32 253 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden van selectie van studenten en van verhoging van het collegegeld alsmede in verband met het aanscherpen van de toelatingsvereisten voor aansluitende masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (ruim baan voor talent)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPSBELEID1

Vastgesteld 17 mei 2011

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven de volgende vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Binnen het bekostigd onderwijs worden de voornemens om tot meer differentiatie en betere matching te komen uitgewerkt. Tevens wordt het uitgangspunt «eerst je bachelor, dan je master» opgenomen in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek. Beide onderwerpen werden vanwege het grote belang door deze leden bij de plenaire behandeling van de WHW reeds aan de orde gesteld.

De concrete hoofdlijnen van dit wetsvoorstel worden door deze leden ondersteund. Allereerst kunnen instellingsbesturen voor opleidingen met kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs dan wel voor zodanige programma’s, onder bepaalde voorwaarden studenten selecteren en in combinatie daarmee een hoger collegegeld vragen dan het wettelijk collegegeld voor reguliere opleidingen. De minister van OCW moet hiervoor toestemming geven en de NVAO zal de minister daarover adviseren. Instellingen kunnen regelen dat aan bepaalde studenten – op grond van persoonlijke omstandigheden en kwaliteiten – geen verhoging of geen volledige verhoging wordt gevraagd. Hierbij mogen instellingen wel onderscheid maken, maar dienen zij zich wel te houden aan gelijke behandeling van studenten. Ook mag selectie voor een speciaal traject binnen een opleiding vanaf drie maanden na aanvang van de studie en worden bij opleidingen met een numerus fixus de selectiemogelijkheden uitgebreid, opdat betere matching mogelijk is. Deze leden zijn van mening dat dit een belangrijke toevoeging betekent aan de WHW ter uitbreiding van de mogelijkheden in het Hoger Onderwijs. Ook zijn zij verheugd dat de andere, hiervoor opgesomde hoofdlijnen ter hand worden genomen binnen het hoger onderwijs. Datzelfde geldt ook voor het aangenomen amendement van der Ham/Lucas2, dat het mogelijk maakt dat er bij de start van de opleiding al een selectie kan worden gemaakt van studenten voor het speciale traject.

Deze leden willen nog een aantal kanttekeningen plaatsen en vragen stellen ten aanzien van de verschillende doelstellingen van deze wetswijziging. Zij zijn benieuwd naar de beantwoording van de vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde wijziging van de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Deze leden zouden graag nog enkele vragen stellen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij willen de regering graag nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie, mede namens de leden van de SGP-fractie, hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. In het wetsvoorstel komen allerlei zaken aan de orde die hun instemming hebben, zoals selectie aan de poort en verhoging van de kwaliteit van opleidingen in het HBO en WO. Ook heeft het de instemming van deze leden dat het onderscheid tussen het HBO en WO duidelijk gehandhaafd blijft. Graag stellen zij nog enkele vragen.

2. Algemeen

Samenhang

De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze wetswijziging zich verhoudt tot het gelijktijdig volgen van twee complementaire masters, zoals beschreven in de WHW?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de aangekondigde Strategische Agenda Hoger Onderwijs en tot de uitwerking van het «plan Veerman» voor het hoger onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen over de achtergronden van de voorgestelde wijzigingen en de samenhang met andere wetgeving op het gebied van het hoger onderwijs. Zoals de titel aangeeft komen deze wijzigingen voort uit het advies van de commissie Veerman en zijn zij gericht – zoals uit de memorie van toelichting blijkt – op de ontwikkeling van talenten van studenten. Het wetsvoorstel gaat echter in op een aantal zeer specifieke aanbevelingen van de commissie Veerman en is – zoals de regering aangeeft – onderdeel van een breder pakket aan maatregelen. Zo heeft de Eerste Kamer inmiddels het wetsvoorstel langstudeerders3 ontvangen en liggen er nog verschillende voorstellen in het verschiet: afschaffing van de numerus fixus, het sociaal leenstelsel en bekostiging op kwaliteit. Deze voorstellen worden voor de zomer naar de Tweede Kamer gezonden en raken allemaal ook het voorliggende wijzigingsvoorstel. Kan de regering aangeven hoe deze verschillende voorstellen zich tot elkaar verhouden en hoe de voorstellen zich verhouden tot de aanbevelingen van de commissie Veerman? Deze leden vrezen dat er nu sprake zal zijn van een fragmentarische wetsbehandeling met als gevolg een gebrek aan samenhang in het totale wetgevingspakket voor het hoger onderwijs. Meer in het bijzonder willen deze leden vernemen hoe de relatie is tussen het voornemen om de numerus fixus af te schaffen enerzijds en de voorstellen in deze wet om tot uitbreiding van de selectiemogelijkheden te komen bij opleidingen met een numerus fixus. Komt dit voorstel straks dan te vervallen? Eenzelfde vraag hebben deze leden over de samenhang tussen het voorstel in deze wetswijziging om dispensatie en leningen mogelijk te maken en de voorbereiding van een sociaal leenstelsel. Tenslotte kan het voorstel van het principe «eerst je bachelor, dan je master», gekoppeld aan het voorstel voor langstudeerders behoorlijk «optellen» en in feite leiden tot een grote beperking voor studenten om het studietraject te volgen dat het beste bij hen past.

De leden van de SP-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de in 2010 aangenomen wijziging «versterking besturing bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten»4 en tot de recent ingezette lijn van de regering tegen de «langstudeerders» door de verhoging van het collegegeld5. Wordt de WHW, mede gezien de recente wijziging van het accreditatiestelsel6, niet te veel een lappendeken? Verder omvat het wetsvoorstel een appel – collegegelddifferentiatie voor elitegroepjes – en een peer – harde knip. Wat is de reden een en ander in hetzelfde wetsvoorstel onder te brengen? Roept het voorstel daarmee niet dezelfde bezwaren op als de wet «versterking besturing bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten», namelijk dat het een verzamelwet wordt? Bij de behandeling van dat wetsvoorstel is daar namelijk door meerdere fracties in de Eerste Kamer over geklaagd.

Nut en noodzaak wetswijziging

De leden van de SP-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorafgegaan werd door een Experimentenwet. In de memorie van toelichting staat daarover het volgend. «Uit het rapport van de Commissie «Ruim baan voor talent» die het Experiment begeleidde, bleek dat het nut van selectie aan de poort (bij bacheloropleidingen) als instrument voor betere matching zich beperkt tot uitzonderingen. Over het effect van collegegelddifferentiatie zijn geen verstrekkende conclusies getrokken, omdat het aantal experimenten laag was.»7 Daaruit zou toch afgeleid kunnen worden dat het experiment geen aanleiding geeft om nu deze nieuwe wetswijziging in te voeren?

Verder verwijzen deze leden naar de vraag van de VVD-fractie in de Tweede Kamer of er niet behoefte zou bestaan aan beter onderzoek naar het effect van collegegelddifferentiatie.8 Hierop antwoordde de regering dat er naar aanleiding van het «Besluit experiment excellentie in het hoger onderwijs» geen aanvragen voor nieuwe experimenten met collegegeldverhoging zijn ingediend. Deze leden vragen of deze wet daarmee niet helemaal top-down is? Waar is, dit antwoord lezend, het draagvlak voor de wetswijziging? Extra merkwaardig is de opmerking naar aanleiding van vragen van de SP-fractie in de Tweede Kamer, waarin de regering stelt dat «naast de al bestaande experimenten veel nieuwe instellingen toestemming vragen om met het in het wetsvoorstel bedoelde bijzondere onderwijsconcept te mogen starten».9 Dat blijkt dus helemaal niet uit de ervaring met de Experimentenwet. Graag een reactie hierop van de regering.

Invoering

De leden van de PvdA-fractie merken op datwat de invoering betreft gewag wordt gemaakt van ingang vanaf het studiejaar 2012–2013 voor studenten. Dit betekent dat studenten die in 2009–2010 zijn ingestroomd in de bacheloropleiding met dit nieuwe principe te maken krijgen. Anders gezegd, tijdens de studie worden de spelregels gewijzigd. Dit wetgevingstraject heeft lange tijd geduurd in verband met de val van het kabinet en heeft daardoor een jaar vertraging opgelopen. Is overwogen de invoering met een jaar uit te stellen?

Kwaliteit van het onderwijs

De leden van de VVD-fractie wijzen op de lange voorgeschiedenis die dit wetsvoorstel kent. Inmiddels hebben zich diverse ontwikkelingen voorgedaan die verband houden met dit wetsvoorstel. Zo staat de kwaliteit van het hoger onderwijs – in ieder geval die van verscheidende HBO's – ter discussie en hebben zich verschillende gevallen van diplomafraude voorgedaan. Deze leden wensen van de regering te vernemen welke elementen uit dit wetsvoorstel bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Op welke wijze wordt gegarandeerd dat in ieder geval de basiskwaliteit van het onderwijs niet ter discussie kan komen te staan?

Het valt de leden van de fractie van de PvdA op dat de voorstellen vooral te maken hebben met de instroom van studenten (selectie, eerste bachelor dan master, verhoogd collegegeld), maar weinig met de eisen die aan de kwaliteit van het onderwijs zelf gesteld moeten worden. «Ruim baan voor talent» is gebaat met een juiste instroom maar ook met goed onderwijs. Zien deze leden het goed dat met deze wijzigingen weinig wordt gedaan aan de kwaliteit van het onderwijs zelf? En deelt de regering de mening van deze leden dat voor het ontwikkelen van talent het niet alleen nodig is om een goede matching te realiseren maar vooral ook om te investeren in de kwaliteit van het aanbod en van de leerprocessen? Zo ja, welke maatregelen liggen in het verschiet om juist te investeren in kwaliteit?

De leden van de SP-fractie lezen dat belangrijke aspecten voor de toetsing aan de praktijk de «kwaliteit van de afgestudeerden» en het «rendement van de opleiding» zijn.10 Hoe kan dat gemeten worden? Zeker wanneer gesteld wordt dat hier niet per se topdocenten voor nodig zijn.11 Dit is wat deze leden betreft niet met elkaar te rijmen.

Toegankelijkheid

De leden van de PvdA-fractie hebben ook vragen over de gevolgen van deze maatregelen voor het reguliere hoger onderwijs en voor de algemene toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De regering verwacht niet dat de voorgestelde wijzigingen effect zullen hebben op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Haar argument is dat er voldoende opleidingen moeten zijn waar geen selectie wordt toegepast om te voorkomen dat het reguliere onderwijs als het ware wordt «leeggezogen» door nieuwe initiatieven voor kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. Mocht zich een dergelijke trend toch voordoen met als gevolg een verschuiving van studenten, docenten en geld naar dit type opleidingen, dan past een «terughoudend toestemmingsbeleid».10 Kan de regering toelichten wat hieronder wordt verstaan? Enige vorm van operationalisatie is op z’n minst gewenst. Daarnaast merkt de regering op dat instellingen terughoudend zullen zijn met het aanbieden van deze opleidingen. Kan de regering deze stelling nader onderbouwen? Sinds de oprichting van het University College in Utrecht zien deze leden dat er veel vergelijkbare initiatieven zijn. Hiermee is niet gezegd dat zij tegen dit type onderwijs is, integendeel. Wat echter onwenselijk is, is dat men straks met twee verschillende soorten hoger onderwijs te maken krijgt, waarbij aan de ene kant geselecteerd en betaald wordt en er aan de andere kant een open toegang is tegen wettelijk collegegeld. Een mogelijk gevolg kan zijn dat de eerste categorie het in kwalitatieve zin beter doet en dat het reguliere onderwijs tweederangs onderwijs wordt. Zover is het nu natuurlijk niet, maar deze leden vinden het van groot belang om dit voorstel ook op zijn lange termijn effecten te beoordelen.

3. Selectie en hoger collegegeld

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat de uitbreiding van de selectiemogelijkheden bij opleidingen met een numerus fixus, gezien de bevindingen van de begeleidingscommissie «Decentrale Toelating» en de Commissie «Ruim baan voor Talent», per opleiding kritisch moeten worden getoetst. Om een betere matching te realiseren, zullen per studie andere en meerdere factoren bepalend zijn. En mochten de uitgevoerde experimenten door de Commissie «Ruim baan voor talent» volledig betrouwbaar zijn ten aanzien van een betere match, zou dan niet de selectieprocedure geharmoniseerd moeten worden voor de verschillende studies?

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen met betrekking tot het selectievraagstuk. Begrijpen deze leden het goed dat de regering het met dit voorstel mogelijk maakt dat er wordt geselecteerd, maar dat het bij de instellingen ligt hoe en met welke criteria er wordt geselecteerd? Anders gezegd, dit voorstel gaat niet over de selectiecriteria zelf. Of toch wel? Deze leden vinden de voorstellen op dit punt niet helder, en zelfs tot op zekere hoogte tegenstrijdig. Kan de regering nog eens uiteenzetten wanneer wel en wanneer niet het excellentie criterium en dus de cijferlijst mag worden ingezet? Bij de decentrale selectie bij de numerus fixus blijkbaar wel, bij de selectie van de residentiële intensieve opleidingen mag het niet, en bij de dispensatie mag het weer wel. Of misschien toch niet? Zij zouden graag eenduidigheid op dit punt willen hebben. Meer in het algemeen stellen zij de vraag waarom niet gekozen is voor een algemeen wettelijk kader voor de selectie. Daarbinnen kunnen instellingen keuzes maken. Nu is de kans op willekeur niet onaanzienlijk.

Verder wijzen deze leden erop dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt om reeds na drie maanden studenten te selecteren voor specifieke onderdelen van de opleiding. Zij kunnen zich vinden in dit voorstel. Wel is het van belang om het niet bij de drie maanden te laten en studenten de mogelijkheid te blijven bieden om ook op een later moment in te stromen. Welke mogelijkheden ziet de regering om ervoor te zorgen dat er meer instroommomenten zijn en dat er ook meer speciale programma’s worden geboden, waardoor studenten al in een vroeg stadium worden uitgedaagd? Nu wordt deze mogelijkheid wel genoemd, maar zijn er ook prikkels om dit te bevorderen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen, mede namens de leden van de SGP-fractie, dat één vraagstuk niet schijnt te vallen onder «ruim baan voor talent» maar wel veel aandacht zou moeten krijgen. Men kan spreken van «ruim baan voor talent» bij specialistische studies en dat is nodig. Waarom wordt het motto echter niet toegepast voor meer generalistische studies? De maatschappij heeft vooral ook die laatste studies hard nodig, om tegenwicht te kunnen bieden aan een zich gemakkelijk ontwikkelende eenzijdigheid van expertstudies. Tweede studies – en dan niet alleen een wetenschappelijke opleiding na een HBO-opleiding – moeten ruim baan krijgen. Daarnaast zouden ook dubbele wetenschappelijke studies, in casu dubbele masterstudies, mogelijk gemaakt moeten worden. Vanwege de kosten van die weg zouden juist voor getalenteerde studenten geen financiële hindernissen mogen worden opgeworpen. Wel zouden er voorwaarden voor moeten gelden, of zou er opnieuw selectie van getalenteerde studenten mogen of moeten plaatsvinden. Indien echter, zoals in het wetsvoorstel wordt voorgesteld, (soms veel) hogere collegegelden worden geëist, dan worden generalisten steeds schaarser, terwijl de maatschappelijke behoefte aan hen toeneemt. Bovendien zijn er studies die alleen maar na elkaar mogelijk zijn, zoals de wijsgerige studie van een wetenschapsgebied na een vakstudie. Deze studies moeten elkaar structureel opvolgen. Deze bovengenoemde problematiek weegt voor deze leden zeer zwaar om met het wetsvoorstel te kunnen instemmen. Dit zouden zij dan ook graag onder de aandacht van regering willen brengen. Zij zijn benieuwd naar de uiteenzettingen ter zake.

4. Kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs

De leden van de CDA-fractiemerken op dat in de beleidsachtergrond voor opleidingen met kleinschalig en intensief onderwijs onder andere wordt gesteld dat deze zowel breed als smal kunnen zijn. Is de regering het met deze leden eens, dat ook voor zeer goed presterende individuele studenten, buiten het kleinschalig onderwijs en honoursprogramma's, de mogelijkheid zou moeten bestaan extra onderwijs c.q. begeleiding te krijgen om als high potential af te studeren? Een goed voorbeeld van high potentials zijn studenten die tijdens hun opleiding al beginnen met promotieonderzoek.

De leden van de CDA-fractie hechten niet alleen aan het oordeel van de NVAO met betrekking tot de opleidingen met kleinschalig en intensief onderwijs, maar ook aan de kwaliteit van de afgestudeerden, middels bijvoorbeeld een arbeidsmarktscan. Kan de regering hiermee instemmen?

De leden van de VVD-fractie stellen dat de NVAO veel ruimte krijgt om criteria als kleinschalig en intensief onderwijs te beoordelen. Biedt dit studenten en instellingen voldoende rechtszekerheid? Is de NVAO de geschikte partij om deze beoordeling uit te voeren? Kan de regering enige richting geven aan de nadere invulling van het criterium «context van de opleiding»?

Aan welke kwaliteitseisen denkt de regering als zij het heeft over selectie van studenten in de masterfase via kwaliteitseisen die in de onderwijs- en examenregeling moeten worden vastgelegd, zo vragen deze leden. En wordt het bedrijfsleven betrokken bij de ministeriële toestemming voor kleinschalig en intensief onderwijs?

Deze leden vragen hoe er richting studenten helderheid wordt gegeven over wat zij van de instelling kunnen verwachten en wat de instelling van hen verwacht. Welke arbeidsmarktperspectieven hebben zij, wat zijn de sterke en wat zijn de zwakkere punten van deze instelling, ook in vergelijking met andere instellingen? Hoe wordt dit gecommuniceerd en georganiseerd richting de aanstaande student?

De leden van de PvdA-fractie hebben in de memorie van toelichting en in de Handelingen van de Tweede Kamer gelezen wat nu feitelijk wordt verstaan onder «kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs». Daaruit kunnen zij opmaken dat er niet een sluitende definitie is op te stellen. De regering verwijst naar de criteria die door de NVAO zijn opgesteld en waarin zij zich kan vinden. Deze leden hebben begrip voor het feit dat de definitie niet sluitend is, toch bevreemdt het hen dat de regering op basis van een advies van de NVAO een toestemming kan geven aan deze opleidingen voor onbepaalde tijd. Het is naar het oordeel van deze leden op deze manier een «open eind» regeling. En dat klemt des te meer als zij zich realiseren dat aan deze toestemming het recht is verbonden op selectie aan de poort en het recht op het heffen van een hoger collegegeld. Waarom is die toestemming niet geclausuleerd? De instelling dient zich eenmaal te laten toetsen door de NVAO of ambities zijn waargemaakt en die toetsing dient in beginsel binnen zes jaar plaats te vinden. Duurt dat niet veel te lang, zo vragen deze leden zich af. Als argument voert de regering aan dat hiermee wordt aangesloten bij de duur van de accreditatieperiode (ook zes jaar). Dan gaat het echter om de reguliere opleidingen, terwijl er hier sprake is van een principiële uitbreiding van mogelijkheden voor de instellingen. Een uitbreiding die zeer kritisch dient te worden gevolgd in het licht van het beginsel van toegankelijkheid van onderwijs voor iedereen. Heeft de regering overwogen een toestemming voor bepaalde tijd op te nemen en om juist voor deze opleidingen niet een periode van zes jaar, maar van drie jaar te hanteren? Zo ja, waarom heeft zij daar van afgezien? Zo nee, waarom niet?

Verder ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een nadere onderbouwing van het criterium voor de verhoging van vijf maal het wettelijk toegestane collegegeld. In de behandeling in de Tweede Kamer werd gesteld dat dit te maken heeft met het maximum dat via het collegegeldkrediet kan worden gesteld en de hoogte van het collegegeld dat aan niet EU- of niet EER-studenten wordt gevraagd. Dit criterium bevreemdt deze leden. Immers, de overwegingen om een hoger collegegeld toe te staan hebben te maken met de hogere kosten die worden gemaakt bij deze vorm van onderwijs. Waarom is niet gekozen voor een norm die gerelateerd is aan de werkelijke kosten van deze opleidingen? Dit inzicht moet gemakkelijk te verwerven zijn. Zij wensen een toelichting van de regering op dit punt. Zij zijn zich ervan bewust dat dit ook in de Tweede Kamer uitvoerig aan de orde is geweest, maar zij zijn niet overtuigd door de antwoorden van de regering. Kan de regering daarbij ook nader ingaan op hoe de medezeggenschap van studenten ten aanzien van dit onderwerp vorm krijgt?

De leden van de SP-fractie stellen dat het wetsvoorstel exclusiviteit uitademt, maar dat het niet aangeeft welke studies in aanmerking komen en waarom er tot vijf keer het wettelijk collegegeld kan worden geheven. In de memorie van toelichting staat wel vermeld dat het vrijwel zeker gaat om «dure onderwijsconcepten».13 Gaat het dan over de extra inzet van topdocenten, of over materiaalkosten, of over dat «eigen gebouw»?14 Hebben personeel en studenten hierbij adviesrecht of instemmingsrecht? Verder merken deze leden op dat de regering na een vraag van de VVD-fractie over de noodzaak van een campus en de grenzen van het begrip «kleinschaligheid», met kwalificaties komt als «voldoende personeel om kleinschalig en intensief onderwijs te kunnen verzorgen», «docenten die van goede inhoudelijke kwaliteit zijn en zich betrokken voelen», «afgestudeerden die worden toegelaten tot prestigieuze vervolgopleidingen» en «substantieel hogere rendementen».14 Graag krijgen deze leden een toelichting op alle bijvoeglijk naamwoorden en bijwoorden in deze passages.

5. «Eerst je bachelor, dan je master»

De leden van de CDA-fractie ondersteunen de stellingname «Eerst je bachelor, dan je master». Gezien het hoge percentage doorstroom masters (85%) stelt de regering voor meer aandacht te vragen van de studenten ten aanzien van de masteropleiding. Dit gegeven erkennen deze leden, maar ook vragen zij zich af of het grote aantal verschillende masteropleidingen dat wordt aangeboden binnen de instellingen voor hoger onderwijs, hier niet mede debet aan is. Kan de regering het met deze leden eens zijn, dat het aantal masteropleidingen per instelling voor hoger onderwijs eens kritisch beschouwd moet worden, en dat de opleidingen niet meer zouden moeten worden afgestemd op de maatschappelijke vraag?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet gewenst is om met het principe «eerst je bachelor, dan je master» instellingen te verplichten om meer instroommomenten voor de masteropleidingen te realiseren. Met dit principe en met beperkte instroommogelijkheden is het risico groot dat studenten kostbare tijd verliezen of uiteindelijk niet voor de master van hun voorkeur kunnen kiezen. De regering stelt dat «de verwachting gerechtvaardigd is dat het aantal instroommomenten in de masterfase landelijk nog zal toenemen».16 Waarop is deze verwachting gebaseerd? Deze leden begrijpen overigens niet goed voor welk probleem dit een oplossing is. Wil de regering meer mobiliteit? Maar waarom eigenlijk? Het is toch veel belangrijker dat studenten de master kiezen die bij hen past? Het is niet te verwachten dat het hier voorgestelde principe de mobiliteit zal doen toenemen. Veel belangrijker is dat instellingen hun programma’s goed weten te positioneren als zelfstandige opleidingen maar zeker ook als geschakelde opleidingen. Deze leden betwijfelen of het principe van «eerst je bachelor, dan je master» aan deze positionering zal bijdragen. Graag vernemen zij de reactie van de regering op dit punt.

Wat betreft de «harde knip» bestaat bij de leden van de SP-fractie veel weerstand. Hier wordt niet de goede weg bewandeld en wordt studievertraging in de hand gewerkt. Met de grote toename van bachelorstudenten en volle collegezalen wordt daarmee enorme filevorming in de hand gewerkt. Dat kan toch de bedoeling niet zijn. Enerzijds is er niets op tegen wanneer een student met de master begint terwijl hij of zij nog een of enkele bachelorvakken moet halen, al is een limiet hieraan natuurlijk wenselijk. Daarnaast is een wo-bachelor met de beste wil van de wereld geen startkwalificatie voor de arbeidsmarkt te noemen. Dat wordt door vele partijen op de arbeidsmarkt gezegd en ook gestaafd door de memorie van toelichting, die aangeeft dat slechts 5% van de studenten met een wo-bachelor het na het behalen van die diploma op de arbeidsmarkt gaat «zoeken».17 Tenslotte bestaat er bij de regering blijkbaar een grote wens dat de student differentieert, in de zin dat er minder wordt doorgestroomd.18 Wat is hiervan de meerwaarde? Een student heeft een leeftijd waarbij de sociale ontwikkeling van grote betekenis is. Binding aan een locatie, aan vrienden en peers is daarbij een groot goed. Deze leden ontvangen op deze punten graag een antwoord, alsmede een update over de visie van de regering op de «harde knip».

De leden van de fractie van de ChristenUnie spreken, mede namens de leden van de SGP-fractie, hun zorg uit dat met de harde knip in het «BaMa»-systeem, verhoging van collegegelden van de masterstudie in vergelijking met de bachelorstudie in het vooruitzicht wordt gesteld. Daardoor zal niet elke bachelor de masterstudie kunnen gaan volgen. Is dat in overeenstemming met «ruim baan voor talent»?

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid,

Dölle

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid,

De Boer


X Noot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU), Holdijk (SGP), Dölle (CDA) voorzitter, Dupuis (VVD), Linthorst (PvdA), Tan (PvdA) vicevoorzitter, Essers (CDA), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Leijnse (PvdA), Staal (D66), Thissen (GL), Hamel (PvdA), Goyert (CDA), Leunissen (CDA), Asscher (VVD), Hermans (VVD), Ten Horn (SP), Slager (SP), Vliegenthart (SP), De Boer (CU), Duthler (VVD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Laurier (GL), Koffeman (PvdD), Yildirim (Fractie-Yildirim) en Flierman (CDA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2010/11, 32 253, nr. 8.

X Noot
3

Kamerstukken I 2010/11, 32 618, A.

X Noot
4

Kamerstukken II 2008/09, 31 821, A.

X Noot
5

Kamerstukken II 2010/11, 32 618, A.

X Noot
6

Kamerstukken II 2009/10, 32 210, A (Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel).

X Noot
7

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 3, p. 2.

X Noot
8

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 5, p. 4.

X Noot
9

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 6, p. 12.

X Noot
10

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 3, p. 5.

X Noot
11

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 6, p. 15.

X Noot
13

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 3, p. 3.

X Noot
14

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 6, p. 4.

X Noot
16

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 6, p. 21.

X Noot
17

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 3, p. 10.

X Noot
18

Kamerstukken II 2009/10, 32 253, nr. 6, p. 19.

Naar boven