32 253 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden van selectie van studenten en van verhoging van het collegegeld alsmede in verband met het aanscherpen van de toelatingsvereisten voor aansluitende masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (ruim baan voor talent)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 juni 2011

1. Inleiding

Uit het voorlopig verslag van de Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid, vastgesteld op 17 mei 2011 (E.K. 2010/11, 32 253, B), blijkt dat de leden van de fracties die daaraan een bijdrage hebben geleverd, te weten de leden van de CDA-fractie, de VVD-fractie, de PvdA-fractie, de SP-fractie en de fracties van de ChristenUnie en de SGP, met belangstelling kennis hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie ondersteunen de concrete hoofdlijnen van het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie geven, mede namens de leden van de SGP-fractie, aan dat in het wetsvoorstel allerlei zaken aan de orde komen die hun instemming hebben. De leden van alle genoemde fracties hebben echter ook vragen en opmerkingen en plaatsen een aantal kanttekeningen. Daarop zal ik hierna ingaan waarbij ik de volgorde van het voorlopig verslag aanhoud. Ik doe dit mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

2. Algemeen

Samenhang

De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze wetswijziging zich verhoudt tot het gelijktijdig volgen van twee complementaire masters, zoals beschreven in de WHW?

Het volgen van twee complementaire masters is eerder aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel «Versterking besturing» (EK, 2009/10, 31 821) in uw Kamer. Bij die gelegenheid zijn vragen gesteld over het scouten van «high potentials» en het faciliteren van deze mensen om op een hoog niveau af te studeren. Daarbij werd erop gewezen dat het volgtijdelijk volgen van twee complementaire studies een indicatie van excellentie zou kunnen zijn. De toenmalig minister van OCW heeft aangegeven er een voorstander van te zijn dat studenten die meer aankunnen gelijktijdig, en niet volgtijdelijk, twee studies volgen. Studenten betalen dan één keer het wettelijk collegegeld en niet twee keer.

Verder heeft hij erop gewezen dat in het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent» het identificeren en zoveel mogelijk ondersteunen van mensen met een hoog potentieel centraal staat. Dit wetsvoorstel faciliteert opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs en speciale programma’s binnen een opleiding die gericht zijn op een hoger eindniveau. Deze mogelijkheden komen boven op reeds bestaande mogelijkheden zoals het volgen van twee studies.

In zijn brief van 29 januari 2010 (EK, 2009/10, 31 821, E) heeft toenmalig minister van OCW toegezegd bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in te gaan op de bijdrage die de regering en instellingen leveren om excellente studenten met een hoog potentieel te identificeren en zoveel mogelijk te ondersteunen. Hij heeft ook aangegeven dat hij daarbij in kaart zal brengen wat de instellingen op dit gebied al doen, te bezien of dat voldoende is en zo niet wat de regering zou kunnen entameren opdat instellingen meer doen. Ter uitvoering van deze toezegging kan ik u melden dat 9 universiteiten en 11 hogescholen een instellingsbreed project op het gebied van excellentie in de bachelorfase zijn gestart; 6 universiteiten zijn een project in de masterfase gestart. In deze projecten staan het scouten van excellente studenten en het vervolgens brengen van deze studenten op een voor hen hoogst mogelijk niveau centraal. Daartoe ontwikkelen instellingen onder andere onderzoekgestuurd leren, honoursprogramma's en leiderschapsprogramma's. Deze projecten vinden plaats in het kader van het Sirius-Programma. De laatste projecten lopen af in 2014, waarna de eindevaluatie plaatsvindt. Ik acht de eindevaluatie het juiste moment om te beslissen wat volgende stappen zouden moeten zijn.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de aangekondigde Strategische Agenda Hoger Onderwijs en tot de uitwerking van het «plan Veerman» voor het hoger onderwijs.

Het kabinet wil de instellingen meer ruimte geven om aan de poort te selecteren. Het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent» is de eerste stap. Het maakt selectie mogelijk voor kleinschalige, intensieve en residentiële opleidingen en opleidingen met een numerus fixus. Daarnaast maakt dit wetsvoorstel selectie mogelijk voor onderwijstrajecten binnen de opleiding die leiden tot een hoger eindniveau. In de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Veerman (TK, 2010/11, 31 288, nr. 150) heeft het kabinet aangegeven zorgvuldig te zullen bezien waar meer ruimte voor selectie op zijn plaats is. Lang niet alle opleidingen vallen onder de in het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent» benoemde categorieën waarvoor geselecteerd mag worden. Het doel van de extra ruimte voor selectie is om tot een betere afstemming te komen tussen enerzijds het niveau en het onderwijsconcept van opleidingen en anderzijds de capaciteiten en motivatie van de studenten. In de Strategische Agenda voor Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (verder: Strategische Agenda), die eind juni aan de Tweede Kamer wordt gezonden, zullen de nadere voorstellen voor selectie worden opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de achtergronden van de voorgestelde wijzigingen en de samenhang met andere wetgeving op het gebied van het hoger onderwijs. Naast het advies van de Commissie Veerman doelen zij daarbij op het wetsvoorstel langstudeerders, afschaffing van de numerus fixus, het sociaal leenstelsel en bekostiging op kwaliteit. Zij vragen de regering aan te geven hoe deze voorstellen zich verhouden tot het voorliggende wijzigingsvoorstel en tot de aanbevelingen van de commissie Veerman.

De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot selectie en hoger collegegeld zijn gebaseerd op de bevindingen van de Commissie «Ruim baan voor talent». De Commissie «Ruim baan voor talent» heeft aanbevelingen gedaan voor selectie en collegegelddifferentiatie (TK, 2007/08, 29 388, nr. 14) en heeft haar adviezen geplaatst in de context van een meer omvattende strategie om matching van student en studie en differentiatie in het onderwijs te bevorderen. Verder is in het onderhavige wetsvoorstel het principe «eerst je bachelor, dan je master» opgenomen. Dit principe komt voort uit de evaluatie van de bachelor-masterstructuur. Beide onderdelen in het wetsvoorstel zijn gericht op het verbeteren van de match tussen studenten en hun opleiding.

Het wetsvoorstel is voorbereid door het vorige kabinet en maakt deel uit van een pakket maatregelen gericht op meer differentiatie en betere matching. Andere onderdelen van dit pakket zijn studiekeuzegesprekken over de gehele linie van het hoger onderwijs, voortzetten van de experimenten met selectie en collegegeldverhoging die zijn gestart onder begeleiding van de Commissie «Ruim baan voor talent» en ruimte voor selectie en collegegeldverhoging (master) binnen het Fes-programma voor excellentie (het Sirius-Programma).

Intussen heeft het huidige kabinet besloten verder te gaan met het wetsvoorstel dat door de toenmalig minister van OCW werd ingediend. Zoals aangegeven in het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de relatie tussen dit wetsvoorstel en de aangekondigde Strategische Agenda en de uitwerking van het rapport van de Commissie Veerman voor het hoger onderwijs, zal het huidige kabinet de instellingen meer ruimte bieden voor selectie aan de poort. Dit wetsvoorstel is een eerste stap daartoe.

De invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase, de maatregel «langstudeerders» en bekostiging op kwaliteit zijn andere voorstellen die tezamen bijdragen aan een beleidsprogramma dat binnen de kaders van de huidige Rijksbegroting voorziet in een kwaliteitsimpuls voor het hoger onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie willen in het bijzonder ook horen wat de relatie is tussen het voornemen om de numerus fixus af te schaffen enerzijds en de voorstellen in het voorliggende wetsvoorstel om tot uitbreiding van de selectiemogelijkheden te komen bij opleidingen met een numerus fixus. Komt dit voorstel straks te vervallen?

De afschaffing van de numerus fixus wil ik vorm geven door meer ruimte te bieden voor selectie en de loting af te schaffen. In de Strategische Agenda zal ik daartoe voorstellen doen. Deze voorstellen liggen in het verlengde van dit wetsvoorstel. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de voorstellen tot uitbreiding van de selectiemogelijkheden bij opleidingen met een numerus fixus in het voorliggende wetsvoorstel straks weer te laten vervallen.

Eenzelfde vraag stellen de leden van deze fractie over de samenhang tussen het voorstel in deze wetswijziging om dispensatie en leningen mogelijk te maken en de voorbereiding van een sociaal leenstelsel.

Er is geen relatie tussen het voorstel om dispensatie van het hogere collegegeld mogelijk te maken in het kader van «Ruim baan voor talent» en de mogelijkheid voor dat collegegeld een lening aan te vragen enerzijds en de voorbereiding van een sociaal leenstelsel anderzijds.

Dispensatie van het hogere collegegeld is bedoeld als instrument voor instellingen om zich te profileren. Ze kunnen zo voorkomen dat excellente studenten worden tegengehouden door het verhoogde collegegeld en kiezen voor een andere opleiding omdat het financieel arrangement daarvan aantrekkelijker is. Het is dus geen toegankelijkheidsinstrument.

Studenten kunnen een lening aanvragen om het collegegeld, inclusief de verhoging, te betalen. Dit kan in de vorm van het collegegeldkrediet. Het collegegeldkrediet is wel een toegankelijkheidsinstrument. Echter deze voorziening bestaat reeds en staat los van de invoering van het sociaal leenstelsel. De invoering van een sociaal leenstelsel zal geen verandering brengen in de mogelijkheid om het hogere collegegeld te lenen.

Ten slotte zijn de leden van de PvdA-fractie van mening dat het principe «eerst je bachelor, dan je master', gekoppeld aan het voorstel voor langstudeerders behoorlijk «optelt» en in feite leidt tot een grote beperking voor studenten om het studietraject te volgen dat het beste bij hen past.

De langstudeerdersmaatregel geeft voor elke opleiding (bachelor en master) afzonderlijk een uitlooptijd van een jaar bovenop de cursusduur van elke opleiding. Ook voor een student die de bacheloropleiding niet op tijd heeft kunnen afronden gaat de termijn van cursusduur plus een jaar opnieuw lopen als hij met de masteropleiding begint. Juist voor de wat zwakkere bachelorstudent die uit de toegestane studietermijn dreigt te lopen, is het verstandig om niet alvast te beginnen aan de masteropleiding en eerst de bacheloropleiding af te ronden. Dit beperkt het risico dat hij ook voor de masterfase langstudeerder wordt.

Ik zie het principe «eerst je bachelor, dan je master» gekoppeld aan de langstudeerdersmaatregel derhalve als een krachtig instrument om studenten te stimuleren tijdig de bacheloropleiding af te ronden. Het principe «eerst je bachelor, dan je master' stimuleert bovendien studenten te kiezen voor de master die het beste bij hen past, in plaats van automatisch te kiezen voor de doorstroommaster waar dit principe niet verplicht was.

De leden van de SP-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het in 2010 aangenomen wetsvoorstel «Versterking besturing» en tot de recent ingezette lijn van de regering tegen de «langstudeerders» door de verhoging van het collegegeld.

Dit wetsvoorstel heeft betrekking op het verbeteren van de match tussen studenten en hun opleiding en daarmee op een essentieel onderdeel van het onderwijsproces. Het wetsvoorstel «Versterking besturing» en het wetsvoorstel «verhoging collegegeld langstudeerders» zien op randvoorwaarden voor het onderwijsproces, namelijk de besturing en de financiering, en niet op het onderwijsproces zelf.

Deze leden vragen zich ook af of de WHW, mede gezien de recente wijziging van het accreditatiestelsel, niet te veel een lappendeken wordt.

De WHW vormt een samenhangend geheel van regels voor het hoger onderwijs: onderdelen die het onderwijsproces betreffen maar ook de randvoorwaarden waaronder het accreditatiestelsel. Van een lappendeken is geenzins sprake.

Verder omvat het wetsvoorstel naar de mening van de leden van de SP-fractie een appel – collegegelddifferentiatie voor elitegroepjes – en een peer – harde knip. Zij vragen wat de reden is deze beide zaken in hetzelfde wetsvoorstel onder te brengen en of het wetsvoorstel geen verzamelwet wordt. Bij de behandeling van het wetsvoorstel «Versterking besturing» is daarover door verschillende fracties in de Eerste Kamer geklaagd.

In dit wetsvoorstel zijn alleen maatregelen met betrekking tot selectie en collegegelddifferentiatie en de maatregel «eerst je bachelor, dan je master» ondergebracht. De samenhang daartussen is dat beide typen maatregelen gericht zijn op het verbeteren van de match tussen studenten en hun opleiding. Beide onderwerpen vloeien voort uit de Strategische Agenda van het vorige kabinet. De vergelijking met het wetsvoorstel «Versterking besturing» gaat naar mijn mening niet op.

Nut en noodzaak wetswijziging

De leden van de SP-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorafgegaan werd door een Experimentenwet. Uit het rapport van de Commissie «Ruim baan voor talent» die het experiment begeleidde, bleek dat het nut van selectie aan de poort (bij bacheloropleidingen) als instrument voor betere matching zich beperkt tot uitzonderingen. Over het effect van collegegelddifferentiatie werden geen verstrekkende conclusies getrokken, omdat het aantal experimenten laag was. Deze leden vragen zich af of daaruit niet afgeleid zou kunnen worden dat het experiment geen aanleiding geeft om nu deze nieuwe wetswijziging in te voeren.

In het wetsvoorstel zijn twee categorieën opleidingen benoemd waarvoor selectie nuttig kan zijn. Ten eerste de opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs waarbij het vanwege het onderwijsconcept nodig is studenten te selecteren. Ten tweede opleidingen met een numerus fixus waarbij het vanwege de beperkte onderwijscapaciteit nodig is studenten te selecteren. De reden voor de mogelijkheid voor collegegeldverhoging is dat het bij opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs, zoals university colleges in de bachelorfase, door de combinatie van kenmerken vrijwel zeker om dure onderwijsconcepten gaat. Door voor deze opleidingen collegegeldverhoging mogelijk te maken kunnen instellingen deze opleidingen financieren zonder dat extra middelen aan de reguliere opleidingen worden onttrokken.

Verder wijzen de leden van de SP-fractie erop dat de leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer de vraag hebben gesteld of er geen behoefte zou bestaan aan beter onderzoek naar het effect van collegegelddifferentiatie. Hierop antwoordde de regering dat er naar aanleiding van het «Besluit experiment excellentie in het hoger onderwijs» geen aanvragen voor nieuwe experimenten met collegegeldverhoging zijn ingediend. Is er wel draagvlak voor de wetswijziging?

Inderdaad zijn er geen aanvragen voor nieuwe experimenten met collegegeldverhoging ingediend. Het ging daarbij echter om mogelijkheden voor experimenten bij masteropleidingen. Bij opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs gaat het op dit moment vooral om de zogenaamde university colleges in de bachelorfase. Deze opleidingen hebben aangegeven behoefte te hebben aan de mogelijkheid het collegegeld te verhogen.

Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie in dit verband hoe het antwoord van de regering op vragen van de SP-fractie in de Tweede Kamer dat «naast de al bestaande experimenten veel nieuwe instellingen toestemming vragen om met het in het wetsvoorstel bedoelde bijzondere onderwijsconcept te mogen starten» zich verhoudt tot de ervaringen met de Experimentenwet.

Er moet hier sprake zijn van een misverstand. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2009/10, 32 253, nr. 6, p.12) heb ik juist aangegeven dat ik niet verwacht dat veel nieuwe instellingen dit zullen doen. Aan het door de leden van de SP-fractie aangehaalde citaat gaan de volgende woorden vooraf: «Ik verwacht niet dat».

Invoering

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetgevingstraject lange tijd heeft geduurd in verband met de val van het kabinet en een jaar vertraging heeft opgelopen. Zij stellen dat tijdens de studie de spelregels zijn veranderd voor studenten die in het studiejaar 2009–2010 zijn ingestroomd. Zij vragen of is overwogen de invoering met een jaar uit te stellen.

Uitstel van de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel is niet overwogen. Het wetsvoorstel beoogt immers mede in het belang van de student een betere matching mogelijk te maken tussen zijn kwaliteiten en het onderwijsaanbod van de instelling. De student is er niet bij gebaat als deze mogelijkheid op een later moment dan thans voorzien ter beschikking komt.

Overigens voorziet het wetsvoorstel wel in de mogelijkheid dat de minister ten aanzien van individuele instellingen tot 1 juni 2012 kan besluiten dat de invoering van het principe «eerst je bachelor, dan je master» tot 1 september 2013 buiten toepassing blijft (artikel I, onderdeel J).

Kwaliteit van het onderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen de regering welke elementen uit dit wetsvoorstel bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Op welke wijze wordt gegarandeerd dat in ieder geval de basiskwaliteit van het onderwijs niet ter discussie kan komen te staan?

Alle elementen van het wetsvoorstel dragen bij aan meer differentiatie en betere matching tussen studenten en hun opleiding binnen het hoger onderwijs. De veronderstelling is dat meer differentiatie en betere matching leiden tot een verbetering van het studiesucces en dus ook tot een verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het wetsvoorstel heeft geen betrekking op de basiskwaliteit van het hoger onderwijs.

Het valt de leden van de fractie van de PvdA op dat de voorstellen vooral te maken hebben met de instroom van studenten (selectie, «eerst je bachelor dan je master», verhoogd collegegeld), maar weinig met eisen aan de kwaliteit van het onderwijs. «Ruim baan voor talent» is gebaat bij een juiste instroom maar ook bij goed onderwijs. Zien deze leden het goed dat met deze wijzigingen weinig wordt gedaan aan de kwaliteit van het onderwijs zelf?

Dit wetsvoorstel beoogt vooral de matching van student en opleiding te verbeteren en daardoor bij te dragen aan de kwaliteit van de opleiding. In die zin is het doel beperkt. Er zijn natuurlijk wel meerjarenafspraken met de instellingen waarin verbetering van de kwaliteit, studiesucces en excellentie centraal staan. Voor de kwaliteit van het onderwijs zijn ook andere elementen van belang zoals de kwaliteit van de docenten en de kwaliteit van de voorzieningen. Daarop heeft dit wetsvoorstel geen betrekking.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering hun mening deelt dat voor het ontwikkelen van talent het niet alleen nodig is om een goede matching te realiseren maar vooral ook om te investeren in de kwaliteit van het aanbod en van de leerprocessen? Zo ja, welke maatregelen liggen in het verschiet om juist te investeren in kwaliteit?

Ja, die mening deel ik. In de Strategische Agenda zal ik daartoe voorstellen doen.

De leden van de SP-fractie lezen dat de «kwaliteit van de afgestudeerden» en het «rendement van de opleiding» belangrijke aspecten voor de toetsing aan de praktijk zijn. Hoe kan dat gemeten worden?

De NVAO heeft met het oog op haar advisering een uitgebreide lijst van criteria gegeven, waarin de voorwaarden zijn geoperationaliseerd (TK 2008/09, 29 388, nr. 18) aan de hand waarvan de kwaliteit van afgestudeerden en het rendement van de opleiding gemeten kunnen worden. Bij het rendement van de opleiding gaat het erom dat dit substantieel hoger is dan bij relevante andere opleidingen. Bij de kwaliteit van afgestudeerden gaat het erom dat de inhoud en het niveau van de eindwerkstukken voldoen aan het niveau en de verbreding zoals geformuleerd in de beoogde eindkwalificaties. Verder gaat het erom dat afgestudeerden worden toegelaten tot prestigieuze vervolgopleidingen en/of functies.

Toegankelijkheid

De leden van de PvdA-fractie hebben ook vragen over de verwachting van de regering dat de voorgestelde wijzigingen geen effect zullen hebben op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en dat, mocht zich een dergelijke trend toch voordoen met als gevolg een verschuiving van studenten, docenten en geld naar dit type opleidingen, een «terughoudend toestemmingsbeleid» past. Zij vragen toe te lichten wat hieronder wordt verstaan.

Met een terughoudend toestemmingsbeleid bedoel ik dat ik in een situatie dat de toegankelijkheid op stelselniveau in het geding is, actief zal uitdragen dat ik niet van plan ben nieuwe aanvragen te honoreren.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering verder de verwachting te onderbouwen dat instellingen terughoudend zullen zijn met het aanbieden van deze opleidingen. Sinds de oprichting van het University College in Utrecht zien deze leden juist dat er veel vergelijkbare initiatieven zijn.

Ik verwacht dat de instellingen terughoudend zullen zijn met het aanvragen van deze opleidingen, enerzijds vanwege de omvangrijke organisatie en investeringen en anderzijds omdat het bijzondere karakter van deze opleidingen maakt dat zij slechts voor een beperkte groep studenten geschikt zijn.

Deze leden zouden het onwenselijk vinden als er een eerste categorie opleidingen zou ontstaan die het in kwalitatieve zin beter doet en dat het reguliere onderwijs tweederangs onderwijs wordt. Zover is het nu natuurlijk niet, maar deze leden vinden het van groot belang om dit voorstel ook op zijn lange termijn effecten te beoordelen.

Kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs is een interessante differentiatie in het hoger onderwijs, die doorgaans leidt tot een bovengemiddeld onderwijsrendement en – gelet op het bijzondere onderwijsconcept – tot een hoog eindniveau. Opleidingen met een bovengemiddelde kwaliteit passen bij de ambitie van differentiatie in het hoger onderwijs. Dat maakt de rest van het hoger onderwijs echter niet tweederangs. De bedoeling is vanzelfsprekend dat het gehele hoger onderwijs van kwalitatief hoog niveau is. In de Strategische Agenda zal ik daarop nader ingaan.

3. Selectie en hoger collegegeld

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat de uitbreiding van de selectiemogelijkheden bij opleidingen met een numerus fixus, gezien de bevindingen van de begeleidingscommissie «Decentrale Toelating» en de Commissie «Ruim baan voor Talent', per opleiding kritisch moeten worden getoetst.

De mening van de leden van de CDA-fractie op dit punt deel ik niet. De decentrale selectie is niet nieuw en zo’n toets vindt ook nu niet plaats. Ik zie niet in hoe de bevindingen van de genoemde commissies aanleiding kunnen geven hierin verandering te brengen en de uitbreiding van de selectiemogelijkheden bij opleidingen met een numerus fixus kritisch per opleiding te toetsen. De Commissie «Ruim baan voor talent» heeft weliswaar voorgesteld als voorwaarde voor selectie te stellen dat de opleiding een stimulerende onderwijscontext biedt, maar heeft daarbij geadviseerd dit niet extern te toetsen (TK 2007/08, 29 388, nr. 14).

Verder vragen deze leden of, mochten de uitgevoerde experimenten door de Commissie «Ruim baan voor talent» volledig betrouwbaar zijn ten aanzien van een betere match, de selectieprocedure niet geharmoniseerd zou moeten worden voor de verschillende studies?

Ik ben geen voorstander van het harmoniseren van selectieprocedures. De instellingen zijn verantwoordelijk voor het stellen van voor de opleiding relevante selectiecriteria en voor de daarbij best passende selectieprocedure zoals het schrijven van motivatiebrieven, het afnemen van toetsen of het voeren van gesprekken. Ik zie geen aanleiding daarin nu verandering te brengen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat de regering het met dit voorstel mogelijk maakt dat er wordt geselecteerd, maar dat het bij de instellingen ligt hoe en met welke criteria er wordt geselecteerd en dat het wetsvoorstel niet gaat over de selectiecriteria zelf.

Het klopt dat de instellingen verantwoordelijk zijn voor de selectiecriteria en de selectiemethodiek. Zij kunnen naar mijn mening het beste bepalen welke criteria relevant zijn en hoe het beste beoordeeld kan worden of aan de criteria wordt voldaan.

Deze leden vragen de regering ook nog eens uiteen te zetten wanneer wel en wanneer niet het excellentie criterium en dus de cijferlijst mag worden ingezet. Zien zij het goed dat dit bij de decentrale selectie bij de numerus fixus wel mag, bij de selectie van de residentiële intensieve opleidingen niet en bij de dispensatie weer wel?

In het wetsvoorstel zijn ten aanzien van de selectiecriteria voor opleidingen met «kleinschalig, intensief en residentieel' onderwijs, inclusief de dispensatie van het hogere collegegeld bij deze opleidingen, en voor programma's gericht op een hoger eindniveau geen voorschriften opgenomen en is er dus geen verbod op het selecteren op behaalde eindexamencijfers. In het wetsvoorstel worden tevens de mogelijkheden voor decentrale selectie bij numerus fixus opleidingen uitgebreid. Decentrale selectie is niet nieuw. In de WHW is reeds geregeld dat de door de instelling te hanteren selectiecriteria bij decentrale toelating geen betrekking mogen hebben op de behaalde eindexamencijfers. Dit wetsvoorstel laat deze beperking intact. Bij de behandeling van het wetsvoorstel «verhoging collegegeld langstudeerders» in de Tweede Kamer is echter een amendement aangenomen dat deze beperking laat vervallen, onder voorwaarde dat in dat geval het aantal bijzondere kwalificaties waarop geselecteerd wordt ten minste twee betreft (TK 2010/11, 32 618, nr. 10).

Meer in het algemeen stellen de leden van de PvdA-fractie de vraag waarom niet gekozen is voor een algemeen wettelijk kader voor de selectie waarbinnen de instellingen keuzes kunnen maken.

Er is niet gekozen voor een algemeen wettelijk kader omdat het van het doel van de selectie afhankelijk is aan welke voorschriften behoefte is. Ook is aangesloten bij het reeds bestaande systeem van decentrale selectie. Dat neemt niet weg dat het goed is het geheel aan voorschriften tegen het licht te houden en aan te passen naar aanleiding van onnodige verschillen of achterhaalde voorschriften. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal ik dit meenemen bij de wetgeving ter uitvoering van de Strategische Agenda.

Ten slotte willen deze leden weten welke mogelijkheden de regering ziet om ervoor te zorgen dat er meer instroommomenten zijn en dat er ook meer speciale programma’s worden geboden, waardoor studenten al in een vroeg stadium worden uitgedaagd. Nu wordt deze mogelijkheid wel genoemd, maar zijn er ook prikkels om dit te bevorderen?

De instellingen zullen geen geschikte studenten willen mislopen, ook omdat er studenten zijn die tussentijds stoppen met het speciale programma, bijvoorbeeld omdat het programma niet is wat ze ervan verwachtten of omdat ze het niet aankunnen. Ik verwacht dat dit voor instellingen voldoende prikkel is om – indien de opbouw en omvang van het programma dit toelaten – meer instroommomenten in te bouwen. Zo heeft bijvoorbeeld het Utrecht Law College ook een mogelijkheid voor zij-instroom.

Wat betreft de mogelijkheden en prikkels voor meer speciale programma’s, verwijs ik ook naar de huidige meerjarenafspraken met VSNU en HBO-raad waarin is afgesproken dat in 2014 10% van de bachelorstudenten deelneemt aan opleidingstrajecten (zoals honoursprogramma’s) die aanmerkelijk meer van studenten vragen. Aan deze afspraken zijn financiële middelen verbonden. Daarnaast is er het Sirius-Programma, een subsidieprogramma gericht op excellentie in het hoger onderwijs.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen, mede namens de leden van de SGP-fractie, dat één vraagstuk niet schijnt te vallen onder «ruim baan voor talent» maar huns inziens wel veel aandacht zou moeten krijgen. Men kan spreken van «ruim baan voor talent» bij specialistische studies en dat is nodig maar waarom wordt het motto niet toegepast voor meer generalistische studies?

Het is een misverstand dat het wetsvoorstel « Ruim baan voor talent» specifiek gericht zou zijn op specialistische studies; geen type opleiding wordt uitgesloten. Dit geldt zowel voor de maatregelen gericht op opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs als voor de programma’s binnen een opleiding gericht op een hoger eindniveau. Bekende voorbeelden van kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs zijn de university colleges. Dit zijn «Liberal arts and Sciences» opleidingen en dus juist generalistische studies.

Tweede studies – en dan niet alleen een wetenschappelijke opleiding na een hbo-opleiding – moeten volgens deze leden ruim baan krijgen. Daarnaast zouden ook dubbele wetenschappelijke studies, in casu dubbele masterstudies, mogelijk gemaakt moeten worden. Vanwege de kosten van die weg zouden juist voor getalenteerde studenten geen financiële hindernissen mogen worden opgeworpen. Wel zouden er voorwaarden voor moeten gelden, of zou er opnieuw selectie van getalenteerde studenten mogen of moeten plaatsvinden. Indien echter, zoals in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, (soms veel) hogere collegegelden worden geëist, worden generalisten steeds schaarser, terwijl de maatschappelijke behoefte aan hen toeneemt. Bovendien zijn er studies die alleen maar na elkaar mogelijk zijn, zoals de wijsgerige studie van een wetenschapsgebied na een vakstudie. Deze studies moeten elkaar structureel opvolgen. Deze bovengenoemde problematiek weegt voor deze leden zeer zwaar om met het wetsvoorstel te kunnen instemmen. Dit zouden zij dan ook graag onder de aandacht van regering willen brengen. Zij zijn benieuwd naar de uiteenzettingen ter zake.

Vooraf merk ik op dat de veronderstelling van de aan het woord zijnde leden is dat het wetsvoorstel «Ruim baan voor talent»  regelt dat voor de in dit wetsvoorstel bedoelde opleidingen hogere collegegelden worden geëist. Dit is niet juist. Ten eerste regelt dit wetsvoorstel niets voor tweede studies. Ten tweede kunnen tweede studies gelijktijdig gevolgd worden zonder financiële belemmeringen. Het beleid ten aanzien van tweede studies zoals dat onder andere is neergelegd in de Wet «Versterking besturing» die per 1 september 2010 in werking is getreden, is als volgt:

  • De overheid bekostigt één bachelorgraad en één mastergraad. Daarna is het een investering van de student zelf (of diens werkgever) in zijn of haar toekomst.

    Voor een bacheloropleiding en een masteropleiding geldt het wettelijk collegegeld, zolang er nog geen bachelorgraad respectievelijk mastergraad is behaald. Voor een traject van een hbo-bachelor gevolgd door een hbo-master of een wo-master geldt dus bekostiging en wettelijk collegegeld.

  • Twee studies gelijktijdig volgen: hiervoor geldt eenmaal bekostiging en studenten betalen eenmaal het wettelijk collegegeld.

  • Twee studies volgtijdelijk volgen: een tweede bachelorgraad of een tweede mastergraad wordt niet bekostigd en daarvoor geldt het instellingscollegegeld, met uitzondering van tweede opleidingen in zorg of onderwijs, als daarin nog geen graad is behaald. Daarnaast geldt van 2011 tot en met 2013 de subsidieregeling tweede graden (diploma’s) hbo en wo. In deze regeling is bepaald dat tweede hbo- en wo-mastergraden en tweede hbo-bachelorgraden worden bekostigd als de tweede opleiding gestart is tijdens de eerste opleiding en de tweede graad minstens zes maanden na de eerste graad wordt behaald. De koepels en studentenorganisaties hebben in een convenant afgesproken dat tot en met studiejaar 2012–2013 voor deze tweede studies een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld zal gelden. Deze subsidieregeling zal gedurende deze drie jaar worden gemonitord, met aandacht voor excellente en meer gemotiveerde studenten, met een eindevaluatie in 2013. Deze zal aan de Tweede Kamer worden gestuurd.

De leden wijzen op studies die alleen maar na elkaar mogelijk zijn, zoals de wijsgerige studie van een wetenschapsgebied na een vakstudie. Met de bijzondere aard van de masteropleiding voor het beroep van wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied is van oudsher rekening gehouden in die zin dat de master een studielast heeft van 120 studiepunten.

4. Kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat ook voor zeer goed presterende individuele studenten, buiten het kleinschalig onderwijs en honoursprogramma's, de mogelijkheid zou moeten bestaan extra onderwijs c.q. begeleiding te krijgen om als high potential af te studeren.

Ik juich het uiteraard toe als instellingen voor goed presterende individuele studenten extra faciliteiten ter beschikking stellen. De student en de instelling maken daarin eigen keuzes. Het ligt niet in de rede de instellingen op dit punt wettelijke verplichtingen op te leggen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of de regering ermee kan instemmen dat naast het oordeel van de NVAO met betrekking tot de opleidingen met kleinschalig en intensief onderwijs, ook de kwaliteit van de afgestudeerden, bijvoorbeeld door middel van een arbeidsmarktscan, bij de advisering wordt betrokken.

Een van de criteria die de NVAO heeft opgenomen in het accreditatiekader ten behoeve van de advisering over de voorwaarden om te voldoen aan de criteria van residentiële, intensieve kleinschalige opleidingen is dat de beoogde eindkwalificaties onder andere zijn gericht op het bereiken van een hoog niveau in de wetenschappelijke discipline en/of de beroepspraktijk. Voorts moeten de inhoud en het niveau van de eindwerkstukken voldoen aan het niveau zoals geformuleerd in de beoogde eindkwalificaties. En tenslotte is een criterium dat afgestudeerden worden toegelaten tot prestigieuze vervolgopleidingen en/of functies. De NVAO bepaalt hoe getoetst wordt en of het nuttig is dat een arbeidsmarktscan daarvan deel uitmaakt.

De leden van de VVD-fractie stellen dat de NVAO veel ruimte krijgt om criteria als kleinschalig en intensief onderwijs te beoordelen. Biedt dit studenten en instellingen voldoende rechtszekerheid? Is de NVAO de geschikte partij om deze beoordeling uit te voeren? Kan de regering enige richting geven aan de nadere invulling van het criterium «context van de opleiding»?

Wat betreft de rechtszekerheid van de instellingen en studenten merk ik op dat de NVAO alleen maar een adviesbevoegdheid heeft; het is de minister die beslist. Bovendien adviseert de NVAO aan de hand van een openbaar gemaakt accreditatiekader. Tegen de ministeriële beslissing op grond van het advies van de NVAO staan de gebruikelijke rechtsmiddelen ter beschikking. Iedere belanghebbende, dus ook een student of instelling, kan bezwaar en beroep aantekenen tegen de ministeriële beslissing. Ik ben van mening dat de NVAO op grond van haar wettelijke taak om de kwaliteit van opleidingen te beoordelen en daaraan kwalificaties te verbinden bij uitstek de geschikte partij is om te beoordelen of een opleiding voldoet aan de criteria als hier bedoeld.

Wat betreft de vraag naar de nadere invulling van het criterium«context van de opleiding» merk ik op dat dit geen beoordelingscriterium is maar dat de context van de opleiding wel een rol kan spelen in de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden voor de toestemming is voldaan. Daarbij valt te denken aan de inhoud, omvang en aard van de opleiding. Voorbeelden daarbij kunnen zijn of de opleiding altijd al eigen ruimtes heeft zoals laboratoria, of de opleiding internationaal georiënteerd is en of de opleiding structureel kleinschalig is opgezet.

Aan welke kwaliteitseisen denkt de regering als zij het heeft over selectie van studenten in de masterfase via kwaliteitseisen die in de onderwijs- en examenregeling moeten worden vastgelegd, zo vragen deze leden.

De criteria die het instellingsbestuur mag vaststellen voor de selectie van gegadigden voor kleinschalige, intensieve opleidingen hoeven niet beperkt te zijn tot de masterfase. Te denken valt aan eisen met betrekking tot kennis en motivatie van de aankomende student.

Verder willen de leden van de VVD-fractie graag weten of het bedrijfsleven betrokken wordt bij de ministeriële toestemming voor kleinschalig en intensief onderwijs.

Eén van de criteria die de NVAO wil gaan hanteren in haar advisering is of de afgestudeerden worden toegelaten tot prestigieuze vervolgopleidingen en/of functies. Dit impliceert dat het voor de hand ligt dat de instellingen het bedrijfsleven bij de inrichting van hun opleiding betrekken. Voor het geven van de ministeriële toestemming is vooral het advies van de NVAO van belang. Gelet op de door de NVAO ontwikkelde criteria zal de mate waarin de instelling aandacht heeft besteed aan de functies die de afgestudeerden gaan vervullen een rol spelen in de advisering.

Ten slotte vragen deze leden hoe er richting studenten helderheid wordt gegeven over wat zij van de instelling kunnen verwachten en wat de instelling van hen verwacht. Welke arbeidsmarktperspectieven hebben zij, wat zijn de sterke en wat zijn de zwakkere punten van deze instelling, ook in vergelijking met andere instellingen? Hoe wordt dit gecommuniceerd en georganiseerd richting de aanstaande student?

Op de instellingen rust een algemene informatieplicht aan de studenten. Artikel 7.15 WHW regelt dat door de instelling aan studenten en aanstaande studenten zodanige informatie wordt verstrekt dat het die personen in staat stelt zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en inrichting van het te volgen onderwijs en de examens. Van de instelling mag dus worden verwacht dat zij de student een helder beeld kan geven van wat kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs bij de instelling in de praktijk betekent. Daarnaast bestaan er ook objectieve bronnen zoals de website Studiekeuze123.nl en de daarop gebaseerde keuzegidsen. Studiekeuze123.nl is de vergelijkingswebsite van alle opleidingen in het hoger onderwijs en op deze website kunnen studenten veel gegevens vinden over de opleidingen en instellingen, waaronder arbeidsmarktperspectieven. Overigens worden met het bestuur van Studiekeuze123.nl gesprekken gevoerd over de verbetering van de site waar het gaat om informatie over kwaliteit en arbeidsmarktperspectieven.

De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor het feit dat de definitie van «kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs» niet sluitend is, toch bevreemdt het hen dat de regering op basis van een advies van de NVAO een toestemming kan geven aan deze opleidingen voor onbepaalde tijd. Het is naar het oordeel van deze leden op deze manier een «open eind» regeling. En dat klemt des te meer als zij zich realiseren dat aan deze toestemming het recht is verbonden op selectie aan de poort en het recht op het heffen van een hoger collegegeld. Waarom is die toestemming niet geclausuleerd?

Ik merk hierover op dat de toestemming weliswaar wordt verleend voor onbepaalde tijd, maar dat het wetsvoorstel tevens mogelijkheden biedt om haar in te trekken. Er is geregeld dat na het verlenen van de toestemming de opleiding binnen zes jaar moet worden getoetst aan de praktijk. Als uit de toets blijkt dat de opleiding niet voldoet aan de criteria waaraan kleinschalig en intensief onderwijs dat is gericht op een bovengemiddeld rendement moet voldoen, kan ik de toestemming intrekken. Ook in de periode na de toets aan de praktijk kan ik de toestemming intrekken, als er signalen zijn dat niet (meer) aan de eisen voor selectie en collegegeldverhoging wordt voldaan. In die zin is er geen sprake van een ongeclausuleerde toestemming.

Deze leden vragen zich ook af of het niet veel te lang duurt als een instelling binnen zes jaar moet laten toetsen door de NVAO of de ambities zijn waargemaakt.

Naar mijn oordeel is bij dit type opleidingen een periode van zes jaar nodig om een goed oordeel te kunnen geven over de bereikte resultaten. De criteria waaraan moet worden voldaan, behelzen immers onder meer substantieel hogere rendementen. Het lijkt wenselijk om deze te meten op verschillende cohorten studenten. Daarnaast blijft, zoals ik al eerder heb opgemerkt, de mogelijkheid om bij deze opleidingen de toestemming in te trekken.

Tegen de achtergrond van het beginsel van toegankelijkheid van onderwijs voor iedereen vragen deze leden ook nog of de regering heeft overwogen een toestemming voor bepaalde tijd op te nemen en om juist voor deze opleidingen niet een periode van zes jaar, maar van drie jaar te hanteren? Zo ja, waarom heeft zij daar van afgezien? Zo nee, waarom niet?

Een periode van drie jaar is naar mijn oordeel te kort om, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, een afgewogen oordeel te kunnen geven over de vraag of de opleiding voldoet aan de criteria in de praktijk. Daarvoor is na drie jaar nog niet voldoende informatie over de opleiding beschikbaar. Voor opleidingen of tracks die nu al kleinschalig en intensief onderwijs aanbieden, kan de toetsing aan de praktijk wel binnen een kortere periode dan zes jaar plaatsvinden. Voorts heb ik om een aantal redenen niet ervoor gekozen om telkenmale een toestemming voor drie jaar te verlenen. In de eerste plaats moet de instelling erop kunnen rekenen dat zij langere tijd een opleiding kan aanbieden met deze speciale kenmerken. In de tweede plaats is er de mogelijkheid van intrekking van de toestemming indien de opleiding niet meer aan de eisen voldoet. En tenslotte brengt een toestemming voor telkens een bepaalde tijd extra administratieve lasten met zich mee voor de instellingen.

Verder ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een nadere onderbouwing van het criterium voor de verhoging van vijf maal het wettelijk toegestane collegegeld. Waarom is niet gekozen voor een norm die gerelateerd is aan de werkelijke kosten van deze opleidingen? Dit inzicht moet gemakkelijk te verwerven zijn. Zij wensen een toelichting van de regering op dit punt. Kan de regering daarbij ook nader ingaan op hoe de medezeggenschap van studenten ten aanzien van dit onderwerp vorm krijgt?

Ik ben er geen voorstander van om een norm voor het collegegeld te formuleren die gerelateerd zou zijn aan de werkelijke kosten van deze opleidingen. In de eerste plaats kan de relatie tussen de hoogte van het collegegeld en de hoogte van de werkelijke kosten per instelling verschillen. Dit heeft onder andere te maken met de mogelijkheid dat instellingen bij deze opleidingen gebruik kunnen maken van externe financieringsbronnen. In de tweede plaats wil ik ruimte geven aan de opleidingen om zich te kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden. Dat kunnen veranderingen op de markt zijn, maar een belangrijke factor is ook de hoogte van het collegegeld voor vergelijkbare opleidingen in het buitenland. Hoewel er in de praktijk op dit moment aanwijzingen zijn dat de werkelijke kosten ongeveer drie keer het wettelijk collegegeld bedragen, ben ik er om bovenstaande redenen niet voor om dit in de wet vast te leggen. Ik ga daarbij ervan uit dat de instellingen zelf hun verantwoordelijkheid kennen en zich inderdaad beperken tot de werkelijke kosten van de opleiding. Een norm van vijf keer het wettelijk collegegeld sluit aan bij wat een student op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aanvullend mag lenen.

Wat betreft de medezeggenschap, over het beleid met betrekking tot het instellingscollegegeld dient het college van bestuur vooraf advies te vragen aan de studentengeleding van de universiteitsraad respectievelijk de studentengeleding van de medezeggenschapsraad. De universiteitsraad heeft adviesbevoegdheid ten aanzien van de begroting waaruit onder meer de hoogte van het instellingscollegegeld moet blijken. Dezelfde regeling zal gelden voor het beleid ten aanzien van het collegegeld voor de opleidingen waarover we het hier hebben.

De leden van de SP-fractie stellen dat het wetsvoorstel exclusiviteit uitademt, maar dat het niet aangeeft welke studies in aanmerking komen en waarom er tot vijf keer het wettelijk collegegeld kan worden geheven. In de memorie van toelichting staat wel vermeld dat het vrijwel zeker gaat om «dure onderwijsconcepten» maar gaat het dan over de extra inzet van topdocenten, of over materiaalkosten, of over het «eigen gebouw»?

In het wetsvoorstel is opgenomen dat instellingen voor opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs een hoger collegegeld mogen vragen. De combinatie van kleinschalig, intensief en residentieel maakt dat het om een duur onderwijsconcept gaat, vooral vanwege het buitencurriculaire programma. Het hogere collegegeld dient om de kosten te bestrijden, overigens zonder dat er een exacte relatie is tussen het collegegeld en de mate van kostendekkendheid daarvan.

Hebben personeel en studenten hierbij advies- of instemmingsrecht, zo willen deze leden weten.

Wat betreft het beleid met betrekking tot de hoogte van het collegegeld hebben de studentengeledingen adviesrecht. Ten aanzien van de hoogte van het instellingscollegegeld komt de universiteitsraad adviesrecht toe.

Verder merken de leden van de SP-fractie op dat de regering na een vraag van de VVD-fractie over de noodzaak van een campus en de grenzen van het begrip «kleinschaligheid», met kwalificaties komt als «voldoende personeel om kleinschalig en intensief onderwijs te kunnen verzorgen», «docenten die van goede inhoudelijke kwaliteit zijn en zich betrokken voelen», «afgestudeerden die worden toegelaten tot prestigieuze vervolgopleidingen» en «substantieel hogere rendementen». Graag krijgen deze leden een toelichting op alle bijvoeglijk naamwoorden en bijwoorden in deze passages.

Aangezien het hier begrippen betreft die te maken hebben met de context van de opleiding kunnen daarvoor geen absolute normen worden gegeven. Wat voor de ene opleiding bijvoorbeeld als een «prestigieuze» vervolgopleiding of «substantieel» hoog rendement geldt, kan voor een andere opleiding niet zo zijn. Dit kan het beste beoordeeld worden door deskundigen, die bij uitstek de context van de opleiding kennen, die de beoordeling uitvoeren ten behoeve van de advisering aan de minister en die de toetsing in de praktijk uitvoeren.

5. «Eerst je bachelor, dan je master»

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met hen eens kan zijn dat het aantal masteropleidingen per instelling voor hoger onderwijs eens kritisch beschouwd moet worden en dat de opleidingen niet meer zouden moeten worden afgestemd op de maatschappelijke vraag.

Het lijkt mij goed als het masteraanbod tegen het licht wordt gehouden om zo tot een meer geprofileerd onderwijsaanbod te komen. Dit is in lijn met het advies van de Commissie Veerman. Ik zal in de Strategische Agenda terzake voorstellen doen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet gewenst is om in verband met het principe «eerst je bachelor, dan je master» instellingen te verplichten meer instroommomenten voor de masteropleidingen te realiseren. De regering stelt dat «de verwachting gerechtvaardigd is dat het aantal instroommomenten in de masterfase landelijk nog zal toenemen». Waarop is deze verwachting gebaseerd?

Deze verwachting is gebaseerd op het feit dat de universiteiten die het principe van de harde knip al hanteren bij aanzienlijk meer masteropleidingen verschillende instroommomenten bieden dan universiteiten die dat niet doen en dat deze universiteiten hebben aangegeven dat zij deze mogelijkheid zien als een logisch gevolg van het hanteren van het principe «eerst je bachelor dan je master». Ten aanzien van het instellingsbeleid op deze punten zal de inspectie jaarlijks een monitor uitvoeren.

Deze leden begrijpen overigens niet goed voor welk probleem dit principe een oplossing is. Wil de regering meer mobiliteit? Maar waarom eigenlijk? Het is toch veel belangrijker dat studenten de master kiezen die bij hen past?

Vanzelfsprekend is het belangrijk dat een student de master kiest die het beste bij hem past. Er zijn overigens verschillende redenen om voor het uitgangspunt «eerst je bachelor, dan je master» te kiezen. Een volwassen bachelor-masterstructuur houdt in dat de bachelor- en de masteropleiding op zichzelf staande, afgeronde opleidingen zijn. Dit sluit aan bij de brede Europese aanpak in het kader van het Bolognaproces. In een dergelijke structuur zou het zo moeten zijn dat de keus van de student voor een masteropleiding een bewuste keuze is voor een opleiding die bij hem past, binnen of buiten de instelling waaraan hij zijn bachelor heeft behaald, in binnen- of buitenland. In de huidige praktijk blijkt het merendeel van de studenten echter te kiezen voor de doorstroommaster. De doorstroommaster is het resultaat van het wettelijk voorschrift dat elke bacheloropleiding in ieder geval toegang geeft tot ten minste één aansluitende masteropleiding. Dit hoeft voor een individuele student niet altijd de opleiding te zijn die het beste bij hem past. Het feit dat de studenten vooral voor de doorstroommaster kiezen en het feit dat de internationale mobiliteit (nog) niet is toegenomen, zijn voor mij tekenen dat de bama-structuur nog niet optimaal werkt. Ik vind het daarom van belang dat de instellingen de bachelor- en de masteropleidingen meer positioneren als zelfstandige opleidingen om zo de student meer mobiel te maken en zijn keuzemogelijkheden te vergroten. Ten slotte is het van groot belang dat de masteropleiding wordt gevolgd door een groep studenten die zich uitsluitend kan concentreren op de master en niet nog bezig is met de bachelor.

De leden van de PvdA-fractie geven aan niet te verwachten dat het hier voorgestelde principe de mobiliteit zal doen toenemen. Naar hun mening is het veel belangrijker dat instellingen hun programma’s goed weten te positioneren als zelfstandige opleidingen maar zeker ook als geschakelde opleidingen. Deze leden betwijfelen of het principe van «eerst je bachelor, dan je master» aan deze positionering zal bijdragen. Graag vernemen zij de reactie van de regering op dit punt.

Het is belangrijk dat elke bacheloropleiding toegang geeft tot ten minste één master maar voor de individuele student is een keuze voor de doorstroommaster niet altijd de meest optimale keuze. In het huidige systeem zijn de bacheloropleiding en de doorstroommaster niet onafhankelijk van elkaar gepositioneerd. Dat wordt nog versterkt door de mogelijkheid om tijdens de bachelorfase al te beginnen met de doorstroommaster. Juist de schakeling van doorstroommasters aan bacheloropleidingen en de mogelijkheid om met een doorstroommaster te beginnen voordat het bachelorgetuigschrift is behaald, versterkt de neiging van de student om te kiezen voor de doorstroommaster en dat is niet bevorderlijk voor een wat meer onbevangen keuze voor het volgen van een andere master binnen of buiten de instelling waaraan de bacheloropleiding is gevolgd. Met het afschaffen van deze mogelijkheid is een negatieve prikkel voor de mobiliteit uit de weg geruimd.

Wat betreft de «harde knip» bestaat bij de leden van de SP-fractie veel weerstand. Enerzijds hebben zij er niets op tegen wanneer een student met de master begint terwijl hij of zij nog een of enkele bachelorvakken moet halen, al is een limiet hieraan natuurlijk wenselijk. Daarnaast is naar hun mening een wo-bachelor met de beste wil van de wereld geen startkwalificatie voor de arbeidsmarkt te noemen. Tenslotte bestaat er bij de regering blijkbaar een grote wens dat de student differentieert, in de zin dat er minder wordt doorgestroomd. Wat is hiervan de meerwaarde? Een student heeft een leeftijd waarbij de sociale ontwikkeling van grote betekenis is. Binding aan een locatie, aan vrienden en peers is daarbij een groot goed. Deze leden ontvangen op deze punten graag een antwoord, alsmede een update over de visie van de regering op de «harde knip».

Dit wetsvoorstel is niet gericht op minder doorstroming of het stoppen met de studie na het behalen van de wo-bachelor. Het gaat in dit wetsvoorstel veeleer om het stimuleren van het gebruik maken van een ruimere keuze in de doorstroming naar een masteropleiding binnen of buiten de instelling waaraan het bachelorgetuigschrift is behaald. Dit wetsvoorstel houdt de mogelijkheid dat een student kiest voor een doorstroommaster volledig open. In die zin zie ik geen belemmeringen voor studenten die binding hebben met de locatie, vrienden en peers. De visie van dit kabinet ten aanzien van het principe «eerst je bachelor, dan je master» is niet anders dan die van het vorige kabinet. Het principe dat de bachelor en de master zelfstandige opleidingen zijn, is ook het uitgangspunt in het wetsvoorstel «verhoging collegegeld langstudeerders» en het beleid ten aanzien van de studiefinanciering van dit kabinet.

Overigens blijft het op grond van de hardheidsclausule die in dit wetsvoorstel is opgenomen (artikel I, onderdeel F) mogelijk dat in bijzondere gevallen een student aan een masteropleiding kan beginnen hoewel hij zijn bacheloropleiding nog niet helemaal heeft afgerond.

Ten slotte spreken de leden van de fractie van de ChristenUnie, mede namens de leden van de SGP-fractie, hun zorg uit dat met de harde knip in de BaMa-structuur verhoging van collegegelden van de masterstudie in vergelijking met de bachelorstudie in het vooruitzicht wordt gesteld. Daardoor zal niet elke bachelor de masterstudie kunnen gaan volgen. Is dat in overeenstemming met «ruim baan voor talent»?

Met het principe «eerst je bachelor, dan je master» wordt uitsluitend beoogd na de bacheloropleiding de negatieve prikkel weg te nemen die een meer open gedrag van de student in de weg staat bij het kiezen van een masteropleiding. Hiermee is niet beoogd de student te belemmeren in zijn doorstroom naar een masteropleiding. Er is in dit wetsvoorstel dan ook geen sprake van een generieke verhoging van collegegeld voor de masterstudie in vergelijking met de bachelorstudie.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Halbe Zijlstra

Naar boven