Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 april 2013
Op 28 maart jl. vond de plenaire behandeling plaats van het voorstel tot wijziging
van de Wet maatschappelijke ondersteuning om te regelen dat eigen bijdragen voor maatschappelijke
opvang en vrouwenopvang door gemeenten bij verordening worden geregeld, en vervolgens
door of namens hen worden vastgesteld en geïnd, en dat de toegang tot maatschappelijke
ondersteuning voor vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijf houden, in bepaalde
gevallen wordt uitgesloten (Kamerstuk 32 439) (Handelingen II, 2012/13, nr. 68). Nadien is door het lid Keijzer een tweetal amendementen
ingediend (Kamerstuk 32 439, nrs. 17 en 18), waarover ik in deze brief mijn oordeel geef.
Het amendement met nr. 17 beoogt het voor colleges van burgemeester en wethouders
mogelijk te maken om – ter voorkoming van schrijnende situaties – in bepaalde gevallen
toch maatschappelijke opvang te bieden aan vreemdelingen met rechtmatig verblijf.
Daarmee wordt een uitzondering gecreëerd op het voorgestelde nieuwe tweede lid van
artikel 8 Wmo, waarin wordt geregeld dat rechtmatig verblijvende vreemdelingen niet
in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang in de gevallen als bedoeld in artikel
24, tweede lid van de Richtlijn 2004/38/EG.
De veronderstelling van de indienster van het amendement is dat gemeenten na inwerkingtreding
van het nieuwe tweede lid van artikel 8 Wmo geen mogelijkheid meer hebben om af te
wijken en dus in strijd met de wet handelen als zij toch vreemdelingen toelaten tot
de maatschappelijke opvang. Die veronderstelling is niet correct. In het ingediende
wetsvoorstel worden gemeenten gelegitimeerd de toegang te weigeren voor bepaalde categorieën
EU-burgers. Er wordt dus niets meer en niets minder geregeld dan dat opvang van deze
mensen niet hoeft. Dit wordt in artikel 8 Wmo tot uitdrukking gebracht met de woorden dat een vreemdeling
slechts in aanmerking komt voor («recht» heeft op) opvang als hij behoort tot de in
dat artikel genoemde categorieën van personen die rechtmatig verblijf hebben. Daarmee
is het gemeenten dus niet verboden om deze mensen toch op te vangen als een gemeente
daartoe aanleiding ziet of daarvoor op grond van een verdrag een dringende reden is.
Het wetsvoorstel regelt dus slechts dat gemeenten in bepaalde gevallen geen opvang
hoeven te bieden, maar regelt daarmee niet dat het niet mag. Aangezien de mogelijkheid
om opvang te bieden er voor gemeenten reeds is, acht het kabinet het overbodig dat
nog eens expliciet in de Wmo te regelen. Ik ontraad daarom het amendement.
Doel van het amendement met nr. 18 is om te voorkomen dat cumulatie optreedt van eigen
bijdragen voor maatschappelijke opvang of vrouwenopvang enerzijds en intramurale AWBZ-zorg
anderzijds. Zoals tijdens het debat reeds gewisseld, is cumulatie bij dezelfde persoon
niet mogelijk: een cliënt kan niet op hetzelfde moment verblijven in een opvanginstelling
en in een AWBZ-instelling. Een cumulatie van eigen bijdragen kan dan alleen plaatsvinden
als er in administratieve zin iets is misgegaan, bijvoorbeeld als het vertrekbericht
uit de AWBZ-instelling te laat binnenkomt bij het CAK of als er sprake is van een fout in de gegevensverwerking. Ik vind
dat echter een probleem van een andere orde: dat is veeleer iets van goede uitvoering
en het goed toepassen van administratieve procedures.
De strekking van de toevoeging «of zijn echtgenoot» in het amendement zou daarentegen
een hiaat in de huidige regelgeving kunnen vullen. Een dergelijke anticumulatiebepaling
is er inderdaad niet, terwijl het – in elk geval in theorie – wel mogelijk zou kunnen
zijn dat een eigen bijdrage voor opvang en een eigen bijdrage voor intramurale AWBZ
van de echtgenoot cumuleren. Inhoudelijk heb ik dan ook geen bezwaar tegen hetgeen
met dit deel van het amendement wordt beoogd.
Ik vind het echter onwenselijk om een dergelijk doel te realiseren via wijziging van
de Wmo. De huidige anticumulatiebepalingen zijn opgenomen in het Bmo, zoals ook in
de toelichting op het amendement wordt beschreven. Een eventuele aanvullende anticumulatiebepaling
zou dan ook in het Bmo een plek moeten krijgen. Om deze reden ontraad ik het amendement,
waarbij ik wil toezeggen de beoogde anticumulatie te gaan regelen in het Bmo.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn