32 634 Financiering politieke partijen

Nr. 6 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 augustus 2011

In april 2009 heeft de Raad voor het openbaar bestuur (Rob) het advies «Democratie vereist partijdigheid» uitgebracht dat handelt over de positie en het functioneren van politieke partijen in het Nederlandse bestel.1 In het advies wordt onder meer ingegaan op de functies van politieke partijen, de ontwikkeling van het partijbestel en op aangrijpingspunten voor revitaliseringen van politieke partijen en van de representatieve democratie. De Rob doet ook aanbevelingen. Het gaat daarbij om handelingsperspectieven voor de politieke partijen zelf en voor de overheid. In dit kabinetsstandpunt wordt met name ingegaan op de adviezen gericht op de (Rijks)overheid. Maar alvorens daartoe wordt overgegaan zal aandacht worden besteed aan enkele algemene noties van de Rob over ontwikkelingen rond het functioneren van politieke partijen en problemen die politieke partijen ervaren bij het vervullen van hun functies.

1. Ontwikkelingen functioneren politieke partijen

Terecht constateert de Rob dat politieke partijen een onmisbaar element zijn in de representatieve democratie. Deze opvatting wordt breed gedragen en ook door het kabinet onderschreven. In 1998 stelde de Rob in het advies «Tussen staat en electoraat» reeds vast dat een stelsel van representatieve democratie zoals wij dat kennen zonder politieke partijen niet goed denkbaar is.2 En in 1991 stelde de Commissie subsidiëring politieke partijen (Commissie Van den Berg) in het rapport «Waarborg van Kwaliteit» vast dat er grote overeenstemming bestaat over de wens dat politieke partijen een rol van intermediair tussen burger en overheid vervullen, ook al zal deze – gegeven de grondige maatschappelijke veranderingen – een ander karakter ontwikkelen dan tot nu toe, ten koste van het klassieke «verenigingskarakter» en meer met behulp van moderne communicatiesystemen.3

Ook de opvatting dat maatschappelijke ontwikkelingen van invloed zijn op de rol en positie van politieke partijen en dat politieke partijen daardoor problemen kunnen ondervinden bij hun functie-uitoefening vindt weerklank. De Commissie Van den Berg bemerkte in 1991 dat door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen politieke partijen onder druk kwamen te staan om de kwantitatieve benadering van de intermediaire rol (gericht op stemmenmaximalisatie) voorrang te verlenen boven de kwalitatieve benadering (gericht op het informeren van burgers en het presenteren van doordachte ideeën en geschikte kandidaten).

Over de maatschappelijke ontwikkelingen en de positie van politieke partijen is veel gepubliceerd, zoals ook blijkt uit het literatuuroverzicht bij het Rob-advies. Ontwikkelingen die van invloed zijn op politieke partijen zijn onder meer de individualisering in de maatschappij, de internationalisering, de «ontideologisering», de rol van de (nieuwe) media en de complexiteit van de samenleving. Enerzijds zijn de eisen die aan politieke partijen worden gesteld toegenomen, anderzijds is er minder bereidheid bij burgers om zich aan politieke partijen te binden. Dat laatste is zeker het geval bij jongeren. Zij participeren op andere wijzen en maken gebruik van andere netwerken. De Rob uit dan ook zorgen over het functioneren van de traditionele politieke partijen. Het ledenverlies van politieke partijen bemoeilijkt de uitoefening van functies en is ook van invloed op de financiële positie van partijen. De Rob stelt dat revitalisering nodig is en dat een essentiële voorwaarde daarvoor is dat politieke partijen nieuwe, betekenisvolle verbindingen met de samenleving aangaan.

Het kabinet herkent zich in de zorgen over (de toekomst van) politieke partijen. Daarbij zijn ook wel relativeringen aan te brengen. Politieke partijen hebben op een aantal terreinen hun monopoliepositie verloren. Zo wijst de Rob erop dat de tijden van verzuiling waarin politieke partijen over machtige eigen communicatiemiddelen beschikten om hun eigen, vaste, achterban te informeren, te mobiliseren, te scholen en te disciplineren, en – vooral binnen eigen kring – debat te voeren, ver achter ons liggen. Volgens de raad zijn politieke partijen thans vrijwel geheel afhankelijk van oude en nieuwe massamedia, die als intermediair doorgeven welke standpunten partijen hebben. Daarbij worden negatieve kanttekeningen geplaatst. Maar het kabinet wil daar tegenover stellen dat de hedendaagse diversiteit aan media en informatiekanalen ook een meerwaarde heeft. Burgers zijn voor nieuws en informatie niet meer afhankelijk van aan politiek of ideologie verbonden media. Er is een rijkgeschakeerd aanbod. Dat is ook een verworvenheid. Bovendien stelt de Rob terecht dat de nieuwe media de politieke partijen ook de gelegenheid bieden om een breder publiek te bereiken en de burgers over agendering en programmering van maatschappelijke vraagstukken, ingenomen standpunten en gemaakte afwegingen te informeren. Daarmee kunnen de door de Rob gewenste nieuwe verbindingen met de samenleving worden gelegd.

Wat er ook zij van de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen, het is aan politieke partijen om zich hier op te oriënteren. De Rob formuleert daartoe in het advies ook aangrijpingspunten voor de politieke partijen. De mogelijkheden voor overheidsbemoeienis zijn daarbij beperkt en dat dient ook zo te blijven. De autonomie van politieke partijen, die voortvloeit uit de vrijheid van vereniging, is een groot democratisch goed.

2. Rekrutering kandidaat-volksvertegenwoordigers en -bestuurders

Een en ander neemt niet weg dat het functioneren van politieke partijen ook raakt aan de werking en de kwaliteit van het openbaar bestuur. Dat betreft met name het rekruteringsvraagstuk. De werving en selectie van kandidaten voor volksvertegenwoordigingen en openbaar bestuur behoort tot de kernfuncties van politieke partijen. Politieke partijen ondervinden in toenemende mate problemen bij de werving en selectie van kandidaten. De Rob constateert dat de problemen zich met name voordoen op gemeentelijk niveau. Onderzoek schetst een somber beeld van het rekruteringsvermogen. In opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hielden het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen en de Universiteit van Tilburg bij de raadsverkiezingen van 2006 een enquête onder ruim 2 250 plaatselijke afdelingen van de in de Tweede Kamer zitting hebbende partijen en de bijna 900 in de gemeenteraden vertegenwoordigde lokale partijen.4 Onderzocht werd in welke mate partijen problemen hebben ondervonden bij de werving en selectie van kandidaat-raadsleden en -wethouders en wat hiervan de voornaamste oorzaken waren. Geconcludeerd werd dat de problemen er voor de meeste partijen in 2006 niet kleiner op waren geworden. Ruim 32% van de geënquêteerde afdelingen van landelijke en lokale partijen meldde dat het hun «enige» moeite heeft gekost om voldoende geschikte kandidaten te vinden. Bijna 14% sprak van «veel» moeite. Dit betekent dat in totaal zo’n 46% van de partijafdelingen en lokale partijen in mindere of meerdere mate moeite hadden ondervonden bij de rekrutering van kandidaten.

Bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2010 is het onderzoek opnieuw gedaan. Dit om over een langere periode een representatief beeld te verkrijgen van het mobiliserende vermogen van politieke partijen. Conclusie is dat de problemen niet zijn verminderd, maar dat de problemen ook niet toegenomen zijn. In 2010 heeft 33% van de geënquêteerde afdelingen van landelijke en lokale partijen aangegeven dat het hun «enige» moeite heeft gekost om voldoende geschikte kandidaten te vinden, 13% gaf aan dat het hen «veel» moeite heeft gekost. Dit betekent dat in totaal nog altijd 46% van de partijafdelingen en lokale partijen in mindere of meerdere mate moeite ondervindt bij de rekrutering van kandidaten. Om de rekruteringsfunctie te versterken beveelt de Rob de politieke partijen aan de scouting, selectie en scholing van kandidaten voor vertegenwoordigende functies te professionaliseren. Partijen zouden een professionele HRM-functie moeten opzetten. De landelijke politieke partijen hebben inmiddels aangegeven daar ook actief mee bezig te zijn. Een aantal politieke partijen beschikt over HRM-functionarissen die actief met scouting zijn. Er zijn instrumenten ontwikkeld en onderling vindt uitwisseling van expertise en ervaring plaats.

3. Grondwettelijke verankering politieke partijen

De Grondwet bevat geen regeling betreffende de rol en positie van politieke partijen binnen de democratische rechtsstaat. Het onderwerp was ook niet opgenomen in de opdracht aan de Staatscommissie Grondwet, hoewel daarover bij de opdrachtverlening wel enige discussie is geweest (Kamerstukken II 2008–2009, 31 570, nr. 8). De Rob adviseert de politieke partijen niet grondwettelijk te verankeren. Een grondwettelijke regeling zou kunnen bijdragen aan de verstatelijking van partijen of in elk geval dat beeld kunnen doen ontstaan. Bovendien zou het afbreuk doen aan politieke partijen als particuliere organisaties.

Het kabinet kan zich in dit advies van de Raad vinden. De Rob merkt terecht op dat politieke partijen particuliere organisaties zijn die niet tot de Nederlandse Staat behoren. Juist bij de opneming van politieke partijen in de Grondwet zou een beeld kunnen ontstaan dat dit wel het geval is. Daarnaast vinden politieke partijen in de Grondwet reeds bescherming in de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting. Met deze grondrechten wordt zeker gesteld dat de overheid alleen door of krachtens formele wetgeving kan treden in het functioneren van politieke partijen. Voor aanvullende regelgeving, zoals een wet op de politieke partijen, of een grondwettelijke verankering van politieke partijen wordt geen aanleiding gezien.

4. Politieke partij als ledenorganisatie

De Rob stelt in het advies dat politieke partijen in essentie ledenorganisaties dienen te zijn waarbij de leden reële invloed moeten kunnen hebben op de inhoud van het partijprogramma, de samenstelling van het partijbestuur en de samenstelling van kandidatenlijsten voor verkiezingen van vertegenwoordigende organen. Het kabinet kan zich daar in beginsel in vinden, maar is wel van oordeel dat de overheid dit niet dwingend moet voorschrijven. De Rob adviseert dat overigens ook niet.

Politieke partijen worden in de Kieswet en, als gezegd, in de Grondwet niet genoemd. De Kieswet spreekt slechts van «politieke groeperingen». Voor deelname aan verkiezingen is de organisatievorm van een politieke partij niet voorgeschreven. Kandidatenlijsten kunnen ook worden ingediend door een aantal individuele kiezers. Ook als hierbij niet een aanduiding van de politieke groepering is vermeld, omdat die aanduiding niet is ingeschreven in het register van het centraal stembureau («blanco lijst»).

De registratie van de aanduiding van de politieke groepering biedt echter wel een aantal voordelen. Zo staat de geregistreerde aanduiding bij de verkiezingen boven de kandidatenlijst en is de naam van de politieke groepering beschermd. Bovendien zijn er enkele (administratieve) voordelen voor deelname aan verkiezingen. Zo hoeven lijsten waarboven een geregistreerde aanduiding is geplaatst én die bij de vorige verkiezing één of meer zetels hebben behaald geen waarborgsom te betalen en geen ondersteuningsverklaringen in te leveren. Ook komen deze lijsten bij voorrang, op volgorde van het bij de vorige verkiezingen gehaalde aantal stemmen, in aanmerking voor een lijstnummer.

Om als politieke groepering een aanduiding te kunnen laten registreren moet aan een aantal eisen worden voldaan. Deze eisen zijn opgenomen in de Kieswet. Op grond van deze wet worden alleen politieke groeperingen geregistreerd die een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. Dit betekent dat de statuten van de vereniging in een notariële akte moeten zijn vastgelegd en dat de vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel moet zijn ingeschreven. De gewenste aanduiding moet aan een aantal criteria voldoen. Zo mag deze niet in strijd zijn met de openbare orde of verwarrend of misleidend zijn.

Een politieke partij met de verenigingsvorm wordt net als elke andere vereniging beheerst door het burgerlijk recht. Voor politieke partijen gelden geen bijzondere eisen aan de interne organisatie, democratische besluitvorming of statutair doel. Argument daarvoor is dat de partijen zoveel mogelijk vrijheid moet worden gelaten, ook waar het de interne organisatie betreft. Om die reden zijn ook de voorschriften in de Kieswet over de toetsing van de registratie en de kandidatenlijsten van formele aard. Er is geen bemoeienis met het programma of de politieke activiteiten.

De Kiesraad heeft onlangs overigens geadviseerd om ook de verenigingseis bij registratie van de aanduiding van een politieke groepering te laten vervallen en in plaats daarvan te volstaan met de eis van volledige rechtsbevoegdheid, omdat dit strikt genomen voldoende is (Advies passief kiesrecht van 21 januari 2011). Op dit advies zal het kabinet nog afzonderlijk reageren.

5. Subsidiëring niet afhankelijk van interne partijorganisatie

Politieke partijen die over zetels in de Tweede of Eerste Kamer beschikken, kunnen op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) aanspraak maken op subsidie. De subsidies die voor de politieke partijen beschikbaar zijn bestaan uit drie delen: een deel voor de partij zelf en – indien aanwezig – een deel voor het wetenschappelijk instituut en een deel voor de politieke jongerenorganisatie. De laatste twee delen zijn geoormerkt en moet de partij doorbetalen.

Om voor subsidie in aanmerking te komen dient een politieke partij op grond van de Wspp over minimaal 1 000 betalende leden te beschikken. Als een politieke partij geen 1000 leden heeft bestaat er in het geheel geen aanspraak op subsidie, ook geen basisbedrag of een bedrag per kamerzetel. De Rob heeft geadviseerd om in de nieuwe Wet financiering politieke partijen op te nemen dat niet alleen verenigingen maar ook bewegingen die hun donateurs registreren in aanmerking komen voor overheidssubsidie op basis van het aantal donateurs. Daarbij zou wel de voorwaarde moeten gelden dat donateurs openbaar zijn geregistreerd en reële invloed kunnen hebben op in ieder geval de samenstelling van het partijbestuur, het politieke programma en de kandidatenlijst. Het kabinet neemt dit advies niet over.

Het verenigingsvereiste en de 1 000-ledengrens is destijds in de Wspp opgenomen vanuit de gedachte dat, om voor subsidie in aanmerking te komen, de politieke partij dient te beschikken over een minimaal aantal betalende leden.5  Daarbij werd er vanuit gegaan dat ten minste 1 000 leden nodig zijn om een minimale partijorganisatie in stand te kunnen houden. In het op 27 april 2011 ingediende Wetsvoorstel financiering politieke partijen (Wfpp) wordt hier geen verandering in aangebracht.6

Het kabinet hecht er aan dat politieke partijen ledenorganisaties zijn die een brede basis in de samenleving hebben die zich niet alleen uit in het verwerven van zetels. Van waarde is dan ook de opvatting van de Rob dat politieke partijen in essentie ledenorganisaties dienen te zijn waarbij de leden reële invloed moeten kunnen hebben op de inhoud van het partijprogramma, de samenstelling van het partijbestuur en de samenstelling van kandidatenlijsten voor verkiezingen van vertegenwoordigende organen. Ook het kabinet meent dat maatschappelijke verbondenheid en draagvlak van politieke partijen tot uitdrukking komt door een breed partijlidmaatschap. De subsidie is dan ook bedoeld voor activiteiten van de partijorganisatie.

De Raad geeft de overweging mee om het aantal openbaar geregistreerde donateurs mee te laten wegen bij de vaststelling van het subsidiebedrag, mits die donateurs, net als de leden, reële invloed uit kunnen oefenen op de samenstelling van het partijbestuur, het politieke programma en de kandidatenlijst. Het kabinet is met de Rob eens dat voor politieke partijen ook donateurs van belang zijn. Politieke partijen beschikken over een beperkt aantal financieringsmogelijkheden. Naast ledencontributies en overheidssubsidie zijn dit ook de bijdragen van particulieren, bedrijven en instellingen. De bereidheid om een politieke partij financieel te ondersteunen moet ook worden gewaardeerd. Het kabinet ziet echter niet in wat het onderscheid is tussen leden en donateurs met zeggenschap. Het verenigingenrecht is vervat in het Burgerlijk Wetboek waarin regels zijn opgenomen over de interne organisatie van verenigingen waaronder de bevoegdheden van de algemene vergadering en de leden. Leden zijn onder meer bevoegd het bestuur te benoemen. Aan donateurs komen dergelijke bevoegdheden niet toe. Donateurs onderscheiden zich juist van leden doordat zij niet over stemrecht beschikken en dus geen invloed hebben op de samenstelling van het partijbestuur, het politieke programma en de kandidatenlijst. Voor zover bekend, zijn er geen politieke partijen die aan donateurs zeggenschap verlenen. Als men deze zeggenschap en betrokkenheid bij een ledenpartij wenst, kan men zich als lid aanmelden.

6. Partijfinanciering

De Wspp bevat met name subsidievoorschriften. De voorschriften over ontvangen giften zijn beperkt en ontoereikend. Het kabinet is dan ook voornemens de huidige wet te doen vervangen door de Wet financiering politieke partijen (Wfpp). In dit wetsvoorstel zijn, naast subsidievoorschriften, ook regels over giften aan politieke partijen en hun neveninstellingen opgenomen.

Doel van het wetsvoorstel is zichtbaar te maken hoe partijen aan hun middelen komen. Dit inzicht helpt (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen. Met het wetsvoorstel worden de voorschriften inzake bijdragen verbreed en aangescherpt. Op grond van de huidige Wspp moeten de van rechtspersonen ontvangen bijdragen van meer dan € 4537,80 openbaar worden gemaakt. De verplichting geldt alleen voor bijdragen die politieke partijen zelf ontvangen en beperkt zich tot bijdragen van het bedrijfsleven of van instellingen en organisaties. Met de Wfpp worden de voorschriften ook van toepassing op bijdragen die van natuurlijke personen (particulieren) worden ontvangen en strekken de voorschriften zich ook uit over bijdragen in natura of bijdragen die aan de aan de partij gelieerde instellingen worden gedaan. Verder wordt in de Wfpp geregeld dat jaarlijks overzichten openbaar worden gemaakt van de door de politieke partijen ontvangen bijdragen boven de € 4500 en schulden boven de € 25 000. Op grond van de nieuwe wet zullen sancties kunnen worden opgelegd als een partij de voorschriften niet naleeft.

De Rob pleit in haar advies voor volledige transparantie van financiële bijdragen aan politieke partijen. Dat particulieren en instanties bereid zijn een politieke partij te financieren is volgens de Rob een uiting van de maatschappelijke worteling van een partij. De Raad meent daarom dat partijen ongelimiteerd giften moeten kunnen ontvangen. Door alle bijdragen op te nemen in een openbaar register zou het overbodig zijn bijdragen aan een maximum te binden. De Raad gaat ervan uit dat transparantie zelfregulering stimuleert.

Het kabinet onderschrijft dat de bijdragen niet aan een maximum moeten worden verbonden en dat kenbaarheid een basisvereiste is. Op grond van het voorstel voor de Wfpp worden politieke partijen echter niet verplicht alle bijdragen openbaar te maken. Er is naar gestreefd een balans te vinden tussen een sluitend stelsel enerzijds en het voorkomen van overregulering anderzijds. De administratieve plichten voor politieke partijen dienen in verhouding te staan tot het doel van de wet. Geregeld wordt dan ook dat bijdragen van € 1000 of meer moeten worden geregistreerd en bijdragen van € 4500 of meer openbaar worden gemaakt. Het kabinet meent wel dat de financieringsvoorschriften zich niet moeten beperken tot financiële bijdragen, maar zich ook moeten uitstrekken over bijdragen in natura. Politieke partijen worden door particulieren, bedrijven en instellingen ook ondersteund door bijvoorbeeld zaalruimte en catering ter beschikking te stellen, drukwerk te verzorgen of advertentieruimte aan te bieden. Ook daarbij kan (de schijn van) belangenverstrengeling ontstaan en is transparantie dus van belang.

7. Regeling voor lokale politieke groeperingen

De Rob stelt dat het voor de kwaliteit van de lokale democratie van cruciaal belang is dat de raadsleden van lokale partijen, die een kwart van de gemeenteraadszetels bezetten, op dezelfde wijze voor hun taak kunnen worden toegerust als raadsleden van landelijk georganiseerde partijen. De raad meent daarom dat het Rijk een aparte subsidieregeling moet creëren voor lokale groeperingen, bijvoorbeeld via de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen.

Het kabinet is het met de Rob eens dat raads- en statenleden van lokale en regionale politieke partijen op dezelfde wijze voor hun taken moeten worden toegerust als raads- en statenleden van landelijke politieke partijen. Het kabinet heeft zich echter reeds bij de invoering van de Wspp in 1999 op het standpunt gesteld dat uit de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en de lokale overheden voortvloeit dat het aan de gemeente- en provinciebesturen is om besluiten over eventuele subsidiëring van lokale en regionale partijen te nemen. De Rijksoverheid is verantwoordelijk voor de subsidiëring van politieke partijen die vertegenwoordigd zijn in het parlement. Nadien heeft het kabinet dit standpunt in verschillende brieven aan de Tweede Kamer herhaald. Laatstelijk met brief van 23 augustus 2005: «Bij een gedecentraliseerde eenheidsstaat hoort een heldere bestuurlijke taakverdeling met gescheiden verantwoordelijkheden en een bijbehorende mate van autonomie voor de verschillende bestuurslagen. Dit geldt op het terrein van de subsidiëring van politieke partijen evenzeer als op veel andere terreinen. Wat betreft de subsidiëring van politieke partijen lijkt de verdeling mij helder. De Rijksoverheid is verantwoordelijk voor de subsidiëring van politieke partijen die vertegenwoordigd zijn in het parlement. De verantwoordelijkheid voor de lokale partijen berust bij gemeenten en provincies.»7

Inmiddels is voor de vorming en scholing van raadsleden wel een regeling van kracht die ook ziet op de subsidiëring van lokale politieke partijen. Met deze subsidieregeling is uitvoering gegeven aan het amendement Bilder c.s. dat op 20 november 2008 bij de behandeling van de begroting 2009 is aangenomen.8 In de reactie op het amendement is aangegeven dat met invoering van de regeling, wat het kabinet betrof, een einde komt aan de discussie over de subsidiëring van lokale politieke partijen door de Rijksoverheid: «In de tekst van het amendement wordt gesproken over de toerusting van (kandidaat-)gemeenteraadsleden. Bij de behandeling van het amendement is gesteld dat dit ook betrekking dient te hebben op gemeenteraadsleden van lokale politieke partijen. Ook lokale politieke partijen willen hun raadsleden met scholing kunnen ondersteunen. Om dit mogelijk te maken zal het bedrag niet via de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) aan de politieke partijen worden toegekend, maar wordt een aparte subsidieregeling in het leven geroepen op grond waarvan politieke partijen subsidies kunnen aanvragen. Op die manier kunnen ook lokale politieke partijen voor de subsidie in aanmerking komen. De subsidieregeling zal zo worden vormgegeven dat het budget wordt verdeeld naar rato van de raadszetels van alle politieke partijen die (tijdig) een aanvraag hebben ingediend. De hoogte van het subsidiebedrag per partij is dus afhankelijk van het aantal politieke partijen dat een beroep op de subsidieregeling doet. Invoering van de subsidieregeling betekent dat een einde komt aan de discussie over de subsidiëring van lokale politieke partijen door de Rijksoverheid. Ook lokale politieke partijen kunnen immers een beroep op de regeling doen.»9

Het kabinet ziet geen aanleiding voor verdere uitbreiding van de regeling.

Overigens verdient opmerking dat de regeling over de administratie en de openbaarmaking van bijdragen uit de Wfpp niet van toepassing wordt op de lokale partijen en de lokale afdelingen van de landelijke partijen, maar op de landelijke politieke partijen vertegenwoordigd in de Eerste en de Tweede Kamer. In Nederland is nu geen enkele ervaring met het toezicht op de bijdragen die partijen ontvangen. Vijf jaar na inwerkingtreding van de Wfpp zal verslag worden gedaan over de werking van de wet in de praktijk. Daarbij zal ook de reikwijdte van het stelsel worden betrokken en worden bezien of het toch wenselijk en mogelijk is de werking van de regeling over transparantie van giften te verbreden naar lokaal niveau.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

Tussen staat en electoraat; politieke partijen op het snijvlak van overheid en samenleving, Rob 1998.

X Noot
3

Waarborg van kwaliteit; rapport Commissie subsidiëring politieke partijen, 1991.

X Noot
4

Voerman & Boogers, Rekrutering door politieke partijen bij gemeenteraadsverkiezingen. Problemen en perspectieven, 2006.

X Noot
5

Kamerstukken II, 25 704, 1997/98, nr. 3, blz. 7.

X Noot
6

Kamerstukken II 2010/11, 32 752, nr. 1.

X Noot
7

Kamerstukken II, 29 869, 2004/05, nr. 16, p. 2.

X Noot
8

Kamerstukken II, 31 700 VII, 2008/09, nr. 19.

X Noot
9

Kamerstukken II, 31 700 VII, 2008/09, nr. 74.

Naar boven