25 704
Regeling van de subsidiëring van politieke partijen (Wet subsidiëring politieke partijen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Het belangrijkste doel van dit wetsvoorstel is gelegen in de instandhouding en zo mogelijk versterking van de intermediaire positie van landelijke politieke partijen in ons democratisch staatsbestel. De intermediaire positie van politieke partijen is cruciaal voor het goed functioneren van het Nederlandse politieke systeem. Geconstateerd moet echter worden dat deze positie onder druk is komen te staan. Terwijl er steeds hogere eisen aan de partijen worden gesteld, loopt het ledental bij de meeste politieke partijen gestaag terug. Dat betekent onder meer dat de financiële lasten voor de partijen toenemen, maar dat de belangrijkste inkomstenbron, namelijk die van de contributies, afneemt.1 Deze ontwikkelingen geven aanleiding de bestaande voorwaardenscheppende rol van de rijksoverheid ten aanzien van het functioneren van de politieke partijen enigszins te verruimen. Deze verruiming wordt ingevolge dit wetsvoorstel vorm gegeven door enerzijds een verhoging van het subsidiebudget en anderzijds door een uitbreiding van de bestedingsmogelijkheden van de subsidie door de politieke partijen. Deze voorstellen zijn reeds aangekondigd in de notitie van 16 april 1996 over de positie en de subsidiëring van politieke partijen2 waarover de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken op 27 juni 1996 overleg heeft gevoerd.

In de huidige situatie zijn de subsidieregelingen vervat in een aantal ministeriële regelingen. Het betreft de Subsidieregeling voor politiekwetenschappelijke instituten 1995, de Subsidieregeling voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten 1995 en de Tijdelijke subsidieregeling politieke jongerenorganisaties3. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (derde tranche) dient de subsidieverlening te worden gebaseerd op een wettelijk voorschrift. Met het oog op het publieke belang van de subsidieverlening en gelet ook op de rechtszekerheid van de subsidie ontvangende politieke partijen heeft het daarbij de voorkeur om niet te volstaan met een wettelijke grondslag, maar te kiezen voor een inhoudelijke regeling in de wet.

2. De omvang van de overheidssubsidiëring

Bij de bepaling van de omvang van de overheidssubsidiëring aan de politieke partijen moet een afweging worden gemaakt. Uit de voorwaardenscheppende taak van het Rijk voor het functioneren van de in de Staten-Generaal gerepresenteerde politieke partijen vloeit de zorg voor een adequaat niveau van inkomsten voort. Maar voorkomen dient te worden dat een al te grote financiële afhankelijkheid van de rijksoverheid ontstaat. Hierbij moet worden meegewogen dat de mogelijkheden voor de politieke partijen om zelf op een aanvaardbare wijze door middel van alternatieve financieringsbronnen te voorzien in de financiële behoeften, beperkt zijn.

Voorgesteld wordt om te komen tot een structurele en substantiële verhoging van het niveau van de subsidie ten behoeve van de politieke partijen. Het kabinet heeft daartoe besloten het bestaande subsidieniveau van 8,3 miljoen met 1,85 miljoen te verhogen. De verhoging bedraagt dus ruim 20% ten opzichte van het huidige gecombineerde budget van de subsidieregelingen voor politiek-wetenschappelijke bureaus, politieke vormings- en scholingsactiviteiten en politieke jongerenorganisaties.1 Dat betekent dus een wezenlijke verhoging, maar de verhoogde subsidie is naar ons oordeel niet dusdanig van omvang dat de politieke partijen van de rijksoverheid financieel te afhankelijk zouden worden. In welke situatie precies sprake is van een al te grote financiële afhankelijkheid is naar ons oordeel echter niet aan te geven. In ieder geval dient te worden voorkomen dat politieke partijen voor hun primaire en essentiële functioneren van de overheid afhankelijk worden.

De door de Raad van State uitgesproken zorg dat een welhaast automatische tendens zou kunnen gaan ontstaan, achten wij niet gegrond. In de afgelopen 10 jaar hebben zich geen bovenmatige verhogingen van het subsidiebudget voorgedaan. De regering heeft ook niet het voornemen om verdere voorstellen tot verhoging te doen.

De Raad van State heeft er in zijn advies ook op gewezen dat nu de oorspronkelijke financieringsbronnen (contributies en andere particuliere bijdragen) niet meer toereikend zijn en het aangaan van een financieeljuridische relatie met het staatsbestel niet meer is te vermijden, een waterscheiding is gepasseerd. De visie van de Raad dat de voorgestelde wetgeving niet zal mogen leiden tot verdergaande inhoudelijke bemoeienis met de politieke partijen, wordt door ons gedeeld. Opzet van het wetsvoorstel is juist om politieke partijen een ruimere bestedingsvrijheid van de toegekende subsidie te bieden (zie paragraaf 4). Wat betreft de waarborg dat de subsidiëring van politieke partijen niet leidt tot een inhoudelijke overheidsbemoeienis, zij er op gewezen dat nu wordt voorgesteld de regelgeving niet meer bij ministeriële regeling, maar bij wet vast te stellen, ook toekomstige wijzigingen slecht door de wetgever kunnen worden vastgesteld. Overigens is met het bovenstaande niet gezegd dat het niet wenselijk zou kunnen blijken om regels te stellen met het oog op de integriteit van politieke partijen en dus bijvoorbeeld over de openbaarmaking van giften.

In dit verband zij er op gewezen dat uit het voorgestane model van gemengde financiering volgt dat alternatieve financieringsbronnen, bijvoorbeeld in de vorm van giften en sponsoring, onder voorwaarden aanvaardbaar zijn. Om daarbij ongewenste of onzichtbare beïnvloeding tegen te gaan, is het noodzakelijk dat ten aanzien van deze inkomstenbronnen de vereiste openbaarheid wordt betracht. Met betrekking tot de giften zijn daarover met de in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen afspraken tot zelfregulering gemaakt. Deze afspraken worden dit jaar geëvalueerd.

Het wetsvoorstel bevat overigens geen extra financiële prikkels om eigen inkomsten te verwerven bijvoorbeeld in de vorm van een systeem van «matching funds». Er is evenmin een voorziening om de subsidie te korten of in het geheel in te trekken indien de politieke partij hoge bedragen uit alternatieve inkomstenbronnen weet te verkrijgen. Van een dergelijke kortingsregel zou naar een politieke partij een zekere anti-prikkel uitgaan om zelf uit alternatieve bronnen inkomsten te verwerven. Het voorstel is in dat opzicht neutraal van aard.

3. De grondslag voor subsidietoekenning

Bij de toedeling van subsidie aan de politieke partijen is het aantal kamerzetels van een politieke partij een belangrijke verdeelmaatstaf. De huidige ministeriële subsidieregelingen kennen als algemeen uitgangspunt dat voor subsidietoekenning het zeteltal in de Tweede Kamer de grondslag vormt. Zoals reeds in de notitie Positie en subsidiëring van politieke partijen is aangekondigd, wordt ook in dit wetsontwerp voorgesteld uit te gaan van de zetelverdeling in de Tweede Kamer. Overweging daarbij is dat de zetelverdeling in de Tweede Kamer als resultaat van directe verkiezingen het meest zuiver de politieke krachtsverhoudingen weergeeft tussen de partijen op nationaal niveau. Ook de Commissie subsidiëring politieke partijen heeft in zijn advies aangegeven dat bij de subsidieverlening de uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer bepalend dient te zijn. In de notitie Positie en subsidiëring van politieke partijen is echter een nuancering aangebracht en gesteld dat het mogelijk moet zijn dat onder omstandigheden ook representatie in de Eerste Kamer een grondslag voor subsidieverlening vormt. Sinds kort bestaat namelijk de mogelijkheid dat een politieke partij die wel in de Eerste Kamer, maar niet in de Tweede Kamer is vertegenwoordigd, toch voor subsidie in aanmerking komt.1 Gedachte daarbij is dat onder die omstandigheden ook een representatie in de Eerste Kamer een legitieme indicatie is voor de aanwezigheid van een substantiële aanhang van een politieke partij.

In het wetsvoorstel wordt derhalve voorgesteld om primair uit te gaan van de zetelverdeling in de Tweede Kamer, maar in bijzondere situaties rekening te houden met zetels in de Eerste Kamer namelijk in het geval een partij uitsluitend in de Eerste Kamer is vertegenwoordigd (zie artikel 1). Bij de behandeling van de notitie heeft een aantal kamerfracties gewezen op mogelijke – vreemde – uitkomsten van deze systematiek waarbij voor politieke partijen afhankelijk van de situatie dan wel de zetels in de Tweede Kamer dan wel de zetels in de Eerste Kamer de subsidiegrondslag vormen.

Bedacht moet echter worden dat dergelijke uitkomsten zich naar inschatting zeer sporadisch zullen voordoen en daarom onvoldoende reden zijn om partijen die alleen in de Eerste Kamer zijn gerepresenteerd van subsidie uit te sluiten.

4. De brede doeluitkering

In de notitie «Positie en subsidiëring politieke partijen» is weergegeven waarom wij in het door ons gewenste systeem van partijsubsidiëring de brede doeluitkering een belangrijk element achten. In het wetsvoorstel is daarom voorzien in een systematiek waarbij het subsidiebedrag door de politieke partij naar eigen inzicht voor activiteiten kan worden aangewend onder voorwaarde dat deze activiteiten deel uitmaken van de limitatieve opsomming van subsidiabele activiteiten. Waar het betreft de politiekwetenschappelijke instituten en de politieke jongerenorganisaties is de vrije besteding van de subsidiegelden echter beperkt zoals hier onder nog zal worden toegelicht.

In het wetsvoorstel (artikel 4) worden de activiteiten waartoe de brede doeluitkering door de politieke partij kan worden aangewend uitputtend opgesomd. Voor subsidie komen namelijk in aanmerking: politiekwetenschappelijke activiteiten, politieke vormings- en scholingsactiviteiten, informatievoorziening aan leden, het onderhouden van contacten met zusterpartijen in het buitenland, het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van het kader van zusterpartijen in het buitenland en tenslotte activiteiten in verband met politiek jongerenwerk. Er is dus gekozen voor een zeer globale omschrijving van de subsidiabele doelen.

Een gedetailleerde omschrijving zou een inhoudelijke inmenging in de te verrichten activiteiten kunnen impliceren. De beschreven activiteiten, vloeien deels voort uit de reeds genoemde subsidieregelingen voor politiekwetenschappelijke instituten, voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten, en voor politieke jongerenorganisaties. Bij de overige beschreven doelen is enerzijds uitgegaan van de wensen van de politieke partijen, terwijl er anderzijds naar is gestreefd alleen die activiteiten te subsidiëren die direct passen in de wenselijk geachte verhouding tussen rijksoverheid en politieke partijen. Deze afweging heeft ertoe geleid dat drie nieuwe soorten activiteiten subsidiabel zijn geworden. Het betreft de informatievoorziening aan de leden, het onderhouden van contacten met zusterpartijen in het buitenland en het ondersteunen van vormings- en scholingsactiviteiten ten behoeve van kader van zusterpartijen in het buitenland.

Activiteiten in de vorm van informatievoorziening aan de leden achten wij overigens van groot belang om de leden inhoudelijk betrokken te houden bij de activiteiten van de politieke partijen. Op die manier kan bevorderd worden dat de omvang van het aantal actieve leden groeit. Ook contacten met buitenlandse zusterpartijen worden met het oog op de toenemende internationalisering steeds relevanter. Samenwerking van Nederlandse politieke partijen met geestverwanten in Europa en elders draagt ertoe bij dat internationale samenwerking op politiek en bestuurlijk niveau meer wordt dan vooral een aangelegenheid van regeringen en ambtenaren. Het biedt politieke partijen de mogelijkheid om ook buiten Midden- en Oost-Europa en Zuid-Afrika zusterpartijen daadwerkelijk te ondersteunen. Hierbij is vooral gedacht aan ondersteuning van geestverwanten in landen waar de democratie of het herstel daarvan van recente datum is (bijvoorbeeld landen als Chili, Nicaragua, Zambia, en Namibië). Op dit moment is voorzien in een subsidieregeling ten behoeve van vorming en scholing van politieke partijen in Midden- en Oost-Europa1. Aangezien het hier een regeling betreft met een vooralsnog tijdelijk karakter is er van afgezien deze op te nemen in het wetsvoorstel. Indien de subsidie Midden- en Oost-Europa op termijn een meer structureel karakter zou krijgen, zal daaromtrent een heroverweging plaatsvinden.

Van de opsomming van activiteiten waarvoor de subsidie kan worden aangewend maakt het houden van verkiezingscampagnes geen deel uit. In de notitie Positie en subsidiëring politieke partijen is gesteld dat ten aanzien van de subsidiëring van verkiezingscampagnes nog een finale afweging zou worden gemaakt. Deze afweging heeft ons ertoe gebracht subsidiëring van deze activiteiten af te wijzen. Wij menen dat subsidiëring van verkiezingscampagnes zal leiden tot een te grote afhankelijkheid van politieke partijen van de rijksoverheid op een zeer essentieel onderdeel van hun functioneren.

5. Politieke jongerenorganisaties en politiek-wetenschappelijke Instituten

Bij de behandeling van de notitie Positie en subsidiëring politieke partijen door de vaste commissie van de Tweede Kamer voor Binnenlandse Zaken is gebleken dat de commissie unaniem van oordeel was dat de brede doeluitkering zoals voorgesteld in de notitie onvoldoende waarborgen bood waar het gaat om de onafhankelijke positie van de politiek-wetenschappelijke instituten en de politieke jongeren-organisaties. Wij hebben besloten de commissie op dit punt te volgen. Bij brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 16 augustus 1996 is de Kamer daarover reeds geïnformeerd.1 Voorgesteld wordt om de onafhankelijke positie van politiekwetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties te waarborgen door middel van «oormerking» binnen de subsidie.

Ten aanzien van de politiek-wetenschappelijke instituten is in de genoemde brief voorgesteld uit te gaan van een vorm van oormerking waarbij van de totale subsidie een bepaald minimumpercentage aan het door de politieke partij aangewezen instituut dient te worden uitgekeerd. Tevens is als uitgangspunt aangegeven dat de hoogte van dat percentage zodanig zou moeten zijn dat het aldus berekende bedrag niet lager zou zijn dan het huidige maximaal voor het desbetreffende politiek-wetenschappelijke instituut beschikbare subsidiebedrag. Bij uitwerking van dit voorstel is echter gebleken dat beide uitgangspunten niet goed verenigbaar zijn. Indien de huidige subsidiebedragen voor de instituten namelijk worden afgezet tegen de totale subsidiebedragen, leidt dit voor de politieke partijen tot geheel verschillende percentages. Om te bewerkstelligen dat alle instituten tenminste hun huidige subsidiebedrag gegarandeerd krijgen, zou het hoogste percentage (als minimumpercentage) voorgeschreven moeten worden. Dat zou echter betekenen dat sommige partijen verplicht worden om het merendeel van de subsidie aan hun instituut uit te keren. Dat is niet de bedoeling. Om deze reden wordt in het wetsvoorstel voorgesteld niet te voorzien in een oormerking in de vorm van een percentage, maar om te bepalen dat het deel van de subsidie dat door de partijen aan de politiekwetenschappelijke instituten moet worden uitgekeerd, wordt berekend aan de hand van verdeelmaatstaven (zie artikel 5).

Het bedrag dat door de politieke partij ten minste moet worden uitbetaald aan de politieke jongerenorganisatie wordt in het wetsvoorstel eveneens berekend op basis van verdeelsleutels. Bij de toedeling van de voor jongerenorganisaties beschikbare bedragen wordt rekening gehouden met het ledental van de verschillende jongerenorganisaties. De keuze om bij de vaststelling van de bedragen voor jongerenorganisaties rekening te houden met de ledentallen van de jongerenorganisaties houdt verband met de nagestreefde positie van politieke jongerenorganisaties. Het eigen ledental van de afzonderlijke politieke jongerenorganisaties is namelijk een grootheid waarop deze organisaties zelf invloed kunnen uitoefenen. Het voorstel om geen gewicht toe te kennen aan de mate waarin de moederpartij in de Tweede Kamer is vertegenwoordigd is echter op bezwaren gestuit. Er is op gewezen dat op jongerenorganisaties die zijn gelieerd aan grotere partijen in meerdere mate een beroep wordt gedaan tot het verrichten van activiteiten.

Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om ten aanzien van de politieke jongerenorganisaties een gecombineerde verdeelsleutel te hanteren, waarbij naast het ledental van de jongerenorganisatie tevens rekening wordt gehouden met het zeteltal van de moederpartij.

In de bijlage bij deze memorie is een raming gegeven van de verdeling van de subsidie over de politieke partijen en de gelieerde instellingen.

6. StopzettIng van subsidieverlening bij discriminatie

In de notitie Positie en subsidiëring politieke partijen is, mede op grond van het advies van de Commissie subsidiëring politieke partijen, besloten om partijen die hebben aangezet tot discriminatie, het recht op subsidie en zendtijd te ontzeggen. Het stopzetten van overheidsfaciliteiten aan dergelijke politieke partijen past in het beleid van het kabinet ter bestrijding van politiek extremisme.1 In het voorstel van wet is daartoe bepaald dat de voorzieningen automatisch worden stopgezet nadat de veroordeling onherroepelijk heeft plaatsgevonden. De Minister van Binnenlandse Zaken en het Commissariaat voor de Media zullen over een dergelijke veroordeling schriftelijk geïnformeerd worden door het arrondissementsparket.

Het gaat hierbij uitsluitend om een veroordeling van politieke partijen als rechtspersoon en niet op grond van gedragingen van leidinggevende of gezichtsbepalende natuurlijke personen uit een politieke partij. Het betreft evenmin veroordelingen van aan de partij gelieerde rechtspersonen. Het wetsvoorstel regelt immers uitsluitend de subsidieverhouding jegens de politieke partijen zelf.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Eerste lid, onderdeel b

Onder politieke partij wordt verstaan een vereniging waarvan de aanduiding op grond van artikel G 1 van de Kieswet is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezingen van leden van de Tweede Kamer.

Politieke partijen met een minimum aan continuïteit en interne organisatie zullen aan dit vereiste kunnen voldoen.

Eerste lid, onderdeel e

In het algemeen deel van deze memorie is uiteengezet dat voor de subsidiegrondslag zetels in de Tweede het uitgangspunt vormen. Alleen indien een partij uitsluitend in de Eerste Kamer is vertegenwoordigd, vormen zetels in de Eerste Kamer een subsidiegrondslag.

Eerste lid, onderdeel f

In de regel zal als peildatum 1 januari gelden. Uitzondering daarop vormt de situatie dat slechts een gedeelte van het jaar geldt als subsidiejaar, namelijk in het geval dat als gevolg van verkiezingen een nieuwe partij in de Tweede Kamer of Eerste Kamer wordt gerepresenteerd (zie artikel 13).

Tweede lid

De Raad van State heeft er in zijn advies op gewezen dat terminologie waarin gesproken wordt van het vertegenwoordigd zijn van politieke partijen staatsrechtelijk niet correct is, omdat in ons stelsel geen partijen in de Kamers zijn vertegenwoordigd, maar kiezers. Om dit tot uitdrukking te brengen, wordt voorgesteld te spreken van het gerepresenteerd zijn van politieke partijen en om in een bepaling aan te geven dat deze term een fictief begrip betreft, dat slechts voor de toepassing van deze subsidiewet wordt gehanteerd.

Artikel 2

De subsidie wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, per kalenderjaar verstrekt.

Een «subsidiejaar» valt daarmee samen met een begrotingsjaar. Dat de subsidie per kalenderjaar wordt bepaald, is het algemene uitgangspunt. In het geval dat een politieke partij slechts een gedeelte van het jaar in de Staten-Generaal is vertegenwoordigd, wordt de subsidie ook gedeeltelijk verstrekt en berekend naar rato van het aantal maanden van het jaar dat de partij is vertegenwoordigd. Deze uitzonderingssituatie doet zich voor bij wijziging van de in de Staten-Generaal gerepresenteerde partijen als gevolg van verkiezingen (zie artikel 13).

De grondslag voor subsidietoekenning vormen zetels in de Tweede Kamer dan wel de Eerste Kamer en voor de toedeling van de subsidiebedragen is het aantal kamerzetels van een politieke partij een belangrijke verdeelmaatstaf. Voor de vraag of, en zo ja met hoeveel zetels een politieke partij is vertegenwoordigd, wordt uitgegaan van de verklaring daaromtrent van de voorzitter van de Tweede Kamer of, indien van toepassing, van de voorzitter van de Eerste Kamer (artikel 2, derde lid). Deze vraag zal overigens met name aan de orde zijn, indien als gevolg van een splitsing van kamerfracties, nieuwe partijen in de Staten-Generaal vertegenwoordigd worden.

Om voor subsidie in aanmerking te komen dient de politieke partij te beschikken over een minimaal aantal betalende leden (vierde lid). Deze bepaling dient ter voorkoming van een zogenoemde «lege hulsconstructie».

Tegengegaan moet worden dat partijen die weinig meer inhouden dan een aan een kamerfractie gelieerde lege huls zonder enige binding met de samenleving, in aanmerking komen voor subsidiëring. In de notitie Positie en subsidiëring politieke partijen is reeds aangegeven dat een daartoe strekkend systeem van «matching funds» praktisch niet goed uitvoerbaar is.

Een minimumaantal betalende leden is dan een goed alternatief. Het minimumaantal is gesteld op 1000. Daarbij is uitgegaan van de gedachte dat tenminste 1000 leden nodig zijn om een minimale partijorganisatie in stand te kunnen houden. Het minimumbedrag dat deze leden aan contributie aan hun partij moeten betalen is bepaald op f 25,-. In de praktijk wordt dit bedrag gehanteerd als laagste contributiebedrag. Verificatie van het ledental en de contributiebetaling vindt plaats in het kader van de jaarlijkse controle van het financieel verslag (zie artikel 9, vierde lid).

Artikel 3

Subsidie kan worden verleend ten behoeve van een door de politieke partij aan te wijzen jongerenorganisatie en een aan te wijzen politiekwetenschappelijk instituut. Met de toegekende subsidie kan de politieke partij de aan partij gelieerde jongerenorganisatie respectievelijk het politiekwetenschappelijk instituut ondersteunen. Om te waarborgen dat deze organisaties de financiële middelen ook daadwerkelijk ontvangen, dient dit te worden vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen de politieke partij en de gelieerde organisaties (zie artikel 6).

In het tweede lid van artikel 3 is bepaald aan welke criteria een jongerenorganisatie moet voldoen om te kunnen worden aangewezen. De omschrijving is deels ontleend aan de Tijdelijke subsidieregeling politieke jongerenorganisaties. Vereist is verder dat het merendeel van de leden (tenminste tweederde deel) bestaat uit jongeren van tussen de 14 en de 27 jaar. Dit dienen er bovendien tenminste 100 te zijn. Het minimumbedrag aan contributie dat deze leden aan de politieke jongerenorganisatie moeten betalen, bedraagt f 10,-. De drempel voor politieke partijen om tot aanduiding van een politieke jongerenorganisatie over te kunnen gaan, is daarmee bewust laag gehouden. Verificatie van de aantallen betalende leden in de juiste leeftijdscategorie vindt plaats in het kader van de jaarlijkse controle van de jaarrekening.

Het vierde lid bepaalt wat wordt verstaan onder een politiek-wetenschappelijk instituut. Deze omschrijving is ontleend aan de Subsidieregeling voor politiekwetenschappelijke instituten 1995.

Artikel 4

In artikel 4 wordt de opsomming gegeven van activiteiten waartoe de brede doeluitkering door de politieke partij kan worden aangewend. Door de politieke partij kan de subsidie naar eigen inzicht voor activiteiten worden aangewend voorzover deze activiteiten ressorteren onder de limitatieve opsomming van subsidiabele activiteiten. De subsidie wordt verstrekt voor uitgaven die met de activiteiten direct samenhangen. Daarmee is gedoeld op met name personeelskosten, kantoorkosten en op reis- en verblijfsuitgaven.

De systematiek dat uitgaven gesubsidieerd worden (kasstelsel), impliceert onder meer dat reserveringen en voorzieningen niet voor subsidie in aanmerking komen.

Artikel 5

In artikel 5, eerste lid, wordt de maximale hoogte van de subsidie bepaald.

Het maximumbedrag wordt uiteraard slechts daadwerkelijk uitgekeerd voor zover daar uitgaven voor subsidiabele activiteiten in de zin van artikel 4 tegenover staan. Het maximumbedrag wordt berekend aan de hand van een aantal elementen en verdeelmaatstaven waarvan kamerzetels de belangrijkste zijn. De huidige Subsidieregeling voor politiekwetenschappelijke instituten 1995 en de Subsidieregeling voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten 1995 voorzien in een regressie in de te ontvangen maximale subsidiebedragen per kamerzetel naarmate een partij over meer kamerzetels beschikt. Dit leidt ertoe dat het subsidiebudget als geheel nogal gevoelig is voor verkiezingsuitslagen waarbij bijvoorbeeld meer kleine partijen in de Tweede Kamer komen en de grootste partijen zetels verliezen. In het belang van de beheersbaarheid van het subsidiebudget is in dit wetsvoorstel niet meer voorzien in een dergelijke regressie, maar geldt steeds een vast subsidiebedrag per kamerzetel.

Voor iedere politieke partij geldt een algemeen deel dat bestaat uit een basisbedrag van f 75 000,-. verhoogd met een bedrag dat wordt berekend door het aantal kamerzetels waarmee de partij is vertegenwoordigd te vermenigvuldigen met f 24 000,-.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bevat de berekeningswijze van het bedrag ten behoeve van de politiek-wetenschappelijke instituten. Voor iedere politieke partij die een instituut heeft aangewezen geldt een basisbedrag van f 160 000,- en voor iedere kamerzetel van de partij een bedrag van f 12 000,-. Deze bedragen zijn zodanig vastgesteld dat dit voor geen van de politieke-wetenschappelijke instituten leidt tot een lager bedrag dan het huidige voor hen beschikbare maximumbedrag. Het algemene uitgangspunt dat de subsidie per kalenderjaar wordt vertrekt, geldt ook voor het subsidiedeel ten behoeve van de politiek-wetenschappelijke instituten. Het bedrag wordt per kalenderjaar bepaald en alleen toegekend indien de politieke partij op de peildatum een instituut heeft aangewezen.

Het eerste lid, onderdeel c, van artikel 5, betreft het bedrag ten behoeve van de door de politieke partij aangeduide politieke jongerenorganisatie. Ook hier is vereist dat de politieke partij op de peildatum een organisatie heeft aangeduid. Voorgesteld wordt voorts een gecombineerde verdeelsleutel te hanteren, waarbij naast het ledental van de jongerenorganisatie tevens rekening wordt gehouden met het zeteltal van de moederpartij. Daartoe wordt een bedrag per kamerzetel en een bedrag per lid van de politieke jongerenorganisatie berekend. Het subsidiedeel ten behoeve van de jongerenorganisatie wordt berekend door het bedrag per kamerzetel te vermenigvuldigen met aantal zetels van de partij en door het bedrag per lid te vermenigvuldigen met het aantal leden van de jongerenorganisatie. De som van deze bedragen vormt het bedrag voor de jongerenorganisatie. Het bedrag per zetel en het bedrag per lid zijn geen vaste bedragen. In het tweede van artikel 5 is geregeld op welke wijze de bedragen worden bepaald. Het bedrag per kamerzetel wordt berekend door een bepaald budget namelijk f 725 000,- te delen door het aantal kamerzetels van alle partijen die een jongerenorganisatie hebben aangeduid. Het bedrag per lid wordt berekend door een budget van f 725 000,- te delen door het totale aantal jongeren van alle aangeduide jongerenorganisaties. Het totaal beschikbare bedrag van f 1 450 000,- komt overeen met het thans geldende subsidiebudget voor politieke jongerenorganisaties.

Voor de berekening van de bedragen per kamerzetel en per lid wordt uitgegaan van de aantallen zetels en jongeren op 1 januari. Om de subsidie van een afzonderlijke politieke partij vast te stellen, moet het aantal leden van de gelieerde jongerenorganiatie worden geteld. Daarbij wordt uitgegaan van de situatie op de peildatum. In de regel is dit ook 1 januari. Alleen in het geval dat als gevolg van verkiezingen een nieuwe partij in de Staten-Generaal wordt gekozen, geldt een afwijkende peildatum (zie artikel 13, tweede lid). Indien deze partij dan per die datum tevens een jongerenorganisatie aanwijst, is dat echter niet meer van invloed op de reeds per 1 januari vastgestelde bedragen per lid en per kamerzetel. Dat betekent overigens dat in dat geval, ingevolge de subsidie voor de nieuwe jongerenorganisatie, het budget van f 1 450 000 overschreden wordt. Voor het overige geldt dat het subsidiebudget ten behoeve van jongerenorganisaties niet meer gevoelig is voor externe ontwikkelingen als de fluctuaties in de ledentallen van de politieke jongerenorganisaties.

De in het vierde lid van artikel 5 bedoelde techniek van aanpassing van de subsidiebedragen aan de inflatie is gebruikelijk bij de rijksoverheid bij dit soort bedragen. Deze techniek wordt nu ook gehanteerd bij de huidige subsidieregelingen inzake politieke instituten.

Artikel 6

De in het algemeen deel en bij artikel 5 beschreven oormerking binnen de subsidie is in artikel 6 geregeld waar het betreft de doorbetaling van de subsidiedelen aan de politiek-wetenschappelijk instituten respectievelijk aan de politieke jongerenorganisaties. In de in artikel 3 bedoelde overeenkomst tussen de politieke partij en de politieke jongerenorganisatie of het politiekwetenschappelijk instituut, dient te zijn vastgelegd dat tenminste het bedrag ten behoeve van de organisatie door de politieke partij wordt uitbetaald. Het betreft hier een voor de politieke partij aan de subsidie verbonden verplichting. Voor de politieke jongerenorganisaties en de politiekwetenschappelijk instituten geldt dat zij op grond van de privaatrechtelijke overeenkomst gewaarborgd zijn dat zij de financiële middelen ook inderdaad ontvangen. De verhouding tussen de politieke partij en de gelieerde instellingen is derhalve niet van publiekrechtelijke, maar van privaatrechtelijke aard.

Ingevolge het eerste lid van het artikel moet in de overeenkomst zijn vastgelegd dat door de politieke partij tenminste het subsidiedeel ten behoeve van het aangewezen politiek-wetenschappelijk instituut, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, in zijn geheel aan het instituut uitbetaald.

Het betreft hier het bedrag waar gelet op de subsidiabele uitgaven van het instituut feitelijk aanspraak op bestaat. Het tweede lid van artikel 6 voorziet op overeenkomstige wijze in de verplichte uitbetaling van het subsidiegedeelte door de politieke partij aan de politieke jongerenorganisatie.

Ook hier geldt dat deze verplichting slechts aanwezig is voorzover er door de organisatie subsidiabele uitgaven zijn gedaan.

Artikel 7

Op de verstrekking van de subsidies aan de politieke partijen zijn de algemene bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Met de artikelen 7 tot en met 12 is nog voorzien in een aantal (aanvullende) bepalingen van procedurele aard. Het wetsvoorstel betreft het per kalenderjaar (boekjaar) verstrekken van subsidies aan politieke partijen.

Overwogen is derhalve Afdeling 4.2.8 van de Awb van toepassing te verklaren aangezien deze betrekking heeft op per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen. Afdeling 4.2.8 is echter bedoeld voor en ook toegesneden op een subsidieverhouding waarbij het bestuursorgaan sterk betrokken is bij de subsidieontvanger en waarbij het tot op zekere hoogte ook invloed behoort te kunnen uitoefenen op het beleid van de subsidieontvanger. Zeker dit laatste is bij de subsidiëring van politieke partijen niet aan de orde. Om deze reden is de afdeling niet van toepassing verklaard, maar is er wel voor gekozen de systematiek zo mogelijk te volgen en enkele bruikbare bepalingen over te nemen.

De subsidie wordt per kalenderjaar verstrekt en een politieke partij dient de subsidie aan te vragen uiterlijk 1 november voorafgaand aan het kalenderjaar (artikel 7, eerste lid). Bij de aanvraag dient een begroting en een activiteitenplan te zijn gevoegd (vergelijk artikel 4:61 Awb). Het voornemen bestaat om nadere regels te stellen over de inrichting van deze schriftelijke stukken en daarbij onder meer eisen te stellen omtrent de specificatie van de begrote uitgaven voor de te subsidiëren activiteiten. Het op de aanvraag volgende besluit tot subsidieverlening zal overigens zeer summier van inhoud zijn. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht worden in een beschikking tot subsidieverlening immers zaken bepaald als de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verleend en de wijze waarop het bedrag wordt vastgesteld. Deze onderwerpen zijn ten aanzien van de subsidieverlening aan politieke partijen in de wet zelf geregeld, zodat de beschikking tot verlening niet veel meer zal behelzen dan een verwijzing naar de activiteiten, bedoeld in artikel 4, en een vermelding van het maximale subsidiebedrag.

Om deze reden ligt het ook voor de hand om de subsidieverlening en de voorschotverlening te combineren.

Artikel 8

Artikel 8 is identiek aan artikel 4:69 van de Awb. De politieke partij dient een gedegen administratie in verband met de subsidie te voeren.

Artikel 9

Het precieze subsidiebedrag wordt bepaald in het besluit tot vaststelling. De aanvraag tot de uiteindelijke vaststelling van de subsidie moet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden ingediend. Overeenkomstig artikel 4:75 van de Awb moet bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie een financieel verslag en een activiteitenverslag zijn gevoegd. Het financieel verslag dient tevens de informatie te bevatten om te bepalen of het ledental van de politieke partij voldoet aan het vereiste van artikel 3, derde lid, en om, indien van toepassing, het subsidiedeel ten behoeve van de politieke jongerenorganisatie vast te stellen.

Artikel 10

De voorschriften van artikel 10 zijn ontleend aan de artikelen 4:78 en 4:79 van de Awb en betreffen het onderzoek door de accountant van de politieke partij. Daarbij is in artikel 10, tweede lid, bepaald dat bij het onderzoek van het financiële verslag door de accountant tevens de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen wordt onderzocht. De minister zal voor de vaststelling van de subsidie moeten beschikken over informatie omtrent het ledental van de politieke partijen en de politieke jongerenorganisaties.

Persoonsgegevens van de leden van politieke partijen zijn echter gevoelige gegevens, waarover de minister ingevolge de privacy-wetgeving niet zelf kan beschikken. Daarom is in artikel 10, tweede lid, voorgeschreven dat de accountant van de politieke partij de juistheid dient te beoordelen van de ledentallen die gebruikt zijn om de aanspraak op de subsidie te bepalen. Aan de hand van deze accountantsverklaring zal de controle plaatsvinden door de minister en diens accountantsdienst.

Over de reikwijdte en intensiteit van de controle door de accountant van de politieke partij kan een aanwijzing (protocol) worden vastgesteld (derde lid).

Artikel 11

De aanvraag tot vaststelling van de subsidie dient binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar te worden ingediend. De minister stelt de subsidie vast binnen 4 maanden na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling. Onder aanvraag dient te worden verstaan de aanvraag met inbegrip van de schriftelijke stukken die daarbij behoren te zijn gevoegd. De termijn van vier maanden komt overeen met wat doorgaans de maximale benodigde tijd is om tot een verantwoord besluit inzake de subsidievaststelling te komen. Het gaat hierbij dan om het voorbereiden en uitbrengen van een advies van de accountantsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de daarop volgende eigenlijke besluitvorming.

De accountantsdienst van het ministerie kan in het kader van zijn adviserende taak zelfstandig onderzoeken of voldaan is aan de vereisten voor het verstrekken van de subsidie en of de aan de subsidie verbonden verplichtingen zijn nageleefd. Daartoe kan de accountantsdienst de inhoud van de in artikel 8 bedoelde administratie nagaan alsmede overleg plegen met de accountant van de politieke partij (zie artikel 11, tweede lid). De politieke partij zal aan de accountantsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de inlichtingen dienen te verschaffen die van belang zijn voor de vaststelling van de subsidie.

Artikel 12

De voorgestelde bepaling inzake bevoorschotting is gelijk aan die uit de huidige subsidieregelingen. De Minister van Binnenlandse Zaken kan het voorschot op een lager percentage dan 80 vaststellen. In de regel gebeurt dat wanneer de inschatting bestaat, dat een (aanzienlijk) deel van het voorschot zal moeten worden teruggevorderd. Deze inschatting zal onder meer afhangen van de door de politieke partij bij de subsidieaanvraag ingediende stukken (activiteitenplan en begroting).

Artikel 13

Artikel 13 heeft betrekking op situaties waarbij zich als gevolg van verkiezingen voor de Tweede of Eerste Kamer wijzigingen voordoen in de verdeling van het zetelaantal. Het eerste lid van het artikel ziet op de situatie dat als gevolg van de verkiezing het aantal kamerzetels als bedoeld in artikel 1 van een gerepresenteerde partij wijzigt. Dit leidt in verband met de verdeelmaatstaf kamerzetels tot een wijziging van het (maximale) subsidiebedrag (zie artikel 5, eerste lid). Deze wijziging wordt echter pas verwezenlijkt vier maanden nadat de Tweede Kamer – of indien van toepassing de Eerste Kamer – in gewijzigde samenstelling bijeen is gekomen.

Dit geldt zowel de situatie dat het nieuwe zeteltal van de partij leidt tot een hoger als tot een lager maximum subsidiebedrag. Bij de nieuwe vaststelling van de subsidiebedragen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt de eerste dag van de vijfde maand na de verkiezingen ook als de peildatum gehanteerd.

In artikel 13, tweede lid, is voorzien in het geval dat een politieke partij opnieuw of weer opnieuw in de Staten-Generaal wordt verkozen. In dat geval geldt voor deze partij niet een heel kalenderjaar als subsidiejaar. Bepaald is dat de subsidie dan aanvangt op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand van de verkiezingen. Voor dat jaar geldt deze dag dan tevens als peildatum in de zin van artikel 1. De subsidie wordt vervolgens naar evenredigheid over de rest van het jaar toegekend (zie artikel 2, tweede lid).

Het derde lid tenslotte betreft de situatie dat een politieke partij haar representatie in de Staten-Generaal verliest. De subsidie wordt dan nog vier maanden na de verkiezingen voortgezet.

Artikel 14

Evenals in de huidige subsidieregelingen voorziet dit wetsvoorstel in een regeling omtrent splitsingen van kamerfracties. Als gevolg van een splitsing kunnen één of meer nieuwe politieke partijen ontstaan die voor subsidie in aanmerking komen. Een nieuw ontstane partij komt dan met ingang van het volgende kalenderjaar voor subsidie in aanmerking. Bij de bepaling van de subsidie zal het aantal kamerzetels waarmee de bij de splitsing betrokken partijen zijn vertegenwoordigd moeten worden vastgesteld. Daarvoor zal worden uitgegaan van een verklaring daaromtrent van de voorzitter van de Tweede Kamer of, indien van toepassing, van de Eerste Kamer (zie artikel 2, derde lid).

Een als gevolg van een splitsing nieuw ontstane politieke partij komt zoals gezegd in aanmerking voor subsidie met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar. Daarbij is het uitgangspunt dat dan aan de bij de splitsing betrokken partijen niet meer subsidie wordt toegekend dan aan de oorspronkelijke partij voor de splitsing. Voor de subsidieverlening verloopt de splitsing – tot aan de nieuwe verkiezingen – dus budgettair neutraal. Daartoe is bepaald dat in verband met de maximumsubsidie, de basisbedragen bedoeld in artikel 5, eerste lid, worden verdeeld uitgaande van de zetelverdeling over de partijen na de splitsing.

Het derde lid van artikel 14 voorziet in een soortgelijke bepaling, maar dan voor het geval dat partijen tussentijds tot fusie besluiten. Aan de nieuwe partij wordt in dat geval echter gewoon één basisbedrag toegekend.

Artikel 15

Bij een strafrechtelijke veroordeling van de politieke partij wegens discriminatie vervalt het recht op subsidie automatisch. Opgemerkt zij dat het hier niet slechts betreft een veroordeling voor discriminatie wegens ras, maar dat de sanctie betrekking heeft op veroordelingen voor elke vorm van discriminatie, bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137g en artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht. Met het oog op de proportionaliteit van de maatregel is er in voorzien dat de tijdsduur van de periode waarin het subsidierecht vervalt, is gekoppeld aan de hoogte van de onvoorwaardelijk opgelegde boete. Uitgangspunt daarbij is dat een zwaarder aan te rekenen strafbaar feit rechtvaardigt dat ook de subsidie voor een langere tijd achterwege blijft. Daartoe worden in de regeling van artikel 15 vier categorieën van opgelegde boetes onderscheiden. Bij een geldboete van minder dan f 2 500,- vervalt de aanspraak voor één jaar. Bij een boete van f 2 500,- tot f 5 000,- betreft het een periode van twee jaar, bij een boete van f 5 000,- tot f 7 500,- drie en bij een boete van f 7 500,- of meer vervalt de aanspraak voor een periode van vier jaar. Het gaat zoals gezegd om onvoorwaardelijk opgelegde boetes. Indien uitsluitend een voorwaardelijke boete wordt opgelegd, vindt geen stopzetting van de faciliteiten plaats.

De minimale periode van stopzetting van de subsidie ingeval van een strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie is één jaar. Overweging bij deze minimum tijdsduur is dat een stopzetting voor een kortere periode dan één jaar de betrokken politieke partij te weinig zou raken en geen reëel effect zou ressorteren. De gekozen maximum tijdsduur van vier jaar garandeert dat de betrokken politieke partij in ieder geval tot de volgende kamerverkiezingen geen overheidsfaciliteiten meer geniet. De periode van vier jaar stopzetting van de overheidsfaciliteiten achten wij gepast vanwege de kennelijk ernstige feiten die hebben geleid tot een veroordeling tot de hoogste boete voor dit delict.

Het vervallen van de aanspraak op subsidie geldt ook voor partijen die ten tijde van die veroordeling nog niet in de Tweede of Eerste Kamer waren vertegenwoordigd, maar later alsnog een of meer kamerzetels verwerven.

Daarbij is er voor gekozen om de sanctie van gelijke omvang te doen zijn als bij een partij die ten tijde van de veroordeling wel in de Tweede of Eerste Kamer is vertegenwoordigd. Daartoe is bepaald dat de periode waarin geen aanspraak op subsidie bestaat, ingaat op de dag van de verkiezing waarbij de partij alsnog kamerzetels heeft verworven. Ten aanzien van een partij die op het moment van de veroordeling niet is vertegenwoordigd, vindt dus opschorting plaats van de stopzetting van de subsidie. De uitgestelde sanctie blijft de veroordeelde partij echter niet tot in het oneindige boven het hoofd hangen. De uitgestelde sanctie wordt namelijk alleen ten uitvoer gebracht indien de strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar voorafgaand aan de verkiezingen.

Artikel 16

Jaarlijks wordt aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer der Staten-Generaal informatie verstrekt omtrent de subsidieverlening aan de politieke partijen. In verband met deze informatieverstrekking aan de Staten-Generaal kan de toepassing van de evaluatiebepaling in de Awb achterwege blijven.

Artikel 17

In de lijn met het beleid om het verstrekken van overheidsfaciliteiten aan een politieke partij te staken ingeval van een strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie, wordt voorgesteld om in dat geval ook de toewijzing van zendtijd te stoppen. Met artikel 17 wordt daarvoor voorzien in een aanpassing van – onder meer – artikel 39g van de Mediawet. In artikel 39g van de huidige Mediawet is de toewijzing van zendtijd aan politieke partijen geregeld. Het eerste lid van dat artikel heeft betrekking op de reguliere zendtijd die jaarlijks met ingang van 1 september door het Commissariaat voor de Media wordt toegewezen aan politieke partijen die in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd. Het tweede lid betreft de bijzondere zendtijd die aan politieke partijen wordt toegewezen voorafgaand aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Ook politieke partijen die niet in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd, kunnen in aanmerking komen voor toewijzing van de zendtijd in verband met verkiezingen, namelijk als zij voor de verkiezingen van de Tweede Kamer in alle kieskringen een kandidatenlijst hebben ingeleverd dan wel indien zij deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement.

Aan artikel 39g Mediawet worden drie nieuwe leden toegevoegd. Het nieuwe derde lid regelt dat geen zendtijd wordt toegekend ingeval van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van de politieke partij wegens discriminatie (de artikelen 137c, d, e, f, en g en 429 quater van het Wetboek van Strafrecht). Het betreft zowel de reguliere zendtijd als de zendtijd in verband met verkiezingen. De lengte van de periode waarin geen zendtijd wordt toegekend, is afhankelijk van de strafrechtelijke geldboete waartoe de partij is veroordeeld. De in dit artikel gehanteerde criteria voor stopzetting van zendtijd aan politieke partijen zijn dezelfde, als die voor stopzetting van de subsidie aan politieke partijen. En evenals bij de subsidie, vindt het stopzetten van de zendtijd automatisch plaats als gevolg van de strafrechtelijke veroordeling.

Het nieuwe vierde lid van artikel 39g bevat een regeling ten aanzien van partijen die ten tijde van de veroordeling niet in de Kamer zijn vertegenwoordigd. Het betreft een soortgelijke regeling als die met betrekking tot de subsidieverlening aan partijen. Doel van de regeling is dat bij een partij die op het moment van de strafrechtelijke veroordeling niet in de Kamer is vertegenwoordigd, de maatregel in verband met de intrekking van zendtijd wordt uitgesteld. Daartoe wordt de stopzetting van reguliere zendtijd voor politieke partijen uitgesteld tot het moment van de verkiezingen. Dit heeft uiteraard alleen betekenis als de partij bij de verkiezingen ook daadwerkelijk zetels verwerft. De periode waarin geen zendtijd wordt toegekend, gaat in dat geval dus in op de dag van de verkiezingen. Ook hier geldt dat dit alleen geschiedt indien de veroordeling heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar voorafgaand aan die verkiezingen Het nieuwe vijfde lid heeft betrekking op zendtijd in verband met verkiezingen. Bepaald is dat aan de partij in ieder geval tot twee jaar na de veroordeling geen zendtijd in verband met verkiezingen wordt toegekend. Dit geldt ongeacht de intrekkingsperiode die uit het derde lid voortvloeit en betreft zowel politieke partijen met zetels in de Tweede Kamer als partijen die daar niet zijn vertegenwoordigd.

Het aan de Mediawet toe te voegen artikel 45a regelt de stopzetting van reeds toegewezen zendtijd aan politieke partijen. De zendtijd aan politieke partijen wordt jaarlijks toegewezen. Het is niet de bedoeling dat indien op grond van artikel 39g, derde lid, geen zendtijd meer wordt toegewezen, de partij eerst de reeds toegewezen zendtijd nog zou kunnen opgebruiken. Bij toepassing van artikel 39g vervalt dus automatisch ook voor dat jaar reeds toewezen zendtijd.

De in de Mediawet gehanteerde term «politieke partijen en groeperingen» wordt steeds vervangen door de in dit wetsvoorstel gebruikte term «politieke partijen».

Artikel 18

De overgangsbepalingen van artikel 18 zijn van toepassing op het jaar waarin de wet in werking treedt. Het jaar van inwerkingtreding van de wet is het eerste kalenderjaar. De subsidieaanvragen voor dat eerste kalenderjaar dienen zo spoedig mogelijk te worden ingediend. Als reeds aanvragen zijn ingediend op grond van de huidige subsidieregelingen dan kunnen deze vragen worden aangemerkt als aanvragen in de zin van de wet (artikel 18, tweede lid). Het derde lid van artikel ziet op de situatie dat de wet niet in werking treedt per 1 januari maar midden in een kalenderjaar. In dat geval bestrijkt het subsidiejaar een gedeelte van het jaar. Voor wat betreft dat boekjaar is dan voorzien in de waarborg dat politieke partijen in ieder geval het subsidiebedrag ontvangen dat zij toegekend zouden krijgen op basis van de huidige ministeriële subsidieregelingen.

De overgangsbepaling maakt het overigens mogelijk de wet in werking te laten treden met ingang van de volgende verkiezingen voor de Tweede Kamer.

Artikel 19

De sanctiemaatregelen jegens een politieke partij in verband met een veroordeling wegens discriminatie worden niet toegepast ten aanzien van een veroordeling voor een strafbaar feit gepleegd voor de inwerkingtreding van de wet.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

BIJLAGE

In deze bijlage is een raming gegeven van de verdeling van de subsidie overeenkomstig het voorstel van wet. Er is een verdeling berekend van het subsidiegedeelte ten behoeve van politieke jongerenorganisaties, van het gedeelte voor de politiek-wetenschappelijke instituten en van de sub- sidie in totaal. De toedeling van de subsidie aan de hand van de voorge- stelde nieuwe verdeelmaatstaven wordt tevens vergeleken met de maxi- male bedragen die ingevolge de huidige ministeriële subsidieregelingen voor de aan de politieke partijen gelieerde organisaties beschikbaar zouden zijn.

Daarbij is de situatie in 1996 als uitgangspunt genomen. Bij de politieke partijen is tussen haakjes het huidige aantal kamerzetels weergegeven. Bij de berekening van de subsidies is uitgegaan van de fictie dat alle genoemde fracties als zodanig in de Kamer zijn gekozen. Er is dus buiten beschouwing gelaten dat een aantal fracties als gevolg van een splitsing (AOV) is ontstaan. In de rekenvoorbeelden wordt ook aan deze afgesplitste fracties dus steeds een volledig basisbedrag toegekend.

Politieke Jongerenorganisaties

 JongerenHuidig bedragNieuw bedragProcentueel verschil
VVD (31)1 334242 131242 0850%
CDA (34)2 300302 297315 2144%
PVDA (37)850296 538244 863– 17%
D66 (24)650141 198164 68917%
GroenLinks (5)690102 29867 245– 34%
SGP (2)3 800172 228236 17937%
RPF (3)1 52577 791106 32637%
GPV (2)1 059115 81873 398– 37%
Totaal12 2081 450 2991 450 000 

Bij de verdeling van het subsidiebedrag ten behoeve van politieke jongerenorganisaties geldt in het voorstel van wet een gecombineerde verdeelsleutel. Het beschikbare bedrag wordt berekend door het zeteltal van de moederpartij te vermenigvuldigen met het bedrag per zetel en daarbij op te tellen de vermenigvuldiging van het aantal jongeren van de jongerenorganisatie met het bedrag per jongere. In het rekenvoorbeeld bedraagt het bedrag per kamerzetel f 5 254,– (f 725 000,– gedeeld door 138 kamerzetels) en het bedrag per jongere f 59,– (f 725 000,– gedeeld door 12 208 jongeren). Bij de raming is uitgegaan van het cijfermateriaal zoals verstrekt door de overkoepelende stichting «Penningmeesters in neutrale gemeenschap» (PING).

Politiek-wetenschappelijke Instituten

 Huidig bedragNieuw bedragProcentueel verschil
VVD (31)506 568532 0005%
CDA (34)526 914568 0008%
PVDA (37)547 260604 00010%
D66 (24)443 866448 0001%
GroenLinks (5)216 001220 0002%
SGP (2)172 804184 0006%
AOV (2)172 804184 0006%
RPF (3)187 203196 0005%
SP (2)172 804184 0006%
GPV (2)172 804184 0006%
Unie55+ (1)158 405172 0009%
CD (3)187 203196 0005%
Hendriks (1)158 405172 0009%
Sen2000 (3)187 203196 0005%
Groenen (1)158 405172 0009%
Totaal3 968 6494 212 000 

Het maximumbedrag ten behoeve van een politiek-wetenschappelijke instituut wordt berekend door bij het basisbedrag van f 160 000,– een bedrag van f 12 000,– op te tellen voor iedere kamerzetel van de politieke partij.

Subsidie totaal

 Huidig bedragNieuw bedragProcentueel verschil
VVD (31)1 313 4591 593 08521%
CDA (34)1 423 6951 774 21425%
PVDA (37)1 468 0061 811 86323%
D66 (24)1 060 6561 263 68919%
GroenLinks (5)476 831482 2451%
SGP (2)444 116543 17922%
AOV (2)271 888307 00013%
RPF (3)383 894449 32617%
SP (2)271 888307 00013%
GPV (2)387 706380 398– 2%
Unie55+ (1)237 673271 00014%
CD (3)306 103343 00012%
Hendriks (1)237 673271 00014%
Sen2000 (3)306 103343 00012%
Groenen (1)237 673271 00014%
Totaal8 827 36410 411 000 

Het bedrag ten behoeve van de politieke jongerenorganisatie, het bedrag voor het politiek-wetenschappelijk instituut en het algemene deel van de subsidie vormen tezamen de totaal voor een politieke partij maximaal beschikbare subsidie. Het algemene deel van de subsidie wordt berekend door bij het basisbedrag van f 75 000,– een bedrag van f 24 000,– op te tellen voor iedere kamerzetel van de politieke partij.


XNoot
1

Zie hierover ook het advies van de Commissie subsidiëring politieke partijen, «Waarborg voor Kwaliteit», Den Haag 1991.

XNoot
2

Kamerstukken II 1995/96, 24 688, nr. 1.

XNoot
3

Respectievelijk Stcrt. 1994, 252, Stcrt. 1994, 252 en Stcrt. 1996, 52.

XNoot
1

Voor 1997 bedraagt de omvang van de budgetten van de genoemde subsidieregelingen respectievelijk f 3 586 000,–, f 3 199 000,– en f 1 436 000,–. Bij elkaar opgeteld betreft het een bedrag van f 8 221 000,–.

XNoot
1

Zie de Tijdelijke aanvullende subsidieregeling voor politieke vormings- en scholingsactiviteiten en politiek-wetenschappelijke instituten.

XNoot
1

Subsidieregeling Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa 1993–1996.

XNoot
1

Kamerstukken II 1995/96, 24 688, nr. 2.

XNoot
1

Zie hiervoor ook de notitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 september 1996 (kamerstukken II, 1996/97, nr. 1).

Naar boven