32 637 Bedrijfslevenbeleid

Nr. 123 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 maart 2014

In de Visie op het toegepaste onderzoek 1 heb ik een aantal maatregelen aangekondigd die tot een beter samenspel moeten leiden tussen uitvoerders en gebruikers van toegepast onderzoek. In deze brief ga ik in op de stand van zaken rond de implementatie van de Visie.

Ten eerste ga ik in op de positionering van publiek gefinancierde onderzoeksinstituten2 versus private kennisaanbieders en uitwerking van gedragsregels. In het AO Bedrijfslevenbeleid van 19 november 2013 heb ik toegezegd dat ik uw Kamer zou informeren over de vormgeving van de gedragsregels en wijze van afhandeling van klachten door de instituten. Tevens heb ik aangegeven dat de TO2 instituten niet mogen concurreren met private kennisinstellingen. Ik stelde dat er nu al gedragsregels zijn, maar dat er onmiddellijk commissies moeten komen om dit te begeleiden. Als er klachten zijn, moeten die worden afgewogen en moet daarop een reactie komen. Ik heb toegezegd voor een klachtenregistratie te zullen zorgen en dit voor de Kamer inzichtelijk te maken. Eind 2013 heb ik van alle instituten een voorstel ontvangen hoe zij de borging van de gedragsregels zullen vormgeven. Op basis daarvan heb ik moeten constateren dat bij een aantal instituten de voorgestelde borging van de gedragsregels nog onvoldoende is. Deze brief gaat in op de manier waarop ik wil dat de instituten de gedragsregels zullen naleven en transparant maken.

Ten tweede komen in de brief de verschillende manieren aan bod waarop de instituten hun beleid op het gebied van intellectuele eigendomsrechten vormgeven. Daarbij ga ik in op de wijze van uitvoering van de motie van het lid Lucas3 die verzoekt om de werkwijze van MARIN, Deltares en NLR, waarbij terughoudend wordt omgegaan met het aanvragen van octrooien en heldere afspraken worden gemaakt met de betrokken partijen, als uitgangspunt te nemen bij de uniformering en aanpak van oneerlijke concurrentie door publieke kennisinstituten binnen het topsectorenbeleid.

Tenslotte ga ik in deze brief in op de in de Visie aangekondigde verkenning van de wenselijkheid om alle zes instituten voor toegepast onderzoek onder eenzelfde wettelijk kader te brengen.

De Visie stelt verder dat de instituten komen tot een gezamenlijk strategisch plan. Ik zal voor de zomer ingaan op dit gezamenlijke TO2-kader in de kabinetsreactie op de TNO-strategie. Daarnaast werk ik in het kader van de implementatie van de Visie aan meer duidelijkheid over de financiering van de grote faciliteiten en de aansluiting tussen fundamenteel- en toegepast onderzoek. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd in de visie op het wetenschapsbeleid in de zomer van 2014. Voorts zal uw Kamer in 2015 geïnformeerd worden over de gezamenlijke evaluatie van het door de instituten verrichte onderzoek op kwaliteit en impact (waaronder, kennisbenutting en valorisatie), die dat jaar wordt afgerond.

Positionering TO2-instituten

In de Visie op het toegepaste onderzoek is toegelicht dat marktfalen en publieke belangen de legitimatie vormen voor de overheidsfinanciering (vanuit de Rijksbijdrage, zie hieronder) van de instituten. De kennisontwikkeling van de TO2-instituten zorgt voor schaal- en synergievoordelen die niet ontstaan als onderzoek verspreid wordt over steeds wisselende partijen. Mede in dit licht beheren zij kostbare grootschalige onderzoekfaciliteiten. Ook hun onafhankelijke status en reputatie is van groot belang. Toonaangevende landen als Duitsland en Zwitserland kennen een rijke traditie aan publiek gefinancierde instituten voor toegepast onderzoek (Fraunhofer Gesellschaft, respectievelijk ETH Bereich). Hieronder ga ik in lijn met de Visie in op de onderzoeksfinanciering van de TO2-instituten.

De onderzoeksfinanciering vindt op drie manieren plaats:

  • 1. Onderzoek dat (mede) gefinancierd wordt vanuit de Rijksbijdrage.

    Dit betreft zowel strategisch onderzoek ten behoeve van (versterking van) de kennisbasis als onderzoek in het kader van de topsectoren (1a) en maatschappelijke thema’s (1b).

    • 1a. Het onderzoek voor en met bedrijven en overheden (publiek-privaat onderzoek) is uitsluitend precompetitief en vernieuwend van karakter. De instituten richten zich op kennisvragen die bedrijven onvoldoende zelfstandig oppakken en die niet beantwoord kunnen worden door private kennisaanbieders. De instituten ontwikkelen kennis voor maatschappij en overheid.

    • 1b. Het onderzoek voor maatschappij en overheid dat gericht is op ondersteuning van het beleid of op wettelijke taken die een onafhankelijke aanpak vragen met waarborg voor de continuïteit.

    Daarnaast wordt extra onderzoek mogelijk gemaakt door de Europese, nationale en regionale subsidies en private bijdragen voor publiek-private samenwerkingsverbanden (multipliers op de rijksbijdrage). Zoals aangegeven in het AO van 19 november 2013 staan de instituten financieel onder druk. De vaste Rijksbijdrage van de TO2-instituten daalt van 2011 tot 2016 bijna 25% (van circa € 440 mln. naar € 340 mln.). Daar staat tegenover dat via de TKI-toeslag extra onderzoeksmiddelen beschikbaar komen. Er is de komende tijd een bedrag oplopend naar € 130 mln. per jaar in 2017 aan TKI middelen beschikbaar. Met deze beweging wordt de financiering meer gericht op onderzoeksprogramma’s in plaats van op instituten. Door in te spelen op de thema’s van de publiek-privaat opgestelde innovatiecontracten, worden de TO2-instituten in staat gesteld een belangrijk deel van de dalende Rijksbijdrage terug te verdienen.

  • 2. Contractonderzoek voor overheden en marktpartijen en verhuur van faciliteiten. Dit betreft pre- en/of competitief onderzoek dat 100% gefinancierd wordt door opdrachtgevers. De activiteiten moeten synergie hebben met de doelstellingen van het onderzoek uit onderdeel 1. De Rijksbijdrage (onderdeel 1) mag niet worden aangewend voor dit contractonderzoek. Instituten zijn verplicht om hiervoor een gescheiden boekhouding te voeren4. De instituten berekenen voor contractonderzoek minimaal een integrale kostprijs.

  • 3. Inkomsten vanuit eventuele spin-off bedrijven.

    Dit betreft overige inkomsten uit kennisexploitatie, zoals licentie-inkomsten (op software en patenten) en vergoedingen uit high-tech start-ups die ontstaan zijn vanuit de TO2-instellingen. TNO heeft bijvoorbeeld een aparte organisatie TNO-bedrijven voor het verzelfstandigen en naar de markt brengen van marktrijpe technologie.

In de visie is aangegeven dat de TO2-instituten zich op een ander speelveld bewegen dan private kennisaanbieders. Omdat de instituten (mede) zijn opgericht en ingericht om het publieke belang te dienen, hebben ze geen aandeelhouders en opereren zij zonder winstoogmerk. De instituten bouwen geen kennis op die al in markt met voldoende diepgang aanwezig is. De instituten stoten routinematige activiteiten af die de markt ook kan uitvoeren.

Uitwerking van gedragsregels

In de Visie zijn na consultatie van partijen in de markt, gedragsregels uitgewerkt voor:

  • 1. het gesubsidieerde onderzoek via de rijksbijdrage;

  • 2. het contractonderzoek en verhuur faciliteiten;

  • 3. spin-offs.

De gedragsregels zijn in het gezamenlijke belang van TO2-instituten, bedrijven en overheid. Het naleven van de gedragsregels is daarom onderdeel van een continue dialoog die gevoerd wordt binnen de instituten, tussen de instituten, en met de relevante marktpartijen en overheden. De instituten zullen deze dialoog intensiveren naar aanleiding van specifieke signalen of klachten vanuit de private kennisaanbieders. Het sluiten van een convenant zoals Deltares nu heeft met private kennisaanbieders is een van de mogelijke uitkomsten van deze dialoog. Op mijn verzoek hebben de instituten dit najaar de (concept) onderzoeksprogramma’s van het onderzoek dat (mede) gefinancierd wordt vanuit de Rijksbijdrage (onderdeel 1) op internet gepubliceerd zodat iedereen hier kennis van kan nemen en zodat private kennisaanbieders kunnen aangeven of onderzoek ook door marktpartijen kan worden verricht.

De bestaande werkwijze van de instituten op basis van de bestaande Europese en nationale kaders voorziet in de borging van veel van de gedragsregels. In aanvulling daarop hebben de instituten in de zomer 2013 kennis genomen van de ambities die in de Visie zijn opgenomen. Mede gelet op de bespreking van de Visie met uw Kamer heb ik overleg gevoerd met de instituten en elk van de instituten gevraagd om mij eind december 2013 voorstellen te doen hoe zij de borging van de gedragsregels zullen vormgeven. Zoals ik in het begin van deze brief heb aangegeven vind ik de voorstellen van een aantal instituten nog onvoldoende aangepast. Ik zal daarom, uiterlijk 1 april 2014, alle instituten een individuele reactie geven en aangeven welke aspecten ik nog mis in de afbakening tussen publiek gefinancierde kennisinstellingen en private kennisaanbieders. De eindsituatie is de totstandkoming van optimale netwerken tussen TO2-instituten, bedrijfsleven en overheid in Nederland en het buitenland die gericht zijn op het belang van de Nederlandse economie en maatschappij.

Ik wil dat de instituten hun voorstellen aanvullen zodat in ieder geval per 1 mei 2014 voldaan wordt aan onderstaande uitgangspunten:

  • 1. De (concept) onderzoeksprogramma’s van het onderzoek dat (mede) gefinancierd wordt vanuit de Rijksbijdrage (onderdeel 1) worden op internet gepubliceerd. Met de plannen voor 2014 is dit al gebeurd.

  • 2. Alle resultaten van projecten die gefinancierd worden vanuit de Rijksbijdrage (onderdeel 1) zijn, voor zover ze niet aanleiding geven tot intellectuele eigendomsrechten, openbaar4, tenzij redenen van geheimhouding in verband met nationale belangen zich hiertegen verzetten.

  • 3. Sommige instituten hebben een beoordelingscommissie die voor het publiek-privaat gefinancierd onderzoek van en voor bedrijven (onderdeel 1a van de Rijksbijdrage) een bindend advies5 geeft of het gesubsidieerde onderzoek precompetitief en vernieuwend is. Bij de benoeming van de leden wordt rekening gehouden met het borgen van een onafhankelijke toets (bijvoorbeeld door te werken met een onafhankelijk voorzitter). Deze werkwijze moet voor alle instituten gehanteerd gaan worden.

  • 4. Alle instituten moeten een klachtenloket en klachtenregeling voor oneerlijke concurrentie hebben.

  • 5. De instituten rapporteren jaarlijks aan mij over de werkzaamheden van de beoordelingscommissie en over de wijze waarop eventuele klachten zijn afgehandeld. Indien een individuele klacht niet naar tevredenheid wordt opgelost, word ik onmiddellijk hierover geïnformeerd.

Ik zal de naleving van de gedragsregels door de instituten nauwlettend blijven volgen. Ik heb hierbij ook aandacht voor het specifieke karakter van elk instituut.

Intellectueel eigendom en kennisverspreiding

De belangrijke rol van kennisinstellingen (zowel universiteiten als TO2-instituten) op het gebied van bescherming en benutting van kennis ten behoeve van de concurrentiekracht van de Nederlandse economie, is eerder al onderstreept in de reactie op het Evaluatieonderzoek Intellectueel Eigendom 2006–20106. Universiteiten en TO2-instituten gebruiken daarbij verschillende vormen van kennisbescherming. Dat is belangrijk voor het laten circuleren en benutten van kennis, mede ten behoeve van het Nederlandse bedrijfsleven7. Zo is 67% van de octrooiaanvragen waar een academische onderzoeker op vermeld staat in eigendom van het bedrijfsleven, dit blijkt uit onderzoek van Octrooicentrum Nederland, onderdeel van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Ik zal soortgelijk onderzoek voor de TO2-instituten laten uitvoeren en u hierover informeren.

Met behulp van intellectuele eigendomsrechten (zoals octrooien, auteursrechten en kwekersrechten) kunnen de verschillende vormen van kennisbescherming worden geregeld. Zo kan er een maatschappelijk belang zijn om kennis zo breed mogelijk te verspreiden. In een dergelijk geval zal op brede schaal door middel van licenties toestemming tot het gebruik van die kennis worden verleend. Maar kennis kan ook alleen van waarde zijn wanneer deze een zekere mate van exclusiviteit geniet, bijvoorbeeld wanneer een private partij substantieel in de kennisontwikkeling heeft geïnvesteerd. Zonder deze exclusiviteit zal een private partij veelal niet bereid zijn om in het onderzoek te investeren. Intellectuele eigendomsrechten maken het ook mogelijk om afspraken te maken over de exploitatie van gegenereerde kennis en de verdeling van opbrengsten.

De redenen voor een investering van het bedrijfsleven in onderzoek via toegepaste onderzoeksorganisaties kunnen talrijk zijn. Naast gezamenlijke kennisontwikkeling, draagt het bijvoorbeeld bij aan het scouten van talentvolle onderzoekers. Een andere reden is dat de aanwezigheid van, dan wel het vooruitzicht op het verkrijgen van intellectueel eigendom (IE) leidt tot een (tijdelijk en billijk) voordeel voor het bedrijfsleven. Het verkrijgen van IE is daarom een belangrijke voorwaarde voor de industrie tot het overgaan van investeringen in (precompetitief) onderzoek.

TO2 instituten hanteren een IE-model dat afhankelijk is van de gekozen IE-strategie. Deze strategie wordt mede bepaald door de sector(en) waarin een instituut opereert. Zijn er veel of juist weinig marktpartijen actief? Is in een sector kennis gemakkelijk reproduceerbaar (en dus de noodzaak van juridische bescherming groter)? Daarnaast verschillen de instituten in de mate waarin zij onderzoek voor de markt dan wel publiek gefinancierd onderzoek verrichten. De hieronder weergegeven voorbeelden illustreren dat.

In de topsector Water (delta en maritiem) worden bewust weinig octrooiaanvragen ingediend en wordt voor andere vormen van bescherming gekozen. Dit in verband met het behouden van de Nederlandse positie binnen de mondiale watersector.

In de topsector life sciences, waar onderzoek langdurig en kostbaar is en resultaten makkelijk reproduceerbaar zijn, zal octrooibescherming eerder voor de hand liggen. Er is dus niet één voor alle instituten en sectoren werkbaar model te maken. Tabel 1 illustreert dat de instituten ten behoeve van kenniscirculatie verschillende soorten IE-rechten hanteren.

Tabel 1: Overzicht TO2-instituten

Instituut

Topsector (innovatiecontract)

Belangrijkste IE-rechten voor IE-beleid

Deltares

Water

Auteursrecht (software)

Geheimhouding (tijdelijk)

DLO

Agri & Food

Tuinbouw & Uitgangsmaterialen

Water

Octrooien

Kwekersrechten (gewassen)

ECN

Energie

Auteursrecht (software)

Octrooien

MARIN

Water

Auteursrecht (meetsystemen en software)

Geheimhouding (tijdelijk)

NLR

HTSM

Octrooien

TNO

Alle Topsectoren

Auteursrecht (software)

Geheimhouding (tijdelijk)

Octrooien

Uitgangspunt in nationale IE-wetgeving is dat de aanspraak op het recht toekomt aan (de werkgever van) degene die de kennis heeft gecreëerd. In de onderhavige situaties zal dat veelal het TO2 instituut zijn. Afhankelijk van de concrete situatie kan toegang van het bedrijfsleven tot deze kennis de vorm aannemen van licenties of overdracht van de eigendom (octrooien, auteursrechten en kwekersrechten). Dat kan anders liggen bij contractonderzoek (tweede manier van onderzoeksfinanciering) waarbij het opdrachtgevende bedrijf de onderzoeksresultaten en veelal de IE-rechten verkrijgt. Op deze wijze wordt het doorstromen van in TO2-instituten gegenereerde kennis naar het bedrijfsleven georganiseerd. Dat vooronderstelt wel dat het mogelijk moet zijn voor TO2 instituten om IE-rechten te kunnen vestigen.

Ook de Europese richtsnoeren voor staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie gaan uit van het principe dat het IE bij de participerende onderzoeksorganisatie, waar de kennis is gegenereerd, berust en van daaruit onder marktconforme condities kan worden overgedragen. Het verbieden van het aanvragen dan wel terughoudend omgaan met het aanvragen van octrooien (of andere IE-rechten) zou daarom op het gebied van publiek-private samenwerking nadelige gevolgen voor het bedrijfsleven kunnen hebben.

Deze uitgangspunten zijn ook opgenomen in de spelregels voor publiek-private samenwerking die samen met het bedrijfsleven en de kennispartners zijn opgesteld8. Deze spelregels zijn in lijn met Europese afspraken en zijn van toepassing op onderzoek dat (mede) wordt gefinancierd vanuit de Rijksbijdrage (eerste manier van onderzoeksfinanciering). Het kabinet heeft hierop een positieve reactie gegeven9. Een belangrijk onderdeel van de spelregels betreft de omgang met intellectueel eigendom in publiek-private samenwerking bij de TO2 instituten.

Meer ten algemene (niet beperkt tot publiek-private samenwerking) wordt in de beleidsvisie aanbevolen dat het gehele IE-beleid van de TO2-instituten gestroomlijnd zal worden. Het doel hiervan is dus niet om te komen tot één model voor IE, maar wel dat ondernemers op meer eenduidige en laagdrempelige wijze toegang kunnen krijgen tot de ontwikkelde kennis die met de Rijksbijdrage gefinancierd wordt. Dit betekent bijvoorbeeld dat wanneer een ondernemer in één onderzoeksproject te maken krijgt met twee verschillende instituten deze de flexibiliteit moeten hebben om vanuit het belang van de ondernemer dezelfde IE-voorwaarden te hanteren.

Het stroomlijnen van het IE-beleid zal zorgvuldig worden aangepakt om negatieve gevolgen voor het Nederlandse concurrentievermogen te voorkomen. Het beleid van MARIN, Deltares en NLR, waardoor ondernemers niet in langdurige juridische onderhandelingen raken, is daarbij voor mij een uitgangspunt zoals ook is aangegeven in de motie Lucas.

Hoewel de instituten verschillende vormen van IE-beleid hanteren, gelden er wel een aantal algemene uitgangspunten die de toegang voor ondernemers tot het IE van de instituten zo laagdrempelig mogelijk maken. Dat betekent dat het onder meer transparant, fair en voorspelbaar moet zijn voor ondernemers om toegang te krijgen tot die kennis.

Conform de motie van het lid Lucas geldt daarbij dat voorkomen moet worden dat stroomlijning ten koste zal gaan van goedlopende samenwerking met het bedrijfsleven.

Ik werk thans aan het realiseren van een grotere eenduidigheid in het IE-beleid van de instituten. Bij deze uitwerking betrek ik niet alleen de TO2-instuten maar ook het bedrijfsleven. Ik vind het daarbij belangrijk dat de toegang voor private organisaties zo laagdrempelig als mogelijk is. Ik verwacht u deze zomer te kunnen informeren over de nadere stappen die hier gezet worden.

Verkenning juridisch kader

In de Visie op het toegepaste onderzoek staat:

De aansturing en werkwijze van de instituten verschilt onderling. Dit is te verklaren vanuit de historie maar niet in alle gevallen effectief en efficiënt, zeker niet waar de instituten gezamenlijk dezelfde partijen bedienen, zoals in de topsectoren. Met de instituten zal een nadere harmonisatie van voorwaarden en werkwijzen worden uitgewerkt.

Wat betreft het juridisch kader verkent het kabinet de wenselijkheid alle instituten onder eenzelfde wettelijk kader te brengen. Daarbij betrekt het kabinet het advies van de Commissie de Leeuw over de zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s)10.

Een juridisch kader draagt bij aan adequate borging van de publieke belangen, leidt tot eenduidigheid voor de afnemers van de diensten van de instituten (overheid en bedrijfsleven) en draagt bij aan een gelijk speelveld tussen TO2-instituten. Ik hanteer hierbij als uitgangspunt dat uniformering niet ten koste mag gaan van goedlopende werkwijzen (conform motie Lucas).

Op basis van de ervaring van de afgelopen jaren denk ik aan de volgende onderwerpen die ik wil borgen vanuit het publieke belang11:

Bestuurlijk: goedkeuren van statutenwijziging; benoemen van leden van de Raden van Toezicht (deels op voordracht van betrokken departementen); verplichting normering topinkomens; instemmen met fusie, splitsing of ontbinding van de stichting.

Financieel: instemmen met oprichten van rechtspersonen; afspraken maken over het saldo bij liquidatie; verplichting tot het aanhouden van een minimaal eigen vermogen; vaststellen regels voor bevoorschotting; mogelijkheid tot vaststellen van tarieven.

Inhoud van het onderzoek: goedkeuren van plannen voor strategisch onderzoek ten behoeve van de kennisbasis en onderlinge afstemming; vaststellen van (gemeenschappelijk) onderzoeksplan voor maatschappelijke thema’s; stellen van voorwaarden aan subsidies.

Verantwoording: voorschrijven controleprotocol voor de jaarrekening; medewerking aan periodieke gezamenlijke evaluatie.

Deze borging kan worden gerealiseerd door elementen van de statuten te harmoniseren, de subsidieverplichtingen te harmoniseren en een aantal onderwerpen wettelijk te regelen.

Bij het uniformeren van elementen van de statuten gaat het bijvoorbeeld om de wijze van benoemingen en om het stellen van algemene regels ten aanzien van beloning van bestuurders en ten aanzien van belenen en beleggen van vermogen.

Een wettelijke regeling bewerkstelligt een stabiele, bestendige structuur waarbinnen de TO2-instituten kunnen opereren. Dit zorgt voor rechtszekerheid voor de instituten en kan meer helderheid bieden over de positie van de TO2-instituten binnen het Nederlandse kennis- en innovatiesysteem, inclusief hun taak als kennisbasis voor vakdepartementen. Het formuleren van regels in een wet houdt in dat kennisinstituten voor toegepast onderzoek worden aangewezen die op grond van een Rijksbijdrage een kennisbasis in stand houden en faciliteiten exploiteren, en samen met bedrijven precompetitief onderzoek doen. Thans kennen TNO (TNO-wet), NLR (subsidieregeling op basis van de Wet houdende de omzetting van de Rijksstudiedienst voor de luchtvaart in een stichting) en DLO (subsidieregeling op basis van de Kaderwet LNV-subsidies) een min of meer vergelijkbare wettelijke verankering, maar ECN, Deltares en MARIN niet.

Als gevolg van de gewenste stroomlijning zal ook worden bezien of aanpassing van de juridische status van TNO opportuun is (huidige situatie: vijf stichtingen en TNO als enige een publiekrechtelijke rechtspersoon). Omzetting in een stichting trekt de juridische status van de TO2-instituten gelijk. Daarnaast is vanuit het regeerakkoord een kritische bezinning door het kabinet in gang gezet of bij bestaande ZBO’s de ZBO-vorm de meest geëigende is. Het advies van de Commissie de Leeuw hierover is dat aan TNO vanwege het ontbreken van openbaar gezag de ZBO-status ontvalt. Dit advies is onlangs door de Minister voor Wonen en Rijksdienst naar de Tweede Kamer gestuurd.

De voor- en nadelen van een wettelijke regeling, de gevolgen van de mogelijke omzetting van TNO in een stichting en het ontvallen van de status van ZBO, worden thans in overleg met betrokkenen nader in kaart gebracht. Afhankelijk van de hieruit volgende keuze zullen vervolgens de gewenste maatregelen worden uitgewerkt. Ik zal uw Kamer voor de zomer over mijn besluit informeren.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Kamerstuk 32 637, nr. 68.

X Noot
2

In dit kader gaat het om TNO, DLO, NLR, ECN, Deltares en MARIN; zij werken samen in de federatie Toegepaste Onderzoek Organisaties (T02-federatie).

X Noot
3

Kamerstuk 32 637, nr. 96.

X Noot
4

De communautaire kaderregeling betreffende staatsteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PbEU van 30.12.2006, C 323).

X Noot
5

Voor bepaalde thema’s heeft de overheid een exclusieve relatie met de TO2-instituten, met een eigen governance op de gesubsidieerde onderzoeksprogrammering.

X Noot
6

Kamerstuk 30 635, nr. 3.

X Noot
7

«Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland». WRR-rapport 90.

X Noot
8

Spelregels voor privaat publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek, 20 juni 2013, ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer (Kamerstuk 28 753, nr. 30).

X Noot
9

Kamerstuk 32 637, nr. 30.

X Noot
10

Kamerstuk 25 268, nr. 79

X Noot
11

Defensie draagt voor het defensiedeel van TNO mede verantwoordelijkheid via de Raad voor het Defensieonderzoek.

Naar boven