31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 62 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 april 2010

Tijdens het Algemeen Overleg «Leraren» van 19 november 2009 (kamerstuk 27 923, nr. 93) heeft mevrouw Besselink (Partij van de Arbeid) gevraagd om een toelichting op de eisen die worden gesteld aan docenten in het mbo. Zij uitte tevens haar zorg over het inzetten van leraren voor het geven van vakken waarvoor zij niet initieel zijn opgeleid.

Ik deel de mening van mevrouw Besselink dat ook in het mbo lessen moeten worden gegeven door voor het betreffende vak bekwame leraren. In dat kader heb ik u toegezegd het verslag van een onderzoek van de Onderwijsinspectie naar de toepassing van de Wet Bio in het mbo aan u te doen toekomen (bijlage I)1.

Op 16 maart 2010 heeft u motie 31 524, nr. 56 aangenomen, die inhoudt dat bij zwakke en zeer zwakke opleidingen minimaal 70% van het budget wordt ingezet voor 850 lesuren begeleide onderwijstijd door een bevoegd docent, en dat de Inspectie toe moet zien op de naleving daarvan.

Ik interpreteer deze motie als volgt. Elke BOL-opleiding, ongeacht goed of zwak, hoort aan de 850 urennorm te voldoen. Deze norm kan ingevuld worden met een combinatie van «school» en «stage». De Inspectie van het Onderwijs ziet daarop toe. Dit doet zij momenteel zowel in aparte handhavingsonderzoeken, als in de kwaliteitsonderzoeken in het kader van het risicogerichte toezicht, binnen het zogenaamde tweede orde toezicht.

Mocht bij kwaliteitsonderzoeken blijken dat de kwaliteit niet in orde is, dan kijkt de inspectie in zijn tweede orde toezicht conform de WOT ook naar de oorzaken daarvan. De inspectie kan dan ook de kwaliteit van personeel en management onderzoeken en de naleving van de bepalingen over lesbevoegdheden uit de Wet Bio in het mbo.

Voor een deel van de tijd zal de student op school verkeren en hoort hij/zij les te krijgen van bevoegde docenten. Voor een deel van de tijd zal de student echter stagelopen en vooral begeleid worden door de stagebegeleider in het bedrijf waar hij/zij stage loopt. Hier is de bevoegdheid niet aan de orde. Overigens zijn in erkenningsregelingen van leerbedrijven doorgaans eisen opgenomen die gesteld worden aan de kwaliteit van de praktijkbegeleiders. De verhouding tussen «aandeel school» en «aandeel stage» kan gedurende de schoolloopbaan sterk variëren en daarin kan en wil ik niet treden.

Ten eerste wijs ik erop dat het huidige bekostigingsstelsel mij niet toestaat dat ik direct stuur op interne allocatie van lumpsummiddelen. Maar ook los daarvan heeft het stellen van eisen aan de bevoegdheid van docenten dus alleen zin voor het deel van het programma dat binnen de muren van de school uitgevoerd wordt. In de meest letterlijke zin kan ik de motie dus niet uitvoeren. Wel zal ik in de geest van de motie met de Inspectie verkennen in hoeverre in het tweede orde toezicht en binnen de kaders van de WOT de bevoegdheid c.q. bekwaamheid van docenten onderzocht kan worden.

In deze brief ga ik achtereenvolgens in op:

  • op de cijfers met betrekking tot de bevoegdheid van leraren;

  • de wettelijke regeling van bevoegdheid in het mbo;

  • de bevindingen van de Onderwijsinspectie;

  • conclusie;

  • vervolg.

De cijfers

Met de nota Werken in het onderwijs 2010 (kamerstuk 27 923, nr. 88, 15 september 2009) heb ik u geïnformeerd over de bevoegdheden in het mbo.

De feiten zijn:

  • 5 % van de leraren heeft geen enkele bevoegdheid.

  • 71% heeft een hbo- of wo getuigschrift met onderwijsbevoegdheid.

  • 18% heeft een getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB.

  • 6% heeft een getuigschrift lerarenopleiding basisonderwijs

Uit bovenstaande cijfers volgt dat 89% van het onderwijzend personeel de voor het mbo vereiste onderwijskwalificatie heeft. De overige 11% kunnen als zij-instromer benoembaar zijn. In dat geval moeten ze binnen twee jaar hun bevoegdheid halen.

69% van de lessen wordt verzorgd door leraren die specifiek voor dat vak zijn opgeleid. Op roc’s wordt dus ongeveer eenderde van de lessen gegeven door leraren die niet specifiek voor dat vak zijn opgeleid. In bovengenoemd Algemeen Overleg was de vraag aan de orde of dat mag.

De wettelijke regeling van bevoegdheid in het mbo

Voor de vakken in het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie geldt dezelfde hoofdregel als voor het zogenoemde tweedegraads gebied van het voortgezet onderwijs: docenten moeten voldoen aan de bekwaamheidseisen vo/bve.

Een instelling in het mbo kan een docent benoemen als deze voldoet aan de bekwaamheidseisen. Dit blijkt in ieder geval uit het getuigschrift van een lerarenopleiding vo of een universitaire lerarenopleiding.

Degenen die zo’n getuigschrift niet hebben, mogen alleen onder specifieke voorwaarden worden benoemd als leraar. Zij moeten dan beschikken over een geschiktheidsverklaring van het bevoegd gezag en zij moeten een getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB behalen, ook wel pedagogisch-didactische aantekening genoemd. Zij-instromers kunnen op basis van een geschiktheidsverklaring van het bevoegd gezag worden benoemd. Zij moeten dan wel binnen twee jaar een pedagogisch-didactische aantekening behalen.

Het bevoegd gezag kan een leraar die voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het tweedegraads gebied in een bepaald vak breder inzetten en wel voor die vakken waarin het bevoegd gezag de leraar voldoende bekwaam acht. Het bevoegd gezag mag dit uiteraard alleen doen als het zich ervan overtuigd heeft dat de leraar bekwaam is om het vak te geven.

In elk geval zijn scholen verplicht ervoor te zorgen dat leraren de bekwaamheid voor hun werk kunnen onderhouden.

Bevindingen inspectie

De Onderwijsinspectie heeft conform het jaarwerkplan 2009 een verkennend onderzoek uitgevoerd naar de bekwaamheid van leraren in het mbo (bijgevoegd).

De IvhO stelt vast dat de Wet BIO een impuls heeft geleverd om meer aandacht te geven aan deskundigheidsbevordering binnen de instellingen.

De wijze waarop deskundigheidsbevordering concreet verder vorm wordt gegeven is binnen de meeste instellingen nog in ontwikkeling.

Er doen zich daarbij grote verschillen voor in de fase van ontwikkeling en ook in de gekozen instrumentele uitwerking.

De bekendheid met de Wet BIO is groter aan de top van de instellingen dan op lagere niveaus in de organisatie. Het zijn vooral de stafafdelingen op HRM-gebied die vorm geven aan deze ontwikkeling met op dit moment nog beperkte betrokkenheid van het uitvoeringsniveau. De nadruk bij de ontwikkelingsactiviteiten ligt vooral bij de bevordering van deskundigheden door middel van functioneringsgesprekken en scholingsbeleid. Veel minder aandacht is er nu nog voor de feitelijke vaststelling van verworven competenties en voor beslissingen over de inzet daarvan.

Alle betrokkenen lijken het eens over de cruciale betekenis van de direct leidinggevenden voor een succesvol competentiemanagement. Er bestaat aarzeling over de vraag of deze leidinggevenden al voldoende in staat zijn en in positie zijn gebracht om hun rol adequaat te kunnen vervullen.

Conclusie

  • 1. Het is de bedoeling dat onbevoegde leraren zo snel mogelijk bevoegd worden. De roc’s moeten hierop gericht beleid voeren. Specifiek voor de zij-instroom is er tot en met 2010 geld beschikbaar. Met dit geld kunnen roc’s de scholing betalen van de zij-instromer en deze studieverlof verlenen. Zodoende kunnen zij-instromers zo snel mogelijk bevoegd worden.

  • 2. De wet geeft aan het bevoegd gezag van de roc’s de vrijheid om eenmaal bevoegde leraren flexibel in te zetten. Dat mag alleen als het bevoegd gezag er zich van heeft overtuigd dat een leraar bekwaam is om het vak te geven. Het onderzoek van de Onderwijsinspectie richtte zich niet op de vraag hoe vaak het voorkomt dat leraren die bevoegd zijn in het ene vak worden ingezet in een ander vak.

Vervolg

Ik zal in overleg met de Onderwijsinspectie nader onderzoek laten doen naar het feitelijk gebruik binnen roc’s van de mogelijkheid om een docent in te zetten voor een ander vak dan waarvoor hij is opgeleid en ook voor welke vakken dit gebeurt (immers is de relatie c.q. de verwantschap tussen het vak waarvoor de leraar is opgeleid en het vak dat hij geeft eveneens relevant), de mogelijke consequenties daarvan voor de kwaliteit van het onderwijs en eventueel gewenste oplossingen. Te denken valt hierbij aan het aanscherpen van de voorwaarden waaronder een leraar een ander vak kan geven dan waarvoor hij is opgeleid, bijvoorbeeld door het definiëren van inhoudelijke domeinen waarbinnen een leraar flexibel kan worden ingezet.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven