Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-V nr. 90 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32123-V nr. 90 |
Vastgesteld 31 mei 2010
De vaste commissies voor Justitie1, voor Buitenlandse Zaken2 , voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties3 en de algemene commissies voor Jeugd en Gezin4 en voor Wonen, Wijken en Integratie5 hebben enkele vragen en opmerkingen ter beantwoording aan het kabinet voorgelegd over de kabinetsreactie op het rapport van de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa over (bescherming van ) mensenrechten in Nederland naar aanleiding van zijn bezoek aan Nederland van 21–25 september 2008 (Kamerstuk 31 700 V, nr. 95).
Deze vragen, alsmede de daarop op 28 mei 2010 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de commissie voor Justitie,
De Pater-van der Meer
De voorzitter van de commissie voor Buitenlandse Zaken,
Ormel
De voorzitter van de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Leerdam
De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,
Heijnen
De voorzitter van de algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie,
Van Gent
De griffier van de commissie voor Justitie,
Nava
Algemeen
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het visitatierapport van Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa, de heer Hammarberg. Zij hebben daarover enkele vragen.
Heeft het kabinet de indruk dat de frequentie waarmee de afgelopen twee jaren diverse internationale, waaronder Europese, rapporten over Nederland zijn verschenen nogal hoog is, dat die rapporten veelal meer van hetzelfde zijn en ten opzichte van elkaar niet veel nieuwe gezichtspunten opleveren en dat derhalve ook de kabinetsreacties op die rapporten min of meer inwisselbaar zijn? Zo ja, geeft dit aanleiding om te bezien op welke wijze daarmee in Europees verband anders kan worden omgegaan?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsreactie bij het rapport en aanbevelingen van de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa. Deze leden hebben daarbij de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de kabinetsreactie dat een groot deel van de aanbevelingen van de Mensenrechtencommissaris betrekking zou hebben op reeds eerder in gang gezet beleid. Dit bevreemdt deze leden enigszins en doet bij hen de vraag rijzen of de Mensenrechtencommissaris ten tijde van zijn rapportage op de hoogte was of kon zijn van de laatste stand van zaken ten aanzien van de desbetreffende onderdelen. Of betreft het beleid dat pas na de rapportage is ingezet?
Mede gezien het feit dat het kabinet op vele punten opmerkingen maakt in de zin van dat de aanbevelingen reeds onderdeel van beleid zijn, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de Mensenrechtencommissaris zich op alle onderdelen in de kabinetsreactie kan vinden? Is de Mensenrechtencommissaris om een reactie gevraagd? Zo ja, hoe luidde die? Zo nee, waarom niet en kan die reactie alsnog worden gevraagd?
De leden van de SP fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige kabinetsreactie en hebben hierover nog een aantal opmerkingen en vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie danken het kabinet voor zijn reactie op het rapport van de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa. Deze leden vinden dat de buitengewoon ernstige constateringen van Mensenrechtencommissaris zeer serieus genomen moeten worden. Zij delen zijn zorgen en verzoeken om een nadere toelichting op de kabinetsreactie op een aantal aanbevelingen.
Nationaal systeem ter bescherming van mensenrechten
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het tijdpad voor het wetgevingstraject in het kader van de oprichting van een Nationaal Instituut voor de Rechten van de Mens (NIRM) eruit ziet. Is 2010 haalbaar als startdatum van het NIRM? Zal het NIRM zich met een veel breder terrein dan enkel discriminatie kunnen bezig houden?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het NIRM nog steeds op 1 januari 2010 van start gaat?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet op dit punt nog mogelijkheden tot verbetering van het beleid ziet. Wat is de kabinetsreactie op de constatering dat de verschillende rechtscolleges in Nederland verschillend omgaan met bijvoorbeeld artikel 2 van het Kinderrechtenverdrag dat discriminatie verbiedt. De Raad van State past in vreemdelingenzaken dit artikel niet toe, terwijl de Centrale Raad voor Beroep dit wel doet.
De leden van de PvdA-fractie hebben onlangs kennisgenomen van een uitspraak van de minister voor Jeugd en Gezin, waarin hij zich positief uitlaat over de wenselijkheid van een kinderombudsman.6 Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de meer terughoudende kabinetsreactie op de aanbeveling van de Mensenrechtencommissaris over de kinderombudsman?
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet beter is om de rechten van kinderen te beschermen via instanties die bevoegdheden hebben, zoals de rechterlijke macht, dan via een college dat weinig invloed heeft, zoals de Nationale Ombudsman.
De leden van de VVD-fractie steunen de opvatting van het kabinet dat volgens de huidige praktijk toegang tot een advocaat voor verdachten al voldoende verzekerd is. Wel willen zij het kabinet oproepen het huidige beleid te handhaven en niet over te gaan tot aanpassingen, in die zin dat de politie reeds bij het eerste verhoor moet wachten op een advocaat met als mogelijkheid dat er belangrijke informatie verloren kan gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het verhoor van een minderjarige, waar geen advocaat, ouder of voogd bij is, kan dienen als bewijs tegen deze minderjarige of derden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Mensenrechtencommissaris onder meer aanbeveelt voor klachten tegen de politie een onafhankelijk externe instantie in het leven te roepen. In reactie hierop verwijst het kabinet naar de Nationale Ombudsman die deze rol al vervuld. Hoeveel klachten over de politie komen er jaarlijks bij de Nationale Ombudsman binnen? Richt de aanbeveling van de heer Hammarberg op een meer gespecialiseerd klachteninstituut? Zo ja, wat is het oordeel van het kabinet daarover?
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet de Nationale Ombudsman een goede instelling vindt voor het opnemen en behandelen van politieklachten en of is het niet beter dit door de politie zelf te laten doen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het kabinet in zijn reactie op deze aanbeveling wijst op de brief die het op 8 december 2008 naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, waarin is aangegeven op welke wijze mensenrechteneducatie is verankerd in het Nederlandse onderwijs. Deze leden constateren dat een brief aan de Kamer niet hetzelfde als een «base-line-study». Is het kabinet bereid een serieuze «base-line-study» naar mensenrechteneducatie in het Nederlandse onderwijs te doen?
Kent het kabinet het onderzoek «Gemiste Kansen? Aandacht voor Mensen- en Kinderrechten in het Nederlandse Onderwijs» van het Platform Mensenrechteneducatie, waaruit blijkt dat mensenrechteneducatie nauwelijks verankerd is in het Nederlandse onderwijs? Erkent het kabinet dat Nederland veelvuldig kritiek heeft gekregen op het gebrek aan mensenrechteneducatie op Nederlandse scholen van internationale organisaties, zoals het Comité voor de Rechten van het Kind en de Raad van Europa?
Is het kabinet zich ervan bewust dat het, ten tijde van aanvaarding van het VN-actieprogramma World Programme for Human Rights Education op 10 december 2005, de toezegging heeft gedaan een actieplan mensenrechteneducatie op te stellen? En is het kabinet er zich van bewust dat het die belofte tot op heden geen gestand heeft gedaan? Wanneer is het kabinet van zins dit actieplan (waarin de criteria, een concrete strategie en een praktisch handvat voor mensenrechteneducatie moeten worden vervat) alsnog op te stellen?
In zijn reactie geeft het kabinet eveneens aan dat het voornemens is in dialoog te treden met het maatschappelijk middenveld om te bezien op welke wijze mensenrechten in het onderwijs kunnen worden gestimuleerd zonder dat dit leidt tot nieuwe regelgeving. Beseft het kabinet dat de verspreiding van het lespakket over mensenrechteneducatie (dat het ministerie van Buitenlandse Zaken voornemens is te gaan ontwikkelen) geen enkele garantie biedt dat scholen daadwerkelijk meer aandacht zullen besteden aan mensenrechteneducatie?
Is het kabinet ervan op de hoogte dat het Platform Mensenrechteneducatie heeft aangedrongen op opname van mensenrechteneducatie in het schoolcurriculum? Is het kabinet zich ervan bewust dat het Platform daarbij heeft aangegeven dat de verspreiding van lesmateriaal onvoldoende is om te voldoen aan de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan?
De leden van de VVD-fractie zouden graag van het kabinet horen wat er in een mogelijk actieplan voor mensenrechten zal moeten staan en wie op de uitvoering van dat plan zou moeten toezien. Voorts vragen zij of de mensenrechtensituatie in Nederland niet al voldoende beschermd wordt door de rechterlijke macht.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het kabinet in zijn reactie aangeeft te overwegen een nationaal actieplan mensenrechten als instrument voor analyse en verbeteringen van de mensenrechtenpraktijk in Nederland op te stellen. Wanneer wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van beraadslagingen hieromtrent?
Behandeling van asielzoekers
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van een brief van Vluchtelingenwerk d.d. 11 juni 2009 met betrekking tot onderhavige rapportage. Heeft het kabinet ook kennis kunnen nemen van de opmerkingen die Vluchtelingenwerk heeft gemaakt over de aanbevelingen van de heer Hammarberg? Zo ja, wat is zijn reactie op de opmerkingen van Vluchtelingenwerk? Zo nee, dan zouden de leden van de PvdA-fractie graag antwoord willen hebben op een aantal punten.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het kabinet van mening dat de voorgestelde wijzigingen in de asielprocedure de zorgvuldigheid vergroten. Hiermee zou voldaan worden aan de aanbeveling van de Commissaris. Kan het kabinet specificeren welke elementen van de voorgestelde nieuwe asielprocedure volgens haar zouden moeten leiden tot meer zorgvuldigheid?
Ook de leden van de SP-fractie vragen op welke onderdelen van de voorgestelde nieuwe asielprocedure het kabinet doelt wanneer gesteld wordt dat in de nieuwe procedure de zorgvuldigheid wordt vergroot en op welke wijze de door de Mensenrechtencommissaris gevraagde grotere zorgvuldigheid daarmee invulling wordt gegeven.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen aan het kabinet uit te leggen in hoeverre de voorgestelde wijzigingen in de asielprocedure een verschuiving in de bewijslast, zoals de Mensenrechtencommissaris aanbeveelt, behelzen.
Ten aanzien van deze aanbeveling hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen.
Kan het kabinet in het licht van de artikel 3, eerste en tweede lid, onder c, van de Opvangrichtlijn jo. artikel 39 van de Procedurerichtlijn toelichten waarom in Nederland niet in alle gevallen recht op opvang bestaat totdat een rechterlijke instantie de primaire beslissing over het asielverzoek heeft getoetst? Hoe ziet het kabinet in dit verband artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten dat voorschrijft dat iedereen recht heeft op voldoende voedsel, kleding en huisvesting? Volgens het toezichthoudend comité bij dit verdrag betekent dit dat asielzoekers in de diverse fasen van de procedure recht hebben op fatsoenlijke huisvesting.
Het kabinet stelt dat het verschaffen van opvang tot de asielprocedure definitief is afgerond, leidt tot langere procedures met een beperkte kans op succes en meer herhaalde verzoeken. Kan het kabinet toelichten waarop deze veronderstelling is gebaseerd?
Kan het kabinet nader toelichten wat het bedoelt met de constatering dat rechtbanken prioriteit geven aan de behandeling van zaken vanwege een beperkt recht op opvang?
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet de mening deelt dat meer zorgvuldigheid aan het begin van de procedure bijdraagt aan het verkorten van procedures en het voorkomen van herhaalaanvragen. Waarop baseert het kabinet de stelling dat opvang per definitie langere procedures tot gevolg heeft? Wat is de reactie van het kabinet op de signalen van vreemdelingenrechters dat in verband met de voorziene toegenomen complexiteit de termijn van vier weken niet zal worden gehaald, zodat er voorzienbaar een probleem bestaat in de opvang? Zal de opvang verlengd worden wanneer de zaak niet binnen vier weken door een rechter zal zijn behandeld?
De leden van de VVD-fractie vragen waar vreemdelingen opgevangen gaan worden die na afwijzing in de algemene procedure in het aanmeldcentrum nog vier weken in Nederland mogen blijven. Wordt hen alsnog de toegang tot Nederland verleend? Worden zij in een asielzoekerscentrum opgevangen? Waarom acht het kabinet het wenselijk acht om vreemdelingen die onmiddellijk zijn afgewezen alsnog opvang te bieden? Verwacht het kabinet een aanzuigende werking? Welke voorziening gaat het kabinet treffen om te voorkomen dat een deel van deze vreemdelingen in de illegaliteit beland?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet toe te lichten hoe het onthouden van opvang voordat de beslissing op de asielaanvraag door de rechter is getoetst zich verhoudt tot de verplichtingen die voorvloeien uit de Opvangrichtlijn.
Is het onthouden van opvang voordat de beslissing op de asielaanvraag door de rechter is getoetst niet in strijd met artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, dat voorschrijft dat iedereen recht heeft op voldoende voedsel, kleding en huisvesting? Volgen het toezichthoudend comité ziet deze bepaling immers ook op asielzoekers.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak in 2008 is gekozen voor een lichter toezichtmiddel in plaats van detentie op grond van artikel 6 dan wel artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Welke lichtere toezichtmiddelen zijn gekozen?
Op welke wijze zal in de Nederlandse regelgeving worden omgegaan met de toepassing van artikel 15, zesde lid 6, van de Europese Terugkeerrichtlijn?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet van mening is dat er een verschil bestaat tussen artikel 83 van de Vreemdelingenwet, welke een ex nunc toetsing inhoudt, en de marginale toetsing, zoals deze door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt toegepast. Zo ja, kan het kabinet toelichten waarom, zonder een oplossing te bieden voor de marginale toetsing, er met enkel de aanpassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet voldaan wordt aan de aanbeveling om te komen tot een «full and ex nunc assessment», zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die voorstaat?
Kan het kabinet aangeven hoe vaak in 2008 gekozen is voor een lichter toezichtmiddel in plaats van detentie op grand van zowel artikel 6 als artikel 59 van de Vreemdelingenwet?
Ook de leden van de SP-fractie vragen of naar mening van het kabinet met de aanpassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet wordt voldaan aan de aanbeveling voor een «full and ex nunc assessment». Waarop baseert het kabinet zijn mening? Deelt het kabinet de mening van deze leden dat ook detentie volledig getoetst moet worden om te kunnen bezien of er een mogelijk lichter middel beschikbaar is?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de vraag of volstaan kan worden met een ander, lichter, toezichtmiddel slechts marginaal getoetst wordt door de rechter. Kan gemotiveerd worden waarom de aanbeveling van de Mensenrechtencommissaris op dit punt niet wordt overgenomen?
Habeas corpus zou met de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten zijn omkleed, met name waar het kwetsbare groepen betreft. Daar hoort volle toetsing door de rechter bij. Is het kabinet niet van mening dat volle toetsing door de rechter, van de vraag of met een lichter middel kan en dient te worden volstaan, bijdraagt aan de zorgvuldigheid, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt omgegaan met de informatie over de Nederlandse asielprocedure aan asielzoekers voor wie geen folders in de eigen taal beschikbaar zijn.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze wordt gecontroleerd of asielzoekers ook daadwerkelijk begrepen hebben wat de asielprocedure inhoudt, zoals in de uitgereikte folders staat vermeld?
De leden van de CDA-fractie merken op dat gesteld wordt dat in de detentie- en uitzetcentrum geen (beroeps)onderwijs zal worden aangeboden. Hoe verhoudt dit zich tot de leerplicht van minderjarigen en de in verband daarmee in de Koppelingswet opgenomen uitzonderingsbepaling?
De leden van de SP-fractie vragen waarom in detentie- en uitzendcentra geen korte programma’s worden aangeboden, nu blijkt dat meer dan de helft van de in bewaring genomen vreemdelingen weer in vrijheid wordt gesteld en uitzetting achterwege blijft.
De leden van de VVD-fractie vragen welke analyse gemaakt is met betrekking tot het mogelijk maken voor asielzoekers om in Nederland arbeid te verrichten. Heeft het kabinet het Deense model geëvalueerd? Wat zijn hier de mogelijkheden? Is het mogelijk om de wet te wijzigen zodat asielzoekers met een lopende aanvraag arbeid kunnen verrichten zonder dat zij in Nederland sociale zekerheidsrechten opbouwen? De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet hier uitgebreid op in te gaan.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het kabinet stelt dat kwetsbare groepen, zoals kinderen, een uitzondering vormen binnen het detentiebeleid. Kan worden toegelicht in hoeverre de uitzondering ook geldt voor alleenstaande minderjarige asielzoekers in de gesloten OC-procedure?
De leden van de SP-fractie vragen hoe de grensdetentie zich verhoudt met de voorstellen van de Europese Commissie om het gebruik van vreemdelingenbewaring te verminderen, en voor onbegeleide minderjarige asielzoekers te verbieden? Zij vragen hoe de grensdetentie van alle asielzoekers die via Schiphol inreizen zich verhoudt tot artikel 13 van de Schengengrenscode. Artikel 13 bepaalt immers weliswaar dat aan een onderdaan van een derde land die niet aan alle vermelde toegangsvoorwaarden voldoet, de toegang tot het grondgebied tot de lidstaten wordt geweigerd, maar ook dat dit de toepassing van bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming onverlet laat. Deze leden vragen om een reactie van het kabinet op dit punt.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kabinet tot de conclusie is gekomen dat het minder onwenselijk is om een gezin te scheiden door één ouder vast te zetten, terwijl de rest van het gezin in een asielzoekerscentrum verblijft, dan om het gehele gezin op te vangen in speciaal daarvoor ingerichte opvanglocatie. Geeft het kabinet hiermee aan dat de bestaande opvang ontoereikend is?
Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de grensdetentie van alle asielzoekers die via Schiphol inreizen zich verhoudt tot artikel 13 van de Schengengrenscode.
Kan het kabinet in het licht hiervan aangeven of en waarom grensdetentie van alle asielzoekers die via Schiphol inreizen niet in strijd is met artikel 18 van de Procedurerichtlijn, dat bepaalt dat lidstaten een persoon niet in bewaring mogen houden uitsluitend omdat hij een asielzoeker is, en artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag dat bepaalt dat er geen sancties worden opgelegd aan vluchtelingen en asielzoekers op basis van hun illegale inreis of aanwezigheid en dat er geen andere restricties mogen worden gesteld aan hun bewegingsvrijheid dan noodzakelijk?
Waarom is de detentie van asielzoekers die via Schiphol inreizen wel noodzakelijk als detentie van asielzoekers die over land inreizen niet noodzakelijk is?
Welke groepen behalve kinderen worden door het kabinet als kwetsbaar aangemerkt? Verschilt de definitie van kwetsbare groepen van het kabinet van de definitie van de Europese Commissie van vreemdelingen met bijzondere behoeften en kwetsbare groepen, waaronder in ieder geval minderjarigen, alleenstaande minderjarigen, gehandicapten, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met kinderen, personen met psychische problemen en slachtoffers van marteling, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld worden verstaan?
Welke uitzonderingen kent het beleid voor deze groepen voor wat betreft detentie op grond van artikelen 6 en artikel 59 van de Vreemdelingenwet en opvang gedurende en na afloop van de asielprocedure?
Op welke wijze worden de belangen van personen behorend tot kwetsbare groepen gewaarborgd, nu, zoals het kabinet in zijn reactie op aanbeveling 9 zelf aangeeft, de rechterlijke toetsing van de vraag of er voor deze kwetsbare personen aanleiding bestaat voor een ander, lichter, toezichtmiddel slechts terughoudend geschiedt, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet toe te lichten hoe in het huidige (alleenstaande minderjarige vreemdelingen) beleid rekening wordt gehouden met het belang van het kind en wat zij beschouwt als het belang van het kind.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Mensenrechtencommissaris zegt dat de snelle 48-uurs procedure in de aanmeldcentra voor alleenstaande minderjarige asielzoekers volkomen ongeschikt is. Is het kabinet bereid deze procedure af te schaffen voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen? Deze leden delen de mening van de Mensenrechtencommissaris dat er alternatieven moeten worden gezocht voor de vreemdelingendetentie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en slachtoffers van mensenhandel, net zoals dat eerder is gebeurd voor kinderen die voorheen met hun ouders in vreemdelingenbewaring gezet werden. Op welke wijze gaat het kabinet alternatieven bieden en is het kabinet bereid om het verschil in toepassing van vreemdelingenbewaring voor kinderen met en zonder ouders op te heffen?
De leden van de SP-fractie vragen waarom het kabinet zich niet herkent in het beeld van de Mensenrechtencommissaris dat een oplossing moet worden gecreëerd voor kinderen in Nederland zonder nationaliteit. Wat zijn de argumenten hiervoor?
Immigratie
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de resultaten van de evaluatie Wet Inburgering Buitenland naar de Kamer worden gestuurd. Is het kabinet bereid in de evaluatie op de door de Mensenrechtencommissaris genoemde punten expliciet in te gaan? De Mensenrechtencommissaris stelt vast dat veel kinderen bedreigd worden met scheiding van hun ouder door het strenge gezinsherenigingbeleid in Nederland. Kinderrechtenorganisaties, zoals Unicef Nederland en Defence for Children, bepleiten al langer dat er bijzonder regels nodig zijn als het gaat om gezinshereniging met kinderen. Deelt het kabinet de mening van deze leden dat wanneer het kind of de ouder een permanent verblijfsrecht heeft in Nederland, de ouder of het kind die dat nog niet heeft, moet worden toegelaten op grond van artikel 10 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind dat stelt dat verzoeken tot gezinshereniging met welwillendheid, menselijkheid en spoed behandeld moeten worden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de evaluatie van Wet Inburgering Buitenland aanleiding geeft het examen te verzwaren.
De leden van de VVD-fractie delen de mening van de Mensenrechtencommissaris dat leges geen migratiebeperkend instrument dienen te zijn. Kostendekkendheid moet de basis zijn voor het vaststellen van de leges. Derhalve wijzen deze leden van de VVD-fractie erop dat het systeem nog verre van kostendekkend is. Ongeveer 65% van de totale kosten voor het aanvragen van een vergunning moet door de belastingbetaler worden opgebracht. Met het kabinet zijn de leden van de VVD-fractie daarom van oordeel dat voor verlaging van leges geen ruimte is. Mogen deze leden aannemen dat het rapport voor het kabinet geen aanleiding is dit standpunt te herzien?
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de reactie van het kabinet dat de verblijfgever duurzaam in staat moet zijn de volledige kosten van de komst en het verblijf van de partner op zich te nemen, zodat een (aanvullend) beroep op de algemene middelen redelijkerwijs is uitgesloten. Zij vragen met welke plannen het kabinet gaat komen om de zelfredzaamheid van immigranten te vergroten. Is het bereid een beroep op de bijstand zolang een immigrant nog geen permanent verblijfsvergunning bezit te koppelen aan het verlies van de verblijfsvergunning? Tevens vragen zij of het kabinet bereid is de leeftijdsgrens voor huwelijksmigratie te verhogen naar 24 jaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet, mede in het licht van het rapport van Regioplan (maart 2008) over ongewenst verklaarde vreemdelingen in de tbs, kan aangeven welke oplossing het ziet voor ongewenst verklaarde vreemdelingen die een tbs-maatregel opgelegd hebben gekregen en bij wie geen zicht is op terugkeer naar het land van herkomst.
Kinderrechten
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer zal worden geïnformeerd over de heroverweging van het kabinet inzake de voorbehouden bij het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nogmaals om de voorbehouden van Nederland bij het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind te behouden. De voorbehouden zijn in het verleden in volle verstand gemaakt en de regering heeft aangegeven zelf ook inhoudelijke argumenten te hebben voor deze voorbehouden. Hierbij willen de leden van de VVD-fractie expliciet opmerken dat 16- en 17-jarigen in uitzonderingsgevallen als volwassene berecht moeten kunnen blijven worden. Hierbij denken de leden van de VVD-fractie bijvoorbeeld aan ernstig gewelddadige moorden.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het kabinet deze aanbeveling niet helemaal verkeerd interpreteert. Deze leden interpreteren «the obligation to report» in de lijn van vele kinderbelangenorganisaties als de verplichting om te melden, een meldplicht, en niet als de verplichting om een meldcode te hebben. Zij vragen of een dergelijke verplichting geen wassen neus is, aangezien degene die er één heeft nog niet verplicht is hem te volgen.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het kabinet invulling gaat geven aan oplossingen van het door de Mensenrechtencommissaris geconstateerde gebrek aan voorlichting inzake het recht op gezondheidszorg voor illegale kinderen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het kabinet meldt dat fysieke bestraffing van kinderen bij wet verboden is. Deze leden vragen de regering echter of het een overzicht kan geven met betrekking tot de vragen hoe vaak er een dergelijke bestraffing wordt geconstateerd, in hoeveel gevallen er wordt vervolgd en veroordeeld en in hoeveel gevallen er een alternatieve weg gekozen wordt. Voorts zouden de leden van de VVD-fractie graag te horen krijgen welke groepen van de samenleving bij dergelijke delicten oververtegenwoordigd zijn.
De leden van de SP-fractie onderschrijven de zorg van Mensenrechtencommissaris inzake de Mosquito en vragen het kabinet naar de voortgang van de afspraken met de gemeenten.
De leden van de VVD-fractie roepen het kabinet op om zijn besluit om de Mosquito niet wettelijk te faciliteren of te reglementeren te heroverwegen. Ten eerste denken zij dat als het een schending van de grondrechten oplevert, een wet voldoende basis zal zijn voor het gebruik ervan. Ten tweede menen zij dat het een effectief en niet-schadelijk middel is om overlast tegen te gaan. En ten derde zijn zij van mening dat door een uniform gebruikersreglement er minder kans is op verschillen in gebruik van de Mosquito.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het kabinet van mening is dat met het huidige scholingsbeleid aan de aanbevelingen tegemoetkomen. Deze zouden dit graag ondersteund zien aan de hand van cijfers. Zij vragen in ieder geval hoeveel procent van de kinderen uit jeugdinrichtingen na deze periode een baan vindt en hoe groot dat percentage is bij kinderen, die niet in dergelijke inrichtingen hebben gezeten. Voorts zouden zij bij beide groepen apart graag te horen krijgen welk percentage kinderen na de scholingsperiode moeite heeft een baan te vinden en welk percentage helemaal geen baan vindt. Voorts zouden deze leden graag van de beide groepen apart te horen krijgen welk percentage werk onder hun niveau vindt en welk percentage werk boven hun niveau vindt. Hiermee zou er bij voorkeur uitgegaan kunnen worden van het advies dat een kind van de basisschool of anders het advies van de Cito-toets. Voorts zouden de leden van de VVD-fractie graag te horen krijgen hoe vaak de 1000-urennorm gehaald wordt. De regering mag hiernaast van deze leden naar eigen inzicht andere relevante cijfers geven. Indien blijkt dat de kinderen, die in jeugdinrichtingen hebben gezeten, meer problemen hebben met het vinden en behouden van werk, willen deze leden graag weten of dit met een leerachterstand te maken heeft. Zo ja, dan willen zij graag weten waarom de leerachterstand in jeugdinrichtingen onvoldoende wordt ingehaald.
Preventie van discriminatie
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet bereid is de uitzondering in artikel 3 Algemene wet gelijke behandeling te laten vervallen. Indien dit niet zo is, vragen zij of het kabinet expliciet kan aangeven welk onderscheid tussen dit ambt met andere beroepsgroepen het rechtvaardigt dat hiervoor wel en voor andere beroepsgroepen geen onderscheid gemaakt mag worden.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen in werking zal treden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet kan garanderen dat de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen inderdaad nog dit jaar in werking zal treden.
De leden van de VVD-fractie zijn er blij mee dat het kabinet deze aanbeveling onderschrijft. Zij vragen of het kabinet ook bereid is af te zien van het advies van de Raad van State dat scholen homoseksuele leraren mogen weigeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het kabinet meent dat slechts het aansporen van gemeenten en het financieren van een kennisinstituut, dat gemeenten ondersteunt bij het aangaan van een dialoog met de Roma- en Sintigemeenschappen in Nederland, voldoende is in het licht van de zorgen die zowel de Mensenrechtencommissaris als de Europese Commissie tegen racisme en Intolerantie hebben geuit over de achterstand en achterstelling van Roma en Sinti in Nederland.
Racisme, xenofobie, antisemitisme en intolerantie tegenover moslims
De leden van de VVD-fractie lezen onder dit kopje een tekst waarin vooral over moslims en geloof gesproken wordt. Deze leden hebben het idee dat deze termen onzorgvuldig door elkaar gebruikt worden en zouden graag een nadere toelichting krijgen over de manier hoe deze tekst geïnterpreteerd moet worden. Voorts vragen zij waarom er enkel gesproken wordt over intolerantie tegenover moslims en niet over intolerantie in het algemeen.
De leden van de VVD-fractie vragen over welke verhoudingen het nationale actieplan racisme en xenofobie gaat en op wie dit actieplan zich richt. Deze leden zouden het immers erg jammer vinden als het enkel bedoeld is om het bejegenen van minderheden door de meerderheden of de bejegening van moslims door niet-moslims te verbeteren, zonder dat er naar de bejegening tussen minderheden onderling of de bejegening van minderheden naar de meerderheden gekeken wordt. De leden van de VVD-fractie hebben liever een aanpak waar iedere groep in de Nederlandse samenleving bij betrokken wordt en aangesproken wordt op de eigen verantwoordelijkheid, zo worden de problemen echt opgelost. Immers willen ook minderheidsgroepen wel eens discriminerend of intolerant optreden tegenover andere groepen in de samenleving.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet zich realiseert dat een dergelijk actieplan al sinds februari 2005 aan de Kamer is toegezegd. Kan het kabinet garanderen dat dit actieplan inderdaad nog voor het zomerreces verschijnt?
Strijd tegen het terrorisme
De leden van de SP-fractie merken met betrekking tot terrorismemaatregelen op dat het begrip «terrorisme» aan inflatie onderhevig lijkt. Steeds vaker duikt de term «terrorisme» op in zaken waarin hij niet aansluit bij de terminologie in wetten en in verdragen. We moeten hiervoor waken, omdat er in het kader van terrorismebestrijding bevoegdheden worden toegekend die veel verder gaan dan de bevoegdheden voor de bestrijding van «normale» criminaliteit. Deelt het kabinet de zorg dat hierbij het gevaar dreigt van een hellend vlak?
Algemeen
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet de indruk heeft dat de frequentie waarmee de afgelopen twee jaren diverse internationale, waaronder Europese, rapporten over Nederland zijn verschenen nogal hoog is, dat die rapporten veelal meer van hetzelfde zijn en ten opzichte van elkaar niet veel nieuwe gezichtspunten opleveren en dat derhalve ook de kabinetsreacties op die rapporten min of meer inwisselbaar zijn? Zo ja, geeft dit aanleiding om te bezien op welke wijze daarmee in Europees verband anders kan worden omgegaan?
Nederland hecht groot belang aan onafhankelijke rapporten over de mensenrechtensituatie in landen in Europa en daarbuiten, inclusief Nederland. Dergelijke rapporten houden regeringen een spiegel voor, hetgeen kan bijdragen aan verbetering van de mensenrechtensituatie ter plekke.
Overigens is de Regering met de Kamer van mening dat het aantal rapporten over de mensenrechtensituatie in Nederland de laatste drie jaar hoog is geweest. De verschillende toezichtsorganen van de Raad van Europa werken echter volgens hun eigen periodieke monitoringscycli. Toevalligerwijze viel het bezoek aan Nederland van de Mensenrechtencommissaris, het eerste sinds de instelling van het Bureau van de Mensenrechtencommissaris in 1999, nu min of meer samen met de periodieke rapportages van een aantal andere organen.
Goede afstemming en nauw overleg bij de voorbereidingen van visitaties en rapporten dragen uiteraard bij aan de kwaliteit en effectiviteit van nationale toetsmomenten. De verschillende toezichtorganen van de Raad van Europa maken waar mogelijk gebruik van elkaars rapporten en van relevante VN-rapportages. Nederland spoort internationale organisaties en monitoringsorganen zoals onder meer het CPT, ECRI en het EU-grondrechtenagentschap, daarnaast aan om waar mogelijk samen te werken, opdat de overlap tussen rapporten en/of visitaties zoveel mogelijk beperkt wordt. Zo wordt in VN-verband ook de koppeling gemaakt met het landenexamen (Universal Periodic Review).
De Mensenrechtencommissaris heeft overigens na afronding van de reeks landenbezoeken, waarvan dat aan Nederland een van de laatste was, zijn werkwijze aangepast en aangegeven geen alomvattende landenvisitaties meer uit te willen voeren. Hij legt zich daarentegen steeds meer toe op thematische monitoring en ad-hoc bezoeken.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de kabinetsreactie dat een groot deel van de aanbevelingen van de Mensenrechtencommissaris betrekking zou hebben op reeds eerder in gang gezet beleid. Dit bevreemdt deze leden enigszins en doet bij hen de vraag rijzen of de Mensenrechtencommissaris ten tijde van zijn rapportage op de hoogte was of kon zijn van de laatste stand van zaken ten aanzien van de desbetreffende onderdelen. Of betreft het beleid dat pas na de rapportage is ingezet?
Voorafgaand aan het bezoek van de Mensenrechtencommissaris is deze op zijn verzoek ten aanzien van specifieke onderwerpen nauwkeurig geïnformeerd over staand beleid en ophanden zijnde beleidsontwikkelingen. De Commissaris heeft tevoren aangegeven zijn eindoordeel te baseren op de huidige situatie (d.w.z. staand beleid) en in principe niet op voornemens tot beleidswijziging. Dit verklaart waarom een aantal aanbevelingen van de Commissaris ten tijde van de publicatie van de kabinetsreactie reeds door nieuw beleid waren achterhaald.
Daarnaast zijn, tussen het bezoek van de Commissaris en de publicatie van het rapport (september 2008 – maart 2009), nieuwe beleidsontwikkelingen in gang gezet die ten tijde van het bezoek nog niet bekend waren.
Mede gezien het feit dat het kabinet op vele punten opmerkingen maakt in de zin van dat de aanbevelingen reeds onderdeel van beleid zijn, vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de Mensenrechtencommissaris zich op alle onderdelen in de kabinetsreactie kan vinden? Is de Mensenrechtencommissaris om een reactie gevraagd? Zo ja, hoe luidde die? Zo nee, waarom niet en kan die reactie alsnog worden gevraagd?
Het bezoek van de Mensenrechtencommissaris was een onderdeel van een bezoekenreeks aan alle landen van de Raad van Europa, ingezet door zijn voorganger Gil-Robles bij diens aantreden. De opzet van de bezoeken was steeds als volgt: het te bezoeken land voorziet de Commissaris op diens verzoek en op voorhand van relevante (beleids-)informatie op basis waarvan conform de wens van de Commissaris een visitatieprogramma wordt opgesteld. Na de visitatie brengt de Commissaris een rapport uit waarin hij zijn bevindingen naar aanleiding van zowel de visitatie als de op voorhand geleverde informatie rapporteert en aanbevelingen doet om de mensenrechtensituatie ter plekke te verbeteren. Hiermee is de visitatie compleet.
Het staat lidstaten evenwel vrij om schriftelijk op het rapport te reageren, hetgeen de bevindingen van de Commissaris echter niet beïnvloedt. Nederland heeft schriftelijk gereageerd door de Engelse vertaling van de kabinetsreactie op het rapport te overhandigen aan de Commissaris en deze daarnaast te verspreiden onder alle lidstaten. Het is niet gebruikelijk om de Mensenrechtencommissaris om een reactie te verzoeken op de regeringsreactie op zijn rapport. De Regering is dan ook van mening dat verdere discussie over aard en wijze van de opvolging van de aanbevelingen van de Mensenrechtencommissaris op nationaal niveau gevoerd dient te worden. Overigens kan de Commissaris, indien hij daartoe aanleiding ziet, op elk moment besluiten een lidstaat te bezoeken. Dit geldt dus ook voor Nederland.
Nationaal systeem ter bescherming van mensenrechten
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het tijdpad voor het wetgevingstraject in het kader van de oprichting van een Nationaal Instituut voor de Rechten van de Mens (NIRM) eruit ziet. Is 2010 haalbaar als startdatum van het NIRM? Zal het NIRM zich met een veel breder terrein dan enkel discriminatie kunnen bezig houden?
De leden van de PvdA-fractie vragen of het NIRM nog steeds op 1 januari 2010 van start gaat?
In het nadere kabinetsstandpunt over het Nationaal Instituut voor de Rechten van de Mens van 10 juli 2009 werd 1 januari 2011 genoemd als streefdatum voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en de oprichting van het mensenrechteninstituut. Die datum zal niet worden gehaald, aangezien het wetsvoorstel nog in voorbereiding is. Gezien de demissionaire status van het Kabinet is het op dit moment niet zinvol om een nieuwe streefdatum te noemen.
Al tijdens het wetgevingstraject wordt gestart met de voorbereiding van de oprichting van het mensenrechteninstituut, echter zonder dat – gelet op het wetgevingstraject – onomkeerbare stappen worden gezet.
In het nadere standpunt wordt ook ingegaan op de taken van het mensenrechteninstituut (blz. 3). De kernfuncties zijn adviseren, rapporteren en het fungeren als loket inzake het brede terrein van mensenrechten. Het werkterrein zal dus veel breder zijn dan alleen discriminatie.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet op dit punt nog mogelijkheden tot verbetering van het beleid ziet. Wat is de kabinetsreactie op de constatering dat de verschillende rechtscolleges in Nederland verschillend omgaan met bijvoorbeeld artikel 2 van het Kinderrechtenverdrag dat discriminatie verbiedt. De Raad van State past in vreemdelingenzaken dit artikel niet toe, terwijl de Centrale Raad voor Beroep dit wel doet.
Gevallen waarin rechterlijke colleges incidenteel op verschillende wijze een internationaal verdrag uitleggen zijn naar het oordeel van de Regering een onvermijdelijk gevolg van het feit dat Nederland een gematigd monistisch stelsel heeft. Op basis van artikel 93 van de Grondwet hebben verdragsbepalingen, die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht in de nationale rechtsorde. Op basis van artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Een en ander betekent dat verplichtingen voortvloeiende uit internationale verdragen direct doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. Elke nationale rechterlijke instantie zal derhalve in de rechtsprekende taak verplichtingen voortvloeiende uit internationale verdragen moeten toepassen en interpreteren. Daarbij zij opgemerkt dat de Nederlandse rechter de zogenaamde incorporatiedoctrine aanhangt: de uitleg die een eventueel internationaal tribunaal opgericht onder het desbetreffende internationale verdrag heeft gegeven aan een bepaalde internationale verplichting wordt door de nationale rechter «ingelezen» in de bepaling. Bij internationaal mensenrechtelijke verdragen kan hierbij gewezen worden op bijvoorbeeld de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bovendien kan in dit verband gewezen worden op de (voortdurende) opleiding van leden van de rechterlijke macht ten aanzien van de belangrijkste mensenrechtelijke verdragen. De Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR), die ten behoeve van de rechterlijke organisatie (inclusief het Openbaar Ministerie) de beroepsopleidingen verzorgt, organiseert reeds decennia (verdiepings)cursussen over het EVRM. De laatste jaren is de cursus mensenrechten voor rechterlijke ambtenaren in opleiding verplicht. Verder organiseren meerdere individuele gerechten cursusdagen over het EVRM en andere internationale mensenrechtenverdragen.
In het kader van de bewaking van de rechtseenheid en de consistentie van de rechtspraak vindt regelmatig afstemmingsoverleg plaats tussen de hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges: de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de belastingkamer van de Hoge Raad. Dit contact vindt plaats via het extern voorzittersoverleg en op ambtelijk niveau via het contactpuntenoverleg. Ook overleggen genoemde colleges met de rechtbanken via het zogenoemde G9-overleg en de Presidentenvergadering. In deze gremia komen naast nationaalrechtelijke vraagstukken ook vraagstukken met betrekking tot Europees- en internationaalrechtelijke regelgeving aan de orde. De informatie en de kennis met betrekking tot vraagstukken met een Europees- en internationaalrechtelijke context is voor een ieder binnen de met rechtspraak belaste colleges te raadplegen via centraal ter beschikking staande middelen als Porta Juris en via contacten met het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap. Daarnaast bezoeken vertegenwoordigers van de hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges met enige regelmaat deze beide Hoven om ontwikkelingen in de jurisprudentie te bespreken.
Hoewel divergerende jurisprudentielijnen door verschillende (hoogste) rechterlijke instanties in Nederland zeldzaam zijn, betekent dit alles niet dat de uitkomst van de toetsing niet per individuele casus kan verschillen. Dat hangt vanzelfsprekend samen met de omstandigheden van het voorliggende geval. Het betekent echter wel dat alle rechterlijke oordelen, die een verandering in de lijn van de jurisprudentie teweeg brengen, worden afgestemd. Ten aanzien van het concreet gegeven voorbeeld van de interpretatie en toepassing van artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind heeft destijds intensief overleg plaatsgevonden tussen de Afdeling bestuursrechtspraak en de Centrale Raad van Beroep. Uiteindelijk bepaalt ieder van de colleges in volledige onafhankelijkheid welke interpretatie en toepassing aan de bepaalde rechtsnorm in een concreet voorliggende zaak wordt gegeven.
Indien in een voorkomend geval toch sprake is van een divergerende interpretatie door verschillende gerechten zijn de mogelijkheden voor de Regering om te interveniëren overigens uitermate beperkt. Immers, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht staat er aan in de weg dat de Regering een verbindende interpretatie geeft aan verplichtingen voortvloeiend uit een internationaal verdrag in een voorliggende zaak (zie EHRM 24 november 1994, Beaumartin t. Frankrijk, Serie A-296-B, § 38).
De leden van de PvdA-fractie hebben onlangs kennisgenomen van een uitspraak van de minister voor Jeugd en Gezin, waarin hij zich positief uitlaat over de wenselijkheid van een kinderombudsman.6 Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de meer terughoudende kabinetsreactie op de aanbeveling van de Mensenrechtencommissaris over de kinderombudsman?
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet beter is om de rechten van kinderen te beschermen via instanties die bevoegdheden hebben, zoals de rechterlijke macht, dan via een college dat weinig invloed heeft, zoals de Nationale Ombudsman.
Inmiddels is het wetsvoorstel van het lid mw. Arib tot instelling van een Kinderombudsman door de Tweede Kamer aangenomen. Eerder heeft de Minister voor Jeugd en Gezin aangegeven dat hij op zich voorstander is van de komst van een Kinderombudsman, maar dat hij de behandeling door de Kamer van het initiatief-wetsvoorstel op dit punt diende af te wachten.
De leden van de VVD-fractie steunen de opvatting van het kabinet dat volgens de huidige praktijk toegang tot een advocaat voor verdachten al voldoende verzekerd is. Wel willen zij het kabinet oproepen het huidige beleid te handhaven en niet over te gaan tot aanpassingen, in die zin dat de politie reeds bij het eerste verhoor moet wachten op een advocaat met als mogelijkheid dat er belangrijke informatie verloren kan gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het verhoor van een minderjarige, waar geen advocaat, ouder of voogd bij is, kan dienen als bewijs tegen deze minderjarige of derden.
Bij brief van 15 april 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 31 700, nr. 117) heeft de Minister van Justitie aangekondigd op welke wijze gevolg zal worden gegeven aan twee arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uit 2008, waarin nadere uitleg wordt gegeven aan artikel 6, derde lid, onder c, van het EVRM. Deze bepaling kent aan een verdachte het recht toe zichzelf te verdedigen en zich daarbij door een raadsman, naar eigen keuze of indien hij deze niet kan betalen, door een toegevoegde raadsman te laten bijstaan, indien dat in het belang is van een behoorlijke rechtspleging. In deze brief kondigt de Minister van Justitie een wijziging van het bestaande beleid en de voorbereiding van wetswijziging aan. Onderkend is inmiddels dat ten aanzien van het verhoor van minderjarigen door het EHRM hogere eisen zijn gesteld en dat deze eisen inmiddels door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni j.l. (LJN BH307) zijn bevestigd. Dat betekent dat voorzieningen moeten worden getroffen om bij het politieverhoor van een minderjarige een raadsman, niet alleen voorafgaand aan het verhoor maar ook tijdens het verhoor aanwezig te laten zijn. Voorts moet rekening worden gehouden met de consequentie die volgens de Hoge Raad kan worden verbonden aan het niet naleven van het recht op consultatie van een raadsman van de verdachte voorafgaand aan het politieverhoor: het onder omstandigheden niet mogen bijdragen aan het bewijs van een verklaring die in strijd met de nieuwe uitleg van dit onderdeel van het EVRM is verkregen.
Bij de aanpassing van de wetgeving zal voorts worden bezien op welke wijze de verdachte van zijn rechten op de hoogte wordt gesteld en of daarbij hoort dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om een derde in te lichten over zijn vrijheidsbeneming.
Bij brief van december 2009 heb ik nader uitgewerkt op welke wijze in de praktijk uitvoering zal worden gegeven aan de uitleg in de verschillende EHRM-arresten over de omvang van het recht op rechtsbijstand en de nadere betekenis die de Hoge Raad daaraan voor het Nederlandse jeugdstrafprocesrecht heeft gegeven (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 77). De nadere instructies van het openbaar ministerie en de Raden voor rechtsbijstand zijn op 1 april 2010 in werking getreden. Zij zijn bedoeld om in afwachting van de totstandkoming van nieuwe wetgeving de praktijk te normeren. De aanwijzing van het openbaar ministerie regelt tevens de mogelijke aanwezigheid van een raadsman of andere vertrouwenspersoon bij het verhoor van aangehouden jeugdige verdachten. De condities waaronder de raadsman bij het politieverhoor van minderjarige verdachten aanwezig kan zijn, zijn gelijk aan die van een thans lopend experiment met de aanwezig van een raadsman bij het politieverhoor voor verdachten van levensdelicten dat loopt tot mei 2010.
Sinds de inwerkingtreding van de nadere instructies is voorlichtingsmateriaal voor de verdachte beschikbaar, waarin hij over zijn rechten wordt geïnformeerd.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Mensenrechtencommissaris onder meer aanbeveelt voor klachten tegen de politie een onafhankelijk externe instantie in het leven te roepen. In reactie hierop verwijst het kabinet naar de Nationale Ombudsman die deze rol al vervuld. Hoeveel klachten over de politie komen er jaarlijks bij de Nationale Ombudsman binnen?
Volgens de jaarverslagen van de Nationale ombudsman ontvangt hij jaarlijks rond de 1000 klachten. In 2006 ontving de Nationale ombudsman 993 klachten, in 2007 923, in 2008 961 en in 2009 1012.
Richt de aanbeveling van de heer Hammarberg zich op een meer gespecialiseerd klachteninstituut? Zo ja, wat is het oordeel van het kabinet daarover?
De aanbeveling van de Mensenrechtencommissaris voor een onafhankelijke externe instantie is mede gebaseerd op een voorbeeld uit Ierland. Hier is een onafhankelijk orgaan opgericht voor de afhandeling van klachten, waarbij buitenlandse politiefunctionarissen een toetsende rol hebben. Het Kabinet is altijd geïnteresseerd in dit soort goede voorbeelden, maar is van mening dat de klachtenafhandeling in Nederland op orde is.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet de Nationale Ombudsman een goede instelling vindt voor het opnemen en behandelen van politieklachten en of is het niet beter dit door de politie zelf te laten doen.
De politie is primair zelf verantwoordelijk voor de afhandeling van politieklachten. Gedachte hierachter is dat overheidsorganisaties eerst zelf de mogelijkheid hebben te leren van eventueel gemaakte fouten. In hoofdstuk X van de Politiewet 1993 is daarom het beheer van klachten met betrekking tot de regionale politie formeel neergelegd bij de regionale korpsbeheerders. In de praktijk is sprake van een informele klachtenbehandeling door de politie zelf die, afhankelijk van de oplossing van de klacht, gevolgd kan worden door een formele klachtenbehandeling door de wettelijk verplichte onafhankelijke klachtencommissie.
Op grond van de Wet Nationale ombudsman en titel 9.2 van de Awb worden politieklachten door de Nationale ombudsman behandeld. De burger heeft de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman als zijn klacht niet naar tevredenheid is opgelost door het politiekorps. De Nationale ombudsman waarborgt door zijn onafhankelijkheid de objectieve afhandeling van klachten. Deze objectiviteit staat ten dienste van het vertrouwen van de burger in de overheid. Daarnaast heeft de Nationale ombudsman expertise op meer terreinen dan alleen politieklachten met als gevolg dat hij een landelijk beeld kan schetsen van de kwaliteit van de afhandeling van klachten. De Nationale ombudsman is tot slot als Hoog College van Staat onafhankelijk ten opzichte van de Regering en heeft een directe formele band met uw Kamer. Om deze redenen vindt het Kabinet dat de afhandeling van politieklachten bij de Nationale ombudsman in goede handen is. Het Kabinet is van mening dat het niet beter zou zijn deze afhandeling volledig over te laten aan de politie.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het kabinet in zijn reactie op deze aanbeveling wijst op de brief die het op 8 december 2008 naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, waarin is aangegeven op welke wijze mensenrechteneducatie is verankerd in het Nederlandse onderwijs. Deze leden constateren dat een brief aan de Kamer niet hetzelfde als een «base-line-study». Is het kabinet bereid een serieuze «base-line-study» naar mensenrechteneducatie in het Nederlandse onderwijs te doen?
In de gezamenlijke brief van de bewindslieden van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken van 8 december 2008 aan uw Kamer wordt aangegeven welke activiteiten op het gebied van mensenrechteneducatie in het onderwijs worden ondernomen en hoe het onderwijs in mensenrechten is verankerd in het Nederlandse onderwijsbestel.
Belangrijk is te vermelden dat inmiddels een dialoog met het maatschappelijk middenveld van start is gegaan om te bezien op welke wijze mensenrechteneducatie kan worden gestimuleerd zonder dat dit leidt tot nieuwe regelgeving. Op 14 april 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Platform Mensenrechteneducatie. Daarin is door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap nagegaan welke activiteiten op dit moment binnen de gegeven randvoorwaarden mogelijk zijn, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat dit een meerjarig en geleidelijk proces is. Met het Platform Mensenrechteneducatie zal met het oog op dit proces verder van gedachten worden gewisseld. Als voorbeeld van een stimuleringsactiviteit kan verwezen worden naar de op 11 november 2009 gehouden conferentie «Burgerschap in beeld». Op deze conferentie, die met name bestemd was voor docenten, is expliciet aandacht geschonken aan mensenrechteneducatie en het Platform Mensenrechteneducatie is bij de voorbereiding en invulling betrokken geweest.
Daarnaast heeft het ministerie van OCW aan de Stichting Leerplan Ontwikkeling de opdracht gegeven om in haar plannen voor 2010 op het gebied van actief burgerschap en sociale integratie, extra aandacht te besteden aan de wederzijdse versterking van burgerschap en mensenrechten.
Ook zal in overleg met de Inspectie van het Onderwijs worden nagegaan of bij een herziening van het toezichtskader burgerschap expliciet aandacht aan mensenrechten kan worden gegeven.
Daarnaast is op initiatief van de minister van Buitenlandse Zaken een stimuleringsplan geschreven dat moet leiden tot een duurzame positie van mensenrechteneducatie in het funderend onderwijs met respect voor de onderwijsvrijheid.
Bij het stimuleren van mensenrechteneducatie in het onderwijs is gekozen voor een pragmatische aanpak, uitgaande van en voortbouwend op de huidige situatie. Een base-line study ligt daarom niet voor de hand.
Kent het kabinet het onderzoek «Gemiste Kansen? Aandacht voor Mensen- en Kinderrechten in het Nederlandse Onderwijs» van het Platform Mensenrechteneducatie, waaruit blijkt dat mensenrechteneducatie nauwelijks verankerd is in het Nederlandse onderwijs?
Het kabinet kent het op 2 december 2008 gepresenteerde onderzoek «Gemiste Kansen? Aandacht voor Mensen- en Kinderrechten in het Nederlandse Onderwijs» van het Platform Mensenrechteneducatie. Zoals aangegeven worden thans activiteiten ondernomen om het onderwijs in mensenrechten een extra stimulans te geven.
Erkent het kabinet dat Nederland veelvuldig kritiek heeft gekregen op het gebrek aan mensenrechteneducatie op Nederlandse scholen van internationale organisaties, zoals het Comité voor de Rechten van het Kind en de Raad van Europa?
De regering is op de hoogte van kritiek van internationale organisaties op het gebied van mensenrechteneducatie.
De regering geeft in internationale gremia aan, zoals laatstelijk bij het VN-Comité voor de rechten van het kind (CRC), hoe en op welke wijze mensenrechteneducatie in het Nederlandse onderwijs is verankerd en georganiseerd. Verder wijst het kabinet erop dat extra aandacht wordt besteed aan het stimuleren van mensenrechteneducatie, zoals met het stimuleringsplan en door met de Inspectie van het Onderwijs in gesprek te gaan om te bezien of de positie van mensenrechten in het Toezichtkader actief burgerschap en sociale integratie kan worden versterkt.
Is het kabinet zich ervan bewust dat het, ten tijde van aanvaarding van het VN-actieprogramma World Programme for Human Rights Education op 10 december 2005, de toezegging heeft gedaan een actieplan mensenrechteneducatie op te stellen? En is het kabinet er zich van bewust dat het die belofte tot op heden geen gestand heeft gedaan? Wanneer is het kabinet van zins dit actieplan (waarin de criteria, een concrete strategie en een praktisch handvat voor mensenrechteneducatie moeten worden vervat) alsnog op te stellen?
In het World Programme for Human Rights Education worden de lidstaten opgeroepen om binnen hun vermogen een Actieplan op te stellen. Dit World Programme beoogt de landen behulpzaam te zijn bij het bevorderen van onderwijs in mensenrechten in hun onderwijssystemen. Het World Programme biedt slechts handvatten en heeft niet tot doel de VN-lidstaten specifieke verplichtingen op te leggen.
Hier geldt hetzelfde als bij de eerder gestelde vraag over de base-line study. Gekozen is voor een pragmatische aanpak, waarbij wordt voortgebouwd op de huidige situatie. Met het stimuleringsplan is gekozen voor een bottom-up ontwikkelaanpak waarbij aandacht voor mensenrechten wordt gestimuleerd met respect voor de onderwijsvrijheid in Nederland. De uitwerking van het stimuleringsplan bestaat ondermeer uit de ontwikkeling van een kaderleerplan mensenrechten, het toegankelijk maken van materiaal en pilots. Tevens zal er ruime aandacht worden besteed aan verspreiding van de resultaten en ervaringen. Met het initiatief en de uitvoering van het stimuleringsplan wordt een belangrijke stap gezet richting het World Programme en daarmee invulling gegeven aan de internationale verplichtingen.
In zijn reactie geeft het kabinet eveneens aan dat het voornemens is in dialoog te treden met het maatschappelijk middenveld om te bezien op welke wijze mensenrechten in het onderwijs kunnen worden gestimuleerd zonder dat dit leidt tot nieuwe regelgeving. Beseft het kabinet dat de verspreiding van het lespakket over mensenrechteneducatie (dat het ministerie van Buitenlandse Zaken voornemens is te gaan ontwikkelen) geen enkele garantie biedt dat scholen daadwerkelijk meer aandacht zullen besteden aan mensenrechteneducatie?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in overleg met het Platform Mensenrechteneducatie en het ministerie van OCW, besloten af te zien van het laten opstellen van een eenmalig lespakket en ervoor gekozen een meer structurele inbedding van mensenrechten in het onderwijs centraal te stellen. In plaats van het lespakket zal de Stichting Leerplan Ontwikkeling het stimuleringsplan uitwerken. Het stimuleringsplan bestaat uit een kaderleerplan mensenrechten met breed draagvlak, gericht op het ontsluiten van bestaande lesmaterialen en het ontwikkelen van goede voorbeelden in samenwerking met een groep pilotscholen. Hierbij zal worden aangesloten bij het onderwijs dat in het kader van de wet actief burgerschap en sociale integratie wordt gegeven in het primair en voortgezet onderwijs. De verdere ontwikkeling zal in nauw overleg en samenwerking met het veld, zoals de scholenpanels burgerschap en het Platform Mensenrechteneducatie, plaatsvinden.
Is het kabinet ervan op de hoogte dat het Platform Mensenrechteneducatie heeft aangedrongen op opname van mensenrechteneducatie in het schoolcurriculum?
Ja. Zoals aangegeven in de brief van 8 december 2008 hebben zowel de kerndoelen voor het PO en de onderbouw van het VO als een aantal examenprogramma’s voor het VO een relatie met het thema mensenrechten. Ditzelfde geldt voor de wettelijke opdracht aan scholen om actief burgerschap en sociale integratie onder hun leerlingen te stimuleren. Mensenrechten maken onderdeel uit van actief burgerschap en sociale integratie. Via deze lijn kan nadere invulling aan mensenrechteneducatie worden gegeven, zoals door het ontwikkelen van raamleerplannen, scholenpanels e.d. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat het gegeven onderwijs niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Verder ziet de inspectie er op toe dat de scholen de relevante kerndoelen naleven.
Is het kabinet zich ervan bewust dat het Platform daarbij heeft aangegeven dat de verspreiding van lesmateriaal onvoldoende is om te voldoen aan de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan?
Zoals hierboven aangegeven zal geen lesmateriaal worden aangeboden aan de scholen. Wel wordt een plan uitgewerkt dat de scholen ondersteunt bij het structureel en duurzaam verankeren van mensenrechten in hun onderwijsprogramma. Om een duurzame positie te realiseren met als uitgangspunten onderwijsvrijheid en schoolautonomie, is gekozen voor een meerjaren strategie die scholen inspireert en enthousiasmeert. Met het uitvoeren van het plan wordt tegemoet gekomen aan de internationale verplichtingen.
De leden van de VVD-fractie zouden graag van het kabinet horen wat er in een mogelijk actieplan voor mensenrechten zal moeten staan en wie op de uitvoering van dat plan zou moeten toezien. Voorts vragen zij of de mensenrechtensituatie in Nederland niet al voldoende beschermd wordt door de rechterlijke macht.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het kabinet in zijn reactie aangeeft te overwegen een nationaal actieplan mensenrechten als instrument voor analyse en verbeteringen van de mensenrechtenpraktijk in Nederland op te stellen. Wanneer wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van beraadslagingen hieromtrent?
In vervolg op de toezegging van het Kabinet om de aanbeveling tot het ontwikkelen van een Nederlands actieplan voor mensenrechten in overweging te nemen, vindt inmiddels interdepartementaal ambtelijk overleg plaats. Bekeken wordt of een zodanige inhoudelijke invulling en institutionele inkleding kan worden voorzien dat een dergelijk actieplan ook echt tot nut zou zijn voor de analyse en verdere verbetering van de Nederlandse mensenrechtenpraktijk. Zodra het Kabinet hierover een besluit heeft genomen zal de Tweede Kamer op de hoogte worden gesteld.
Voorts merken de leden van de VVD-fractie geheel terecht op dat doorwerking van internationaal mensenrechtelijke standaarden reeds goed verankerd is in de Nederlandse rechtspraak. In antwoord op vraag 1 heeft de Regering gewezen op de zogenaamde incorporatie-doctrine die Nederlandse rechters hanteren: de uitleg die een eventueel internationaal tribunaal opgericht onder het desbetreffende internationale verdrag heeft gegeven aan een bepaalde internationale verplichting wordt door de nationale rechter «ingelezen» in de bepaling. Bij internationaal mensenrechtelijke verdragen kan hierbij gewezen worden op bijvoorbeeld de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bescherming van mensenrechtelijke standaarden door de nationale rechter is derhalve goed verankerd in ons rechtsstelsel.
Behandeling van asielzoekers
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van een brief van Vluchtelingenwerk d.d. 11 juni 2009 met betrekking tot onderhavige rapportage. Heeft het kabinet ook kennis kunnen nemen van de opmerkingen die Vluchtelingenwerk heeft gemaakt over de aanbevelingen van de Hammarberg? Zo ja, wat is zijn reactie op de opmerkingen van Vluchtelingenwerk? Zo nee, dan zouden de leden van de PvdA-fractie graag antwoord willen hebben op een aantal punten.
De brief van 11 juni 2009 van Vluchtelingenwerk Nederland aan de woordvoerders asiel en integratie van uw Kamer is in afschrift toegezonden aan de Staatssecretaris van Justitie. Door in te gaan op de navolgende vragen wordt voldaan aan het verzoek van de fractie van de PvdA om een reactie op opmerkingen van VluchtelingenWerk.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het kabinet van mening dat de voorgestelde wijzigingen in de asielprocedure de zorgvuldigheid vergroten. Hiermee zou voldaan worden aan de aanbeveling van de Commissaris. Kan het kabinet specificeren welke elementen van de voorgestelde nieuwe asielprocedure volgens haar zouden moeten leiden tot meer zorgvuldigheid?
Ook de leden van de SP-fractie vragen op welke onderdelen van de voorgestelde nieuwe asielprocedure het kabinet doelt wanneer gesteld wordt dat in de nieuwe procedure de zorgvuldigheid wordt vergroot en op welke wijze de door de Mensenrechtencommissaris gevraagde grotere zorgvuldigheid daarmee invulling wordt gegeven.
Met ingang van 1 juli 2010 treedt een reeks maatregelen in werking die voor meer zorgvuldigheid in de asielprocedure moeten zorgen. Zo zal een rust- en voorbereidingstermijn voorafgaande aan de start van de daadwerkelijke asielprocedure plaatsvinden, waarin de asielzoeker zich in alle rust kan voorbereiden op de procedure. Tevens wordt ingezet op een vroegtijdige medische signalering, zodat asielzoekers snel kunnen worden doorverwezen naar betreffende zorginstanties indien dit aan de orde is. Bovendien biedt dit de IND de mogelijkheid rekening te houden met medische klachten tijdens de gehoren in het kader van de asielaanvraag.
Daarnaast zal de huidige 48-uursprocedure (straks: «Algemene Asielprocedure») worden verlengd. De IND krijgt daardoor meer tijd om onderzoek te verrichten naar de asielaanvraag, waarmee een grotere zorgvuldigheid van de beslissing is gewaarborgd. Daarnaast krijgen de rechtsbijstandverleners meer tijd om hun cliënten te begeleiden en worden er maatregelen genomen om de continuïteit in de rechtsbijstand te vergroten. Het uitgangspunt is daarbij dat een asielzoeker, voorzover mogelijk, steeds één en dezelfde advocaat heeft gedurende de asielprocedure. Deze zogenaamde continuïteit van rechtsbijstand bevordert de vertrouwensband tussen de asielzoeker en zijn of haar advocaat. Ook levert het tijdwinst én meer zorgvuldigheid op doordat er minder overdrachtsmomenten zijn. Hiermee wordt recht gedaan aan de uit de «asielbrief» van 24 juni 2008 voortvloeiende doelstellingen ten aanzien van rechtsbijstand, te weten: een verantwoorde uitbreiding van de taken – en dus de uren – van rechtsbijstand, onder meer door hun rol in de rust- en voorbereidingstermijn; mede hierdoor een verbetering van de kwaliteit en zorgvuldigheid van de asielprocedure; en optimalisering van rechtsbijstand in de asielprocedure.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen aan het kabinet uit te leggen in hoeverre de voorgestelde wijzigingen in de asielprocedure een verschuiving in de bewijslast, zoals de Mensenrechtencommissaris aanbeveelt, behelzen.
Er is in principe geen sprake van een verschuiving van de bewijslast in de nieuwe, verbeterde asielprocedure. De bewijslast blijft in beginsel bij de asielzoeker. De asielzoeker zal alle vragen die door de IND worden gesteld zo volledig mogelijk moeten beantwoorden en zoveel mogelijk middelen moeten aandragen ter ondersteuning van het asielrelaas. Ook in het Handboek van de UNHCR wordt van dit principe uitgegaan. Het Handboek stelt daarbij wel vast dat een aanvrager vaak niet in staat zal zijn om sluitend bewijs te leveren. De aanvrager en de Staat hebben dan ook een gedeelde taak om feiten vast te stellen.
In de nieuwe, verbeterde asielprocedure zal meer tijd voor onderzoek beschikbaar zijn. Dat betekent dat de IND meer tijd heeft om nader onderzoek te verrichten naar de aangedragen feiten, en dat de asielzoeker meer tijd en ruimte krijgt om bewijsmiddelen te vergaren ter ondersteuning van de asielaanvraag.
Ten aanzien van deze aanbeveling hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen.
Kan het kabinet in het licht van de artikel 3, eerste en tweede lid, onder c, van de Opvangrichtlijn jo. artikel 39 van de Procedurerichtlijn toelichten waarom in Nederland niet in alle gevallen recht op opvang bestaat totdat een rechterlijke instantie de primaire beslissing over het asielverzoek heeft getoetst?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet toe te lichten hoe het onthouden van opvang voordat de beslissing op de asielaanvraag door de rechter is getoetst zich verhoudt tot de verplichtingen die voorvloeien uit de Opvangrichtlijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het kabinet in dit verband artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten ziet, dat voorschrijft dat iedereen recht heeft op voldoende voedsel, kleding en huisvesting? Volgens het toezichthoudend comité bij dit verdrag betekent dit dat asielzoekers in de diverse fasen van de procedure recht hebben op fatsoenlijke huisvesting.
De leden van de Groen Links-fractie vragen of het onthouden van opvang voordat de beslissing op de asielaanvraag door de rechter is getoetst niet in strijd met artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten is, dat voorschrijft dat iedereen recht heeft op voldoende voedsel, kleding en huisvesting? Volgens het toezichthoudend comité ziet deze bepaling immers ook op asielzoekers.
De opvangrichtlijn is van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek indienen aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat, voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven.
In situaties waarin een asielzoeker de uitkomst van zijn (hoger) beroep niet mag afwachten in een Lidstaat heeft betrokkene derhalve geen recht op opvangvoorzieningen.
Het onthouden van opvang in gevallen waarin het beroep geen schorsende werking heeft is derhalve niet strijdig met de opvangrichtlijn. In gevallen waarin op een verzoek om een voorlopige voorziening positief is beslist, wordt opnieuw opvang verleend, dan wel het bestaande recht op opvang verlengd. Vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven kunnen ook geen rechten ontlenen aan artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet nader kan toelichten wat het bedoelt met de constatering dat rechtbanken prioriteit geven aan de behandeling van zaken vanwege een beperkt recht op opvang?
In de huidige situatie hebben asielzoekers in beginsel recht op opvang gedurende de asielprocedure. Een uitzondering daarop vormen de asielzoekers die in de aanmeldprocedure een negatieve beslissing hebben gehad en in afwachting zijn van de beslissing op hun beroepschrift. De omstandigheid dat een asielzoeker geen opvang heeft, genereert een spoedeisend karakter waardoor rechtbanken prioriteit geven aan de behandeling van deze zaken. In de regel worden deze zaken dan ook binnen vier weken beslist.
In de nieuwe algemene asielprocedure, die per 1 juli 2010 in werking treedt, wordt aan asielzoekers van wie de eerste asielaanvraag is afgewezen in het aanmeldcentrum gedurende vier weken (28 dagen) opvang geboden. Het recht op opvang gedurende deze vier weken is niet gekoppeld aan de behandeling van het beroepschrift.
Door de periode tot vier weken te beperken behoudt een door de asielzoeker in te dienen beroepschrift en daarbij behorend verzoek om een voorlopige voorziening het spoedeisend karakter, en zullen rechtbanken prioriteit blijven geven aan deze zaken. In de praktijk betekent dit dat ook in de nieuwe situatie binnen de termijn van vier weken een inhoudelijk oordeel van de rechter kan worden verwacht. Daarmee zal de facto een situatie ontstaan waarin het oordeel van de rechter in de opvang kan worden afgewacht.
De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet de mening deelt dat meer zorgvuldigheid aan het begin van de procedure bijdraagt aan het verkorten van procedures en het voorkomen van herhaalaanvragen. Waarop baseert het kabinet de stelling dat opvang per definitie langere procedures tot gevolg heeft? De leden van de PvdA-fractie hebben soortgelijke vragen gesteld.
Het Kabinet is inderdaad van mening dat wanneer er meer wordt geïnvesteerd aan het begin van de procedure, dit lange procedures en het indienen van herhaalaanvragen kan voorkomen. Hiertoe wordt een heel scala aan maatregelen genomen, zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Indien het recht op opvang na afwijzing van de aanvraag in het aanmeldcentrum ook formeel zou worden gekoppeld aan de behandeling van het beroep tegen de afwijzing, zou er niet langer een spoedeisend belang aanwezig zijn voor de rechtbanken om deze zaken – gelijk de huidige situatie – binnen enkele weken te behandelen. Daarmee zouden de beroepszaken aanmerkelijk langer duren dan thans het geval is.
De leden van de SP-fractie vragen naar de reactie van het kabinet op de signalen van vreemdelingenrechters dat in verband met de voorziene toegenomen complexiteit de termijn van vier weken niet zal worden gehaald, zodat er voorzienbaar een probleem bestaat in de opvang? Zal de opvang verlengd worden wanneer de zaak niet binnen vier weken door een rechter zal zijn behandeld?
De vooronderstelling dat zaken die in de algemene asielprocedure worden afgewezen aanzienlijk complexer zijn dan in de huidige situatie, behoeft sterke nuancering. Immers, ook in de huidige aanmeldprocedure worden complexe zaken afgehandeld – en zonodig negatief beslist – indien daar voldoende tijd voor beschikbaar is. Bovendien zal ook in de toekomst naar schatting een minderheid van het totale aantal van de zaken binnen de algemene asielprocedure worden afgewezen.
Zoals reeds eerder opgemerkt, is het verstrekken van opvang niet gekoppeld aan de beroepsprocedure. Mocht het beroepschrift tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet binnen vier weken worden behandeld door een rechtbank, dan kan de opvangperiode niet worden verlengd. Het spoedeisend karakter van de beroepszaak zou hiermee teloorgaan en voor langere procedures kunnen zorgen.
De leden van de VVD-fractie vragen waar vreemdelingen opgevangen gaan worden die na afwijzing in de algemene procedure in het aanmeldcentrum nog vier weken in Nederland mogen blijven. Wordt hen alsnog de toegang tot Nederland verleend? Worden zij in een asielzoekerscentrum opgevangen? Waarom acht het kabinet het wenselijk acht om vreemdelingen die onmiddellijk zijn afgewezen alsnog opvang te bieden? Verwacht het kabinet een aanzuigende werking? Welke voorziening gaat het kabinet treffen om te voorkomen dat een deel van deze vreemdelingen in de illegaliteit beland?
Het heeft de voorkeur om deze categorie van afgewezen asielzoekers gedurende deze periode te plaatsen in een reguliere opvanglocatie. Dit geeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) de mogelijkheid met de vreemdeling aan het vertrek te werken op dezelfde wijze als bij asielzoekers van wie de aanvraag in de verlengde procedure is afgewezen.
Er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat het bieden van opvang gedurende vier weken na afwijzing van de aanvraag, gedurende welke periode aan het vertrek kan worden gewerkt, een aanzuigende werking zal hebben. Misbruik door het indienen van tweede of opvolgende asielaanvragen wordt tegengegaan door de kansloze aanvragen daaronder af te wijzen in de aanmeldlocatie en geen opvang te bieden in de beroepsfase.
Wat betreft het al dan niet verlenen van toegang tot Nederland, geldt dat dit alleen een rol speelt voor de categorie asielzoekers aan wie op Schiphol de toegang tot Nederland is geweigerd. In de toekomst wordt het uitgangspunt gehandhaafd dat deze vreemdelingen na een afwijzende beslissing op hun asielverzoek, de toegang tot Nederland blijft geweigerd. Aan hen zal, gelijk aan de huidige situatie, de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 6 Vw 2000 worden opgelegd op grond waarvan zij zullen verblijven in het zogenoemde grenslogies.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak in 2008 is gekozen voor een lichter toezichtmiddel in plaats van detentie op grond van artikel 6 dan wel artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Welke lichtere toezichtmiddelen zijn gekozen?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak in 2008 is gekozen voor een lichter toezichtmiddel in plaats van detentie op grond van zowel artikel 6 als artikel 59 van de Vreemdelingenwet?
In de Vreemdelingencirculaire is aangegeven dat gronden om de vreemdelingenbewaring niet of niet langer toe te passen kunnen zijn:
– betrouwbaar te achten particulieren of instanties stellen zich schriftelijk garant voor de onderbrenging van de vreemdeling gedurende de tijd dat nog over diens uitzetting moet worden beslist of verwijdering nog niet kan worden geëffectueerd;
– de vreemdeling heeft aantoonbaar een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland;
– er kan een lichter middel toegepast worden (bijv. meldplicht).
Onder omstandigheden kan worden volstaan met een meldplicht op basis van artikel 54 Vw. De vreemdeling wordt dan geacht zich te melden met een op de omstandigheden afgestemde frequentie. Dit kan bijvoorbeeld indien de identiteit van de vreemdeling vaststaat en voldoende zekerheid bestaat over de bereidheid van de vreemdeling om Nederland te verlaten. In dat geval wordt op de verblijfplaats van de vreemdeling geen toezicht uitgeoefend, maar wordt de vreemdeling geacht zich regelmatig te melden.
Ook kan de meldplicht worden gecombineerd met een zogenaamde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 Vw. De vreemdeling wordt dan geacht zich op te houden op een bepaalde bij besluit omschreven locatie. De mogelijkheden om alternatieven voor bewaring toe te passen, is met de introductie van de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) verruimd. Deze maatregel wordt toegepast in situaties waarin toezicht gewenst is, maar vreemdelingenbewaring onwenselijk is. Van de VBL wordt op grond van het huidige beleid vooral gebruik gemaakt bij gezinnen met minderjarige kinderen (zowel ex-asiel als uit de illegaliteit) en bij ex-asielzoekers die een vertrekplicht hebben en die direct vanuit de opvang komen. De locatie waar de maatregel wordt opgelegd is niet beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, en heeft dan ook niet het karakter van bewaring.
Indien de vreemdeling een asielaanvraag indient op het aanmeldcentrum, wordt op basis van artikel 55 Vw een maatregel opgelegd om zich ter beschikking te houden van de asielprocedure op een bepaalde locatie. Ook hier is de locatie niet beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Het niet naleven van deze maatregel is op basis van artikel 108 Vw strafbaar gesteld.
Het besluit om in of na het toezichtproces een persoon niet in vreemdelingenbewaring te plaatsen, is een zelfstandige afweging van de Hulpofficier van Justitie die op basis van de specifieke individuele omstandigheden wordt gemaakt. Hiervan wordt geen afzonderlijke registratie bijgehouden.
In het terugkeerproces waren binnen de caseload van DT&V in 2008 drie zaken waarin de vreemdelingenbewaring is opgeheven in verband met betrouwbaar geachte en zich garant stellende particulieren of instanties.
De instroom in de VBL bedroeg in 2008 circa 440 personen waarvan ongeveer 80 vreemdelingen geen ex-asielzoekers uit de opvang betroffen. Het totale aantal vreemdelingen dat de VBL is uitgestroomd in 2008 bedraagt circa 330 personen, waarvan ongeveer 50 vreemdelingen zich aan het toezicht hebben onttrokken tijdens het verblijf in de VBL.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze in de Nederlandse regelgeving zal worden omgegaan met de toepassing van artikel 15, zesde lid, van de Europese Terugkeerrichtlijn?
Thans wordt aan de implementatie van de Europese Terugkeerrichtlijn gewerkt, welke eind 2010 in de Nederlandse wet- en regelgeving zal moeten zijn omgezet. Omdat dit proces momenteel nog gaande is, kan in dit stadium nog niet worden ingegaan op de wijze waarop met de toepassing van specifieke artikelen van de Richtlijn in de Nederlandse regelgeving zal worden omgaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet van mening is dat er een verschil bestaat tussen artikel 83 van de Vreemdelingenwet, welke een ex nunc toetsing inhoudt, en de marginale toetsing, zoals deze door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt toegepast. Zo ja, kan het kabinet toelichten waarom, zonder een oplossing te bieden voor de marginale toetsing, er met enkel de aanpassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet voldaan wordt aan de aanbeveling om te komen tot een «full and ex nunc assessment», zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die voorstaat?
Ook de leden van de SP-fractie vragen of naar mening van het kabinet met de aanpassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet wordt voldaan aan de aanbeveling voor een «full and ex nunc assessment».
Zoals al aangegeven voorziet het huidige systeem naar de mening van het Kabinet in voldoende waarborgen waardoor in de praktijk aan de aanbeveling in het rapport van de Raad van Europa wordt tegemoet gekomen. Dat de rechter de geloofwaardigheid van een asielrelaas marginaal toetst betekent niet dat de rechter geen oordeel kan of mag geven over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de Staatssecretaris, gelet op de motivering in de procedure en de reactie van de vreemdeling daarop, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Indien echter het relaas geloofwaardig wordt geacht, toetst de rechter wel degelijk vol op (dreiging van) schending met internationale verplichtingen, waaronder artikel 3 EVRM. De aanpassing van artikel 83 Vw, die meeloopt met de wijziging van het asielbeleid per 1 juli 2010, ziet op de situatie waarin omstandigheden na de beslissing naar voren zijn gebracht, terwijl de vreemdeling deze omstandigheden redelijkerwijs eerder had kunnen melden. In veel gevallen kunnen die omstandigheden thans in het geheel niet bij de lopende procedure worden betrokken. De aanpassing beoogt dat te veranderen en de omvang van de toets te verruimen. Dat doet niet af aan de wijze waarop het relaas door de rechter wordt beoordeeld. Nog steeds wordt de beoordeling van de feiten door de Staatssecretaris door de rechter marginaal getoetst. Maar het maakt wel dat sommige omstandigheden die de vreemdeling pas later aanvoert ook in die procedure kunnen worden beoordeeld, zodat naar verwachting vervolgaanvragen meer dan nu worden vermeden.
De leden van de SP-fractie vragen of het Kabinet de mening deelt dat ook detentie volledig getoetst moet worden om te kunnen bezien of er een mogelijk lichter middel beschikbaar is?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de vraag of volstaan kan worden met een lichter middel slechts marginaal getoetst wordt? Kan gemotiveerd worden waarom de aanbeveling van de Mensenrechtencommissaris op dit punt niet wordt overgenomen?
Is het kabinet niet van mening dat volle toetsing door de rechter, van de vraag of met een lichter middel kan en dient te worden volstaan, bijdraagt aan de zorgvuldigheid, zo vragen deze leden.
Bewaring wordt in beginsel alleen toegepast indien sprake is van een risico dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal ontrekken. De vraag of sprake is van een dergelijk risico wordt door de rechter volledig getoetst. De toetsing van de vraag of er – ondanks het bestaan van een dergelijk risico – aanleiding kan bestaan voor een ander, lichter, toezichtmiddel geschiedt wel terughoudend. Dit betekent dat de vraag of terecht geen lichter middel wordt opgelegd wel wordt getoetst door de rechter, maar dat de rechter daarbij niet haar eigen oordeel voor dat van de Staatssecretaris in de plaats zal stellen. Dat doet er natuurlijk niet aan af dat de rechter wel beoordeelt of in redelijkheid deze keuze kon worden gemaakt door de overheid.Het Kabinet is van mening dat deze toets voldoende recht doet aan het karakter van de vrijheidsontnemende maatregel. Zoals reeds is aangegeven in de reactie op het rapport van de Mensenrechtencommissaris, hebben de Vreemdelingenpolitie en de Koninklijke Marechaussee bij uitstek de kennis en ervaring om aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval de vraag te beantwoorden of in het concrete geval voor een lichter middel kan worden gekozen. Zij hebben in de wet dan ook de ruimte gekregen om die belangenafweging te maken. Het Kabinet ziet geen reden dit anders in te vullen dan thans het geval is.
De leden van de CDA fractie vragen hoe wordt omgegaan met de informatie over de Nederlandse asielprocedure aan asielzoekers voor wie geen folders in de eigen taal beschikbaar zijn.
De leden van de SP fractie vragen op welke wijze wordt gecontroleerd of asielzoekers ook daadwerkelijk begrepen hebben wat de asielprocedure inhoudt, zoals in de uitgereikte folders staat vermeld?
Wanneer geen brochure beschikbaar is in de eigen taal of een andere taal die de asielzoeker machtig is, wordt aan de asielzoeker standaard een Engelstalige brochure uitgereikt. Daarnaast wordt aan de asielzoeker tijdens het eerste gehoor uitgelegd hoe de asielprocedure verloopt. Deze uitleg wordt gegeven met behulp van een tolk in een voor de asielzoeker begrijpelijke taal. Ook wordt standaard gevraagd of de asielzoeker de uitleg heeft begrepen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat gesteld wordt dat in de detentie- en uitzetcentrum geen (beroeps)onderwijs zal worden aangeboden. Hoe verhoudt dit zich tot de leerplicht van minderjarigen en de in verband daarmee in de Koppelingswet opgenomen uitzonderingsbepaling?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen verblijven in een daarvoor bestemde justitiële jeugdinrichting. Daar wordt onderwijs gegeven.
Bij hoge uitzondering verblijven kinderen met ouders in een uitzetcentrum. In de meeste gevallen is de detentieduur in beginsel beperkt tot maximaal 14 dagen. Afhankelijk van de mogelijkheden zullen educatieve activiteiten worden geboden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom in detentie- en uitzendcentra geen korte programma’s worden aangeboden, nu blijkt dat meer dan de helft van de in bewaring genomen vreemdelingen weer in vrijheid wordt gesteld en uitzetting achterwege blijft.
Allereerst wordt opgemerkt dat circa 55% van de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring, die behoorden tot de caseload van de DT&V in 2008 aantoonbaar uit Nederland is vertrokken.
In het regime van beperkte gemeenschap dat ten aanzien van vreemdelingenbewaring wordt gehanteerd, wordt geen arbeid aangeboden. Dat verschil vindt zijn grondslag in het feit dat het aanbieden van arbeid in penitentiaire inrichtingen is gericht op het aanleren of onderhouden van arbeidsvaardigheden met het oog op resocialisatie, in het bijzonder waar het gaat om langere vrijheidsstraffen. Het doel van de vreemdelingenbewaring met een tevoren onbepaalde duur is daarentegen het beschikbaar houden voor de uitzettingsprocedure, het vaststellen van de identiteit en het voorkomen dat de vreemdeling zich onttrekt aan de uitzetting. De aard van de detentie brengt mee dat er geen afdwingbaar recht op arbeid bestaat.
De leden van de VVD-fractie vragen welke analyse gemaakt is met betrekking tot het mogelijk maken voor asielzoekers om in Nederland arbeid te verrichten. Heeft het kabinet het Deense model geëvalueerd? Wat zijn hier de mogelijkheden? Is het mogelijk om de wet te wijzigen zodat asielzoekers met een lopende aanvraag arbeid kunnen verrichten zonder dat zij in Nederland sociale zekerheidsrechten opbouwen? De leden van de VVD-fractie verzoeken het kabinet hier uitgebreid op in te gaan.
De Wet arbeid vreemdelingen stelt sinds 1998 dat asielzoekers mogen werken (echter beperkt in tijd). Eerst betrof het alleen oogstwerkzaamheden, en vanaf 2002 is dat verruimd tot alle werkzaamheden. De beperking in tijd is met name gesteld om aanzuigende werking te voorkomen, en om te voorkomen dat er verwachtingen worden gewekt over een mogelijk verder verblijf in Nederland. De asielzoeker komt niet in aanmerking voor WW omdat hij niet voldoet aan de referte-eis, dat wil zeggen dat hij binnen een periode van 36 weken voor het einde van het contract in minimaal 26 weken heeft gewerkt. Overigens kan een asielzoeker die geen verblijfsvergunning krijgt en derhalve Nederland dient te verlaten, ingevolge het exportverbod van de WW, deze uitkering ook niet «meenemen» naar een derde land.
Zoals het kabinet in zijn nota Arbeidsmobiliteit en sociale zekerheid van 22 september jongstleden heeft uiteengezet wordt het onderscheid tussen legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen en Nederlanders met betrekking tot het verlenen van bijstand in strijd geacht met de discriminatieverboden van de internationale mensenrechtenverdragen. Voorts is het naar de mening van het kabinet strijdig met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel dat de Nederlandse Grondwet kent. Mede om deze reden heeft het kabinet de invoering van het «Deense model» afgewezen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het kabinet stelt dat kwetsbare groepen, zoals kinderen, een uitzondering vormen binnen het detentiebeleid. Kan worden toegelicht in hoeverre de uitzondering ook geldt voor alleenstaande minderjarige asielzoekers in de gesloten OC-procedure?
Er wordt terughoudend omgegaan met het in bewaring stellen van minderjarigen. Dit geldt ook voor alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv) aan wie de toegang is geweigerd aan de grens. In het algemeen is het beleid dat vreemdelingen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd en die een asielaanvraag (willen) indienen in het AC Schiphol voorafgaand aan de procedure, gedurende de procedure en nadat afwijzend op hun aanvraag is beslist, kunnen worden opgehouden in een grenslogies op grond van artikel 6 Vw. Ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers is echter in hoofdstuk C10/3.2 van de Vreemdelingencirculaire aangegeven dat als een Amv zich meldt bij een Schengen-buitengrens voor het indienen van een asielaanvraag, de ambtenaar belast met de grensbewaking een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw oplegt na een bijzondere aanwijzing van de IND. Betrokkene wordt daarna overgebracht naar AC Schiphol voor het indienen van een asielaanvraag. Indien er na afloop van de procedure in het AC geen twijfel bestaat omtrent de minderjarigheid, wordt de vreemdeling niet geplaatst in de grenslogies. Concreet betekent dit dat als de minderjarigheid van de vreemdeling vaststaat, deze na de AC procedure niet op grond van een toegangsweigering aan de grens in een gesloten locatie wordt ondergebracht.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd hoe de grensdetentie zich verhoudt met de voorstellen van de Europese Commissie om het gebruik van vreemdelingenbewaring te verminderen, en voor onbegeleide minderjarige asielzoekers te verbieden?
Het Nederlandse beleid is in overeenstemming met de Europese richtlijnen waar Nederland aan gebonden is. Nederland is vanzelfsprekend niet gebonden aan voorstellen voor richtlijnen. Hierover zullen eerst onderhandelingen plaatsvinden tussen de lidstaten. Pas wanneer overeenstemming is bereikt over een richtlijn tussen de lidstaten en met het Europees Parlement, zal deze in werking treden, en ook door Nederland geïmplementeerd moeten worden.
De leden van SP en GroenLinks vragen hoe de grensdetentie van alle asielzoekers die via Schiphol reizen zich verhoudt tot artikel 13 van de Schengengrenscode?
Artikel 13 van de Schengengrenscode houdt onder meer in dat een toegangsweigering de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming onverlet laat. Dit betekent dat de vreemdeling een asielaanvraag in moet kunnen dienen. Dat is in Nederland het geval.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het Kabinet tot de conclusie is gekomen dat het minder onwenselijk is om een gezin te scheiden door één ouder vast te zetten, terwijl de rest van het gezin in een asielzoekerscentrum verblijft, dan om het hele gezin op te vangen in speciaal daarvoor ingerichte opvanglocatie. Geeft het kabinet daarmee aan dat de bestaande opvang ontoereikend is?
Het Kabinet is niet tot deze conclusie gekomen. In de reactie op de twaalfde aanbeveling uit het rapport van de Raad van Europa Mensenrechtencommissaris wordt slechts aangegeven dat detentie van één ouder als uiterste middel soms een beter alternatief kan zijn dan detentie van het hele gezin. Het Kabinet geeft daarmee dus ook niet aan dat de bestaande opvang ontoereikend is.
De fractieleden van GroenLinks hebben gevraagd waarom grensdetentie van alle asielzoekers die via Schiphol inreizen niet in strijd is met artikel 18 van de Procedurerichtlijn en artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag?
Er is geen strijd met artikel 18 van de Procedurerichtlijn aangezien er geen sprake is van bewaring uitsluitend omdat betrokkene een asielzoeker is. De grond voor de detentie is namelijk niet dat betrokkene asielzoeker is, maar dat aan betrokkene de toegang is geweigerd.
Het opleggen van de vrijheidontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 Vw is geen sanctie maar een noodzakelijke bestuurlijke maatregel om de instroom van vreemdelingen die stellen vluchteling te zijn in goede banen te leiden. Op dat moment is ook in het geheel niet zeker dat het vreemdelingen betreft die in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Dit wordt onderzocht aan de hand van het relaas van de vreemdeling. Er wordt naar gestreefd de asielaanvraag zo snel mogelijk, in de regel binnen enkele dagen of enkele weken, af te handelen. Indien gedurende deze procedure blijkt dat niet op korte termijn kan worden beslist zal in veel gevallen de vreemdeling worden doorverwezen naar een opvanglocatie en wordt de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Uiteraard duurt de maatregel niet langer voort dan proportioneel is in verhouding tot de met de maatregel te dienen doelen. Deze handelswijze is niet in strijd met artikel 31, tweede lid van het Vluchtelingenverdrag.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens waarom de detentie van asielzoekers die via Schiphol inreizen wel noodzakelijk is als detentie van asielzoekers die over land inreizen niet noodzakelijk is?
De luchthaven Schiphol is een buitengrens van het Schengengebied waar aan de grens gecontroleerd wordt of reizigers voldoen aan de voorwaarden om toegang te kunnen verkrijgen. Indien dit niet het geval is, kan de toegang worden geweigerd. Naar aanleiding van deze toegangsweigering kan ook detentie worden toegepast. Er is geen sprake van dergelijke controles aan de grensovergangen met Duitsland en België, aangezien dit geen Schengen buitengrenzen zijn. Onder omstandigheden kan indien een illegale grensoverschrijding van de grenzen met België en Duitsland wordt geconstateerd wel een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd welke groepen behalve kinderen door het Kabinet als kwetsbaar worden aangemerkt? Verschilt de definitie van kwetsbare groepen van het kabinet van de definitie van de Europese Commissie? Welke uitzonderingen kent het beleid voor deze groepen voor wat betreft detentie op grond van artikelen 6 en 59 van de Vreemdelingenwet en opvang gedurende en na afloop van de asielprocedure? Op welke wijze worden de belangen van personen behorend tot kwetsbare groepen gewaarborgd, nu de rechterlijke toetsing van de vraag of er aanleiding bestaat voor een ander, lichter, toezichtmiddel slechts terughoudend geschiedt?
Ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen geldt als uitgangspunt dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat zij in bewaring worden gesteld. Ook ten aanzien van slachtoffers van mensenhandel geldt een dergelijk uitgangspunt. De politie is conform de aanwijzing mensenhandel van het College van PG’s uitdrukkelijk geïnstrueerd om reeds bij een geringe aanwijzing van mensenhandel een illegaal verblijvende vreemdeling het B9-traject aan te bieden. Vreemdelingenbewaring kan pas aan de orde zijn indien de vreemdeling hiervan afziet. Indien eerst in bewaring blijkt dat iemand vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel is, wordt hem/haar bedenktijd verleend en wordt de bewaring opgeheven, nu de grondslag hiervoor is komen te vervallen.
In de terugkeerrichtlijn van de Raad en het Europees Parlement naar aanleiding van een daartoe strekkend voorstel van de Europese Commissie, worden onder «kwetsbare personen» minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, bejaarden, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan, gerekend. Het derde lid van artikel 16 van de terugkeerrichtlijn, dat over de omstandigheden van bewaring gaat, bepaalt: «Bijzondere aandacht wordt besteed aan de situatie van kwetsbare personen. In dringende medische zorg en essentiële behandeling van ziekte wordt voorzien.» Thans wordt aan de implementatie van deze richtlijn gewerkt, welke eind 2010 in de Nederlandse wet- en regelgeving zal moeten zijn omgezet. In het huidige stelsel ontvangen kwetsbare personen in vreemdelingenbewaring overigens reeds de zorg die zij behoeven.
Er is geen sprake van een algemeen verbod op bewaring van kwetsbare groepen. Steeds wordt naar de individuele omstandigheden van de casus gekeken. Bij een beslissing tot inbewaringstelling wordt altijd een individuele afweging gemaakt tussen het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid enerzijds en het individuele belang van de vreemdeling anderzijds. Wanneer duidelijk is dat betrokkene om een bepaalde reden extra kwetsbaar is, wordt dit bij deze afweging betrokken en kan dit ertoe leiden dat betrokkene niet in bewaring wordt gesteld, maar een lichter middel zoals een meldplicht of vrijheidsbeperking wordt opgelegd.
Ook in de opvangrichtlijn worden diverse voorbeelden van «personen met bijzondere behoeften» genoemd. In de opvang wordt met de specifieke situatie van kwetsbare personen rekening gehouden. Voor wat betreft de opvang geldt dat voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel en asielzoekers die begeleid wonen of psychiatrische (thuis)zorg nodig hebben speciale opvanglocaties aanwezig zijn. Indien nodig kunnen zij ook gebruik maken van de voorzieningen die de samenleving aan Nederlandse ingezetenen biedt. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor andere kwetsbare groepen die te kampen hebben met lichamelijke, psychische of psychiatrische klachten ten gevolge van bijvoorbeeld foltering of verkrachting. Voor personen met een handicap, ouderen en zwangere vrouwen staan in de opvang zonodig extra faciliteiten ter beschikking.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het Kabinet kan toelichten hoe in het huidige AMV beleid rekening wordt gehouden met de belangen van het kind en wat zij beschouwt als het belang van het kind?
Zowel in de asielprocedure als in de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) wordt rekening gehouden met het belang van het kind. Zo bestaat er bijzonder beleid voor amv’s die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op asielgronden en voor wie er geen adequate opvang is in het land van herkomst of in een ander land waar de amv heen kan gaan. Op grond van dit beleid kan de amv in het bezit worden gesteld van een tijdelijke reguliere verblijfsvergunning. De IND heeft een gespecialiseerde unit die asielaanvragen van amv’s behandelt. De leeftijd van de amv wordt in aanmerking genomen bij het horen en bij de beslissing op de aanvraag. Kinderen jonger dan 12 jaar krijgen een kindvriendelijk gehoor, waarvoor de gespecialiseerde unit experts zijn opgeleid. Voor amv’s is er voorts bijzondere opvang voorhanden waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de leeftijd en ontwikkeling van de amv. Ook loopt er momenteel een pilot waarin amv’s die mogelijk slachtoffer zijn of dreigen te worden van mensenhandel, beschermd worden opgevangen.
Het beleid voor amv’s is herijkt en hierover is de Tweede Kamer bij brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 11 december 2009 (TK, vergaderjaar 2009–2010, 27 062, nr. 64) geïnformeerd. Het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind vormde een belangrijk uitgangspunt bij deze herijking. Er wordt gestreefd naar korte procedures voor amv’s. Verder worden amv’s zoveel mogelijk herenigd met hun ouders of andere familieleden die voor hen kunnen zorgen in het land van herkomst. Een andere doelstelling is het realiseren van spoedige terugkeer van amv’s die niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Mensenrechtencommissaris zegt dat de snelle 48-uurs procedure in de aanmeldcentra voor alleenstaande minderjarige asielzoekers volkomen ongeschikt is. Is het kabinet bereid deze procedure af te schaffen voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen?
Zoals reeds opgemerkt heeft een herijking plaatsgevonden van het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Met het oog op de nieuwe, verbeterde asielprocedure kan worden opgemerkt dat de huidige snelle 48-uurs procedure zal worden afgeschaft voor alle asielzoekers, en daarmee ook voor minderjarige asielzoekers, en zal worden uitgebreid naar een periode van 8 dagen, met voorafgaand een rust en voorbereidingsperiode.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het Kabinet alternatieven gaat bieden voor vreemdelingendetentie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en slachtoffers van mensenhandel? En is het kabinet bereid om het verschil in toepassing van vreemdelingenbewaring voor kinderen met en zonder ouders op te heffen?
De herijking van het AMV-beleid, waarover uw Kamer bij brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 11 december 2009 is geïnformeerd, is gericht op het snel en volledig bieden van duidelijkheid over de toelating, teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde amv’s te bevorderen en een illegaal bestaan van jongvolwassenen in Nederland te voorkomen. In dit kader is ook de toepassing van vreemdelingenbewaring van amv’s bezien.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het Kabinet zich niet herkent in het beeld van de mensenrechtencommissaris dat een oplossing gecreëerd moet worden voor kinderen in Nederland zonder nationaliteit. Wat zijn de argumenten hiervoor?
Ter bestrijding van bestaande staatloosheid kent de Nederlandse nationaliteitswetgeving al geruime tijd relatief soepeler bepalingen voor zowel minder- als meerderjarigen zonder nationaliteit. Er is in Nederland een beperkt aantal minderjarigen (1.463 op 01.01.2007) woonachtig die geen nationaliteit hebben. Zij zijn in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen met de vermelding «staatloos». Staatloosheid betekent dat de betrokken persoon door geen enkele staat, krachtens diens nationaliteitswetgeving, als onderdaan wordt beschouwd. Veelal is de minderjarige vanaf de geboorte staatloos, omdat de moeder (en een eventuele vader) niet bij de geboorte van het kind haar (of zijn) nationaliteit doorgeeft of eventuele administratieve handelingen bij de eigen autoriteiten achterwege laat, die nodig zijn om het kind de nationaliteit van de eigen staat te laten verkrijgen, dan wel dat hij/zij zelf geen nationaliteit heeft/hebben om door te geven.
Juist met het oog op bestrijding van staatloosheid kent het Nederlandse nationaliteitsrecht een specifieke optiemogelijkheid voor in Nederland geborenen die vanaf de geboorte staatloos zijn en die ten minste drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland hebben.
Concreet betekent het voorgaande dat een staatloze die aan de genoemde voorwaarden voldoet kan opteren voor het Nederlanderschap.
Is een minderjarige staatloze niet vanaf de geboorte staatloos of is hij/zij niet in Nederland geboren, dan kan hij/zij meenaturaliseren met de in Nederland gevestigde staatloze ouder(s). Eveneens ter bestrijding van staatloosheid kan een meerderjarige vreemdeling die staatloos is (in afwijking van de gangbare termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland) reeds na drie jaar toelating en hoofdverblijf het naturalisatieverzoek indienen.
Het is in dit verband relevant op te merken dat Nederland is aangesloten bij internationale verdragen, waaronder het Verdrag tot beperking de staatloosheid (New York 1961; Trb. 1967, 124 en 1985, 74). Dit verdrag bepaalt in artikel 1 dat iedere Verdragsluitende staat zijn nationaliteit verleent aan degene die geboren is op zijn grondgebied en die anders staatloos zou zijn en dat aan de verlening van de nationaliteit voorwaarden kunnen worden gesteld.
Eén van die voorwaarden die kan worden gesteld is, dat de belanghebbende gedurende een door de Verdragsluitende staat vast te stellen tijdvak zijn gewone verblijf op het grondgebied van die Staat heeft. Dat tijdvak mag niet op langer dan tien jaar in totaal worden gesteld, noch op langer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek. Met het in de wet opgenomen tijdvak van drie jaar blijft Nederland dus geheel binnen de termen van dit verdrag.
Bovendien geldt naast het bovenstaande ook de zogenoemde «derde generatieregel».
Een kind wordt bij geboorte Nederlander indien één (of beide) ouder(s) in Nederland woonplaats heeft ten tijde van de geboorte van het kind én de vader of de moeder zélf is geboren uit een ouder die in Nederland gevestigd was ten tijde van die geboorte (bedoeld is de geboorte van de ouder van het kind).
Immigratie
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de resultaten van de evaluatie Wet Inburgering Buitenland naar de Kamer worden gestuurd. Is het kabinet bereid in de evaluatie op de door de Mensenrechtencommissaris genoemde punten expliciet in te gaan?
De resultaten van de evaluatie van de Wet inburgering in het buitenland zijn vorig jaar voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd. Als onderdeel van deze evaluatie heeft de Universiteit Leiden onderzocht welke uitwerking de wet heeft op het aantal mvv-aanvragen en hoe de uitvoering van de wet zich gedurende de eerste jaren verhoudt tot internationaal juridische aspecten.
De leden van de SP-fractie vragen of het Kabinet de mening deelt dat wanneer en kind of ouder een permanent verblijfsrecht heeft de ouder of het kind dat dat nog niet heeft moet worden toegelaten op grond van artikel 10 van het IVRK?
Het Kabinet is van oordeel dat het huidige beleidskader voor toelating en verblijf van gezinsleden in overeenstemming is met internationale verplichtingen, waaronder die van artikel 8 EVRM en artikel 10 IVRK. Deze artikelen impliceren geen ongeclausuleerd recht van toelating en verblijf voor gezinsmigranten. Indien niet aan de reguliere verblijfsvoorwaarden voor toelating wordt voldaan, volgt bij een aanvraag om gezinsvorming en -hereniging een toets aan artikel 8 EVRM.
Bij de belangenafweging die in het kader van artikel 8 EVRM plaatsvindt, wordt onderzocht of er voor de staat uit artikel 8 EVRM een positieve verplichting tot toelating van de ouder voortvloeit. Hierbij moet vooropgesteld worden dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting oplegt de keuze van vreemdelingen te respecteren om het familie- en gezinsleven in één van de Verdragsstaten te beleven8. Om te bepalen of er sprake is van een positieve verplichting wordt er een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds de belangen van de staat, gelegen in het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning enerzijds, en de belangen van het individu, die gediend zijn met het uitoefenen van gezinsleven hier te lande. Hierbij komt aan de staat een zekere beoordelingsmarge toe.
De leden van de VVD-fractie vragen of de evaluatie van Wet Inburgering Buitenland aanleiding geeft het examen te verzwaren.
In de aanbiedingsbrief van 2 juli 2009 bij de resultaten van de evaluatie van de Wet inburgering in het buitenland (Kamerstukken II, 2008–2009, 32 005, nr. 1) is aangegeven dat de uitkomsten van deze evaluatie, samen met de uitkomsten van de evaluatie naar de verhoogde inkomens- en leeftijdseis voor gezinsmigratie, zullen worden betrokken bij de integrale kabinetsreactie op de motie van het CDA en de PvdA waarin de Regering wordt opgeroepen te komen tot een integrale aanpak van het beleid voor huwelijksmigratie en integratie (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 700 XVIII, nr. 19). Dit is gebeurt in de Kabinetsaanpak huwelijks- en gezinsmigratie welke op 2 oktober 2009 aan de Kamer is toegezonden (Kamerstukken II, 2009–2010 XIX, nr. 1) ). Hierin is aangekondigd dat het niveau van het examen verhoogd zal worden naar niveau A1.
De leden van de VVD-fractie merken op met het kabinet van oordeel te zijn dat voor verlaging van leges geen ruimte is. Mogen deze leden aannemen dat het rapport voor het kabinet geen aanleiding is dit standpunt te herzien?
In de Kabinetsreactie op het ACVZ-rapport «Leges voor (arbeids-)migratie naar Nederland» van 11 december 2008 (Kamerstukken II, 30 573, nr. 28) is aangegeven dat het Kabinet streeft naar zoveel mogelijk kostendekkende leges. De ruimte om leges eventueel te verhogen is echter niet onbeperkt. Ook mag legesheffing niet als regulerend instrument gebruikt worden. Dat is nu niet het geval. De leges voor reguliere migratie in Nederland zijn hoog, maar niet zo hoog dat mensenrechten in het geding komen. Het rapport van de Mensenrechtencommissaris geeft daarom voor het Kabinet geen aanleiding de legesbedragen te verlagen.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de reactie van het kabinet dat de verblijfgever duurzaam in staat moet zijn de volledige kosten van de komst en het verblijf van de partner op zich te nemen, zodat een (aanvullend) beroep op de algemene middelen redelijkerwijs is uitgesloten. Zij vragen met welke plannen het kabinet gaat komen om de zelfredzaamheid van immigranten te vergroten. Is het bereid een beroep op de bijstand zolang een immigrant nog geen permanente verblijfsvergunning bezit te koppelen aan het verlies van de verblijfsvergunning? Tevens vragen zij of het kabinet bereid is de leeftijdsgrens voor huwelijksmigratie te verhogen naar 24 jaar.
Het verleggen van de grens voor huwelijksmigratie naar 24 jaar is in strijd met artikel 4, vijfde lid, Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging, waarin bepaald is dat lidstaten kunnen eisen dat de gezinshereniger en zijn echtgenote een minimumleeftijd hebben, en ten hoogste de leeftijd van 21 jaar hebben, alvorens de echtgenote zich bij hem kan voegen. Dit betekent dat geen hogere leeftijdseis voor huwelijksmigratie gevergd kan worden. Wel is in de Kabinetsaanpak huwelijks- en gezinsmigratie toegezegd dat dit aspect zal worden betrokken bij de onderhandelingen met de Europese Commissie over het Groenboek inzake de gezinsherenigingrichtlijn. In dit verband wordt wel verwezen naar bijvoorbeeld Denemarken die EU-lidstaat is en een andere leeftijdseis hanteert dan Nederland. Denemarken neemt geen deel aan de richtlijn gezinshereniging en is daardoor niet gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan (Overweging 18, richtlijn gezinshereniging).
Een beroep op de bijstand kan leiden tot het niet verlengen van de verblijfsvergunning of de intrekking hiervan (artikelen 18 en 19 van de Vw 2000). Hierbij wordt een individuele beoordeling gemaakt op basis van alle beschikbare feiten en omstandigheden. Indien overgegaan zou worden tot de intrekking van een verblijfsvergunning, dan wel de weigering van de voortgezette toelating, zal na afronding van de gehele verblijfsrechtelijke procedure (en afhankelijk van de definitieve uitkomst hiervan) vertrek uit Nederland aan de orde kunnen zijn. Verblijfsbeëindiging blijft echter achterwege indien dat in strijd zou komen met een ieder verbindende verdragsbepalingen, zoals bijvoorbeeld artikel 8 EVRM.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet, mede in het licht van het rapport van Regioplan (maart 2008) over ongewenst verklaarde vreemdelingen in de tbs, kan aangeven welke oplossing het ziet voor ongewenst verklaarde vreemdelingen die een tbs-maatregel opgelegd hebben gekregen en bij wie geen zicht is op terugkeer naar het land van herkomst.
Ten aanzien van de bovengenoemde categorie vreemdelingen blijven de inspanningen erop gericht – indien de toestand van de vreemdeling zodanig is gestabiliseerd dat terugkeer naar het land van herkomst verantwoord wordt geacht – voortdurend te toetsen of repatriëring mogelijk is, bijvoorbeeld indien omstandigheden in het land van herkomst wijzigen. Zolang repatriëring niet mogelijk is, zijn de inspanningen erop gericht het verblijf in het forensisch psychiatrisch centrum zo passend mogelijk te maken. Leidraad hiervoor vormt het nieuwe Beleidskader Longstay Forensische Zorg waarmee ook voor deze categorie een op de persoon toegesneden zorg- en beveiligingsaanbod kan worden gedaan.
Kinderrechten
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer zal worden geïnformeerd over de heroverweging van het kabinet inzake de voorbehouden bij het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nogmaals om de voorbehouden van Nederland bij het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind te behouden. De voorbehouden zijn in het verleden in volle verstand gemaakt en de regering heeft aangegeven zelf ook inhoudelijke argumenten te hebben voor deze voorbehouden. Hierbij willen de leden van de VVD-fractie expliciet opmerken dat 16- en 17-jarigen in uitzonderingsgevallen als volwassene berecht moeten kunnen blijven worden. Hierbij denken de leden van de VVD-fractie bijvoorbeeld aan ernstig gewelddadige moorden.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer zal worden geïnformeerd over de heroverweging van het Kabinet inzake de voorbehouden bij het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Wij wijzen deze leden graag op de toezegging van de Minister voor Jeugd en Gezin bij gelegenheid van het Algemeen Overleg van 22 april jl. over de brief van de Minister voor Jeugd en Gezin, inzake de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité (Kamerstukken II 2008/09, 31 001, nr. 69). Bij de gelegenheid van de volgende rapportage zal ook richting de Tweede Kamer hierop worden teruggekomen. Wij hebben kennis genomen van de vraag van de leden van de VVD-fractie om de voorbehouden van Nederland bij het Verdrag te behouden. Deze leden constateren dat de voorbehouden in het verleden bewust zijn gemaakt en verwijzen in het bijzonder naar het voorbehoud bij artikel 37. Dit maakt het mogelijk in uitzonderlijke gevallen 16 en 17-jarigen als volwassenen te berechten. Wij zullen vanzelfsprekend ook deze inzichten bij de heroverweging van de voorbehouden betrekken.
Overigens zijn zowel het Raad van Europa-verdrag als het Optioneel Protocol bij het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, beide genoemd in de aanbeveling, inmiddels door Nederland geratificeerd.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het kabinet deze aanbeveling niet helemaal verkeerd interpreteert. Deze leden interpreteren «the obligation to report» in de lijn van vele kinderbelangenorganisaties als de verplichting om te melden, een meldplicht, en niet als de verplichting om een meldcode te hebben. Zij vragen of een dergelijke verplichting geen wassen neus is, aangezien degene die er één heeft nog niet verplicht is hem te volgen.
Het Kabinet heeft besloten om een verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in te voeren in plaats van over te gaan tot een meldplicht.
Uit onderzoek is gebleken dat er meerdere redenen zijn om de toegevoegde waarde van een meldplicht te relativeren. Een professional die meldt op grond van een meldplicht, zal niet alleen melden op basis van een gefundeerd vermoeden van geweld, maar ook uit eventuele angst voor aansprakelijkheid in geval van het niet melden. Daardoor stijgt weliswaar het aantal meldingen, maar wordt de kwaliteit van de meldingen niet bevorderd. Een meldplicht leidt zo tot overbelasting van het systeem en onnodig stigmatiserende onderzoeken, zonder duidelijke pluspunten voor hulp aan en bescherming van het kind en het gezin.
Bovendien is het bij gebrek aan wetenschappelijk effectonderzoek onduidelijk welke effecten een meldplicht heeft. Verder is er geen bewijs dat een wettelijke meldplicht leidt tot het terugdringen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Een betere weg is dan het ondersteunen van de professional bij diens handelen. Het verplichte gebruik van het instrument meldcode blijkt sneller signaleren en ook eerder melden van (potentiële) geweldsituaties te bevorderen.
Kortom: een meldplicht heeft een aantal grote nadelen en heeft geen toegevoegde waarde ten opzichte van een goed en breed toegepaste verplichte meldcode. De verplichting tot het beschikken over en het gebruiken van een meldcode wordt door het Kabinet derhalve beschouwd als een zinvol instrument bij de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het kabinet invulling gaat geven aan oplossingen van het door de Mensenrechtencommissaris geconstateerde gebrek aan voorlichting inzake het recht op gezondheidszorg voor illegale kinderen.
Op 1 januari 2009 is de wet die de mogelijkheid biedt van verstrekking van bijdragen aan zorgaanbieders die inkomsten derven ten gevolge van het verlenen van medische noodzakelijke zorg aan bepaalde groepen in betalingsonmacht verkerende vreemdelingen, in werking getreden. Uitgangspunt van deze wet is dat iemand die niet verzekerd is zelf de kosten van aan hem verleende medisch noodzakelijke zorg moet betalen. Slechts in die gevallen waarin ondanks inspanningen van de zorgaanbieder geen kostenverhaal op de illegale patiënt, zijn eventuele particuliere ziektekostenverzekering, of op een andere voorziening mogelijk blijkt, kan de zorgaanbieder, onder voorwaarden een beroep doen op de bijdragemogelijkheid die de wet biedt.
In het rapport van de Mensenrechtencommissaris wordt gewezen op een gebrekkige informatie over de bijdragemogelijkheid als medisch noodzakelijke zorg wordt verleend aan ongedocumenteerde vreemdelingen.
De uitvoerder van de wet, het College voor zorgverzekeringen (CVZ), heeft de voorlichting over de wettelijke bijdrageregeling voor zorgaanbieders verzorgd. Het CVZ heeft voorlichting gegeven aan koepel- en brancheverenigingen binnen de zorg. Verder heeft het CVZ een website ontwikkeld met algemene informatie over de wet. Bovendien heeft het CVZ voorlichting over de regeling gegeven aan belangenbehartigende organisaties van ongedocumenteerde vreemdelingen. Met deze voorlichtingsactiviteiten is naar de mening van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het nodige gedaan om te voorzien in goede informatie over de regeling betreffende de bijdragemogelijkheid voor zorgaanbieders.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het kabinet meldt dat fysieke bestraffing van kinderen bij wet verboden is. Deze leden vragen de regering echter of het een overzicht kan geven met betrekking tot de vragen hoe vaak er een dergelijke bestraffing wordt geconstateerd, in hoeveel gevallen er wordt vervolgd en veroordeeld en in hoeveel gevallen er een alternatieve weg gekozen wordt. Voorts zouden de leden van de VVD-fractie graag te horen krijgen welke groepen van de samenleving bij dergelijke delicten oververtegenwoordigd zijn.
Uit prevalentie studie naar kindermishandeling uit 2005 komt naar voren dat de omvang van fysieke mishandeling in 2005 19.057 gevallen heeft omvat (17,7%).9 Uit zelfrapportage onderzoek onder scholieren komt naar voren dat 157 jongeren (per 1000 jongeren) (15,7%) ooit te maken heeft gehad met fysiek geweld binnenshuis.10
Degenen die zich schuldig maken aan fysieke bestraffing van kinderen kunnen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve, worden vervolgd, afhankelijk van het delict. Artikel 300 Sr – 304 Sr verbiedt elke vorm van fysieke mishandeling. Bij de vervolging en veroordeling worden de slachtoffers niet geregistreerd. Zodoende zijn er geen precieze aantallen beschikbaar bij kindermishandeling. Om hier wel inzicht in te krijgen zal er in september 2009 een onderzoek worden uitgevoerd door het WODC om meer inzicht te krijgen in deze aantallen. De resultaten worden voor de zomer van 2010 verwacht. Om structureel inzicht te krijgen zal een registratiecode worden ingevoerd zowel bij de politie als bij het Openbaar Ministerie om kindermishandeling te registreren. Dit is mede opgenomen in de Aanwijzing kindermishandeling, die op 23 juni 2009 gepubliceerd is.
Het risico op kindermishandeling is bijna 7 keer groter in gezinnen met zeer laag opgeleide ouders, terwijl werkloosheid van beide ouders het risico ruim 5 keer vergroot. Ook allochtone achtergrond betekent een ongeveer 3,5 keer vergroot risico op kindermishandeling, maar dat verhoogde risico valt grotendeels weg als opleiding wordt verdisconteerd. Een groter gezin (drie of meer kinderen) en alleenstaand ouderschap verdubbelen het risico op kindermishandeling. Werkloze ouders en ouders met een afgebroken opleiding na de basisschool maken zich relatief het meest schuldig aan kindermishandeling.10
De leden van de SP-fractie onderschrijven de zorg van Mensenrechtencommissaris inzake de Mosquito en vragen het kabinet naar de voortgang van de afspraken met de gemeenten.
De leden van de VVD-fractie roepen het kabinet op om zijn besluit om de Mosquito niet wettelijk te faciliteren of te reglementeren te heroverwegen. Ten eerste denken zij dat als het een schending van de grondrechten oplevert, een wet voldoende basis zal zijn voor het gebruik ervan. Ten tweede menen zij dat het een effectief en niet-schadelijk middel is om overlast tegen te gaan. En ten derde zijn zij van mening dat door een uniform gebruikersreglement er minder kans is op verschillen in gebruik van de Mosquito.
De leden van de SP-fractie vragen naar de voorgang van de afspraken met gemeenten. Er is toegezegd dat er samen met de VNG een richtlijn opgesteld zou worden voor het gebruik van de mosquito. De VNG legt momenteel de laatste hand aan een concept APV artikel en een Handreiking voor gemeenten.
De leden van de VVD-fractie vragen het Kabinet zijn besluit om de mosquito niet te faciliteren of te reglementeren te heroverwegen. De Raad van Europa heeft aangegeven dat het gebruik van de Mosquito in strijd is met de mensenrechten en verboden zou moeten zijn. Zij stelt dat het apparaatje in strijd is met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het VN-Kinderrechtenverdrag. Zij beveelt alle lidstaten aan de noodzakelijke maatregelen te nemen om instrumenten die discriminerend zijn ten opzichte van jongeren, zoals de Mosquito, niet toe te staan in de openbare ruimte. Op 15 maart jl. zijn er Kamervragen gesteld door de SP naar aanleiding van het bericht van de Raad van Europa.
De huidige minister van BZK is geattendeerd op deze recente ontwikkelingen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het kabinet van mening is dat met het huidige scholingsbeleid aan de aanbevelingen tegemoetkomen. Deze zouden dit graag ondersteund zien aan de hand van cijfers. Zij vragen in ieder geval hoeveel procent van de kinderen uit jeugdinrichtingen na deze periode een baan vindt en hoe groot dat percentage is bij kinderen, die niet in dergelijke inrichtingen hebben gezeten. Voorts zouden zij bij beide groepen apart graag te horen krijgen welk percentage kinderen na de scholingsperiode moeite heeft een baan te vinden en welk percentage helemaal geen baan vindt. Voorts zouden deze leden graag van de beide groepen apart te horen krijgen welk percentage werk onder hun niveau vindt en welk percentage werk boven hun niveau vindt. Hiermee zou er bij voorkeur uitgegaan kunnen worden van het advies dat een kind van de basisschool of anders het advies van de Cito-toets. Voorts zouden de leden van de VVD-fractie graag te horen krijgen hoe vaak de 1000-urennorm gehaald wordt. De regering mag hiernaast van deze leden naar eigen inzicht andere relevante cijfers geven. Indien blijkt dat de kinderen, die in jeugdinrichtingen hebben gezeten, meer problemen hebben met het vinden en behouden van werk, willen deze leden graag weten of dit met een leerachterstand te maken heeft. Zo ja, dan willen zij graag weten waarom de leerachterstand in jeugdinrichtingen onvoldoende wordt ingehaald.
De Regering kan helaas geen exacte cijfers overleggen daar deze niet worden geregistreerd. Wel kan een algemeen antwoord worden gegeven over de ingezette kwaliteitsverbeteringen. Deze informatie is reeds aan de Kamer gecommuniceerd in de vorige najaarsbrief.
Een goede samenwerking tussen scholen en JJI’s is een belangrijke randvoorwaarde om een goed afgestemd dagprogramma op te zetten en de informatieoverdracht over de jeugdigen te bevorderen. School en JJI moeten werken volgens het motto «één kind-één plan». De scholen en de JJI’s hebben fors ingezet op de totstandkoming en structurele voortzetting van hun multidisciplinair overleg op alle niveaus. In het merendeel van de JJI’s vindt wekelijks overleg plaats tussen de school en de JJI over de voortgang van de jeugdigen in relatie tot hun perspectiefplan.
Het onderwijs in de JJI’s wordt verzorgd door scholen voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) cluster 4 (voor leerlingen met ernstige gedragsproblemen). De bekostiging van dit onderwijs biedt de mogelijkheid om het onderwijs in kleine groepen te organiseren. Gelet op de schaalgrootte van de onderwijsvoorzieningen in de JJI’s, zijn de mogelijkheden om een (divers) aanbod praktijkgerichte vakken te bieden beperkt. De JJI’s ontvangen structureel extra middelen voor praktijkgericht onderwijs en hierdoor is een grotere variatie in het aanbod van praktijkgericht onderwijs ontstaan. De verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in het vso is een belangrijk speerpunt binnen Passend onderwijs, het traject gericht op de verbetering van de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs van leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Ook de scholen in de JJI’s worden bij dit traject betrokken.
Onderwijs en het behalen van een diploma zijn belangrijk in de resocialisatie van jeugdigen. Belangrijk is daarom om ook na de plaatsing in de JJI te bevorderen dat de jeugdigen hun opleiding voortzetten. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft enkele knelpunten bij de leerlinggebonden financiering weggenomen door wetswijzigingen te realiseren. Onderdeel hiervan is bijvoorbeeld dat jeugdigen die de JJI verlaten op basis van hun inschrijving bij de school in de JJI een indicatie cluster 4 krijgen voor één jaar. Hiermee kan de jeugdige geplaatst worden op een vso school of op een reguliere school met leerlinggebonden financiering. Op deze manier zijn extra middelen beschikbaar voor begeleiding in de opleiding die zij na de JJI willen volgen.
Bij de implementatie van de nieuwe basismethodiek YOUTURN worden de scholen van de JJI’s uitdrukkelijk betrokken door docenten te trainen in de toepassing van de methodiek.
Onderdelen van de basismethodiek worden in het schoolprogramma opgenomen, waardoor de school integraal onderdeel wordt van het dagprogramma.
Voorts zouden de leden van de VVD-fractie graag te horen krijgen hoe vaak de 1000-urennorm gehaald wordt.
Over het behalen van de 1000-urennorm door scholen in jji’s is aan de Tweede Kamer informatie verstrekt in de tweede voortgangsrapportage (brief van 2 november 2009, TK 24 587, nr. 366).
Preventie van Discriminatie
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet bereid is de uitzondering in artikel 3 Algemene wet gelijke behandeling te laten vervallen. Indien dit niet zo is, vragen zij of het kabinet expliciet kanaangeven welk onderscheid tussen dit ambt met andere beroepsgroepen het rechtvaardigt dat hiervoor wel en voor andere beroepsgroepen geen onderscheid gemaakt mag worden.
Op 29 september 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het tweede deel van het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling aan de beide Kamers gezonden, tezamen met het nader rapport betreffende het advies van de Raad van State over de enkele-feitconstructie. In het kabinetsstandpunt en het nader rapport is uiteengezet, dat in artikel 3 van de Algemene wet gelijke behandeling een – qua reikwijdte beperkte – uitzondering voor rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en het geestelijk ambt is opgenomen. Het kabinet is van oordeel dat de scheiding van kerk en staat en de vrijheid van godsdienst met zich meebrengen dat de overheid geen rol heeft bij het bepalen van criteria voor de benoeming in een geestelijk ambt alsmede de toelating tot een opleiding daartoe. Zodra er geen sprake is van interne rechtsverhouding, geldt de uitzondering van artikel 3 niet; op bijvoorbeeld huishoudelijk personeel, de tuinman of de accountant heeft de uitzondering derhalve geen betrekking. Een en ander is uitvoeriger toegelicht in het bovengenoemde kabinetsstandpunt en nader rapport.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen in werking zal treden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet kan garanderen dat de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen inderdaad nog dit jaar in werking zal treden.
De Wet is 28 juli 2009 in werking getreden.
De leden van de VVD-fractie zijn er blij mee dat het kabinet deze aanbeveling onderschrijft. Zij vragen of het kabinet ook bereid is af te zien van het advies van de Raad van State dat scholen homoseksuele leraren mogen weigeren.
Op 29 september 2009 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het tweede deel van het kabinetsstandpunt over de evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling aan de beide Kamers gezonden, tezamen met het nader rapport betreffende het advies van de Raad van State over de enkele-feitconstructie. Daarin is aangekondigd dat de zogenoemde enkele-feitconstructie uit de Algemene wet gelijke behandeling zal worden geschrapt. Overigens geeft de stelling van de leden van de VVD-fractie «dat scholen homoseksuele leraren mogen weigeren» geen juist beeld van het advies van de Raad van State en van de Algemene wet gelijke behandeling. Het kabinet meent dat dit genoegzaam blijkt uit onder meer de huidige wettekst, de parlementaire geschiedenis, oordelen van de Commissie gelijke behandeling en de voornoemde aan de beide Kamers gezonden documenten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het kabinet meent dat slechts het aansporen van gemeenten en het financieren van een kennisinstituut, dat gemeenten ondersteunt bij het aangaan van een dialoog met de Roma- en Sintigemeenschappen in Nederland, voldoende is in het licht van de zorgen die zowel de Mensenrechtencommissaris als de Europese Commissie tegen racisme en Intolerantie hebben geuit over de achterstand en achterstelling van Roma en Sinti in Nederland.
Uiteraard beperkt het beleid in Nederland zich niet tot het slechts aansporen van gemeenten en het financieren van een kennisinstituut. Integendeel.
• Er is gezamenlijk vanuit de ministeries van OCW en WWI voor 2010 aan Roma-gemeenten € 600.000 beschikbaar gesteld om schooluitval onder met name Roma-meisjes tegen te gaan.
• Er zijn door WWI voor drie jaar financiële middelen beschikbaar gesteld aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ter ondersteuning en facilitering van Roma-gemeenten.
• De gemeenten waarin Roma-problematiek zich voordoet, hebben zich sinds 1 juni 2009 georganiseerd in het Landelijk Platform Roma-gemeenten. Op 1 januari jl. is het Nederlands Instituut Sinti en Roma (NISR) formeel van start gegaan. Zij stelt zich ten doel om te fungeren als expertisecentrum over Roma en Sinti.
• In 2010 ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsrapportage over de implementatie van de kabinetsbrief van 26 juni 2009 (TK 2008–2009, 31 700 XVIII, nr. 90) die het beleid t.a.v. Roma als onderwerp had.
De financiering van kennisopbouw bij gemeenten ter ondersteuning van de intergemeentelijke samenwerking wordt als maatregel ingezet ter ondersteuning van al het beleid dat al bij diverse gemeenten wordt ontwikkeld. Daarnaast dient de financiering van een kennisinstituut ook ter aanvulling van het generieke beleid in Nederland gericht op bestrijding van racisme en intolerantie, wat ook speelt bij de Roma in Nederland.
Racisme, xenofobie, antisemitisme en intolerantie tegenover moslims
De leden van de VVD-fractie lezen onder dit kopje een tekst waarin vooral over moslims en geloof gesproken wordt. Deze leden hebben het idee dat deze termen onzorgvuldig door elkaar gebruikt worden en zouden graag een nadere toelichting krijgen over de manier hoe deze tekst geïnterpreteerd moet worden. Voorts vragen zij waarom er enkel gesproken wordt over intolerantie tegenover moslims en niet over intolerantie in het algemeen.
In het rapport wijst de Mensenrechtencommissaris op het voorkomen van racisme, xenofobie, intolerantie tegenover moslims en antisemitisme in Nederland. Hierbij verwijst hij naar het ECRI-rapport dat mede aandacht vroeg voor discriminatie en intolerantie tegenover moslims en naar zijn eigen waarneming ten aanzien van intolerantie jegens moslims in Nederland. Het Kabinet onderkent deze problemen en zorgen, maar racisme, xenofobie, intolerantie en antisemitisme beperken zich uiteraard niet slechts tot de verschillende groepen moslims in Nederland. Dit zijn zaken die iedereen raken. Hiertoe wordt generiek beleid ingezet middels het beleidsprogramma «Samen werken, samen leven», dat gericht is op álle Nederlanders, ongeacht sekse, afkomst of religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging. Ook in de integratiebrief d.d. 17 augustus (TK 2009–2010, 31 268 XIX., nr 25 ) wordt gesproken over intolerantie in het algemeen en de rechtsstaat als grondslag voor het samenleven van alle groepen in Nederland.
De leden van de VVD-fractie vragen over welke verhoudingen het nationale actieplan racisme en xenofobie gaat en op wie dit actieplan zich richt. Deze leden zouden het immers erg jammer vinden als het enkel bedoeld is om het bejegenen van minderheden door de meerderheden of de bejegening van moslims door niet-moslims te verbeteren, zonder dat er naar de bejegening tussen minderheden onderling of de bejegening van minderheden naar de meerderheden gekeken wordt. De leden van de VVD-fractie hebben liever een aanpak waar iedere groep in de Nederlandse samenleving bij betrokken wordt en aangesproken wordt op de eigen verantwoordelijkheid, zo worden de problemen echt opgelost. Immers willen ook minderheidsgroepen wel eens discriminerend of intolerant optreden tegenover andere groepen in de samenleving.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het kabinet zich realiseert dat een dergelijk actieplan al sinds februari 2005 aan de Kamer is toegezegd. Kan het kabinet garanderen dat dit actieplan inderdaad nog voor het zomerreces verschijnt?
Middels de integratiebrief die 17 november 2009 aan uw kamer is toegezonden is deze toezegging stand gedaan.
Strijd tegen het terrorisme
De leden van de SP-fractie merken met betrekking tot terrorismemaatregelen op dat het begrip «terrorisme» aan inflatie onderhevig lijkt. Steeds vaker duikt de term «terrorisme» op in zaken waarin hij niet aansluit bij de terminologie in wetten en in verdragen. We moeten hiervoor waken, omdat er in het kader van terrorismebestrijding bevoegdheden worden toegekend die veel verder gaan dan de bevoegdheden voor de bestrijding van «normale» criminaliteit. Deelt het kabinet de zorg dat hierbij het gevaar dreigt van een hellend vlak?
Neen. De Regering beschouwt terrorisme als een bijzondere en zeer ernstige vorm van criminaliteit. De toegekende bevoegdheden ter opsporing en voorkoming van terroristische misdrijven zijn specifiek op deze bijzondere categorie van misdrijven toegesneden. De toepassing ervan is telkens gekoppeld aan het vereiste dat sprake moet zijn van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. Op deze wijze zijn de bevoegdheden – althans de ruimere toepassingsmogelijkheden – nadrukkelijk afgebakend van de opsporingsbevoegdheden die kunnen worden ingezet bij andere vormen van criminaliteit. Er bestaat naar het oordeel van de Regering dan ook geen gevaar voor een hellend vlak dat ertoe zou leiden dat de toegekende bevoegdheden tevens toegepast zouden kunnen worden ter opsporing van andere vormen van criminaliteit.
Samenstelling:
Leden: Wit, J.M.A.M. de (SP), Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), ondervoorzitter, Pater-van der Meer, M.L. de (CDA), voorzitter, Çörüz, C. (CDA), Joldersma, F. (CDA), Gerkens, A.M.V. (SP), Haersma Buma, S. van (CDA), Velzen, K. van (SP), Vroonhoven-Kok, J.N. van (CDA), Krom, P. de (VVD), Azough, N. (GL), Timmer, A.J. (PvdA), Griffith, L.J. (VVD), Teeven, F. (VVD), Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Roon, R. de (PVV), Roemer, E.G.M. (SP), Pechtold, A. (D66), Heerts, A.J.M. (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Toorenburg, M.M. van (CDA), Anker, E.W. (CU) en Vacature, (PvdA).
Plv. leden: Langkamp, M.C. (SP), Vlies, B.J. van der (SGP), Besselink, M. (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout, J.D.M.P. (CDA), Jager, H. (CDA), Jonker, C.W.A. (CDA), Leijten, R.M. (SP), Sterk, W.R.C. (CDA), Ulenbelt, P. (SP), Vries, J.M. de (CDA), Weekers, F.H.H. (VVD), Gent, W. van (GL), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Miltenburg, A. van (VVD), Zijlstra, H. (VVD), Fritsma, S.R. (PVV), Karabulut, S. (SP), Koşer Kaya, F. (D66), Vacature, (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Bouchibti, S. (PvdA), Smilde, M.C.A. (CDA), Slob, A. (CU) en Spekman, J.L. (PvdA).
Samenstelling:
Leden: Beek, W.I.I. van (VVD), Halsema, F. (GL), Staaij, C.G. van der (SGP), Pater-van der Meer, M.L. de (CDA), Bochove, B.J. Van (CDA), Gerkens, A.M.V. (SP), Sterk, W.R.C. (CDA), Leerdam, J.A.W.J. (PvdA), voorzitter, Krom, P. de (VVD), ondervoorzitter, Griffith, L.J. (VVD), Boelhouwer, A.J.W. (PvdA), Algra, R.H. (CDA), Irrgang, E. (SP), Kalma, P. (PvdA), Schinkelshoek, J. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Brinkman, H. (PVV), Pechtold, A. (D66), Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Leijten, R.M. (SP), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Bilder, E.J. (CDA), Anker, E.W. (CU) en Vacature, (PvdA).
Plv. leden: Teeven, F. (VVD), Azough, N. (GL), Vlies, B.J. van der (SGP), Joldersma, F. (CDA), Smilde, M.C.A. (CDA), Polderman, H.J. (SP), Spies, J.W.E. (CDA), Wolbert, A.G. (PvdA), Aptroot, Ch.B. (VVD), Zijlstra, H. (VVD), Vermeij, R. (PvdA), Knops, R.W. (CDA), Gerven, H.P.J. Van (SP), Heerts, A.J.M. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Remkes, J.W. (VVD), Roon, R. de (PVV), Ham, B. van der (D66), Bommel, H. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Wit, J.M.A.M. de (SP), Kraneveldt-van der Veen, M. (PvdA), Haersma Buma, S. van (CDA), Cramer, E.A. (CU) en Timmer, A.J. (PvdA).
Samenstelling:
Leden: Bommel, H. van (SP), Staaij, C.G. van der (SGP), Waalkens, H.E. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Ormel, H.J. (CDA), voorzitter, Ferrier, K.G. (CDA), Velzen, K. van (SP), Nicolaï, A (VVD), Nerée tot Babberich, F.J.F.M. de (CDA), Haverkamp, M.C. (CDA), Blom, L. (PvdA), Eijsink, A.M.C. (PvdA), Dam, M.H.P. Van (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Schippers, E.I. (VVD), Irrgang, E. (SP), Knops, R.W. (CDA), Roon, R. de (PVV), Voordewind, J.S. (CU), Pechtold, A. (D66), ondervoorzitter, Broeke, J.H. Ten (VVD), Raak, A.A.G.M. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL) en Vacature, (PvdA).
Plv. leden: Wit, J.M.A.M. de (SP), Vlies, B.J. van der (SGP), Vermeij, R. (PvdA), Omtzigt, P.H. (CDA), Spies, J.W.E. (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout, J.D.M.P. (CDA), Dijk, J.J. van (SP), Miltenburg, A. van (VVD), Hoopen, J. ten (CDA), Jonker, C.W.A. (CDA), Boelhouwer, A.J.W. (PvdA), Leerdam, J.A.W.J. (PvdA), Arib, K. (PvdA), Neppérus, H. (VVD), Griffith, L.J. (VVD), Lempens, P.P.E. (SP), Schermers, J.P. (CDA), Wilders, G. (PVV), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Koşer Kaya, F. (D66), Beek, W.I.I. van (VVD), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Vendrik, C.C.M. (GL) en Samsom, D.M. (PvdA).
Samenstelling:
Leden: Vlies, B.J. van der (SGP), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Çörüz, C. (CDA), Gerkens, A.M.V. (SP), ondervoorzitter, Sterk, W.R.C. (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Dijken, M.J. van (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout, J.D.M.P. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Jonker, C.W.A. (CDA), Teeven, F. (VVD), Wolbert, A.G. (PvdA), Voordewind, J.S. (CU), Zijlstra, H. (VVD), Bouchibti, S. (PvdA), Langkamp, M.C. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Agema, M. (PVV), Leijten, R.M. (SP), Dibi, T. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), voorzitter, Toorenburg, M.M. van (CDA), Uitslag, A.S. (CDA) en Vacature, (SP).
Plv. leden: Vacature, (SGP), Heerts, A.J.M. (PvdA), Omtzigt, P.H. (CDA), Kant, A.C. (SP), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Eijsink, A.M.C. (PvdA), Meeuwis, CLM (VVD), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Ham, B. van der (D66), Pater-van der Meer, M.L. de (CDA), Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Schippers, E.I. (VVD), Timmer, A.J. (PvdA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Vacature, (PvdD), Mos, R. De (PVV), Wit, J.M.A.M. de (SP), Azough, N. (GL), Arib, K. (PvdA), Vries, J.M. de (CDA), Dijk, J.J. van (CDA) en Karabulut, S. (SP).
Samenstelling:
Leden: Gent, W. van (GL), voorzitter, Staaij, C.G. van der (SGP), Arib, K. (PvdA), Poppe, R.J.L. (SP), Weekers, F.H.H. (VVD), ondervoorzitter, Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Albayrak, N. (PvdA), Mastwijk, J.J. (CDA), Bochove, B.J. Van (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Ham, B. van der (D66), Vietsch, C.A. (CDA), Sterk, W.R.C. (CDA), Krom, P. de (VVD), Algra, R.H. (CDA), Verdonk, M.C.F. (Verdonk), Jansen, P.F.C. (SP), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Wolbert, A.G. (PvdA), Burg, B.I. van der (VVD), Bouchibti, S. (PvdA), Dijk, J.J. van (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Fritsma, S.R. (PVV) en Vacature, (SP).
Plv. leden: Dibi, T. (GL), Vacature, (SGP), Timmer, A.J. (PvdA), Kant, A.C. (SP), Blok, S.A. (VVD), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Kraneveldt-van der Veen, M. (PvdA), Haersma Buma, S. van (CDA), Haverkamp, M.C. (CDA), Bilder, E.J. (CDA), Pechtold, A. (D66), Willemse-van der Ploeg, A.A.M. (CDA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Meeuwis, CLM (VVD), Eski, N. (CDA), Neppérus, H. (VVD), Wit, J.M.A.M. de (SP), Voordewind, J.S. (CU), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Zijlstra, H. (VVD), Leerdam, J.A.W.J. (PvdA), Ulenbelt, P. (SP), Vacature, (PvdD), Bosma, M. (PVV) en Karabulut, S. (SP).
O.a. Gul/Zwitserland EHRM, uitspraak van 19-2-1996, RV 1996, nr 23 Ahmut/Nederland, EHRM, uitspraak van 28-11-1996,RV 1996, nr 24.
IJzendoorn, M.H. van, Prinzie, P., Euser, E.M., Groeneveld, M.G., Brilleslijper-Kater, S.N., Van Noort-van der Linden, A.M.T., Bakermans-Kranenburg, M.J., Juffer, F., Mesman, J., Klein-Velderman, M., San Martin Beuk, M. (2007). Kindermishandeling in Nederland anno 2005: De Nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Leiden: Universiteit Leiden.
Lamers-Winkelman, F., Slot, N.W., Bijl, B. & Vijlbrief, A.C. (2007). Scholieren over mishandeling. Resultaten van een landelijk onderzoek naar de omvang van kindermishandeling onder leerlingen in het voortgezet onderwijs. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam/PI research.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32123-V-90.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.