32 317 JBZ-Raad

Nr. 219 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 maart 2014

Onder verwijzing naar de motie van de leden Schouw en Ten Broeke van 26 mei 2011 (Kamerstuk 32 502, nr. 10) maak ik uw Kamer graag erop attent dat de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel als A-punt zal worden geagendeerd voor de Raad Vervoer op 14 maart a.s.

Na een lange periode van triloog tussen de Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement, die aanving in januari 2012, is overeenstemming bereikt over de inhoud van de richtlijn Europees onderzoeksbevel (EOB). Het Europees Parlement heeft op 27 februari 2014 ingestemd met de richtlijn. Dit betekent dat de richtlijn nu in de Raad kan worden vastgesteld. In bijlage1 bij deze brief treft u de eindversie van de richtlijn aan.

In 2011 heeft uw Kamer een drietal moties aangenomen met aandachtspunten voor de onderhandelingen over deze richtlijn. Ik heb de uitvoering van deze moties tot kernpunt gemaakt van de Nederlandse inzet op dit dossier in Brussel. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de resultaten die dit heeft opgeleverd.

Motie van het lid Van der Steur c.s. (Kamerstuk 32 317, nr. 82)

Deze motie zag op het bewerkstelligen dat:

  • het Europees onderzoeksbevel niet voor bagatelzaken zou worden ingezet;

  • de eis van dubbele strafbaarheid zou worden gehandhaafd bij toepassing van dwangmiddelen op grond van een Europees onderzoeksbevel; en

  • Eurojust zou dienen te worden ingeschakeld waar dat meerwaarde zou hebben voor een efficiënte samenwerking.

Ter voorkoming van toepassing van een EOB voor bagatelzaken is een adequate toetsing van de proportionaliteit van het gevraagde aan de zijde van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat van groot belang. Die toetsing, zo verduidelijkt de richtlijn, moet van geval tot geval plaatsvinden. Daaraan toegevoegd is in de fase van de triloog de mogelijkheid voor autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om, wanneer zij twijfelen over de proportionaliteit, in overleg te treden met de uitvaardigende autoriteiten en deze te verzoeken om zich opnieuw te buigen over de proportionaliteit van het EOB (artikel 6, derde lid, richtlijn). Ook op het punt van de eis van dubbele strafbaarheid is tijdens de triloog het nodige veranderd. Zo is een algemene weigeringsgrond inzake dubbele strafbaarheid opgenomen (artikel 11, eerste lid, onderdeel g). Deze geldt echter niet waar het gaat om feiten die voorkomen op de lijst, bekend van andere Europese instrumenten, en die in de uitvaardigende lidstaat worden bedreigd met een maximumstraf van tenminste drie jaar gevangenisstraf. Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat het nationale recht de inzet van de verlangde onderzoeksmaatregelen toestaat in een gelijksoortige nationale zaak (artikel 11, eerste lid, onderdeel h). Dit betekent uiteindelijk dat altijd kan worden vastgehouden aan de Nederlandse vereisten die de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden koppelen aan de ernst van het misdrijf – bijvoorbeeld een misdrijf waarvoor (naar Nederlands recht) voorlopige hechtenis is toegelaten.

Voor Eurojust is in de richtlijn geen bijzondere rol voorzien. Dat is ook niet nodig. Eurojust heeft een algemene taakstelling waar het gaat om het bevorderen van de justitiële samenwerking tussen lidstaten. Het staat lidstaten te allen tijde vrij om Eurojust te betrekken waar dit de rechtshulpverlening kan bevorderen. De ervaring leert dat lidstaten ook van deze mogelijkheid gebruik maken.

Motie van het lid Van der Steur c.s. (Kamerstuk 32 317, nr. 92)

Deze motie vroeg in het verlengde van de hiervoor onder stuknummer 82 besproken motie aandacht voor de Nederlandse verworvenheden in het strafrechtelijk beleid ten aanzien van bijvoorbeeld abortus, euthanasie en prostitutie. Er zouden in dat verband ten behoeve van andere lidstaten geen opsporingsactiviteiten en/of inzet van dwangmiddelen mogen plaatsvinden indien dit soort feiten op Nederlands grondgebied worden gepleegd.

In het kader van deze motie is de weigeringsgrond van belang die ziet op de mogelijkheid de uitvoering van een EOB te weigeren dat betrekking heeft op strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat hebben plaatsgevonden en die naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar zijn. Deze weigeringsgrond is in de fase van triloog verruimd en niet langer beperkt tot enkel de toepassing van dwangmiddelen (artikel 11, eerste lid, onderdeel e). Dit betekent dat ook een EOB gericht op bijvoorbeeld het horen van een getuige ten behoeve van een onderzoek naar abortus of euthanasie kan (en in voorkomende gevallen, zal) worden geweigerd.

Motie van het lid Gesthuizen c.s (Kamerstuk 32 317, nr. 85)

Deze motie zag op het bevorderen van voldoende flexibiliteit voor de praktijk in de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.

In de richtlijn vinden de notie van flexibiliteit alsmede het nut van overleg over de uitvoering van een EOB inmiddels duidelijk weerklank. Dat is van evident belang: een te rigide instrument zou resulteren in een onevenredige belasting van het opsporingsapparaat. Daarom is onder andere, zoals hierboven reeds vermeld, voorzien in de mogelijkheid van nader overleg met de uitvaardigende autoriteiten over het mogelijke bagatel-karakter van een EOB. Bovendien heeft de uitvoerende autoriteit een zekere vrijheid om te kiezen voor een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel. Daarmee kan worden voorkomen dat zeer ingrijpende middelen worden ingezet om bewijs te vergaren terwijl hetzelfde resultaat met inzet van lichtere bevoegdheden ook kan worden bereikt (artikel 10, derde lid). Verder voorziet de richtlijn op talloze plaatsen in een overlegmogelijkheid tussen de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat en de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat om de uitvoering van een EOB op goede wijze te laten verlopen. Ik noem als voorbeeld overleg over de tijd die nodig is voor de uitvoering van een EOB (artikel 12, zesde lid), overleg over mogelijke exceptionele kosten van de uitvoering van een EOB (artikel 21), over de modaliteiten waaronder een tijdelijke overdracht van personen kan plaatsvinden (artikel 22, vijfde lid), over de modaliteiten van een videoconferentie voor verhoor van getuigen of verdachten (artikel 24, derde lid), enzovoort.

Ik zal op korte termijn de voorbereiding van de benodigde implementatie-wetgeving ter hand laten nemen. De voorbereiding zal geschieden in nauw overleg met de praktijk, teneinde tot een voor politie en openbaar ministerie zo werkbaar en bruikbaar mogelijke regeling van uitvaardiging en uitvoering van EOB’s te komen. De richtlijn kent een implementatietermijn van drie jaar na de officiële inwerkingtreding (drie weken na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie).

Met het voorgaande vertrouw ik erop u naar behoren te hebben geïnformeerd,

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven