31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 68 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juni 2010

Tijdens het AO van 14 april jongstleden (kamerstuk 31 524, nr. 67) over het mbo heb ik uw vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief toegezegd waarin ik terugkom op de volgende onderwerpen:

  • 1. mijn antwoord op de vraag naar verschillen in bekostiging van probleemleerlingen in het vo en in het mbo;

  • 2. de planning van het inspectieonderzoek naar de bevoegdheid van docenten die worden ingezet voor een ander vak dan waarvoor ze zijn opgeleid en

  • 3. mijn reactie op motie 31 524, nr. 56 van Kamerlid Van Gent c.s.

Deze onderwerpen licht ik hieronder achtereenvolgens toe.

Ad 1. Klopt het dat mbo scholen bijna de helft minder geld krijgen voor probleemjongeren dan vmbo scholen?

Berenschot heeft in opdracht van de roc’s in de vier grote steden in samenwerking met de MBO-Raad een onderzoek gepresenteerd naar de vergelijking van de bekostiging van het vmbo (lwoo/pro) en het mbo. Ik ben van mening dat uit dit onderzoek niet geconcludeerd kan worden dat er een groot verschil bestaat tussen het vmbo (lwoo/pro) en het mbo als het gaat om financiering van leerlingen op de niveaus 1 en 2. Als een aantal zorgbudgetten voor het mbo volledig worden toegerekend aan de niveaus 1 en 2 dan bestaat er nauwelijks verschil meer in de vmbo budgetten voor lwoo/pro en de mbo bekostiging voor deze categorie leerlingen. Het gaat om de budgetten als gevolg van het IBO bve (interdepartementaal beleidsonderzoek bve) en de budgetten voor schoolmaatschappelijk werk en de stagebox. Ik ben in gesprek met de MBO Raad, mede omdat zij aangeven dat er los van de budgetten voor de leerlingen op de niveaus 1 en 2 er ook leerlingen voorkomen op de niveaus 3 en 4 die extra ondersteuning nodig hebben. Die extra ondersteuning beperkt zich tot de groep lwoo/pro leerlingen die (in plaats van naar niveau 1 en 2) rechtstreeks doorstromen naar niveau 3 en 4.

Ad 2. Planning inspectieonderzoek bevoegdheid van docenten die worden ingezet voor een ander vak dan waarvoor ze zijn opgeleid.

Zoals ik u heb aangekondigd in mijn brief van 2 april jl. (kamerstuk 31 524, nr. 62) heb ik met de Inspectie van het Onderwijs overlegd over het onderzoek naar het feitelijk gebruik binnen mbo-instellingen van de mogelijkheid om een docent in te zetten op andere gebieden dan waarvoor hij of zij een onderwijsbevoegdheid heeft behaald. De inspectie heeft mij toegezegd dit onderzoek in 2010 en 2011 te zullen verrichten in twee rondes.

Dit onderzoek koppelt de inspectie namelijk aan haar zogenaamde stelselonderzoeken: onderzoeken die zij verricht bij een aselecte steekproef van opleidingen in het kader van de voorbereiding van het Onderwijsverslag. Deze onderzoeken zijn gericht op het verwerven van een representatief beeld van de kwaliteit van het onderwijs in het mbo. Bij deze onderzoeken richt de inspectie zich in 2010 op de sectoren economisch en agrarisch onderwijs en in 2011 op de sectoren techniek en zorg en welzijn. Hiermee ontstaat binnen anderhalf jaar een beeld over deze kwestie in het gehele mbo.

Het onderzoek zal in kaart brengen in welke mate docenten op andere onderwijsgebieden worden ingezet dan die waarop hun bevoegdheid betrekking heeft. In beeld zal worden gebracht voor welke onderwijsgebieden dit in het bijzonder gebeurt. Ook zal het onderzoek gegevens opleveren over de inzet van niet-bevoegde docenten en van onderwijsinstructeurs en andere onderwijsgevenden, niet zijnde docenten.

Door de koppeling met de stelselonderzoeken kan een relatie worden gelegd tussen de inzet van docenten en specifieke aspecten van de onderwijskwaliteit.

De inspectie heeft mij toegezegd over de uitkomsten van het eerste deel van het onderzoek te zullen rapporteren vóór 1 november aanstaande. Rapportage over het tweede deel en tegelijkertijd over het geheel vindt plaats vóór 1 november 2011.

Ad 3. Motie Van Gent c.s.

Op 16 maart jl. heeft uw Kamer motie 31 524, nr. 56 aangenomen waarin u mij verzoekt ervoor te zorgen dat bij zwakke en zeer zwakke opleidingen minimaal 70% van het budget wordt ingezet voor 850 lesuren begeleide onderwijstijd door een bevoegd docent en toe te zien op de naleving daarvan.

In mijn eerdergenoemde brief van 2 april jl. (Kamerstuk 31 524, nr. 62) heb ik reeds aangegeven dat ik deze motie in de meest letterlijke zin niet kan uitvoeren. De reden daarvoor is een heel principiële: ik ga niet over de feitelijke inrichting van het onderwijsleerproces. Dat is de bevoegdheid van de scholen. Zij ontvangen daarvoor bekostiging in de vorm van de jaarlijkse rijksbijdrage. Die wordt verstrekt als een zogenaamde lumpsum. Dat betekent dat de scholen voor de inzet daarvan bestedingsvrijheid hebben, binnen het bestaande wettelijk kader. Dit kader omvat onder meer urennormen en een regeling van bevoegdheden, het bevat geen directe voorschriften voor de inzet van personele middelen.

Kort gezegd: ik ga over het «wat»: kwalitatief goed onderwijs en ik oefen daarop toezicht uit door middel van het stelsel van kwaliteitszorg. De scholen gaan, binnen het bestaande wettelijk kader, over het «hoe». Zij bepalen zelf met welke inzet van middelen op welke punten zij hun onderwijs vormgeven.

Die bevoegdheidsverdeling is de reden waarom ik de motie in de meest letterlijke zin eenvoudigweg niet kán uitvoeren.

Dat laat onverlet dat de inspectie scherp toezicht houdt op de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij kent het toezichtkader bve een verdiepingsmodule kwaliteit management en personeel. Indien de inspectie daartoe aanleiding ziet bij een kwaliteitsonderzoek, kijkt zij grondig naar kwaliteitsaspecten zoals het personeelsbeleid en de samenstelling en het functioneren van het personeel.

Het is juist dit scherpe toezicht dat ertoe heeft geleid dat we de zwakke en zeer zwakke opleidingen goed in beeld hebben. Bovendien heb ik een versnelling aangebracht in de tijdspanne tussen het constateren van onvoldoende onderwijskwaliteit en een passende sanctie, zoals verwoord in mijn brief aan uw Kamer van 4 april jl. (Kamerstuk 31 289, nr. 82). Vanaf 1 augustus a.s. zal de inspectie direct bij constatering van onvoldoende onderwijskwaliteit een waarschuwing afgeven. Als na een jaar verbetertijd de opleiding nog steeds van onvoldoende kwaliteit is, kan ik de onderwijslicentie intrekken.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Naar boven