31 980 Parlementair onderzoek financieel stelsel

Nr. 11 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 1 september 2010

De vaste commissie voor Financiën1, heeft over het eindrapport van het parlementair onderzoek van het financieel stelsel (Kamerstuknummer 31 980, nrs. 3–4) de navolgende vragen ter beantwoording aan de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel voorgelegd.

De vragen zijn op 25 juni 2010 voorgelegd. Bij brief van 1 september 2010 zijn ze door de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel, voorzien van een inleiding, beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Blok

De griffier van de commissie,

Berck

Inleiding

Hierbij bieden wij u de antwoorden aan op de vragen die door de vaste commissie voor Financiën zijn gesteld bij brief van 25 juni jl. over het eindrapport van het parlementair onderzoek financieel stelsel (Kamerstuknummer 31 980, nrs. 3–4).

De Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel hecht er aan om te benadrukken dat zij de gestelde feitelijke vragen heeft beantwoord op basis van de resultaten van haar onderzoek en in lijn met de conclusies en aanbevelingen die zij op basis daarvan heeft geformuleerd in haar rapport «Verloren krediet». De commissie geeft in haar antwoorden dus geen andere stellingname of oordelen dan in haar rapport. Vragen die zich buiten de reikwijdte van het onderzoek en/of de conclusies en aanbevelingen van de commissie bevinden zijn zo goed mogelijk in lijn met het rapport van een antwoord voorzien.

Vragen en antwoorden

1

Donderdag 17 juni jl. zijn de leiders van de 27 EU-lidstaten tijdens een top in Brussel het eens geworden over een Europese heffing voor banken. In hoeverre rijmen de variabelen van deze overeengekomen «Europese heffing voor banken» met de variabelen van aanbeveling 16 «Bankenheffing» uit het rapport? Kunnen de eventuele verschillen in een overzicht worden weergegeven? Kan de commissie per verschil aangeven wat haar mening hierover is plus een algeheel oordeel over het EU-akkoord?

Op 17 juni jl. heeft de Europese Raad zich uitgesproken voor het principe dat lidstaten systemen in de vorm van heffingen en belastingen voor financiële instellingen moeten invoeren die zorgen voor een eerlijke lastenverdeling en voor prikkels om systeemrisico’s in de hand te houden (Europese-Raadsstuk EUCO 13/10 en Kamerstuk 21 501–20, nr. 475). Bij de uitwerking hiervan dient volgens de Raadsconclusies rekening te worden gehouden met aspecten als het behoud van een gelijk speelveld en met stapelingseffecten als gevolg van andere maatregelen.

De commissie noemt deze aspecten in aanbeveling 16 eveneens. Mocht gekozen worden voor invoering van een zogenaamde bankenheffing, dan dient deze naar het oordeel van de commissie in elk geval risicogerelateerd te zijn zodat banken geprikkeld worden tot een verantwoord risicobeleid.

Aangezien de uitgewerkte Europese voorstellen niet voor oktober 2010 worden verwacht, kan de commissie op dit moment hier nog niet nader op in gaan.

2

De president van de Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven het niet eens te zijn met de kritiek van de commissie op zijn rol bij de overname van ABN Amro en de ondergang van de internetspaarbank Icesave. De president van DNB stelt onder andere «Met de kennis van heden wordt beoordeeld wat wij destijds hebben gedaan». Kan de commissie een reactie geven op deze uitlatingen van de president van DNB en voorts ingaan op alle andere argumenten?

De commissie heeft kennis genomen van het standpunt van DNB over het rapport van de commissie zoals verwoord in de brief van de president van DNB aan de minister van Financiën, waarvan een afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstuk 31 980, nr. 10). Hierin geeft DNB aan dat zij de meeste aanbevelingen uit het rapport van de commissie als waardevol en op te volgen ziet, maar zich niet kan vinden in de conclusies die worden getrokken ten aanzien van het optreden inzake ABN AMRO en Landsbanki.

De commissie staat uiteraard achter de bevindingen, oordelen en conclusies die zij op basis van haar onderzoek in het rapport heeft opgenomen over de gang van zaken rond de overname van ABN AMRO en de ondergang van Icesave en het optreden daarin van DNB. Het is nu allereerst aan de Tweede Kamer om een oordeel te geven over de inhoud van het rapport van de commissie en te bepalen welke verdere vervolgstappen zullen worden ondernomen.

3

Wat is de mening van de commissie over de recente uitingen in de pers van de heer Wellink van DNB over het eindrapport van de commissie? Deelt de commissie de mening dat het de heer Wellink zou hebben gesierd indien hij zijn reactie in eerste instantie aan de commissie had doen toekomen?

Zie antwoord op vraag 2.

4

Is bij totstandkoming van het rapport de IJslandse toezichthouder gehoord? Zo neen, waarom niet? Is de Belgische toezichthouder gehoord? Zo neen, waarom niet? Welke internationale contacten zijn bij de totstandkoming van het rapport gehoord?

De commissie heeft zowel de IJslandse als de Belgische toezichthouder op het hoogste niveau uitgenodigd voor een gesprek met de commissie. Beide toezichthouders hebben deze uitnodiging afgeslagen.

Daarnaast is naar aanleiding van uitlatingen tijdens de openbare gesprekken die de commissie heeft gevoerd, aan de Britse en Belgische toezichthouders gevraagd om daar een reactie op te geven. Het ging daarbij om uitspraken over de samenwerking tussen deze toezichthouders en DNB. Van beide toezichthouders is een schriftelijke reactie ontvangen, die de commissie heeft betrokken bij haar onderzoek.

5

Op 12 april 2010 bracht de Special Investigation Commission (SIC) haar rapport uit welke in opdracht van het IJslandse parlement was uitgevoerd en waarin werd gekeken naar de toedracht van de bankencrisis in IJsland. Zijn deze bevindingen bij de totstandkoming van onderhavig rapport bestudeerd? Zo neen, waarom niet? Kan de commissie een korte reactie geven op de uitkomsten van het rapport van de SIC alsmede op de brief van de minister van Financiën hierover (Kamerstuk 31 371, nr. 346)? Zo neen, waarom niet?

Het rapport van de SIC, in opdracht van het IJslandse parlement, is te laat in de Engelstalige vertaling verschenen om door de commissie uitvoerig bestudeerd en betrokken te worden bij het onderzoek. Uiteraard heeft de commissie wel kennis genomen van de samengevatte bevindingen. Volgens de commissie onderstreept het onderzoek van de SIC nog eens de conclusie van de commissie dat de kern van de problemen rond Icesave lag in het handelen van Landsbanki en de opstelling van de IJslandse toezichthouder FME. Dit doet niets af aan het oordeel van de commissie over het handelen van DNB in de Icesave-casus. Zie ook antwoorden op vraag 87 en vraag 135.

6

De EFTA Surveillance Authority heeft een uitspraak gedaan waarin zij oordeelt dat IJsland bij het splitsen van de banken in Landsbanki Old en Landsbanki New, waardoor een scheiding ontstond tussen buitenlandse en binnenlandse spaarders, in strijd heeft gehandeld met het «Deposit Guarantee Directive». Kan de commissie in het licht van haar rapportage een reactie geven op deze uitspraak?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de toepassing door IJsland van de Depositogarantierichtlijn en kan derhalve ook geen reactie geven op de uitspraak van de EFTA Surveillance Authority. Het onderzoek van de commissie richtte zich op het beleidsmatige optreden van DNB in de Icesave-casus.

7

In hoeverre heeft de commissie zich een compleet beeld kunnen vormen over de samenwerking tussen DNB en de Belgische toezichthouder CBFA vanaf het moment dat een verklaring van geen bezwaar onder voorwaarden was afgegeven tot het moment dat ABN AMRO/Fortis genationaliseerd werd? Dit is van belang omdat DNB schermde met het voorwaardelijk karakter van de toestemming tot opsplitsing terwijl zij bij de beoordeling van de voorwaarden in latere stadia afhankelijk zou worden van buitenlandse toezichthouders.

Het eerste deel van het onderzoek van de commissie richt zich op de oorzaken van de financiële crisis, waarbij de overname van ABN AMRO als illustratieve casus is opgenomen voor het functioneren van het financiële toezicht. Het casusonderzoek richtte zich op de handelswijze van de minister van Financiën en DNB bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar voor de overname van ABN AMRO.

In het tweede deel van het onderzoek van de commissie is voorzien in een beoordeling van de gang van zaken rondom en de aanloop naar de nationalisatie van ABN AMRO/Fortis.

8

Het gevoel van urgentie voor het invoeren van structurele veranderingen lijkt af te nemen. Waaruit blijkt dit? Waarom is dit zo?

De commissie constateert een afnemende aandacht voor de resultaten van de reflectie op de oorzaken van de financiële crisis die het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Illustratief zijn berichten over business as usual in de financiële sector, bijvoorbeeld waar het bepaalde risicovolle activiteiten en beloningen betreft. Naarmate de directe dreiging van faillissement of ontslag wegvalt, ontstaat blijkbaar weer meer ruimte voor de ongewenste activiteiten die mede oorzaak waren van de financiële crisis.

9

Alle conclusies en aanbevelingen overwegende, is door de vaste commissie voor Financiën inmiddels besloten dat er een vervolgonderzoek naar het Nederlandse financieel stelsel zou moeten komen in de vorm van een parlementaire enquête. Ziet de commissie hierbij mogelijkheden voor vertrouwelijke tussentijdse rapportages aan de vaste commissie voor Financiën?

De commissie heeft kennis genomen van het standpunt van de vaste commissie voor Financiën over de vorm waarin het tweede deel van het onderzoek uitgevoerd zou moeten worden. Het is uiteindelijk aan de Kamer als geheel om hierover een besluit te nemen. Ten behoeve van dit besluit zal de commissie een advies opstellen.

De commissie wijst er op dat het niet gebruikelijk is om tussentijds bevindingen van parlementaire onderzoeken of enquêtes te rapporteren. Het goede verloop van het onderzoek is daarmee gediend. Dat neemt niet weg dat er urgente redenen kunnen zijn om daar van af te wijken, in het geval dat het niet tussentijds rapporteren van bevindingen zou leiden tot zeer onwenselijke ontwikkelingen. De commissie kan daarover afspraken maken met de vaste commissie voor Financiën.

10

Aangegeven wordt dat de belangrijkste oorzaken van de crisis op het terrein van de liberalisering van de financiële markten ligt. Op welke ontwikkelingen doelt de commissie dan precies?

De commissie wijst er in haar rapport op dat de dieper liggende oorzaken van de crisis in het financiële stelsel liggen op het internationale macro-economische terrein. Naast het handels- en monetair beleid en globalisering wijst de commissie daarbij op het, met het oog op het scheppen van een gelijk speelveld, slechten van barrières voor de financiële markten. De speelruimte voor marktpartijen op de financiële dienstenmarkt buiten de nationale landsgrenzen is door deze liberalisering de afgelopen jaren ontegenzeggelijk toegenomen. Dit heeft mede geleid tot een grotere verwevenheid tussen (risico’s van) financiële instellingen wereldwijd. Daarnaast werden in de Verenigde Staten enkele wijzigingen in de regelgeving doorgevoerd die het financiële instellingen aanzienlijk gemakkelijker maakten juist die risicovolle activiteiten te ontplooien, met name op de hypotheekmarkt, die in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de crisis. Dankzij het vrijmaken van de internationale markten voor financiële diensten stapten ook niet-Amerikaanse banken op grote schaal in deze nieuwe, risicovolle, financiële producten.

11

Binnen DNB is recent een afdeling macro-prudentiële analyse opgericht. Is het de commissie bekend welke taken deze afdeling gaat verrichten die voorheen niet verricht werden?

De Algemene Rekenkamer meldt in haar rapport «Het systeem van toezicht op de stabiliteit van financiële markten; Verkenning» dat de afdeling macro-prudentiële analyse de coördinerende rol van de divisies Financiële Stabiliteit dient te versterken bij de vertaling van risico’s uit macroanalyses naar concrete aanbevelingen voor micro-prudentieel toezicht en bij de inzet in internationale fora (Kamerstuk 32 255, nrs. 1–2).

De commissie heeft kennis genomen van de geplande initiatieven op het gebied van macro-prudentiële analyse zoals die naar voren komen in het plan van aanpak cultuurverandering toezicht DNB (Kamerstuk 32 432, nr. 5) en de Visie DNB Toezicht 2010–2014. Zo zal er meer focus zijn op instellings- en sectoroverschrijdende risico’s die voortkomen uit de verwevenheid van financiële instellingen en zal de vertaalslag van macro-prudentiële analyse naar micro-prudentieel toezicht worden versterkt.

12

Voorgesteld wordt om DNB en het Centraal Planbureau (CPB) gezamenlijk eenmaal per jaar de Kamer te laten informeren. Hoe wordt dit vormgegeven? Is dit bijvoorbeeld vergelijkbaar met de komst van de president van de Europese Centrale Bank (ECB) naar het Europees Parlement?

De commissie doet in haar rapport een aantal suggesties aangaande de vorm waarin DNB en het CPB gezamenlijk de Kamer kunnen informeren (zie aanbeveling 1). De focus moet liggen op de risico’s in macro-economische ontwikkelingen voor de stabiliteit van het financiële stelsel en vice versa, in het algemeen en voor Nederland in het bijzonder. Daarbij schetsen DNB en het CPB mogelijkheden en beleidsopties die aan de orde moeten komen alsmede eventueel wenselijke aanpassingen in de wet- en regelgeving. Het CPB en DNB presenteren hun informatie, die los staat van de bestaande rapportages van deze instellingen, in de vorm van een gezamenlijke rapportage aan regering en parlement, te verschijnen in het eerste kwartaal van elk jaar, en lichten deze aan de Kamer toe.

13

Welk vertrouwen heeft de commissie in het vermogen van CPB en DNB om in de toekomst met periodieke gezamenlijke rapportages wél tot een adequate inschatting te kunnen komen van de macro-economische risico’s? Waarop is dit vertrouwen gebaseerd?

De commissie is van mening dat een gezamenlijke, periodieke rapportage van DNB en CPB over de risico’s in de macro-economische omstandigheden en de financiële sector een bijdrage kan leveren aan het onderkennen van die risico’s door regering en parlement. Het gaat de commissie er vooral om dat de toestand van het financieel stelsel in relatie tot de macro-economische omstandigheden expliciet op de agenda blijft staan, zowel bij de Kamer als bij de betrokken instanties (CPB en DNB).

14

Heeft de commissie de uitspraak dat het pas toe of leg uit principe bij de Code Banken wellicht onvoldoende stevig is, mede gebaseerd op de ervaringen met de (niet) naleving van de Corporate Governance Code?

Dit is niet het geval. De commissie vraagt zich af of de status van de Code Banken voldoende stevig is om de benodigde veranderingen binnen de financiële instellingen te bewerkstelligen. De kwestie is daarbij voor de commissie of de financiële sector voldoende discipline heeft om niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest van de Code Banken te gaan handelen.

15

Is de commissie van mening dat alle bepalingen uit de Code Banken in de wet dienen te worden vastgelegd?

De commissie beveelt aan dat de Code Banken op bepaalde punten aangevuld wordt en dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de naleving van de Code Banken. Afhankelijk van de naleving en effectiviteit blijft een wettelijke regeling zo nodig in beeld.

16

Waarom kiest de commissie niet reeds in eerste aanleg voor een wettelijke regeling ter vervanging van de aanbevelingen in de Code Banken waar het de naleving daarvan betreft?

De commissie is van mening dat naleving van de (aangevulde) Code Banken voor een belangrijk deel ook vraagt om een gedragsverandering binnen de sector. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in de eerste plaats bij de sector zelf. De commissie is voorstander van een nauwgezette naleving van de code en controle daarop. Een wettelijke regeling ter vervanging van de aanbevelingen in de Code Banken blijft daarbij zo nodig in beeld.

17

Gesteld wordt dat op basis van de eerste resultaten van de Monitoring Commissie Code Banken zal moeten worden beoordeeld wat de resultaten zijn van de gekozen opzet. Hoe lang zou de Code Banken daadwerkelijk de gelegenheid moeten krijgen om uit te groeien tot een goed werkende Code?

De commissie beveelt de financiële sector aan dat zij snel resultaten laat zien in de vorm van een zorgvuldige invulling en naleving van de Code Banken. Op basis van de eerste resultaten van de Monitoring Commissie Code Banken, die op korte termijn beschikbaar moeten komen, zal moeten worden beoordeeld of de resultaten van de gekozen opzet voldoende zijn.

18

Wanneer is de Commissie van mening dat een wettelijke regeling de Code Banken moet vervangen?

Zie antwoord op vraag 17.

19

Kan de commissie nader uitleggen wat bedoeld wordt met de zin: «Daarbij moet duidelijk worden omschreven welk normenkader voor het beoordelen van het «pas toe of leg uit»-principe is gehanteerd en welke sancties er (kunnen) zijn wanneer ten onrechte gebruik is gemaakt van de «leg uit»-optie.»? Klopt het dat een «pas toe of leg uit» systeem inherent geen sancties kent? Zo ja, welke niet-wettelijke remedies ziet de commissie?

De commissie in van mening dat er zo weinig mogelijk ruimte moet zijn voor financiële instellingen om gebruik te maken van de optie om uit te leggen waarom zij niet voldoen aan de Code Banken. In dit licht moeten er duidelijke en strakke normen zijn voor de »leg-uit»-optie en moet duidelijk zijn welke sancties er zijn als ten onrechte gebruik is gemaakt van de «leg-uit»-optie. Wanneer er geen of onvoldoende effectieve sancties zijn, dienen deze (verder) ontwikkeld te worden.

20

De commissie beveelt aan dat de interne accountant nauwer betrokken wordt bij het risicomanagement en een sterkere positie krijgt binnen de organisatie van financiële instellingen. In hoeverre is de interne accountant bij machte deze meer kritische rol daadwerkelijk te spelen? Hoe moet een en ander concreet worden gerealiseerd?

De commissie stelt in haar rapport dat in de financiële crisis duidelijk is geworden dat financiële verslaggeving(-sregels) invloed kan hebben op de bedrijfsvoering en het risicomanagement. Zie bijvoorbeeld de vaak genoemde effecten van de IFRS-boekhoudregels. Dat vraagt volgens de commissie niet alleen meer betrokkenheid van de interne accountant maar ook meer aandacht en inzicht van het risicomanagement in verslaggevingaspecten.

21

De commissie beveelt aan de reikwijdte van een aantal beloningsprincipes uit te breiden naar de gehele organisatie, bijvoorbeeld de gelimiteerde vertrekvergoedingen en claw-back mogelijkheden. Kan de commissie precies aangeven welke beloningsprincipes en welke maatregelen zij bedoelt?

De commissie is van mening dat gegarandeerde bonussen zoals tekengeld, «golden parachutes» en dergelijke niet alleen voor de hoogste bestuurders aan banden moeten worden gelegd maar door de gehele organisatie heen, inclusief de zakenbankonderdelen. Het gehele beloningshuis binnen een financiële instelling dient duidelijk, eenduidig, en transparant te zijn.

22

Hoe denkt de commissie de versterking van de interne audit functie bij financiële instellingen te verzekeren in het kader van een beter risicomanagement?

De commissie beveelt aan om de interne accountant direct te betrekken bij het risicomanagement vanwege de effecten die boekhoudregels daarop kunnen hebben. Daarnaast kan de interne accountant ook de Raad van Commissarissen van advies dienen, bijvoorbeeld in het audit (& risk) committee.

23

Hoe stelt de commissie voor dat de Code Banken geïmplementeerd moet worden in het toezichtbeleid van DNB en AFM?

De commissie beveelt aan dat DNB en AFM in hun toezichtbeleid expliciet rekening gaan houden met de wijze waarop een financiële instelling voldoet aan de Code Banken. Dat zou kunnen betekenen dat een instelling die niet voldoet aan de Code Banken onder een ander toezichtregime komt te staan. Het is aan DNB en AFM om hier nadere invulling aan te geven.

24

Wat stelt de commissie voor om te veranderen aan de dubbele pet die accountantskantoren nu vaak hebben bij financiële instellingen, zoals die van accountant en adviseur?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar het combineren van de accountants- en adviseursfunctie zoals dat door bepaalde firma’s wordt gedaan. Dit wordt niet beschouwd als een belangrijke factor in de kredietcrisis en valt volgens de commissie dus buiten de onderzoeksopdracht.

25

Heeft de commissie ook gekeken naar voorstellen voor een andere opbouw van variabele beloningen waarin lange termijn prestaties meer tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld zoals door de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) is gedaan ten aanzien van duurzaamheid? Zo ja, waarom is dit niet tot uitdrukking gekomen in de aanbeveling? Zo nee, waarom niet?

De commissie heeft niet specifiek gekeken naar de voorstellen van de VBDO. De commissie ondersteunt in aanbevelingen 4 en 5 nadrukkelijk de initiatieven op het gebied van beloningsbeleid zoals die op diverse niveaus zijn genomen (G20, AFM/DNB principes, Code Banken) en doet suggesties tot aanscherping waar zij dat nodig acht. Beloning op basis van lange termijn prestaties en gebaseerd op meer dan enkel financiële doelstellingen is daar onderdeel van. De commissie pleit ook voor een cultuur- en gedragsverandering in de financiële sector (aanbeveling 7) waarbij meer aandacht geschonken dient te worden aan maatschappelijke verantwoordelijkheid en duurzaamheid. Deze aanbeveling geldt voor alle aspecten van de bedrijfsvoering, inclusief de beloningssystematiek.

26

Beloningsexcessen moeten worden aangepakt. Waarom spreekt de commissie zich niet uit over excessieve beloningen bij geplande fusies en overnames, nu ook op dit punt is gebleken dat bestuurders van financiële instellingen vaak al te enthousiast reageren op basis van een persoonlijke financiële horizon?

Naar de mening van de commissie maken excessieve beloningen bij voorgenomen fusies en overnames onderdeel uit van de algehele beloningsproblematiek. De aanbevelingen van de commissie op het gebied van het beloningsbeleid hebben hier dus ook betrekking op, zij het specifiek gericht op de financiële sector.

27

Is de commissie van mening dat bonussen niet alleen ten opzichte van de vaste beloning, maar ook wat betreft absoluut niveau moeten worden gemaximeerd?

De commissie richt zich op de gehele beloningsstructuur van een financiële instelling: vast en variabel. Gemaximeerde bonussen zijn geen garantie voor het voorkomen van verkeerde prikkels, bijvoorbeeld indien maximering van de variabele beloning leidt tot een sterke stijging van de vaste beloning.

28

Heeft de commissie ook het verband tussen uitgekeerde bonussen aan een persoon en het functioneren van een persoon volgens bijvoorbeeld diens manager bekeken? Zo nee, heeft de commissie aanwijzingen dat dit met elkaar in lijn is?

De commissie heeft dit niet onderzocht en heeft hierover derhalve geen aanwijzingen.

29

Hoe beoordeelt de commissie over het algemeen het gebruik van codes? Wanneer zou alsnog overgegaan moeten worden tot (strengere) regelgeving?

Zie antwoorden op vragen 15 t/m 19.

30

De commissie stelt dat «de raad van commissarissen moet bezien of het mogelijk is in het verleden betaalde bonussen terug te halen». Worden hiermee de wettelijke of de statutaire beperkingen bedoeld? In het eerste geval, kan de commissie aangeven welke wet- en regelgeving zo nodig dient te worden aangepast of volstaat het recent aangenomen amendement Irrgang-Tang (Kamerstuk 31 058, nr. 24)?

De commissie beveelt aan om bonussen die in het verleden zijn betaald door instellingen die op dat moment staatssteun ontvingen terug te halen en daarvoor zo nodig bestaande wetgeving aan te passen. De wijze waarop dit plaats moet vinden is een kwestie van nadere uitwerking door de wetgever.

31

Volstaat het enkel terughalen van een bonus om te komen tot een bonus-malussysteem, waarover mevrouw Van der Meer Mohr spreekt op pagina 78? Zo nee, wat zijn de overwegingen van de commissie om een dergelijk systeem niet aan te bevelen?

Mevrouw Van der Meer Mohr doelt volgens de commissie in haar citaat op de prikkel om risico te nemen. Een bonus-malussysteem is iets anders dan een claw-back. Bonus-malus is een systeem waarbij bonussen voortvloeiend uit bepaalde prestaties gekort kunnen worden bij mindere prestaties in bijvoorbeeld een andere periode.

32

De commissie beveelt aan dat bij de toetsing van de deskundigheid van commissarissen door de toezichthouders DNB en de AFM, de samenstelling en achtergrond van de gehele raad van commissarissen wordt meegenomen, waarbij onder andere gekeken wordt naar de kennis, expertise en de diversiteit die daarin al aanwezig is of juist ontbreekt. Kan de commissie aangeven welke variabelen zij naast «onder andere kennis, expertise en diversiteit» in gedachten heeft?

Het gaat volgens de commissie daarnaast om bijvoorbeeld ervaring, achtergrond, en het netwerk van de raad van commissarissen als geheel.

33

Wat is het standpunt van de commissie over zittende raden van commissarissen (RvC’s) bij de banken die Nederlandse staatssteun hebben ontvangen? Dienen deze RvC’s per direct versterkt te worden?

«Zorgvuldige versterking» houdt volgens de commissie in dat het proces tot versterking van de raden van commissarissen in gang gezet moet worden. Dit is niet van de ene dag op de andere dag te realiseren. Dat is ook niet wenselijk vanuit het oogpunt van continuïteit. Als commissarissen gefaald hebben moet dat volgens de geëigende kanalen afgewikkeld worden zoals via de Algemene Vergadering van Aandeelhouders en de rechtbank/ondernemingskamer.

34

Hoe stelt de commissie voor het principe «geen winst geen bonus» vast te leggen in regelgeving c.q. de wet?

De commissie beveelt aan dat er binnen financiële instellingen een evenwichtig beloningshuis tot stand komt, waarbij perverse prikkels worden vermeden. «Geen winst geen bonus» is daarbij niet direct een regel maar is volgens de commissie een goed uitgangspunt waarop variabele beloningen gebaseerd zouden moeten zijn.

35

Is de commissie van mening dat raden van commissarissen voldoende in staat zijn om waar mogelijk bonussen terug te halen? Denkt de commissie dat raden van commissarissen hiervoor ook over de geschikte incentives beschikken?

De commissie heeft niet expliciet onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van raden van commissarissen om bonussen terug te halen en of hiervoor de juiste incentives bestaan.

De commissie is van mening dat DNB en de AFM de aangewezen instanties zijn om hier op toe te zien, aangezien zij zowel raad van commissarissen als het beloningsbeleid toetsen.

36

Hoe verwacht de commissie dat de financiële sector zelf tot «de noodzakelijke gedragsverandering» komt? Dit daar de commissie stelt dat «dit is bovenal een opdracht voor de sector zelf»? Waardoor verwacht de commissie dat dit nu wel zal gebeuren?

De commissie beveelt aan dat de financiële sector een visie ontwikkelt op de toekomst van de sector en de maatschappelijke verantwoordelijkheid die daar bij hoort en deze verankert in de Code Banken. De commissie beveelt daarnaast aan dat onder toezicht staande financiële instellingen worden verplicht om een plan van aanpak op te stellen voor de wijze waarop zij invulling gaan geven aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het is dus in eerste instantie aan de sector zelf om te zorgen voor de benodigde gedragsverandering. De toezichthouders dienen de voortgang van de uitvoering van het plan van aanpak te monitoren en dienen de bevindingen hieromtrent mee te nemen in de uitvoering van hun toezicht.

37

Houdt de aanbeveling van de commissie in dat onder toezicht staande financiële instellingen een plan ten aanzien van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten ontwikkelen? Is de commissie van mening dat deze instellingen een bredere verantwoordelijkheid hebben tot maatschappelijk verantwoord ondernemen dan bedrijven? Is de commissie daarmee ook van mening dat er in de Code Banken bepalingen moeten worden opgenomen over maatschappelijk verantwoord ondernemen, net zoals dit recent ook in de Corporate Governance Code is gebeurd?

De commissie beantwoordt deze vragen bevestigend.

38

De commissie stelt dat er een cultuurverandering bij banken noodzakelijk is. Hoe ziet de commissie de invulling c.q. uitwerking van een «cultural audit»?

De commissie ziet een «cultural audit» als een mogelijk instrument om een expliciete cultuurverandering tot stand te brengen, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de heersende cultuur en de wenselijke cultuur en wordt bezien hoe de wenselijke cultuur kan worden bereikt.

39

Welke initiatieven om te komen tot duurzaam ondernemerschap ziet de commissie als gewenst, behalve de genoemde?

De commissie spreekt zich niet nader uit over concrete initiatieven om te komen tot duurzaam ondernemerschap.

40

Klopt het dat de commissie van mening is dat ook de wijze waarop een financiële instelling zorg draagt voor duurzame ontwikkeling op de sociale, ethische en milieuaspecten van de bedrijfsvoering onderworpen moeten worden aan een externe audit?

Deze elementen dienen volgens de commissie nader uitgewerkt te worden in het een plan van aanpak dat financiële instellingen op dienen te stellen voor de wijze waarop zij invulling gaan geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zie ook antwoord op vraag 36.

41

Bestaan er momenteel wettelijke belemmeringen voor het invoeren van de genoemde «initiatieven» onder aanbeveling 9? Betekent de «etc.» dat de commissie alle maatregelen die lange termijn aandeelhouderschap stimuleren toejuicht? Zo nee, welke initiatieven zijn volgens de commissie niet aan te bevelen?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar eventuele belemmeringen voor het invoeren van initiatieven om te komen tot duurzaam aandeelhouderschap en spreekt zich niet nader uit over concrete initiatieven op dit punt.

42

Kan de commissie concreter aangeven hoe zij vindt dat bedrijven vorm moeten gaan geven aan aanbeveling 9 met name op het terrein van duurzame ontwikkeling op de sociale, ethische en milieuaspecten van hun bedrijfsvoering?

De betreffende aanbeveling gaat over duurzaam aandeelhouderschap en niet, zoals de vraag suggereert, over duurzame bedrijfsvoering. De commissie geeft in aanbeveling 7 aan dat duurzaamheidsaspecten expliciet onderdeel zijn van de visie op de toekomst die de financiële sector volgens de commissie dient te ontwikkelen.

43

Waarom wil de commissie alleen onder toezicht staande financiële instellingen verplichten een plan van aanpak te maken voor hun maatschappelijke verantwoordelijkheid?

De achtergrond hiervan is gelegen in het feit dat DNB en AFM in dat geval de voortgang van de ontwikkeling en uitvoering van dit plan van aanpak kunnen monitoren en de bevindingen hieromtrent mee kunnen nemen in de uitvoering van hun toezicht op die instellingen. De commissie is wel van mening dat meer instellingen onder toezicht zouden moeten komen (aanbeveling 22 en aanbeveling 24).

44

Wat is de reden voor het feit dat de commissie in haar aanbeveling voor «verantwoord aandeelhouderschap» niet dieper en krachtiger op concrete mogelijkheden om dit van overheidswege te sturen, is ingegaan?

De commissie pleit in algemene zin voor duurzaam aandeelhouderschap, gericht op lange termijn waardecreatie. Het is in eerste instantie aan de direct betrokkenen (bedrijven, aandeelhouders, en andere belanghebbenden) om te kijken naar de vorm waarin dat het beste gegoten kan worden. De commissie doet hier dan ook geen verdergaande, concrete voorstellen voor.

45

Waarom maken de boekhoudregels het mogelijk om een lagere kapitaalbuffer aan te houden voor bepaalde producten dan op basis van de risico’s gerechtvaardigd was?

Het zijn niet zozeer de boekhoudregels als wel de Basel-I richtlijnen die de mogelijkheid gaven dat voor één en dezelfde lening een andere, lagere kapitaalbuffer mocht worden aangehouden als die lening in gesecuritiseerde vorm in het handelsboek was opgenomen, dan wanneer dezelfde lening in het bankenboek was opgenomen.

46

Kan de commissie aangeven waardoor het in haar ogen werd veroorzaakt dat de Kamer zich bij totstandkoming van internationale en Europese standaarden en regelgeving niet actief genoeg opstelde?

Volgens de commissie werd de Tweede Kamer zich bij de totstandkoming van internationale en Europese standaarden en regelgeving vaak te laat bewust van belangrijke initiatieven, liet zij na hierover met het kabinet fundamenteel in debat te gaan of wachtte zij daarmee tot het onderhandelingsproces al zo ver gevorderd was dat beïnvloeding van het proces niet meer mogelijk was.

47

De commissie stelt dat zij een groot aantal van de initiatieven voor de aanpassing en aanscherping van wet- en regelgeving die na het uitbreken van de crisis zijn gedaan, onderschrijft. Welke initiatieven onderschrijft de commissie en welke niet?

Zoals uit bijlage 1 van het rapport van de commissie blijkt, zijn er wereldwijd veel initiatieven en voorstellen voor verbetering gedaan. Het voert te ver om voor al deze voorstellen aan te geven op welke wijze de commissie deze wel, niet of gedeeltelijk ondersteunt. In hoofdstuk 1 van het rapport focust de commissie door middel van haar aanbevelingen op die onderwerpen en maatregelen die zij op dit moment het meest van belang acht.

48

Is de vrees voor een «wetgevingscrisis» gebaseerd op ervaringen, al dan niet in het buitenland, bij vorige crises?

De commissie wil er op wijzen dat voorkomen moet worden dat door het overhaast aannemen en/of het invoeren van niet in samenhang beoordeelde nieuwe wet- en regelgeving voor de financiële sector de volgende crisis veroorzaakt wordt door ondoordachte regulering. De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar wetgevingscrises in het algemeen.

49

De commissie doet de aanbeveling om geleidelijke verhoging van de minimumkapitaaleisen met cyclusreserve in te voeren. Geldt deze aanbeveling uitsluitend voor systeemrelevante banken of voor alle banken?

Met het oog op het behouden van een gelijk speelveld voor financiële instellingen is de commissie van mening dat de in te voeren geleidelijke verhoging van de minimumkapitaaleisen met een cyclusreserve voor alle banken zou moeten gelden.

50

Heeft de commissie zicht op de optimale minimumkapitaaleisen? Zo ja, zouden Nederlandse financiële instellingen geen steun nodig hebben gehad als ze aan die eisen hadden voldaan?

Volgens de commissie kunnen betere, hogere kapitaaleisen in belangrijke mate bijdragen aan een gezonde verhouding tussen risico en rendement binnen financiële instellingen. De kapitaaleisen voor financiële instellingen waren in de aanloop naar de financiële crisis onmiskenbaar te laag. Een substantiële verhoging van de kapitaaleisen ligt daarom in de rede, ook om het beschadigde onderlinge vertrouwen tussen financiële instellingen een impuls te geven. De commissie spreekt zich niet uit over de precieze hoogte of samenstelling van de minimumkapitaaleisen.

51

De commissie stelt dat bij een geleidelijke verhoging van de minimumkapitaaleisen en het vormen van een economische cyclusreserve tevens de International Financial Reporting Standards (IFRS) moeten worden aangepast; hiervoor is medewerking van de Verenigde Staten vereist. Hoe ziet de commissie het tijdpad hiervoor?

De commissie spreekt de wens uit dat op korte termijn internationaal overeenstemming wordt bereikt over een geleidelijke verhoging van de minimum kapitaaleisen. Vanwege de internationale verwevenheid van de financiële sector heeft een mondiale aanpak de voorkeur. De commissie is daarbij van mening dat wanneer een gewenste aanpassing, zoals de verhoging van de minimumkapitaaleisen, in mondiaal of Europees verband niet of onvoldoende kan worden gerealiseerd, meer dan in het verleden de optie op tafel moet komen om dan op nationaal niveau tot aanpassing over te gaan.

52

Kan de commissie aangeven wat voor kapitaalseisen zij minimaal acht voor banken?

Zie antwoord op vraag 50.

53

Hoe verhoudt de aanbeveling tot bij voorkeur het kiezen van mondiaal of Europees aanpakken van problemen zich tot het eveneens meer de nadruk leggen op nationale opties en beleidsruimte? Welke criteria zijn hierbij behulpzaam? In hoeverre wordt het criterium van een gelijk speelveld meegenomen?

De commissie is van mening dat bij regulering een mondiale aanpak de voorkeur verdient, vanwege de internationale verwevenheid van de financiële sector en concurrentieverhoudingen. De commissie vindt wel dat wanneer een gewenste aanpassing in mondiaal of Europees verband niet of niet voldoende kan worden gerealiseerd, meer dan in het verleden de optie op tafel moet komen om dan op nationaal niveau tot aanpassing over te gaan.

54

Op welke terreinen denkt de commissie aan nationaal toezicht?

Op die terreinen waar het internationale en/of Europese kader als onvoldoende wordt beschouwd of nader dient te worden ingevuld, zou meer dan in het verleden gekeken moeten worden naar mogelijke nationale aanpassingen. Dit zou bijvoorbeeld voor de beloningssystematiek, het risicomanagement en de corporate governance kunnen gelden.

55

De nutsbankactiviteiten moeten van zakenbankactiviteiten gescheiden worden binnen een bank, zo stelt de commissie. Hoe zou dit kunnen worden vormgegeven?

Dit kan worden vormgegeven door financiële instellingen te verplichten hun nutsfuncties, zoals betalen, sparen en lenen, af te scheiden van risicovollere activiteiten. Zakenbankactiviteiten, zoals handel voor eigen rekening, zullen een eigen, stevige kapitaalsbasis moeten hebben die los staat van de spaartegoeden die bij de instelling worden aangehouden.

56

De commissie stelt dat nutsbankactiviteiten en zakenbankactiviteiten binnen een bank gescheiden zouden moeten worden. Vindt de commissie dat dit wettelijk geregeld moet worden? Zo ja, hoe?

De commissie beveelt een scheiding aan tussen nutsbankactiviteiten en zakenbankactiviteiten binnen een bank. De commissie spreekt geen voorkeur uit voor de wijze waarop deze scheiding plaats vindt, hoe dit kan of moet worden afgedwongen, en of dat wettelijk moet worden verankerd.

57

Zijn er voorbeelden van banken waar nutsbankactiviteiten en zakenbankenactiviteiten binnen een instelling succesvol van elkaar zijn afgeschermd? Zo ja, welke?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar (succesvolle) voorbeelden van scheiding van nutsbankactiviteiten en zakenbankactiviteiten binnen financiële instellingen.

58

Hoe stelt de commissie voor om de scheiding van nuts- en zakenactiviteiten te bewerkstelligen? Is de commissie van mening dat nuts- en zakenbanken idealiter helemaal van elkaar gescheiden moeten worden? Zo nee, waarom niet?

De commissie spreekt zich niet uit voor een volledige scheiding tussen nuts- en zakenbanken. Zie ook antwoord op vragen 55 en 56.

59

Heeft de commissie overwogen om in aanbeveling 12 bredere uitspraken of aanbevelingen te doen over de structuur van financiële instellingen als internationaal georganiseerde vennootschappen, mede gelet op haar uitspraken op pagina 96–99?

De commissie is van mening dat het Nederlandse bestuursmodel voor ondernemingen in principe voldoende waarborgen bevat om te zorgen voor een goede bedrijfsvoering. Binnen de financiële sector hebben de checks and balances binnen dit bestuursmodel echter onvoldoende gewerkt en hebben de verschillende gremia binnen dit bestuursmodel niet de rol gespeeld die van hen mocht worden verwacht. De aanbevelingen 1 t/m 9 van de commissie zijn er op gericht om deze situatie te veranderen.

60

De commissie onderschrijft de nieuwe interventie-instrumenten die het kabinet voorstelt, zoals convertering van achtergesteld vreemd vermogen. Kan de commissie, los van voorstellen die al dan niet door het kabinet zijn voorgesteld, een opsomming geven van interventie-instrumenten die zij noodzakelijk acht?

Als het gaat om het uitbreiden van het interventie-instrumentarium van de overheid in de financiële sector is de commissie het grotendeels eens met de voornemens van het kabinet (Kamerstukken 32 013, nr. 6 en 31 980, nr. 9) voor de zogenaamde «interventieladder» en andere nieuwe interventie-instrumenten die zijn voorgesteld, zoals convertering van achtergesteld vreemd vermogen. Hervorming van het depositogarantiestelsel (aanbeveling 15) valt hier ook nadrukkelijk onder.

Ook DNB heeft in het plan van aanpak cultuurverandering toezicht DNB (Kamerstuk 32 432, nr. 5) voorstellen gedaan om slagvaardiger en effectiever te worden waar het interventie betreft zoals de oprichting van een nieuwe toezichtdivisie die zich speciaal richt op interventie. Dit voornemen sluit aan bij de wens van de commissie dat er bij het toezicht meer focus moet komen op handhaving en ingrijpen (aanbeveling 25).

61

Er staat dat de beoordeling van de financiële stabiliteit een expliciet criterium moet worden bij overnames en fusies. Hoe verhoudt zich dit tot de Antonveneta-richtlijn zoals deze nu wordt geïmplementeerd?

De commissie is van mening dat overnames, fusies en dergelijke van financiële instellingen vooraf moeten worden getoetst op hun effect op de stabiliteit van het financiële stelsel. Naar het oordeel van de commissie dienen een dergelijke toets en de te hanteren criteria opgenomen te worden in de Antonveneta-richtlijn en in de implementatie daarvan. De commissie beveelt het kabinet aan dat zij zich op Europees niveau hier voor inzet.

62

Waar gesproken wordt van «in Europees verband», wordt hier bedoeld in EU-verband of in EER-verband?

De commissie beveelt een Europees depositogarantiestelsel met een risicogerelateerde, ex ante financiering aan. Een overeenkomst in EU-verband zou ook door moeten werken in de EER.

63

Hoe stelt de commissie de bredere macro-prudentiële toets zich voor?

De aandacht voor macro-prudentieel toezicht en systeemrisico en de instrumenten om daarmee om te gaan is recentelijk sterk toegenomen. Het is aan de wetgever in samenspraak met de macro-prudentiële toezichthouders om de criteria voor een dergelijke toets te ontwikkelen. Een bredere macro-prudentiële toets houdt in elk geval in dat er niet alleen gekeken wordt naar stabiliteit van het financiële stelsel maar ook naar gevolgen voor de stabiliteit van de economie in zijn algemeenheid.

64

Aan welke objectieve prudentiële criteria die in de Antonveneta-richtlijn moeten worden opgenomen denkt de commissie?

Zie antwoord op vraag 63.

65

Is de commissie van mening dat de uitbreiding van het overheidsinstrumentarium wellicht vorm gegeven moet worden op een zelfde manier zoals dat in het verleden in de Verenigde Staten gebeurde binnen de Glass-Steagall Act? Zo nee, hoe ziet de commissie dan voor zich hoe bijvoorbeeld een bank in een weekend «gered c.q. gestript» kan worden?

De Glass-Steagall Act, die in 1999 werd ingetrokken, zorgde voor een scheiding tussen nutsbanken (commercial banks) en zakenbanken (investment banks).

In de Verenigde Staten wordt bij het optreden van problemen bij banken vaak zeer daadkrachtig opgetreden in de vorm van zogenaamde prompt corrective action. De commissie ziet hierin aanknopingspunten voor aanpassingen in het Nederlandse interventie-instrumentarium. Elementen hiervan zijn ook terug te vinden in de kabinetsplannen voor een interventieladder.

66

In de aanbeveling voor een Europees depositogarantiestelsel, noemt de commissie «burden-sharing» hetgeen erop neerkomt dat het land waar de spaarders gevestigd zijn, opdraait voor het eventuele faillissement van een bank. Hoe verhoudt zich dit tot de Icesave casus? Zijn landen met zwakkere financiële instellingen die activiteiten over de grens ontwikkelen uiteindelijk de lachende derde?

Burden-sharing houdt in dat de lasten van een faillissement evenredig verdeeld worden, in dit geval de last van een faillissement van een financiële instelling die grensoverschrijdend actief is. Als de toegangsbepalingen voor het depositogarantiestelsel adequaat zijn en voorzien is in ex-ante risicogerelateerde financiering, kan het risico van zwakkere instellingen in buiten- én binnenland ondervangen worden.

67

Hoe denkt de commissie dat via een ex-ante financiering van het depositogarantiestelsel bijvoorbeeld de val van één van de grootste consumentenbanken van Nederland ondervangen zou kunnen worden?

De commissie ondersteunt de plannen van het kabinet om het huidige depositogarantiestelsel om te vormen naar een systeem waarbij banken ex ante een risicogerelateerde premie in een depositogarantiefonds storten. De toezichthouder stelt het risicoprofiel vast op basis waarvan de premie wordt berekend. Dit betekent dat wanneer een financiële instelling grote risico’s neemt, de premie significant stijgt. Op deze manier neemt de omvang van het depositogarantiefonds significant toe.

68

Is overwogen een gemengde commissie aan te bevelen die de parlementaire controle op de hervorming van de financiële sector vorm moet geven, waarin ook leden van de Eerste Kamer kunnen plaatsnemen die veelal specifiek letten op uitvoering en consistentie van wetten en beleid? Zo ja, waarom valt een dergelijke variant niet te prefereren?

De commissie beveelt aan om, naar analogie of onder de vlag van de Regeling grote projecten, te komen tot een verzwaarde parlementaire controle op de hervorming van de financiële sector.

69

De commissie stelt dat een eventuele bankenheffing op mondiaal doch minstens op Europees niveau ingestoken moet worden. Indien en voor zover individuele lidstaten van de EU echter alsnog over zouden gaan tot nationale bankenheffingen, moet Nederland dan ook zijn eigen plan trekken?

De commissie is van mening dat, wanneer gekozen wordt voor invoering van een bankenheffing, een regeling op mondiaal, of minstens Europees niveau noodzakelijk is. De commissie wijst daarbij op het belang van een gelijk speelveld voor financiële instellingen en hun klanten, en op de noodzaak van een risicogerelateerde opzet van een eventuele bankenheffing.

70

Is de commissie van mening dat een bankenheffing op Europees niveau er moet komen? Wanneer dit niet gebeurd, is de commissie dan van mening dat een bankenheffing op nationaal niveau er moet komen?

De commissie spreekt zich niet uit voor of tegen de invoering van een bankenheffing, maar wijst op een aantal belangrijke voorwaarden waaraan een dergelijke heffing zou moeten voldoen mocht tot invoering van een bankenheffing worden besloten. Zie ook antwoord op vraag 69.

71

Kan de commissie aangeven wat wat haar betreft de beste vorm is voor een bankenheffing? Hoe staat de commissie bijvoorbeeld tegenover een risicogerelateerde heffing zoals de Volcker-rule?

Zie antwoord op vraag 69.

72

Worden volgens de commissie de cruciale ontwikkelingen, zoals die in het beloningsbeleid, nu wel als risico’s voor een prudente bedrijfsvoering onderkend?

Ja, dit is door de toezichthouders erkend, met de aantekening dat daar in het verleden te weinig aandacht voor is geweest.

73

De commissie stelt dat zowel DNB, AFM als externe accountants tekort zijn geschoten in hun rol als toezichthouders. Vervolgens beveelt de commissie aan dat er één krachtige Europese toezichthouder moet komen. Waar legt de commissie de grens tussen de soevereiniteit van de Nederlandse toezichthouders en die van de EU?

De commissie is van oordeel dat de crisis de beperkingen van nationaal toezicht op een internationaal speelveld duidelijk bloot heeft gelegd. Uit het onderzoek blijkt dat, met name in tijden van crisis, goede samenwerking tussen nationale toezichthouders en een gemeenschappelijke aanpak onder druk kunnen komen te staan. Om effectief toezicht te houden op grote grensoverschrijdende financiële instellingen en activiteiten is versteviging van het internationaal toezicht noodzakelijk. Een krachtige Europese toezichthouder met doorzettingsmacht voor grensoverschrijdende financiële instellingen en activiteiten is daarbij een essentiële aanvulling op de nationale toezichthouders. De soevereiniteit van de Nederlandse toezichthouders, uiteraard binnen de grenzen die worden opgelegd door geldende Europese en nationale regelgeving, wordt hierdoor niet aangetast. Wel maakt een dergelijke Europese toezichthouder het mogelijk om nationale toezichthouders die hun taken uitoefenen op een wijze die in strijd is met deze regelgeving (bijvoorbeeld door inadequaat toezicht uit te oefenen of informatie niet te delen met relevante andere toezichthouders) effectiever en sneller dan nu tot de orde te roepen. Ook DNB, bij monde van president Wellink, heeft zich voor een krachtige Europese toezichthouder uitgesproken.

74

Hoe moeten toezichthouders DNB en AFM naar de mening van de commissie meer openheid en transparantie betrachten in de uitvoering van hun toezicht in de richting van instellingen, overheid en publiek?

De commissie beveelt aan om hierbij aan te sluiten op wat in Europees verband mogelijk is en in andere landen soms gebruikelijk is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het periodiek publiceren van de solvabiliteitsinformatie van financiële instellingen die onder toezicht staan en het ontsluiten, ordenen en presenteren van relevante publieke gegevens van deze instellingen voor het publiek. Daarnaast kunnen de toezichthouders door een meer transparante, publieke verantwoording over de wijze waarop zij hun toezicht invullen het vertrouwen in het functioneren van het toezicht op de financiële instellingen versterken. De commissie is van mening dat de grenzen van de wettelijke geheimhoudingsbepalingen daarbij verruimd dienen te worden.

75

Kan de commissie een overzicht geven van instellingen en markten binnen het financiële stelsel waarvan zij vindt dat deze onder toezicht moeten komen te staan?

De commissie vindt dat instellingen en markten binnen het financiële stelsel waarvoor dit tot nog toe niet, of beperkt, het geval was, ook onder toezicht moeten komen te staan. Als het gaat om instellingen die onder (strenger) toezicht dienen te komen staan wijst zij in haar rapport met name op de kredietbeoordelingbureaus, maar ook op bijvoorbeeld hedgefondsen. Daarnaast beveelt de commissie aan om de zogenaamde over-the-counterhandel van bijvoorbeeld credit default swaps en andere derivaten en vermogensobjecten plaats te laten vinden via gereguleerde beurzen met centrale verrekening en afhandeling.

76

Wat zijn, naast de mogelijkheid om vertrouwelijke informatie te delen, de (neven)effecten van het toekennen van een publiekrechtelijke status voor het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) om deze binnen de geheimhoudingsschil van AFM en DNB te brengen?

Naast de mogelijkheid om vertrouwelijke toezichtinformatie te delen met AFM en DNB, kan door een publiekrechtelijke status tevens de wijze van financiering van de Kifid worden gewijzigd (van directe financiering naar indirecte financiering door financiële instellingen), waardoor de onafhankelijkheid van de Kifid wordt versterkt en de schijn van belangenverstrengeling wordt weggenomen. De commissie ziet vooralsnog geen zwaarwegende negatieve (neven-)effecten van het toekennen van een publiekrechtelijke status aan de Kifid.

77

Hoe staat de commissie tegenover de hoogte van de sancties die de AFM oplegt? Is de commissie van mening dat deze hoog genoeg zijn om financiële instellingen daadwerkelijk hun beleid te laten aanpassen?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de hoogte van de sancties die de AFM oplegt en de effectiviteit daarvan.

78

Is de commissie van mening dat ook bij credit rating agencies wat gedaan moet worden aan de dubbele pet die zij vaak op hebben? Zoals die van adviseur en «onafhankelijk» toetser?

De «dubbele pet» van de kredietbeoordelingbureaus bestaat eruit dat kredietbeoordelingen enerzijds het voornaamste houvast voor beleggers zijn om risico’s te kunnen inschatten. Aan de andere kant worden kredietbeoordelingbureaus betaald door de instellingen waarvoor zij de risico’s van de financiële producten van die instellingen beoordelen. Er bestaat dus het risico van een belangenconflict doordat de prikkels die verbonden zijn aan het gebruik van kredietbeoordelingen, tegengesteld werken.

De commissie beveelt daarom een vorm van (internationaal) toezicht op de kredietbeoordelingbureaus aan.

79

Dient Nederland zo nodig zelf aanvullende eisen te stellen aan credit rating agencies?

De commissie acht het zeer gewenst dat het toezicht op de kredietbeoordelingbureaus op mondiaal of tenminste Europees niveau geregeld wordt, met het oog op de effectiviteit van dat toezicht en het in stand houden van een gelijk speelveld voor internationale financiële instellingen en transparantie voor beleggers.

80

Aan welke financiële grens voor de vergunningsplicht denkt de commissie?

De commissie is van mening dat de huidige grenzen voor de vergunningsplicht te laag zijn. Op dit moment zijn financiële aanbieders die een inleg vragen van meer dan 50 000 euro of een emissieomvang van minder dan 2,5 miljoen euro niet vergunning- of prospectusplichtig. Daarmee vallen zij buiten het toezicht van de AFM. De commissie beveelt aan om de grenzen voor vergunningsplicht aan te scherpen, zodat al bij een lagere inleg of emissieomvang een vergunning vereist is. De commissie spreekt zich niet uit over de precieze hoogte. Naar de mening van de commissie is het aan het kabinet om, in samenspraak met de toezichthouders, hier nader invulling aan te geven en voorstellen te doen.

81

Kan de commissie aangeven hoe hoog de «financiële grens vergunningplicht» moet komen te liggen? Vanwaar adviseert de commissie niet deze algemeen geldend te verklaren?

Zie antwoord op vraag 80.

82

Kan de commissie aangeven hoe de financiële grens voor de vergunningsplicht naar haar mening moet worden aangepast?

Zie antwoord op vraag 80.

83

Kan de commissie een nadere toelichting geven op de aanbeveling over het optrekken van de financiële grens voor vergunningsplicht van financiële aanbieders; sommige leden kunnen de aanbeveling niet volgen en beoordelen de tekst op zijn minst als paradoxaal.

Zie antwoord op vraag 80.

84

Is de commissie van mening dat financiële innovaties getoetst dienen te worden alvorens zij op de markt komen?

De commissie is van mening dat financiële innovaties en nieuwe financiële producten binnen financiële instellingen met goed gevolg een geformaliseerd Productgoedkeuringsproces moeten doorlopen alvorens zij in de markt worden gezet. De commissie beveelt aan dat de toezichthouders DNB en AFM in hun toezicht ook een oordeel geven over de opzet en werking van het Productgoedkeuringsproces van de financiële instellingen die onder hun toezicht staan.

85

Klopt het dat, aangezien het bepleite onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar AFM en DNB van tijdelijke aard zal zijn, eventuele belemmeringen in de Wet financieel toezicht (Wft) slechts tijdelijk uit de wet moeten worden gehaald? Zo nee, waarom niet?

De commissie acht het van belang dat de Algemene Rekenkamer bij de uitvoering van haar voorgenomen onderzoek naar het functioneren van de financiële toezichthouders niet wordt beperkt door de geheimhoudingsbepalingen in de Wft. Indien dit wel het geval is, dienen deze belemmeringen opgeheven te worden door de wetgever. In de ogen van de commissie gaat het in dat geval om een structurele aanpassing van de Wft, aangezien de Algemene Rekenkamer te allen tijde in staat moet zijn om onderzoek te doen naar het functioneren van de financiële toezichthouders.

86

Vindt de commissie dat de conclusies ten aanzien van de rol van DNB zoals beschreven in de analyse van de casus ABN AMRO en van de Icesave casus gevolgen moeten hebben voor de verantwoordelijke personen bij DNB?

De commissie heeft in haar rapport conclusies getrokken inzake het optreden van DNB inzake de casus ABN AMRO en Icesave en aanbevelingen gedaan voor het verbeteren van het functioneren van DNB en het financieel toezicht. Het is niet aan de commissie om aan te geven welke personele gevolgen de resultaten van haar onderzoek eventueel zouden moeten hebben binnen DNB. Dat is aan de daarvoor verantwoordelijke autoriteiten.

87

Heeft DNB zich ten onrechte verscholen achter de juridische kaders?

Als het gaat om de ABN AMRO-casus is de commissie van oordeel dat, binnen de juridische kaders, de minister van Financiën en DNB de beleidsmatige ruimte die zij hadden om hun rol en verantwoordelijkheden in te vullen bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar voor de overname van ABN AMRO door het consortium ook op een andere wijze hadden kunnen invullen. Door zo’n andere invulling van die beleidsmatige ruimte had de uitkomst van het afgifteproces anders kunnen zijn.

Als het gaat om de Icesave-casus, zet de commissie grote vraagtekens bij de beleidsmatige afwegingen die DNB, binnen de juridische kaders, heeft gemaakt rond de toetreding van Landsbanki tot het Nederlandse depositogarantiestelsel. DNB had in de ogen van de commissie in ieder geval nadere voorwaarden kunnen en moeten stellen aan Landsbanki voor die toetreding. DNB heeft daarnaast, binnen de juridische kaders, gekozen voor een zeer terughoudende en voorzichtige invulling van de beleids- en beoordelingsvrijheid inzake het geven van een formele aanwijzing aan Landsbanki. Een ruimere interpretatie en proactievere opstelling en handelswijze van DNB was, binnen de juridische kaders, mogelijk geweest.

88

Een van de deelvragen van het onderzoek gaat over de oplossingen die zijn gekozen om de problemen in de financiële sector op te lossen. In hoeverre is hierbij naar het oordeel van de commissie voldoende rekening gehouden met de internationale context?

Bijlage 1 van het eindrapport van de commissie bevat een overzicht van de voorstellen die op nationaal, Europees en mondiaal niveau zijn gedaan om het functioneren van het financiële stelsel te verbeteren. In de aanbevelingen van de commissie is op verschillende wijze rekening gehouden met de internationale context waarin de financiële instellingen en markten opereren. De commissie is van mening dat door de mondiale en Europese verwevenheid van de financiële sector bij regulering van de financiële sector een mondiale en Europese aanpak de voorkeur verdient. Wanneer echter een gewenste aanpassing in mondiaal of Europees verband niet of onvoldoende kan worden gerealiseerd, moet meer dan in het verleden het geval is geweest de optie op tafel komen om op nationaal niveau wet- en regelgeving te ontwikkelen.

89

Welke relatie bestaat er precies tussen de macro-economische onevenwichtigheden (zoals in figuur 3.1 geïllustreerd) en de kredietcrisis zoals die zich sinds 2007 heeft gemanifesteerd?

De in hoofdstuk 3 van het eindrapport besproken macro-economische omstandigheden en de onevenwichtigheden kunnen worden gezien als de voedingsbodem voor de financiële crisis. De internationale macro-economische onevenwichtigheden hebben gezorgd voor een grote toevloed van «goedkoop» geld naar de VS en andere westerse landen. In combinatie met de lage rentestand, c.q. een weinig restrictief monetair beleid, heeft dit geleid tot een enorme groei van de kredietverlening (met name in de vorm van hypotheken) en een verruiming van de normen voor kredietverstrekking. In figuur 3.5 wordt schematisch de samenhang tussen deze ontwikkelingen geschetst.

90

Als belangrijke oorzaak van de macro-economische stand van zaken wordt de lage rentevoet genoemd na 11 september 2001. Wat waren de alternatieven geweest? Wat is de belangrijkste les ten aanzien van de huidige lage rentestanden?

Geconstateerd kan worden dat de combinatie van gestage economische groei met lage inflatie aan de ene kant en aan de andere kant een lage rentestand en een overvloed aan spaargeldoverschotten in de periode na 11 september 2001 heeft geleid tot een sterke groei in de kredietverlening, waarbij de risico’s op den duur te laag werden ingeschat. Een eerdere bijstelling van de rente in opwaartse zin had hierop een dempende werking kunnen hebben.

91

In het begin van het rapport wordt ingegaan op de culturele dimensie van de kredietcrisis, te weten «irrationele uitbundigheid». Volgens diverse experts (zie quote van de heer White, p. 41) schuilt het probleem niet alleen in onverantwoorde risico’s door financiële instellingen, falend toezicht en tekortschietende wetgeving, maar ook in afnemende spaarzin en toenemende vormen van consumptie-op-krediet in de samenleving zelf. Kan de commissie haar visie formuleren op de culturele dimensie van de kredietcrisis? Hoe kan het risicobewustzijn bij burgers en bedrijven in de samenleving zelf worden vergroot?

De commissie heeft ervoor gekozen om geen visie te formuleren op een «culturele dimensie» van de kredietcrisis. In haar rapport wijst zij wel op het effect van een aantal macro-economische ontwikkelingen (gestage economische groei, lage inflatie, lage rentestand) op de bereidheid van mensen, bedrijven en instellingen om grotere risico’s bij het verlenen van kredieten en/of het aangaan van schulden. Voor beleidsmakers, toezichthouders en alle betrokkenen bij de financiële sector is het van belang om zich bewust te zijn van deze effecten en in het oog te houden wanneer «rationele» uitbundigheid over de economische omstandigheden om dreigt te slaan in «irrationale» uitbundigheid.

92

Heeft de oprichting van een kennisunit financiële markten bij het CPB tot gevolg dat de financiële sector in de toekomstige macromodellen kan worden opgenomen?

Deze vraag moet gesteld worden aan het Centraal Planbureau. De commissie heeft hier geen (aanvullend) onderzoek naar gedaan en heeft daardoor geen zicht op de wijze waarop het CPB haar macromodellen heeft aangepast.

93

Kan de commissie aangeven welke argumenten ten grondslag lagen aan de doelbewuste keuze die ertoe heeft geleid dat de financiële sector niet in de macro-economische analyse van het CPB is opgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt de commissie deze argumenten? Hoe waardeert de commissie het ontbreken van de financiële sector in de macro-economische analyse van het CPB?

De directeur van het CPB heeft, in het gesprek dat hij met de commissie heeft gevoerd gezegd dat het een bewuste keuze van het CPB was om de financiële sector niet op te nemen in de macromodellen. Naar zijn oordeel was het maken van een macromodel inclusief de bankensector de afgelopen dertig jaar niet zo relevant. De directeur van het CPB heeft verder gezegd dat het CPB aan het analyseren van de bankensector naar aanleiding van de financiële crisis een hogere prioriteit heeft gegeven en dat achteraf gezien dat eerder had moeten gebeuren.

De commissie vindt het van groot belang dat beleidsmakers en wetgevers in de toekomst voldoende goede informatie krijgen over de risico’s van macro-economische ontwikkelingen in combinatie met ontwikkelingen in het financiële stelsel. De commissie beveelt dan ook aan dat het CPB en DNB gezamenlijk minimaal een keer per jaar regering en parlement informeren over de internationale en nationale macro-economische ontwikkelingen in samenhang met ontwikkelingen in de financiële sector (zie aanbeveling 1 van de commissie).

94

Welke alternatieven bestaan er voor de genoemde copula-functie?

De commissie stelt niet dat copula-functies niet meer gebruikt moeten worden bij het berekenen van kredietrisico’s. Het probleem was ook niet de toepassing van copula-functies in de rekenmodellen maar de onoordeelkundige aanwending van deze modellen, met invoergegevens die geen rekening hielden met minder alledaagse economische omstandigheden. Daarbij gaat het met name om de correlaties tussen kredietrisico’s waarin staartrisico’s niet waren verwerkt.

Uiteindelijk is ieder rekenmodel maar zo goed als de gegevens die in dat model gebruikt worden.

95

Er wordt geconstateerd dat aandelen- en cds-koersen van financiële instellingen uiteindelijk geen goede indicator bleken te zijn voor de onderliggende risico’s in de financiële sector. Toch worden aandelen- en cds-koersen nog steeds veel gebruikt door DNB en het CPB. Wat zijn de alternatieven hiervoor?

Aandelen- en cds-koersen zijn in een bepaalde periode geen goede graadmeter geweest. Bovendien houden deze koersen geen rekening met systeemrisico’s en onderlinge verwevenheid binnen de financiële sector. Dat houdt niet in dat aandelen- en cds-koersen geen enkel waarde hebben als risico-indicator.

96

In hoeverre kunnen de problemen die spelen bij kredietbeoordelingbureaus worden opgelost door beter toezicht?

Beter toezicht op kredietbeoordelingbureaus zou onder meer gericht kunnen zijn op belangenconflicten. Kredietbeoordelingen worden gebruikt in de evaluatie van beleggingsproducten door beleggers, maar die beoordeling komt tot stand met betaling van degene die dat beleggingsproduct maakt. Daarnaast kan gekeken worden naar de gebruikte modellen (en de beperkingen daarvan) die gehanteerd worden door de kredietbeoordelaars. Zie ook antwoord op vraag 78.

97

Ziet de commissie de Code Tabaksblat als een codificatie of ook als oorzaak van doorgeschoten aandeelhouderszeggenschap?

De commissie heeft een sterk toegenomen gerichtheid op korte termijn aandeelhouderswaarde geconstateerd. Dat wil niet automatisch zeggen dat aandeelhouderszeggenschap te ver doorgeschoten is. De Code Tabaksblat had tot doel meer evenwicht te brengen tussen de belanghebbenden binnen een onderneming. Daartoe is onder andere getracht de positie van de aandeelhouder te versterken.

98

Heeft de commissie gekeken naar de bepaling in de Code Tabaksblat waarin certificering van aandelen wordt afgeraden? Ziet de commissie een verschil in het certificeren van aandelen van banken (Triodos Bank) en bedrijven?

De commissie is van mening dat banken vanwege hun functie vaak een andere plek innemen qua maatschappelijk belang dan andere bedrijven. Certificering van aandelen kan, onder voorwaarden, ingezet worden om ongewenste invloed te beteugelen. Deze discussie valt onder de uitwerking van aanbeveling 9 over verantwoord aandeelhouderschap, waarbij ook zaken als loyaliteitsdividend en verzwaard stemrecht kunnen worden ingezet met het oog op lange termijn waardecreatie.

99

Heeft de Code Tabaksblat aantoonbaar effect gehad op (vermindering van) de «Dutch discount»? Zo ja, in welke mate?

Onderzoek naar de effectiviteit en gevolgen van de Corporate Governance Codes valt onder de Monitoring Commissie Corporate Governance. De Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel heeft hier geen nader onderzoek naar gedaan.

100

Geconstateerd wordt dat de controlerende functie die aandeelhouders uit zouden moeten oefenen naar de achtergrond verdween. Hoe zou dit volgens de commissie kunnen worden verbeterd?

De commissie roept op tot een verantwoorde en duurzame invulling van aandeelhouderschap (zie aanbeveling 9: «Verantwoord aandeelhouderschap») met inbegrip van alle rechten en plichten die daarbij horen. Dat houdt in dat een gedrag- en cultuurverandering, in dit geval van aandeelhouders, wenselijk zou zijn zodat brede maatschappelijke overwegingen een belangrijker rol krijgen. Daarnaast kan gekeken worden naar voorstellen omtrent loyaliteitsdividend en verzwaard stemrecht.

101

Heeft de commissie gekeken naar de huidige arbeidsmarktdiscussies in Nederland in relatie tot het debat over bonussen, aangezien de commissie hier een correlatie constateert? Is het te verwachten dat meer flexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt leidt tot een opwaartse druk op bonussen? Zo ja, bij welke aanpassingen is dit te verwachten?

Als het gaat over de variabele beloning (bonussen) in de financiële sector heeft het onderzoek van de commissie zich beperkt tot het in kaart brengen van de perverse prikkels die hiervan uit kunnen gaan op het functioneren van personen binnen de financiële instellingen. Meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt (in zijn algemeenheid) hoeft geen opdrijvend effect op (variabele) beloning te hebben. In het geval van (zaken-)bankiers gaat het daarnaast om een mondiale markt die door ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt slechts in geringe mate beïnvloed wordt.

102

Impliceert de opmerking van mevrouw Van den Meer Mohr over het tot stand komen van mondiale regels dat deze regels gemaakt worden door publieke instanties (zoals de G-20) of door de mondiale financiële instellingen zelf?

Het citaat van mevrouw Van den Meer Mohr op pagina 77 van het rapport heeft betrekking op het toenemende gebruik van prestatiebeloningen in de Nederlandse financiële sector. Door de internationale aard van de financiële markten concurreren financiële ondernemingen in toenemende mate ook op een internationale arbeidsmarkt om de beste werknemers. Dat betekent in de praktijk dat wanneer financiële instellingen in bepaalde segmenten van de financiële markt actief willen zijn, daarbij ook de beloningspraktijken in die segmenten in beeld komen.

103

Heeft de commissie overwogen om ook het probleem van gouden handdrukken bij wanprestaties op te nemen in aanbeveling 5? Zo ja, wat zijn de redenen om hier geen aanbeveling over te doen? Zo nee, waarom niet?

De commissie sluit zich, als het gaat om vertrekvergoedingen, ten eerste aan bij de voorwaarden die de Code Banken (en de Nederlandse Corporate Governance Code) stelt: gouden handdrukken dienen niet te worden gegeven. De mogelijkheid van een gouden handdruk bij wanprestatie is, wat de commissie betreft, een schoolvoorbeeld van een ongewenste prikkel.

De commissie beveelt wel aan dat de principes in de Code Banken voor vertrekvergoedingen niet alleen voor bestuurders en senior management worden geformuleerd, maar voor alle functionarissen binnen het bedrijf, in het bijzonder diegenen die op de handelsvloer werkzaam zijn. Door middel van aanvullende regels op de Code Banken dient naar het oordeel van de commissie nader paal en perk gesteld te worden aan retentie-, exit- en welkomstpakketten voor zover die tot perverse prikkels leiden.

104

Is het de commissie bekend waarom Nederlandse banken niet in een eerder stadium afschrijvingen hebben gedaan op hun risicovolle(re) beleggingen? Waarom hebben ze niet meer afschrijvingen gedaan? Welke overwegingen hebben hierbij een rol gespeeld?

De commissie heeft geen direct onderzoek gedaan naar de wijze en het moment waarop Nederlandse financiële instellingen hebben afgeschreven op hun risicovolle(re) beleggingen.

Echter, ook Nederlandse financiële instellingen hebben te lang vertrouwen gehad in de kwaliteit en rating van hun portefeuilles. Bovendien bestond er grote onzekerheid of de waardering in de markt wel reëel was, mede gezien het gebrek aan liquiditeit in de markt. Ten slotte hebben ook de boekhoudregels hier een rol bij gespeeld.

105

Op welke wijze heeft ING aan de commissie gecommuniceerd dat zij sinds 2005 niet actief is (geweest) in complexe gestructureerde producten? Over welke producten gaat het hier? Hoe verhoudt de uitspraak van ING zich tot informatie op de website van www.inginvestment.com over structured assets, en de recente uitspraak van Mark Weber, Head of Investment Solutions van ING: «Structured product management is an integral part of our business strategy at ING Investment Management»?

ING heeft informatie verschaft aan de commissie in reactie op een informatieverzoek. Complexe gestructureerde producten zijn producten die zijn opgebouwd uit gebundelde leningen, andere gestructureerde producten zoals cdo’s, en/of kredietderivaten zoals cds’en. In verband met de aangehaalde uitspraken moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds het beleggen in dergelijke producten, anderzijds het actief handelen in, en het zelf ontwikkelen van dergelijke producten. Uit de verstrekte informatie blijkt dat ING in aanloop naar de kredietcrisis slechts in beperkte mate actief was in de productie en/of handel in complexe, gestructureerde producten.

ING Investment Management is een bedrijfsonderdeel van ING dat zich richt op vermogensbeheer van het eigen geld van ING, de beleggingsfondsen van ING, en de vermogens van institutionele beleggers zoals pensioenfondsen. Deze vermogens worden belegd in verschillende beleggingsinstrumenten, waaronder ook complexe gestructureerde producten die door andere partijen zijn ontwikkeld en uitgegeven. Daarnaast is ING Investment Management ook actief als beheerder van complexe gestructureerde producten die door andere partijen zijn ontwikkeld en uitgegeven. De betreffende uitspraak heeft betrekking op die laatste activiteit.

106

Hoe heeft de commissie controle uitgeoefend op claims van de Nederlandse banken, zoals de uitspraak dat er «naar eigen zeggen» niet of in zeer geringe mate gehandeld werd voor eigen rekening en risico? Zijn deze claims bijvoorbeeld gecontroleerd aan de hand van het jaarverslag?

Dit blijkt uit de gegevens die Nederlandse banken aan de commissie hebben verschaft. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen handel voor eigen rekening en risico en het handelsboek. Handel voor eigen rekening en risico betekent dat er posities worden ingenomen zonder dat daarbij klanten betrokken zijn. Nederlandse banken deden hier in relatief geringe mate aan, zo is ook in de gesprekken bevestigd. Wat er wel in grote mate gebeurde in het handelsboek van Nederlandse banken was arbitrage met het bankenboek: gebundelde en verpakte leningen in het handelsboek vroegen minder kapitaalsbeslag dan diezelfde leningen in het bankenboek. Daarnaast was er dus ook sprake van handel, ontwikkeling en verkoop van complexe gestructureerde producten. Dit zijn posities in het handelsboek die ontstaan als gevolg van klantentransacties.

107

Welke maatstaf heeft de commissie gehanteerd om de claims over het handelen voor eigen rekening en risico te verifiëren? Wat beschouwt de commissie wel en wat niet als «bescheiden activiteiten»?

De commissie heeft het aandeel van deze activiteiten bij Nederlandse banken vergeleken met andere internationaal opererende financiële instellingen. Dat aandeel lag beduidend lager dan bij een groot aantal partijen uit met name de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, maar ook enkele banken uit Duitsland en Zwitserland. De maatstaf voor «bescheiden» kan grofweg bij 25% worden gelegd. De commissie heeft hierover met DNB en ter zake kundigen uit de sector ook nader overleg gehad na de openbare gesprekken.

108

Hoe oordeelt de commissie over de rol van de accountants in de kredietcrisis? Hebben zij hun (potentiële) signaleringsfunctie in voldoende mate opgepakt? Onderschrijft de commissie de stellingen van de heer Muis? Welke concrete voorstellen (waaronder wetgeving) doet de commissie om de signaleringsfunctie van accountants handen en voeten te geven?

Op de door de heer Muis aangeroerde onderwerpen gaat de commissie met name in onder Aanbeveling 27.

De commissie is van oordeel dat de financiële crisis heeft laten zien dat de accountancy tekortgeschoten is in zijn maatschappelijke taak: het zorg dragen voor een begrijpelijke en toereikende toelichting op de jaarrekening van financiële instellingen. In het bijzonder gaat het dan om de toelichting op onzekerheden in de waardering van financiële activa. In die zin heeft de accountancy zijn signaleringsfunctie in onvoldoende mate opgepakt.

De commissie beveelt aan dat de accountantsberoepsgroep samen met toezichthouder AFM nadere kwaliteitseisen opstelt waaraan een jaarrekening van een financiële instelling moet voldoen. Verder beveelt zij aan dat de beroepsorganisatie samen met de AFM maatregelen neemt om te bewerkstelligen dat accountants vaker gebruik maken van toelichtende paragrafen over onzekerheidssituaties bij financiële instellingen.

De commissie onderschrijft de initiatieven die naar aanleiding van de financiële crisis zijn genomen door de beroepsgroep en gaat ervan uit dat deze zullen worden uitgevoerd. De concrete uitwerking en implementatie van deze initiatieven moeten bijdragen aan het herstel van het vertrouwen in de accountant als vertrouwenspersoon in het maatschappelijk verkeer en de financiële sector.

109

Waarom kiest de commissie, als het gaat om de borging van de onafhankelijkheid van de accountant, niet voor een heldere functiescheiding tussen controleopdrachten en overige (advies-)opdrachten?

De commissie heeft niet specifiek onderzoek gedaan naar de (borging van de) onafhankelijkheid van accountants en de accountantscontrole en/of de rol die de (scheiding tussen) controle- en adviestaken daarin spelen.

110

Kan de commissie de rol van de accountants in de kredietcrisis relateren aan het geringe aantal fraudemeldingen die accountants doen? Kan de commissie de rol van de accountants in de kredietcrisis relateren aan het geringe aantal meldingen (33 in 2009, tegen 343 van notarissen) van verdachte transacties bij het BFT (Het Financieel Dagblad, 24 juni 2010, blz. 1)? Kan daaruit de conclusie worden getrokken dat accountants toch meer het belang van hun cliënt op het oog hebben, dan het publieke belang?

Het door de commissie gesignaleerde tekortschieten van accountants heeft geen betrekking op fraude, maar op het feit dat zij niet in staat zijn geweest te waarschuwen voor de opdoemende problemen in de financiële sector. De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar het aantal fraudemeldingen dat accountants hebben gedaan in relatie tot de rol die accountants hebben gespeeld in de financiële crisis. Zij kan daarover dan ook geen uitspraken doen. Zie ook antwoord op vraag 109.

111

Hoe verklaart de commissie de tendens dat aandeelhouders zich het afgelopen decennium in de financiële sector steeds sterker hebben gemaakt voor kortetermijnwinst?

De commissie wijst in haar rapport in dit verband op het feit dat de afgelopen tien tot vijftien jaar in Nederland in toenemende mate het Angelsaksische model voor ondernemingsbestuur in zwang is geraakt. In dit model wordt aan de belangen van aandeelhouders een grote, zo niet de grootste waarde toegekend. Dit heeft, bijvoorbeeld via de Code Tabaksblat, geleid tot een aantal veranderingen in de formele en informele structuur van de Nederlandse corporate governance, ook bij financiële instellingen. Ook de besturen van financiële instellingen zijn meer gaan sturen op de aandeelhouderswaarde van hun onderneming, mede omdat zij op dit aspect steeds scherper gevolgd werden door hun aandeelhouders. De commissie wijst er daarbij op dat de centralere plaats van het creëren van korte termijn aandeelhouderswaarde in de doelstelling van financiële ondernemingen niet alleen maar kan worden toegeschreven aan de eisen van de aandeelhouders. De individuele beloning van bestuurders van die financiële instellingen is ook steeds meer gekoppeld aan de prestaties van het aandeel van de onderneming. Zo werd de opwaartse druk op de korte termijn rendementen van financiële instellingen van twee kanten gevoed.

112

Er wordt geconstateerd dat in de afweging tussen commerciële belangen en de daarbij behorende risico’s de balans teveel is doorgeslagen naar het eerste? Kan de commissie hier een aantal concrete voorbeelden van geven? In hoeverre kan dit überhaupt voorkomen worden?

In paragraaf 5.6 wordt een aantal voorbeelden besproken die betrekking hebben op Nederlandse financiële instellingen, zoals de Amerikaanse activiteiten van ING en Aegon.

Als belangrijke oorzaken van de onbalans in de afweging tussen commerciële belangen en de daarbij behorende risico’s wijst de commissie in haar rapport op de groeiende druk op het creëren van aandeelhouderswaarde en de perverse prikkels die uitgingen van het beloningsbeleid ook binnen de financiële sector. De commissie doet in paragraaf 1.3 aanbevelingen om de onbalans te corrigeren.

113

Heeft DNB voorafgaand aan de kredietcrisis voldoende gewaarschuwd voor het feit dat de beloningen van bestuurders in veel gevallen niet in verhouding stonden tot het risico dat gelopen werd?

De commissie stelt vast dat DNB in het openbaar nauwelijks zorgen heeft geuit over de risico’s in de corporate governance sfeer binnen de financiële sector, bijvoorbeeld op het terrein van de beloningen. In de gesprekken met de commissie heeft de president van DNB dit bevestigd.

114

Heeft het door de commissie geconstateerde proces van liberalisering van financiële markten ook betrekking op de Nederlandse markt? Heeft de Nederlandse overheid dit internationale proces van liberalisering beïnvloed of had zij dit kunnen doen?

Nederlandse financiële instellingen kregen de afgelopen jaren meer mogelijkheden om activiteiten te ontplooien door liberalisering van de financiële markten in de Verenigde Staten, en door het gelijk trekken van regelgeving op de Europese markt waardoor de mogelijkheden voor Nederlandse instellingen vergroot werd (Europees en mondiaal in plaats van Nederlands). Veel financiële activiteiten kwamen daardoor onder minder effectieve regulering te vallen, omdat de regelgeving en vooral het toezicht op Europees en mondiaal niveau tegelijkertijd niet werden versterkt op een wijze die in overeenstemming was met de toegenomen schaal waarop activiteiten zich afspeelden.

Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft deze ontwikkelingen, in lijn overigens met de in Nederland en daarbuiten heersende tijdgeest, steeds gesteund en goedgekeurd. De neiging om ontwikkelingen bij te sturen was gering. Nederland heeft, mede door zijn grote financiële sector, relatief veel internationale invloed op dit beleidsterrein. Ongetwijfeld had een andere opstelling van de Kamer, zeker indien gecoördineerd met de regering en andere parlementen, dan ook kunnen bijdragen aan een andere ontwikkeling.

115

In welke opzichten heeft de overgang van rule-based naar principle-based regulering niet gebracht wat er van verwacht werd?

Een ontwikkeling van rule-based naar principle-based stelt andere eisen aan de toezichthouder. In plaats van «lijstjes afvinken» moet deze dan immers meer inhoudelijk kijken naar het risicogedrag van financiële instellingen. De commissie stelt vast dat DNB die actieve rol niet altijd voldoende adequaat heeft vervuld. Verder geldt dat waar verschillende toezichthouders actief zijn, zoals op de Europese markt, deze onderling goede overeenstemming moeten hebben over de invulling van deze actieve toezichtrol. Ook dat bleek niet het geval. Tot slot is er de paradox dat de onduidelijkheid en onzekerheid over de invulling van het toezicht in een principle-based systeem bij financiële instellingen en anderen een behoefte creëert aan duidelijkheid in de vorm van nieuwe regels en protocollen. Zeker in de Europese context, met zijn vele nationale toezichthouders en uiteenlopende nationale tradities, heeft dit een rol gespeeld.

116

Aangegeven wordt dat het depositogarantiestelsel zo kan worden ingericht dat er een buffer wordt opgebouwd door de aangesloten banken. Wat zijn hiervan volgens de commissie de belangrijkste voor- en nadelen?

Het huidige stelsel met ex-post-financiering door de banken en in laatste instantie de overheid heeft onder andere als nadeel dat banken juist in economisch slechte tijden gedwongen zijn om hoge bijdragen te storten voor collega-banken die in problemen geraakt zijn. De crisis kan zich dan verergeren. Ex-ante-financiering lost dit probleem op. Nadeel van ex-ante-financiering kan zijn dat banken zich na het betalen van hun premie minder geremd voelen om risico’s te gaan nemen, maar dit kan worden ondervangen door de hoogte van de premie te koppelen aan het risicogedrag van de bank.

117

Heeft de commissie voldoende inzicht gekregen in de mate waarin het beleid wordt beïnvloed door de lobby van de financiële sector? Heeft zij suggesties op welke wijze verder kan worden onderzocht in hoeverre de lobby een rol heeft gespeeld?

De commissie ziet juist de ondoorzichtigheid zelf van het lobbyproces als een probleem, omdat daardoor (ook voor de commissie) niet duidelijk is welke deelbelangen een rol spelen of hebben gespeeld bij de totstandkoming van regelgeving. Voor de toekomst wil de commissie die transparantie verbeterd zien. Zij beveelt daarom aan om te onderzoeken of bijvoorbeeld een systeem van legislative footprint (waarbij de wetgever aangeeft welke actoren op welke wijze betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van wet- en regelgeving) daaraan kan bijdragen.

118

Wat is volgens de commissie de reden dat er te weinig contact is tussen de Kamer en de toezichthouders? Wat kan er aan worden gedaan om dat te verbeteren?

De commissie heeft geconstateerd dat de Kamer op een aantal punten niet actief genoeg is geweest. Door een tekort aan kennis van en inzicht in het financiële stelsel zijn ongewenste ontwikkelingen niet tijdig opgemerkt en onvoldoende op waarde geschat en besproken. Daarom beveelt de commissie de Kamer aan om haar controlerende en (mede-) wetgevende taak bij de hervorming van het financiële stelsel op een verzwaarde wijze vorm te geven (aanbeveling 17). Daarnaast kan verbeterde transparantie in zowel de uitvoering van het toezicht (aanbeveling 20) als het wet- en regelgevingproces (aanbeveling 18) een bijdrage leveren, alsmede betere informatievoorziening door de daarvoor geëigende instanties (aanbeveling 1).

119

Hoe verhoudt de wettelijke geheimhoudingsplicht van de toezichthouders in ons land zich tot die in andere landen?

De commissie heeft hier geen gedetailleerd onderzoek naar gedaan. Wel is het zo dat bijvoorbeeld in Chili, Mexico, Zweden en Zwitserland de toezichthouders publiekelijk rapporteren over de solvabiliteitspositie van individuele instellingen. In dat opzicht is de geheimhoudingsplicht daar in elk geval dus minder omvattend. Zo kent Zwitserland sinds enkele jaren een jaarlijkse solvabiliteitstest voor verzekeringen waarvan de resultaten gepubliceerd worden. In Zweden wordt sinds de bankencrisis die het land trof in de jaren negentig transparantie gezien als sleutel tot het behoud c.q. herwinnen van vertrouwen, met name over instellingen in de gevarenzone.

120

In welke gevallen en in welke mate draagt de geheimhoudingsplicht bij aan verantwoord toezicht?

Dankzij de geheimhoudingsplicht kunnen financiële instellingen erop vertrouwen dat informatie die zij verstrekken aan de toezichthouder niet op straat of bij de concurrent komt te liggen. Hij draagt daarmee bij aan hun bereidheid om belangrijke informatie met de toezichthouder te delen.

In die zin is een zekere mate van geheimhouding essentieel voor het functioneren van het toezicht en daarmee voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

121

Welke afwegingen zijn er te maken in de keuzes tussen transparant en controleerbaar toezicht en vertrouwelijkheid van informatie?

Enerzijds zijn er de argumenten voor geheimhouding die zijn genoemd in het antwoord op vraag 120. Anderzijds is het voor de kwaliteit van het toezicht van belang dat dit transparant en controleerbaar wordt uitgevoerd. Dat kan bijvoorbeeld door de interne besluitvorming goed te documenteren om controle achteraf mogelijk te maken en door te zorgen dat in elk geval tussen de toezichthouders en, waar nodig, met de minister en het parlement, adequaat informatie kan worden uitgewisseld.

122

Er wordt door verschillende geïnterviewden geconstateerd dat voor het goed functioneren van het twin peaks-model samenwerking tussen de toezichthouders cruciaal is. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat de samenwerking niet optimaal is. Hoe kan deze worden verbeterd?

Het is in de eerste plaats aan de toezichthouders zelf om een constructieve houding aan te nemen en zo tot het meest effectieve toezicht te komen. Daarnaast is het aan de minister van Financiën die het toezicht op toezicht in moet vullen.

123

Kan de commissie aangeven onder welke voorwaarden het wel mogelijk was geweest om vast te stellen in hoeverre DNB haar taak als micro-prudentieel toezichthouder adequaat heeft uitgevoerd?

Daarvoor had de commissie tenminste de beschikking moeten krijgen over toezichtvertrouwelijke informatie over individuele instellingen.

124

Heeft de commissie suggesties hoe kan worden voorkomen dat de toezichthouders bij snelle innovatieve ontwikkelingen steeds achter de feiten aanlopen?

Toezichthouders lopen per definitie achter de feiten aan omdat het gros van hun informatie afkomstig is van de financiële instellingen zelf en er altijd een zekere mate van vertraging zit in de informatieoverdracht. Wel is de commissie van mening (aanbeveling 23) dat er meer aandacht voor macro-prudentiële analyse zou moeten komen en dat toezichthouders, naast de cijfers, meer inhoudelijk naar onderliggende patronen en processen zouden moeten kijken. De commissie vraagt ook om interne verbetering bij de toezichthouders (aanbeveling 25) waarbij de aanwezige kennis en expertise in grotere mate aangevuld wordt met praktijkervaring. Dit kan bijvoorbeeld door het laten meelopen van toezichthouders binnen instellingen en door het periodiek inhuren van externe kennis.

125

In hoeverre konden de systeemrisico’s die DNB signaleerde niet worden aangepakt binnen de gedelegeerde verantwoordelijkheid van de financieel toezichthouders? In hoeverre was hier aanvullend beleid of wetgeving noodzakelijk? Wekken de Europese initiatieven om te komen tot een European Systematic Risk Board voldoende vertrouwen bij de commissie voor de toekomst?

Systeemrisico’s zijn niet eenvoudig te duiden. Dat komt door het mondiale karakter van systeemrisico’s; immers het financieel stelsel is mondiaal. Daarnaast vond een groot deel van de activiteiten binnen het financiële systeem plaats buiten de reikwijdte van de geldende wet- en regelgeving waardoor hier geen of veel minder toezicht op kon worden gehouden.

De commissie vindt totstandkoming van een European Systemic Risk Board een stap in de goede richting, conform haar aanbevelingen 10 (regelgeving bij voorkeur mondiaal of Europees,) en 19 (toezicht op Europees niveau versterken).

126

Er staat dat kennis bij DNB niet automatisch inhoudt dat, wat er in de markt gebeurt en wat spelers daar doen, voldoende doorzien wordt. Hoe kan dit worden verbeterd?

De commissie heeft geconcludeerd dat bij de toezichthouders veranderingen en verbeteringen noodzakelijk zijn (aanbeveling 25). Dat kan bijvoorbeeld door meer interactie met de praktijk. Daarnaast is de commissie van mening dat er meer focus op handhaving en ingrijpen moet komen. Een proactievere houding vraagt ook om een andere cultuur binnen de toezichthouder.

In het plan van aanpak cultuurverandering toezicht DNB (Kamerstuk 32 432, nr. 5) wordt een aantal voorstellen gedaan om te komen tot zo’n kritische en proactieve houding in de toezichtcultuur. Zo moet gebruik van de expertisecentra binnen DNB een dwingender karakter krijgen en wordt gewerkt aan betere aansturing van de mensen, het binnenhalen van grondige kennis en ervaring uit de praktijk, intensivering van het opleidingsprogramma, aanscherping van het roulatiebeleid, en een betere dialoog binnen de organisatie.

127

Kan de commissie aangeven op welke wijze het vigerende geheimhoudingsregime de analyse van de commissie heeft bemoeilijkt als het gaat over het functioneren van het Nederlandse financieel toezicht? Welke belangrijke oordelen zijn vanwege de geheimhouding noodzakelijkerwijs achterwege gebleven?

Dit heeft in zoverre een rol gespeeld dat de commissie geen volledig oordeel heeft kunnen vellen over het micro-prudentieel toezicht op individuele instellingen. Zie ook antwoord op vraag 123

128

Welke onderbouwing geeft het ministerie van Financiën in de interne memo dat actief aandeelhouderschap bij de casus ABN Amro een wenselijke ontwikkeling is?

Het gaat hier om een niet nader onderbouwde opvatting die in algemene zin is opgenomen: de overnamestrijd rondom ABN AMRO werd gekenschetst als een logische consequentie van vrije marktwerking en actief aandeelhouderschap. Dit blijkt uit de interne documenten uit februari 2007 die het ministerie van Financiën vertrouwelijk heeft verstrekt aan de commissie en de bewoordingen die daarin worden gebruikt.

129

Welke onderbouwing geeft het ministerie van Financiën in de interne informatie dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de uitkomst op de aanvraag negatief zou zijn?

De minister van Financiën heeft zijn standpunt, dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de uitkomst op de aanvraag negatief zou zijn, enerzijds gebaseerd op het wettelijke voorschrift dat zo is geformuleerd dat de minister de gevraagde verklaring van geen bezwaar verleent, tenzij zich één of meer van de limitatief opgesomde gronden voor weigering voordoet. De mogelijkheid van het niet-afgeven van een verklaring van geen bezwaar werd daarnaast bijzonder klein geacht omdat aan een afgifte voorwaarden gesteld konden worden.

Bovendien stelde de minister zich op het standpunt dat de toets op criterium C, die de minister moest uitvoeren voor de afgifte, een zeer beperkte zou zijn. Niet in de laatste plaats, omdat deze toets naar het idee van de minister sterk samenhing en overlapte met de toets die DNB uit moest voeren op criteria A en B. Een positieve beoordeling op criteria A en B door DNB zou naar het idee van de minister vrijwel zeker neerkomen op een positieve beoordeling op criterium C. Met deze standpunten heeft de minister de beleidsmatige ruimte om een eigenstandige macro-prudentiële of systeemafweging te maken over de afgifte van een verklaring van geen bezwaar weloverwegen kleiner gemaakt dan mogelijk was.

130

Waaruit blijkt dat het ministerie van Financiën stellig was dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de uitkomst op de aanvraag negatief zou zijn?

Dit blijkt uit de interne documenten uit juli 2007 die het ministerie van Financiën en DNB vertrouwelijk hebben verstrekt aan de commissie en de bewoordingen die daarin worden gebruikt. Dit is bevestigd in de gesprekken met mevrouw Van Geest en de heer Bos.

131

Bij welke zwaarwegende reden had de DNB de afgifte van een verklaring van geen bezwaar geweigerd?

DNB heeft niet vermeld welke specifieke reden in dit geval zwaarwegend genoeg zou zijn geweest om de afgifte van een verklaring van geen bezwaar te weigeren. De commissie heeft geconstateerd dat DNB ervoor gekozen heeft om de relevante risico’s die er waren niet aan te grijpen om ten principale negatief te oordelen over de verklaring van geen bezwaar voor het consortium, maar om intensief te werken aan het mitigeren van deze risico’s. Hiermee nam DNB de facto de verantwoordelijkheid op zich om de «gaatjes» die er waren om negatief te oordelen ten aanzien van de overname en opsplitsing te dichten, hoewel DNB vanaf het begin sterk gekant was tegen de opsplitsing van een Nederlandse systeembank.

132

Op welke wijze had de minister de beleidsmatige ruimte om een eigenstandige macro-prudentiële of systeemafweging te maken over de afgifte van een verklaring van geen bezwaar concreet groter kunnen of moeten maken? Wat waren de gevolgen geweest van het eventueel weigeren van deze verklaring zowel voor DNB als voor de minister van Financiën?

De commissie is van oordeel dat, binnen de juridische kaders, de minister van Financiën de beleidsmatige ruimte die hij had om zijn rol en verantwoordelijkheid in te vullen bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar voor de overname van ABN AMRO door het consortium ook op een andere, namelijk ruimere, wijze had kunnen invullen dan is gebeurd. Door zo’n andere invulling had de uitkomst van het afgifteproces anders kunnen zijn.

De commissie kan geen uitspraken doen over de hypothetische gevolgen die het weigeren van de verklaring van geen bezwaar door DNB of de minister van Financiën gehad zou hebben.

133

Welke rol heeft de geheimhoudingsverklaring gespeeld bij het opstellen van deze conclusies? Hoe kan worden bepaald of de conclusies dan hetzelfde waren geweest?

Vanaf het begin van het onderzoek was duidelijk dat de commissie te maken zou krijgen met de geheimhoudingsverplichting uit de Wet op het financieel toezicht (artikel 1:89). Om goede uitvoering van het parlementaire onderzoek mogelijk te maken is in samenspraak met het ministerie van Financiën, DNB en AFM gezocht naar de grenzen van de geheimhoudingsplicht, zodat op prudente wijze recht kon worden gedaan aan de betrokken belangen. De commissie meent dat de informatieverzoeken van de commissie accuraat zijn behandeld en heeft geen enkele indicatie dat de conclusies die zij trekt anders zouden luiden zonder de geheimhoudingsbepalingen uit de Wft.

134

Hoe beoordeelt de commissie de gekozen invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid in de ABN AMRO-casus als het gaat over het besluit van de minister om de verantwoordelijkheid voor een positief besluit in grote mate neer te leggen bij DNB?

De commissie stelt vast dat de minister van Financiën de beleidsmatige ruimte weloverwogen kleiner heeft gemaakt dan mogelijk was. De minister heeft er voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor een positief besluit in grote mate neer te leggen bij DNB, met als uitgangspunt dat een negatief besluit zeer onwaarschijnlijk zou zijn. De commissie is van oordeel dat, binnen de juridische kaders, de minister van Financiën en DNB de beleidsmatige ruimte die zij hadden om hun rol en verantwoordelijkheden in te vullen bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar voor de overname van ABN AMRO ook op een andere wijze hadden kunnen invullen dan is gebeurd. De uitkomst van het afgifteproces van de verklaring van geen bezwaar had door zo’n andere invulling van die beleidsmatige ruimte anders kunnen zijn.

135

Welke signalen heeft DNB ontvangen dat de groei van de IJslandse banken onverantwoord is geweest?

De commissie heeft geen uitputtend overzicht van de signalen die DNB heeft ontvangen over de onverantwoorde groei van de IJslandse banken. Onder andere uit de interne informatie die DNB vertrouwelijk aan de commissie heeft verstrekt en op basis van het onderzoeksrapport «De bevoegdheden van de DNB inzake Icesave» concludeert de commissie dat DNB al in een vroeg stadium, begin 2008, goed op de hoogte was van de risico’s in het IJslandse financiële systeem, van de risico’s in de IJslandse financiële sector in het algemeen en van die bij Landsbanki in het bijzonder.

136

Kan een lijst worden gegeven van landen waar aanvullende toetreding lang op zich kan laten wachten? Kan daarbij de termijn in dagen worden gegeven?

De commissie beschikt niet over een lijst van landen waar aanvullende toetreding tot het nationale depositogarantiestelsel lang op zich kan laten wachten.

137

Kan de commissie ingaan op het promotieonderzoek van de heer Wawoe, dat als conclusie heeft dat bonussen verkeerd en riskant gedrag uitlokken, en niet leiden tot betere prestaties, en dat daarom bonussen beter afgeschaft kunnen worden (Het Financieel Dagblad, 24 juni 2010, blz. 11)? Leidt dit bij de commissie nog tot nieuwe inzichten?

De commissie heeft via de media kennis genomen van het onderzoek van de heer Wawoe. Zijn conclusie is dat beloning die enkel en alleen gebaseerd is op het halen van vooraf gestelde doelen, en dus niet gebaseerd is op de algehele kwaliteit van het geleverde werk, averechts werkt. Zijn conclusie hangt dus af van de vorm van variabele beloning en houdt niet in dat iedere bonus verkeerd en riskant gedrag uitlokt en daarom afgeschaft dient te worden. «Bonussen» is in dit verband een brede term. De commissie benadrukt dat beloningsstructuren die perverse prikkels geven, bijvoorbeeld door geen rekening te houden met gelopen risico, uitgebannen moeten worden.

138

De Icesave-casus illustreert naar het oordeel van de commissie de grote problemen die in de praktijk kunnen ontstaan in het Europese stelsel van home-state control. Inmiddels is bekend geworden dat de IJslandse toezichthouder informatie heeft achtergehouden. Hoe kijkt de commissie hier tegenaan? Hoe kan het vertrouwen tussen de toezichthouders worden verbeterd?

De commissie kan de vraag of de IJslandse toezichthouder bewust informatie heeft achtergehouden niet beantwoorden. De IJslandse toezichthouder heeft desgevraagd geen inhoudelijke reactie gegeven op uitlatingen gedaan tijdens de openbare gesprekken.

De commissie beveelt in dit verband aan om voortvarend aan het Europees toezichtstelsel te werken (aanbeveling 19). Gezien de problemen die er geweest zijn, zoals bij Icesave, hecht de commissie er in de aanloop naar het optuigen van het Europese stelsel sterk aan dat het uitwisselen van toezichtinformatie tussen verschillende nationale toezichthouders zo nodig kan worden afgedwongen. Deze uitwisseling dient gebaseerd te zijn op transparantie naar elkaar toe in plaats van op vertrouwen in elkaar.

139

Welke voordelen had host-state control volgens de commissie gehad in het specifieke geval van Icesave?

Host-state control zou volgens de commissie hebben ingehouden dat, in het geval van Icesave, DNB direct had kunnen reageren en ingrijpen op basis van de problemen die DNB wél zag en die de IJslandse toezichthouder FME niet zag of niet wilde zien. Dat wil niet zeggen dat het debacle daarmee voorkomen had kunnen worden, maar host-state control had tot een bevredigender uitkomst kunnen leiden.

140

Van wie waren de juridische adviezen rondom de toetreding van Landsbanki tot het Nederlandse depositogarantiestelsel aan DNB afkomstig? Hoe verhouden deze adviezen zich tot de uitspraak van mevrouw De Moor-van Vugt die heeft gewezen op de houding van advocaten die in een andere richting zouden adviseren dan de commissie suggereert? Hoe beoordeelt de commissie de juridische advisering zoals DNB die inwint?

De commissie heeft geen onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de juridische advisering die DNB heeft gebruikt en heeft daar derhalve geen oordeel over. Naar aanleiding van het rapport inzake Icesave, opgesteld door professor De Moor-van Vugt en professor Du Perron, heeft DNB in juni 2009 een advies ingewonnen van professor Grundmann-van de Krol. In januari 2010 heeft professor Tison op verzoek van DNB een soortgelijk advies opgesteld waarin de conclusies van professor Grundmann-van de Krol worden onderschreven.

Beide adviezen aan DNB beperken zich nadrukkelijk tot het juridische kader van de casus Icesave en geven dus geen economisch of beleidsmatig oordeel. Er wordt geen antwoord gegeven op de vraag of er feiten en omstandigheden waren die ruimte gaven om in te grijpen. Professor De Moor-van Vugt en professor Du Perron gaan ook uit van het juridische kader en gaan niet in op de beleidsvraag. Zij constateren wel dat, om tot een bevredigend rapport te komen, niet kan worden volstaan met de – breed gedeelde – constatering dat er Europeesrechtelijk weinig mogelijkheden waren. De (beleids-)vraag of er feitelijk iets gedaan had kunnen worden dient volgens professor De Moor-van Vugt en professor Du Perron wel te worden opgeworpen.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Rouvoet, A. (CU), Blok, S.A. (VVD), Fng voorzitter, Weekers, F.H.H. (VVD), Haersma Buma, S. van (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Hijum, Y.J. van (CDA), Irrgang, E. (SP), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Dijck, A.P.C. van (PVV), Spekman, J.L. (PvdA), Vermeij, R.A. (PvdA), Ouwehand, E. (PvdD), Bashir, F. (SP), Sap, J.C.M. (GL), Plasterk, R.H.A. (PvdA), Groot, V.A. (PvdA), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Braakhuis, B.A.M. (GL), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Verhoeven, K. (D66) en Koolmees, W. (D66).

Plv. leden: Vacature (CU), Schaart, A.H.M. (VVD), Aptroot, Ch.B. (VVD), Atsma, J.J. (CDA), Elias, T.M.Ch. (VVD), Koppejan, A.J. (CDA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Smilde, M.C.A. (CDA), Nicolaï, A (VVD), Graus, D.J.G. (PVV), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Veen, E. van der (PvdA), Thieme, M.L. (PvdD), Karabulut, S. (SP), Halsema, F. (GL), Heijnen, P.M.M. (PvdA), Smeets, P.E. (PvdA), Beertema, H.J. (PVV), Gent, W. van (GL), Jong, L.W.E. de (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Vacature (D66) en Vacature (D66).

Naar boven