening naar de verenigingen dusdanig op orde hebben dat de bekendheid met de regeling onder de verenigingen groot is.

Het klanttevredenheidsonderzoek heeft vorig jaar uitgewezen dat de gemiddelde waardering voor het aanvraagloket een 7,9 is. Ook is er een aantal suggesties voor verbetering gedaan. RVO heeft hierop eind vorig jaar zowel de website als eLoket verbeterd ten behoeve van het nieuwe aanvraagjaar 2018.

Wij zien dan ook dat verenigingen niet tot nauwelijks problemen ondervinden bij het doen van de aanvraag. Er is dan ook geen reden tot versimpeling van de aanvraagprocedure.

De meeste sportverenigingen die een aanvraag doen voor de EDS hebben ook nauwe contacten met de gemeente die vaak ook een relatie met de accommodatie heeft. Zoals eerder aangegeven kijk ik bij de verlenging van de inzet op dit beleid naar de optimale context voor de sportsector. Daarbij kijk ik ook of het huidige beleid nog beter aan kan sluiten bij het gemeentelijk beleid.

Vraag:

In de beleidsdoorlichting is gekeken naar 59 sportevenementen in de periode 2010–2016 waarvoor subsidie is verleend (p. 71). De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van het bedrag dat hiermee gemoeid was, het aantal evaluaties dat inmiddels is ontvangen en het aantal evaluaties dat publiek beschikbaar is gekomen. Klopt het dat niet alle Werkgroep Evaluatie Sportevenementen (WESP)-evaluaties publiekelijk beschikbaar zijn? Zo ja, waarom zijn die niet publiekelijk beschikbaar?

Antwoord:

Voor de jaren 2013 tot en met 2016 gaat het in totaal om ruim 23 miljoen euro (zie daarvoor het bijgaande overzicht)1.

Als gevolg van de overgang naar een andere departementaal administratiesysteem kan ik geen inzicht geven in de specifieke uitgaven over de jaren 2010 – 2012 anders dan in de departementale jaarverslagen.

In het Beleidskader sportevenementen is onder andere de verplichting opgenomen dat de subsidieontvanger zorgt voor het monitoren en evalueren van zowel de organisatie van het sportevenement als het programma van de side events. Deze activiteiten richten zich met name op de vraag in hoeverre de geformuleerde doelstellingen zijn gerealiseerd, zoals die zijn verwoord in respectievelijk het inhoudelijk vragenformulier over de organisatie van het sportevenement en het plan van aanpak van het programma van de side events. Bij het monitoren en evalueren maakt men gebruik van de kennis en richtlijnen van de Werkgroep Evaluatie Sportevenementen (WESP).

Alle beschikbare evaluatiestudies zijn moment te vinden op de website «De impact van sportevenementen» (http://www.open-onderzoek.org). Een aantal evaluaties zijn hierop niet gepubliceerd in verband met bedrijfsgevoelige informatie. Bij de evaluatie van het beleidskader sportevenementen beraad ik mij over de mogelijkheden om alle evaluaties openbaar te kunnen delen.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat er geen brede evaluatie is uitgevoerd van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het antidopingbeleid in Nederland (p. 124). Is de Minister van plan om hierover een brede evaluatie uit te (laten) voeren, bijvoorbeeld door ZonMw? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Het klopt dat er in de periode die is onderzocht in deze beleidsdoorlichting geen brede evaluatie is uitgevoerd over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het antidopingbeleid in Nederland. Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitvoering antidopingbeleid in uw Kamer heb aangegeven, ben ik van plan om een dergelijke brede evaluatie voor zowel het op te richten zelfstandig bestuursorgaan Dopingautoriteit als het bredere antidopingbeleid uit te voeren in 2021. Over de opzet en uitvoering van het onderzoek beraad ik mij nog en zal ik u te zijner tijd informeren.

Vraag:

Uit de beleidsdoorlichting blijken de positie, de reikwijdte en het mandaat van de Nederlandse Sportraad en het Topteam Sport ten opzichte van elkaar en de Minister niet duidelijk te zijn (p. 141). De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven hoe hij de positie, de reikwijdte en het mandaat van deze organen ten opzichte van elkaar en de Minister ziet.

Antwoord:

De Nederlandse Sportraad is ingesteld op 20 mei 2016 en was derhalve kort actief ten tijde van de beleidsdoorlichting. De Sportraad is ingesteld op basis van de Kaderwet adviescolleges en derhalve een formeel adviesorgaan. De Raad heeft dezelfde verhouding tot de Minister als andere adviesraden (Gezondheidsraad, SER etc.) en geeft gevraagd en ongevraagd advies aan kabinet en parlement. De Raad maakt dan ook geen beleid en is dan ook geen bestuursorgaan in de beleidsuitvoering. De adviezen van de Raad bied ik aan uw Kamer aan samen met mijn reactie hierop.

Het Topteam Sport is medio 2014 ingesteld en is samengesteld uit aantal boegbeelden uit sport, bedrijfsleven, wetenschap en overheid om een Kennis- en Innovatieagenda sport op te stellen en uit te voeren (Kamerstuk 33 750 XVI, nr. 111). Deze agenda, die loopt tot 2020, richt zich op de top- en breedtesport, op relevante vraagstukken uit de maatschappij, op excellentie in de wetenschap en op kansen voor het bedrijfsleven.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie merken op dat een van de aanbevelingen ten aanzien van het verbeteren van de doeltreffendheid is om voor een duidelijke doelgroepenbenadering te kiezen als sport wordt ingezet als middel om bepaalde beleidsdoelen te realiseren (p. 143). De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister hier tegenaan kijkt. In hoeverre is hij bereid om op onderdelen voor de doelgroepenbenadering te kiezen? Zou hierbij bijvoorbeeld gekozen kunnen worden voor de doelgroepen die door het Kenniscentrum Sport worden voorgesteld: mensen met lage sociaaleconomische status (SES), de groep eerste generatie met een niet-westerse achtergrond en mensen met leeftijdsgerelateerde aandoeningen?

Antwoord:

In het huidige beleid is al in zekere mate sprake van doelgroepenbeleid. Buurtsportcoaches maken bijvoorbeeld op lokaal niveau sport- en beweegaanbod mogelijk voor verschillende groepen Nederlanders die achterblijven in sport- en beweegdeelname. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om mensen met lage SES, vluchtelingen en mensen met beperking. Binnen de kaders van het Sportakkoord onderzoek ik met partijen in het sportveld waar een specifieke inzet meerwaarde heeft waarbij een inclusieve sport voorop staat.

Vraag:

De leden van de CDA-fractie constateren dat in de beleidsdoorlichting slechts één keer wordt gerefereerd aan de beweegnorm, terwijl dit een van de meetbare kernindicatoren is (p. 143). Deze leden vragen of de Minister van mening is dat het percentage Nederlanders dat voldoet aan de beweeg- en fitnorm een kernindicator van het gevoerde beleid zou moeten zijn. Kan de Minister ook aangeven of hij het standpunt deelt van het Kenniscentrum Sport dat als 10% van de mensen die de beweegnorm niet haalt, dat wel gaat doen, dat Nederland een jaarlijkse waarde kan opleveren van circa 1,35 miljard euro per jaar? Kan de Minister aangeven waarop dat bedrag is gebaseerd? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

In 2017 heeft het Kenniscentrum Sport in samenwerking met onderzoeksbureau Ecorys de sociaal economische waarde berekend over de resterende levensduur van een persoon (5–54 jr) die aan de beweegnorm gaat voldoen. Deze bedragen zijn vervolgens gebruikt om de totale sociaal economische waarde te berekenen als 10% van de 5–54 jr aan de beweegnorm zou gaan voldoen. Deze 10% staat overigens voor 554.202 aantal mensen tussen de 5–54 jaar.

Indien de totale contant waarde van circa € 35 miljard vergeleken wordt met een jaarlijks bedrag over de resterende levensduur van de doelgroep, dan komt dat ongeveer overeen met € 1,35 miljard per jaar.

Ik merk op dat een dergelijke berekening gepaard gaat met aannames en dat rekening gehouden moet worden met de volgende punten:

  • Jaarlijks bedrag: in werkelijkheid zullen de besparingen niet ieder jaar gelijk zijn verdeeld, veel voordelen (voorkomen van aandoeningen bijvoorbeeld) vallen pas na vele jaren te behalen.

  • Kosten van sport en bewegen: de kosten van sport en bewegen (en het aan de beweegnorm gaan laten voldoen van de genoemde 10%) zijn buiten beschouwing gelaten.

  • Gemiddelde Nederlander: effecten zijn alleen indicatief voor willekeurig genomen groepen. In de praktijk zal beleid vaak gericht zijn op specifieke doelgroepen (bijvoorbeeld lage inkomensgroepen). Voor deze groepen kunnen de gepresenteerde effecten mogelijk groter of kleiner uitvallen.

  • Omgekeerde causaliteit: op basis van de literatuur is niet altijd duidelijk of sport en bewegen ook daadwerkelijk de oorzaak zijn van bepaalde effecten. Zo hebben sportende mensen bijvoorbeeld minder verzuim, het zou echter ook kunnen dat mensen met een hoog verzuim niet sporten.

  • Directe (financiële) en externe (maatschappelijke) effecten: eventuele indirecte effecten, zoals de waarde van de verenigingsstructuur en vrijwilligerswerk of winsten op de verkoop van sportattributen, zijn buiten beschouwing gelaten. Ditzelfde geldt voor de waarde van bijvoorbeeld zwemlessen. Ook de (economische) effecten van topsport en sportevenementen zijn buiten beschouwing gelaten.

  • Disconteren: kosten en baten van een project vallen zelden precies gelijk in de tijd. Om de kosten en de baten goed te kunnen vergelijken zijn de verwachte baten teruggerekend naar het huidige moment. Een baat vandaag weegt relatief zwaarder dan over een aantal jaren.

Reactie op de inbreng van de D66-fractie

Vraag:

Volgens de leden van de D66-fractie is het interessant om te zien dat er al veel beleid wordt ontplooid door de rijksoverheid, terwijl volgens de beleidsdoorlichting de rol van de overheid niet altijd helder en afgebakend is. Kan de Minister aangeven welke rol hij voor de overheid ziet als het gaat om sport en bewegen? Ook is niet altijd duidelijk welk instrumentarium er is en wat de voor- en nadelen van elk instrument zijn.

Antwoord

De overheid stelt zich tot taak om maatregelen te treffen ter bevordering van de volksgezondheid en om voorwaarden te scheppen voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding. Grondslag voor het overheidsbeleid is vooral de maatschappelijke betekenis van sport. Sport wordt ingezet voor veel verschillende doelen in het Rijksbeleid. Daarnaast erkent de rijksoverheid de intrinsieke waarde van sport. De sturing en invloed van de Minister zijn evenwel beperkt: gemeenten hebben een grotere rol in de financiering van het sportdomein dan de rijksoverheid. De Minister zet met landelijk sportbeleid in op stimuleren, financieren/faciliteren, regisseren en (doen) uitvoeren van overheidstaken voor sport en bewegen in het land.

Zoals de onderzoekers van de beleidsdoorlichting aangeven is de bijdrage van de rijksoverheid aan de goede prestaties op het vlak van sport en bewegen in financiële zin maar beperkt. Gemeenten en huishoudens zijn de grote financiers van sport. In het licht van te sluiten Sportakkoord en de hierin gemaakte afspraken zal ik ook bezien welk instrumentarium voor de rijksoverheid beschikbaar is en wat daarvan de voor- en nadelen zijn.

Vraag:

De leden van de D66-fractie lezen dat het sport- en beweegklimaat in Nederland relatief goed op orde is. Toch neemt de sportdeelname de afgelopen jaren licht af. Is de Minister van plan deze trend te keren? Zo ja, hoe? Op welke manier worden scholen hierbij betrokken?

Antwoord:

We zien met name de terugloop van sportdeelname gepaard gaan met de levensfase waarin iemand zich bevindt, als een jonge student of als startende professional of bijvoorbeeld met de start van een gezin. Beschikbare tijd en interesses verschuiven.

Ik juich in principe iedere vorm van bewegen en sporten toe. Zowel binnen het verenigingsleven als daarbuiten, in individuele en ongeorganiseerde vormen van sport. Dan heb ik het bijvoorbeeld over hardlopen, bootcamp, maar ook fietsen en yoga in het park. De keuze laat ik graag aan mensen zelf over. Ik stimuleer waar ik kan de maatregelen die ervoor nodig zijn om diverse vormen van sporten en bewegen te kunnen uitoefenen.

Ik wil mij inzetten, zeker ook in het kader van het Sportakkoord, om juist in genoemde levensfases het sporten en bewegen laagdrempelig te maken.

Via het onderwijs en dan met name de projecten Gezonde School, Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG), maar ook de buurtsportcoaches die op de scholen komen, maken we de jeugd op jonge leeftijd al bewust van de latere voordelen van voldoende en vaardig bewegen.

Vraag:

De leden van de D66-fractie lezen dat soms lastig concreet te maken is wat het effect is van het beleid en de doelmatigheid te beoordelen. Genoemde leden onderschrijven het belang dat de Minister hecht aan de aandacht voor doelmatigheid in evaluaties. Deze leden lezen dat VWS meedoet aan de Pilot Lerend Evalueren, om zo ook doelmatigheid te meten. Zij vragen de Minister aan te geven wanneer deze pilot de eerste resultaten gaat opleveren. Kunnen de leden van de D66-fractie al bij de jaarrekening 2017 de eerste resultaten verwachten, of is dat pas het geval bij de jaarrekening 2018?

Antwoord:

De voortgang van de pilot «Lerend Evalueren» gaat onderdeel uitmaken van het jaarverslag van het Ministerie van VWS, de eerste keer is dit in het jaarverslag 2018. Van alle evaluaties ontvangt u de taakopdracht en de eindrapportage van het onderzoek. De pilot zelf wordt ook geëvalueerd. Eind 2018 ontvangt u de rapportage van dit ex ante onderzoek.

Vraag:

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister van plan is de nieuwe beweegrichtlijn mee te nemen in het nieuwe sportbeleid, bijvoorbeeld in het Sportakkoord.

Antwoord:

Ja. De uitwerking van de beweegrichtlijn beleg ik bij het Kenniscentrum Sport.

Vraag:

De leden van de D66-fractie geven aan dat er terecht veel aandacht wordt gegeven aan sportverenigingen en de bonden. Toch is «maar» 31% van de mensen lid van een club, en sport 52% (2016) van de mensen wekelijks, en 70% (2014) doet dat maandelijks. De leden van de D66-fractie vragen hoe ongeorganiseerde sporters worden bereikt door het sportbeleid van de rijksoverheid?

Antwoord:

De Sporttoekomstverkenning laat zien dat er steeds meer mensen gaan sporten in ongeorganiseerd of commercieel verband. Deze ontwikkeling vraagt ook om een aanpassing van het sportaanbod door of via de klassieke sportvereniging. NOC*NSF anticipeert op de ontwikkelingen en heeft hiertoe een zogenaamd transitieproject georganiseerd. In het Sportakkoord beoog ik afspraken te maken over hoe deze ontwikkeling beantwoord kan gaan worden.

Daarnaast merk ik op dat ongeorganiseerde sporters momenteel worden bereikt met verschillende onderdelen van het huidige sportbeleid. Het meest prominent door het programma Sport en Bewegen in de Buurt, maar ook bijvoorbeeld door programma sportblessurepreventie met en via antidopingbeleid gericht op deze doelgroep.

Het programma Sport en Bewegen in de Buurt heeft als doelstelling om voor iedere Nederlander een passend sport- en beweegaanbod, dat veilig en toegankelijk is, in de eigen buurt mogelijk te maken. Dit geldt zowel voor leden van sportverenigingen als voor mensen die nog niet sporten of geen lid zijn van een sportvereniging. Het programma bestaat uit twee onderdelen: de buurtsportcoach en de sportimpuls. Buurtsportcoaches bieden op lokaal niveau mogelijkheden om deel te nemen aan laagdrempelig sportaanbod. De Sportimpuls heeft als doel het ondersteunen van sport- en beweegaanbieders om vraaggestuurd lokaal sport- en beweegaanbod op maat te realiseren. De nadruk ligt daarbij op het fysiek in beweging brengen van de doelgroep. Tot de doelgroep van de Sportimpuls behoort iedereen die niet (meer) sport en beweegt of dreigt uit te vallen. Binnen het antidopingbeleid worden de voorlichtingsactiviteiten van NOC*NSF en de Dopingautoriteit nadrukkelijk gericht op alle sporters: de fitnessbranche is bijvoorbeeld een belangrijke doelgroep in van dit beleid. Het programma sportblessurepreventie, tot slot, kent projecten die zich richten op de georganiseerde (voetbal, tennis, volleybal) en de ongeorganiseerde sport (hardlopen, wintersport).

Vraag:

De leden van de D66-fractie lezen dat het aantal blessures de afgelopen jaren is toegenomen. Blessures kunnen grote nadelige gevolgen hebben, zowel op persoonlijk als op maatschappelijk vlak. Denk bijvoorbeeld aan verminderd zelfvertrouwen bij de geblesseerde of een afname van beweging. Voor de maatschappij kunnen hier natuurlijk zorgkosten mee gemoeid zijn, ziekteverzuim en een afname van productiviteit. Welke oorzaken zijn er aan te wijzen voor het toenemende aantal blessures? De doelstelling voor het Programma sportblessurepreventie is sportblessures en sportuitval zoveel mogelijk verkleinen. Hoeveel is «zoveel mogelijk»?

Antwoord:

Het toenemend aantal sportblessures van de afgelopen jaren vraagt inderdaad om aandacht. Dit is aanleiding geweest om per 2016 te starten met een nieuw programma sportblessurepreventie onder regie van ZonMw. Binnen dit programma worden interventies gericht op blessurepreventie ontwikkeld en geïmplementeerd. Het programma focust op sporten met de hoogste aantallen sportblessures en richt zich zowel op sporters die georganiseerd en ongeorganiseerd sporten.

Het programma sportblessurepreventie onderscheidt de ontwikkelfase en de implementatiefase. De projecten van de ontwikkelfase zijn in 2016 gestart, dit voorjaar wordt gestart met de subsidieronde voor de implementatiefase. Het programma kent een looptijd tot en met eind 2020. De resultaten van het programma zijn nog niet beschikbaar. Het programma zal na afloop geëvalueerd.

Deze leden vragen tevens naar de oorzaken van deze stijging van het aantal sportblessures. Ik ontvang daarover in gesprekken met veldpartijen wel signalen, maar heb er geen overzicht van. Daarom ben ik voornemens om de oorzaken van de stijging van het aantal blessures nader te laten onderzoeken. Het onderzoek staat geprogrammeerd op de integrale kennisagenda voor 2019.

Vraag:

De leden van de D66-fractie lezen dat de evaluaties van topsportevenementen tekortschieten. Hoe kan dit worden verbeterd? In het Regeerakkoord is afgesproken om 10 miljoen euro per jaar extra uit te trekken voor topsportevenementen. Hoe wordt geborgd dat deze 10 miljoen euro extra per jaar doelmatig wordt besteed?

Antwoord:

Het Kabinet stelt vanaf 2019 jaarlijks € 5 miljoen extra beschikbaar om de organisatie van sportevenementen te ondersteunen. Voor die tijd wordt het huidige beleidskader topsportevenementen geëvalueerd en waar nodig herzien. Ik neem daarin mee hoe de doelmatigheid van de financiële bijdrage vanuit de rijksoverheid het beste kan worden geborgd. Eind 2018 wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.

Reactie op de inbreng van de GroenLinks-fractie

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Minister in de eerder uitgevoerde evaluatieonderzoeken waar deze beleidsdoorlichting deels op is gebaseerd weinig aandacht heeft besteed aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid. Is de Minister voornemens om in komende evaluaties doelmatigheid en doeltreffendheid te betrekken, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Antwoord:

Zoals ik op een soortgelijke vraag van de leden van andere fracties aangaf is het in het algemeen moeilijk om uitspraken te doen over doeltreffendheid en doelmatigheid van het rijksbeleid. Veel factoren kunnen inspelen op het beoogde eindresultaat. Dit vraagt om nieuwe vormen van evaluatieonderzoek. Met de pilot «Lerend Evalueren» wil ik kijken of we meer zicht kunnen krijgen op doeltreffendheid en doelmatigheid in complexe vraagstukken binnen de sportsector. Ik ben van plan om het inzicht dat deze beleidsdoorlichting mij heeft opgeleverd toe te passen bij nieuwe beleidsinitiatieven en de evaluaties die daarbij horen.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de inhoudelijke beleidsreactie wordt uitgesteld tot na het nog te sluiten Sportakkoord. Genoemde leden vragen waarom niet voordat het Sportakkoord wordt gesloten een beleidsinhoudelijke reactie kan worden gegeven, zeker aangezien deze beleidsreactie een basis kan zijn van het Sportakkoord. Daarnaast vragen deze leden wanneer zij precies de beleidsinhoudelijke reactie kunnen verwachten.

Antwoord

Ten aanzien van het Sportakkoord heb ik aangegeven het belangrijk te vinden om eerst met partijen in het sportveld te spreken over toekomstig sportbeleid voordat ik uitspraken doe over het nieuwe rijksbeleid (Kamerstuk 32 771, nr. 31). Ik wil in samenspraak met de sector bepalen welke behoefte er bestaat en waar -in samenwerking met de relevante partners – de grootste impact te realiseren is. Hiermee beoog ik maximaal draagvlak te vinden voor het toekomstige sportbeleid en die tegemoetkomt aan de rollen die de partners hebben of willen innemen in deze maatschappelijke sector.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Minister zich gaat inspannen om de rol en verantwoordelijkheid van de rijksoverheid beter te definiëren. Hoe gaat de Minister dit concreet doen, zo vragen deze leden.

Antwoord:

Zoals op voorgaande vraag geantwoord, wil ik in het Sportakkoord afspraken maken met relevante stakeholders in dit maatschappelijke domein. Dit zal mede richting geven aan het sportbeleid van de komende regeringsperiode. Daarbij zal er ook aandacht zijn voor de taak en verantwoordelijkheid van de rijksoverheid

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Minister weinig concrete actiepunten formuleert om de aanbevelingen omtrent de doelstelling, implementatie en monitoring van sportbeleid te verbeteren. Deze leden zouden graag concrete acties en plannen willen zien. Hoe staat de Minister hier tegenover?

Antwoord

Het is mijn nadrukkelijke wens om de afspraken in het Sportakkoord nauwgezet te monitoren. Ik verken op dit moment, samen met onderzoeksinstellingen Mulier Instituut en RIVM, de mogelijkheden daartoe. Daarnaast informeer ik uw Kamer in april 2018 over de taakopdracht voor Sport en Bewegen in de Buurt in het kader van de pilot «Lerend Evalueren». Bij een bevredigend resultaat van deze pilot, ben ik van plan om deze kortcyclische manier van beleidsontwikkeling- en evaluatie vaker in te zetten.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er bij het opstellen van de reeds aangekondigde plannen voor de middelen voor topsport al rekening is gehouden met het meten van doelmatigheid en doeltreffendheid.

Antwoord:

In het plan voor de besteding van de extra € 10 miljoen voor de topsport zijn stappen gezet om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de investeringen inzichtelijker te maken. Ik heb hier scherper geformuleerd welke resultaten worden beoogd en welke middelen daarvoor nodig zijn. Overall sluit ik hierbij aan bij de resultaten van deze beleidsdoorlichting. Daarin is geconcludeerd dat als Nederland mee wil blijven doen in de top 10 van beste sportlanden, investeringen noodzakelijk zijn in de deelname van internationale competities en de praktische toepassing van topsport innovaties.

Dit is meegenomen in de 7 hoofdlijnen van het onderhavige plan. Per lijn is vervolgens gedefinieerd wat we bereiken en welke middelen daarvoor concreet worden ingezet. In de voortgangsgesprekken met NOC*NSF monitor ik of deze middelen ook daadwerkelijk worden ingezet en of de gestelde doelen bereikt worden.

Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer (Kamerstuk 30 234, nr. 176) heb aangegeven, is het de bedoeling dat ik in aanloop van de Olympische cyclus 2020–2024 opnieuw ga bekijken hoe ons totale topsportbudget kan worden ingezet om het hoogste rendement uit de topsport te halen.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie zijn erg benieuwd naar de precieze planning omtrent het Sportakkoord. Wanneer kunnen zij het akkoord verwachten en met welke partijen gaat de Minister in gesprek? Heeft de Minister al een beeld van de resultaten die hij wil bereiken met het Sportakkoord?

Antwoord:

Het is mijn streven het Sportakkoord vóór de zomer te sluiten. Over de stand van zaken en het verdere proces heb ik u onlangs geïnformeerd bij brief van 23 april jl. (Kamerstuk 30 234, nr. 179).

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er geen jaarlijkse verantwoording plaatsvindt waarin beleidsuitgaven per onderwerp terug te vinden zijn. Is de Minister bereid om dit inzichtelijker te maken?

Antwoord:

De beleidsuitgaven op artikel 6 Sport worden jaarlijks verantwoord via het Jaarverslag Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hierbij wordt de opbouw van de begroting gevolgd en is RBV model 3.22 van toepassing.

In de toelichting op de financiële instrumenten wordt op bondige wijze ingegaan op verschillen tussen de budgettaire raming en de realisatie in het verslagjaar. Als een afwijking tussen de raming en de realisatie al in de eerste of tweede suppletoire wet is toegelicht, wordt verwezen naar de eerste of tweede suppletoire wet met daarbij een hele korte toelichting. De toelichting bevat geen meerjarige beschouwingen. Er wordt verantwoording afgelegd over het afgelopen jaar.

Voor de toe te lichten onderdelen van of onderwerpen binnen de instrumenten wordt een keuze gemaakt op basis van financieel belang. Een toelichting is volgens de voorschriften noodzakelijk indien er sprake is van een verschil tussen raming en realisatie van € 2,5 miljoen of meer in de onderdelen van de instrumenten. Daarnaast kan politieke relevantie reden om zijn bij kleinere verschillen toch een toelichting op te nemen.

Ik zie op dit moment geen reden om af te wijken van de voorschriften omtrent de verantwoording van beleidsuitgaven in het Jaarverslag.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er verklaringen zijn voor het dalende aantal mensen van 12 jaar en ouder dat wekelijks aan sport deelneemt.

Antwoord:

Het is moeilijk aan te geven waarom het aantal mensen van 12 jaar en ouder dat wekelijks aan sport deelneemt daalt. In oktober 2017 bracht het Mulier Instituut een factsheet uit waarin deze daling wordt beschreven. Zij noteren dat onderzoekers soms een verband leggen met de introductie van de smartphone in 2007 en de komst van Facebook, voorafgegaan door Hyves. De onderzoekers Sonck en De Haan (2015) stellen vast dat de jeugd (13–19 jaar) veel tijd aan sociale media besteedt. Omdat vergelijkingen met eerdere perioden ontbreken, weten zij niet waar deze tijd ten koste van gaat. In 2014 kon Van den Dool bij 10- tot 19-jarigen geen verband vaststellen tussen sportdeelname en de activiteit «computer en internet». Ook al besteedde de jeugd daar tijdens de metingen in 2006 en 2011 ook al vijf uur per week aan. Een bijbaan bleek bij de jeugd wel negatieve invloed op de sportdeelname te hebben.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het doel van de Minister om het Jeugdsportfonds financieel te ondersteunen, namelijk het landelijk dekkend maken van het fonds, niet is behaald. Is de Minister voornemens om het fonds nu alsnog te helpen om landelijke dekking te garanderen, zodat kinderen ongeacht de financiële situatie van hun ouders de mogelijkheid hebben om te sporten? Wat kan de Minister concreet doen om te zorgen dat alle gemeenten meedoen met het Jeugdsportfonds?

Antwoord:

Het Jeugdsportfonds/Jeugdcultuurfonds (sinds kort Jeugdfonds Sport&Cultuur (JSC)) heeft de afgelopen 3 jaar hard gewerkt om een landelijk dekking te realiseren. De infrastructuur is hiervoor ontwikkeld in de vorm van samenwerkingsovereenkomsten tussen regionale fondsen en de 12 provinciale sportservice organisaties. Zo is het mogelijk dat elke gemeente mee kan doen aan het JSC. JSC is al landelijk verankerd door aanwezigheid in elke provincie. Inmiddels zijn er 260 gemeenten die meedoen en zorgen dat via het JSC meer kinderen worden ondersteund bij het ondermeer sporten en bewegen. Daarnaast zijn er ook gemeenten die op zelfstandige wijze organiseren dat kinderen in een armoedesituatie kunnen sporten en bewegen. Op dit moment ben ik in gesprek met het fonds om na te gaan hoe we kunnen waarborgen dat ongeacht de financiële situatie van ouders, kinderen de mogelijkheid hebben om te kunnen sporten en bewegen in iedere gemeente.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de sportdeelname van mensen met een chronische aandoening en een fysieke beperking is gedaald van 50% naar 32%. Ziet de Minister dit als een signaal om het beleid beter te richten op deze groep en om de belemmeringen voor deze groep in kaart te brengen, zo vragen deze leden.

Genoemde leden constateren dat in het rapport een aanbeveling wordt gedaan om het vervoer voor gehandicapten sporters te verbeteren, omdat de huidige faciliteiten niet het doel bereiken. Is de Minister voornemens om hier actie op te ondernemen? Zo ja, wat zijn de plannen van de Minister?

Antwoord:

In het Sportakkoord ben ik voornemens ook specifiek aandacht te besteden voor inclusief sporten en bewegen. De afgelopen jaren heb ik met name via de programma’s Grenzeloos Actief en Sport en bewegen in de buurt ingezet op de versterking van sporten en bewegen door de doelgroep. Op enkele knelpunten, zoals hulpmiddelen en vervoer, onderzoek ik momenteel de mogelijkheden tot verbetering. De Wet maatschappelijke ondersteuning geeft gemeenten de mogelijkheid om ook op het gebied van sporten en bewegen voor mensen met een beperking de nodige voorzieningen te bieden.

Verder is Nederland momenteel druk bezig om het VN Verdrag voor de rechten van mensen met een handicap dat Nederland in 2016 heeft geratificeerd te implementeren. Zo werk ik samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aan een project ter verbetering van het aangepast vervoer.

Vraag:

Genoemde leden vragen of de Minister de mogelijke verbetermaatregelen omtrent «verantwoord sporten en bewegen» voornemens is over te nemen.

Antwoord:

Ik ben in het kader van het Sportakkoord met de sportsector in overleg over hoe zij het beleid rondom integriteit in de sport kunnen aanscherpen. In deze afweging worden ook deze verbetermaatregelen meegenomen.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in evaluaties van topsportevenementen de doelen van de Minister niet voldoende worden meegenomen. Is de Minister voornemens om dit in de subsidieverstrekking mee te nemen, zodat inzichtelijker wordt of het geïnvesteerde geld daadwerkelijk het doel bereikt?

Antwoord:

Het Beleidskader sportevenementen stelt als doel het bijdragen aan het naar Nederland halen en organiseren van toonaangevende en intrinsiek aansprekende internationale sportevenementen en deze ook maatschappelijk zo goed mogelijk benutten. Deze hoofddoelstelling wordt gehaald. Jaarlijks worden één of meerdere aansprekende internationale sportevenementen in Nederland georganiseerd. Bij de inhoudelijke verantwoording wordt gevraagd welke doelen men wilde bereiken en of deze ook daadwerkelijk zijn bereikt. Het is de bedoeling om voor 2019 het huidige Beleidskader topsportevenementen ter evalueren en waar nodig te herzien. Ook het monitoren en evalueren wordt daarin meegenomen. Eind 2018 wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.

Vraag:

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het actieplan Veilig Sportklimaat niet zichtbaar effectief is geweest en dat de veiligheidsbeleving niet is vergroot. Genoemde leden vragen de Minister daarom of hij voornemens is het beleid te veranderen aan de hand van de verbetermaatregelen.

Antwoord:

Zoals in de Beleidsdoorlichting Sport is beschreven is er sprake van een afname van het aantal gemelde excessen en incidenten in het amateurvoetbal. Ook laat de kernindicator «wangedrag in de sport meegemaakt» voor het eerst een significante daling zien (https://www.volksgezondheidenzorg.info/sport/kernindicatoren/wedstrijden-en-evenementen#node-sportklimaat-wangedrag). Zoals de Beleidsdoorlichting aangeeft vergt het realiseren van een veilig en plezierig sportklimaat echter een lange adem waarin het effect op de veiligheidsbeleving waarschijnlijk na-ijlt op de meetbare effecten in termen van incidenten.

Ik ben in het kader van het Sportakkoord met de sportsector in overleg over hoe zij het beleid rondom integriteit in de sport kunnen aanscherpen.

Vraag:

Deze leden vragen of de Minister aan de hand van het rapport van de Commissie De Vries en de aanbevelingen van de beleidsdoorlichting over misbruik in de sport het huidige beleid gaat wijzigen. Zo ja, welke maatregelen gaat de Minister nemen?

Antwoord:

Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn standpunt op de aanbevelingen van het rapport van de Commissie De Vries die ik op 4 april jl. aan uw Kamer heb gestuurd. (Kamerstuk 34 843, nr. 15).


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven