31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

Nr. 371 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 juli 2018

Uw Kamer heb ik toegezegd om u vóór de zomer te informeren over de stand van zaken van een aantal voorgenomen beleidsmaatregelen. In deze verzamelbrief informeer ik u over deze toezeggingen aan de hand van volgende driedeling:

  • a) Acties vastgelegd in wet- en regelgeving

  • b) Pilots om ervaringen op te doen

  • c) Onderzoeken waarover ik in overleg zal treden met betrokken partners

Acties vastgelegd in wet- en regelgeving

  • 1. Schoolkosten mbo

  • 2. Mbo-studentenfonds

  • 3. Studiebijsluiter mbo-scholen

Pilots om ervaringen op te doen

  • 4. Pilots met een vakcertificaat in het mbo

  • 5. Pilots voor een soepeler overgang naar werk

  • 6. Pilots met een kwalificatierecht

  • 7. Pilots met een nieuwe vorm voor praktijkleren

Onderzoeken waarover ik in overleg zal treden met betrokken partners

  • 8. Passend onderwijs in het mbo

  • 9. Onderwijsovereenkomst

  • 10. Themaonderzoek entreeopleiding Onderwijsinspectie

A) Acties vastgelegd in wet- en regelgeving

1. Schoolkosten mbo

Tijdens het algemeen overleg over het Bestuursakkoord mbo (d.d. 04 april 2018) heb ik uw Kamer toegezegd dat ik voor het volgende schooljaar de handreiking voor schoolkosten naar de Kamer zal sturen.1 Met deze brief doe ik deze toezegging gestand en voldoe ik ook aan het verzoek van het lid Kwint (SP) om een brief van het kabinet over de eigen bijdrage voor leermiddelen in het mbo (Handelingen II 2017/18, nr. 68, item 30).

Ik ben verheugd om u te melden dat de MBO Raad, JOB en ik overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de handreiking schoolkosten. De tekst daarvan is als bijlage2 opgenomen bij deze brief. De handreiking is uitgemond in zestien punten die nadere duidelijkheid verschaffen over de regels omtrent schoolkosten in het mbo.

Uitgangspunt is dat studenten in het mbo, na betaling van het wettelijke les- of cursusgeld, het onderwijs kunnen volgen en de examens kunnen afleggen om hun diploma te behalen. De school voorziet in de hiervoor noodzakelijke benodigdheden (basisuitrusting school). Ik vind het belangrijk dat studenten een opleiding in het mbo kunnen volgen en afronden met de basisuitrusting van de school, en niet kunnen worden verplicht tot het betalen van een geldbedrag (anders dan het les-of cursusgeld) aan de school.

Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, omtrent de schoolkosten in het mbo meer helderheid kan bieden. De Inspectie van het Onderwijs zal op basis van dit document toezicht houden. Met de MBO Raad en JOB heb ik afgesproken dat deze handreiking over twee jaar wordt geëvalueerd. De MBO Raad en JOB zullen de scholen en de studentenraden informeren over het beschikbaar komen van de handreiking en brengen deze het komende studiejaar op diverse bijeenkomsten onder de aandacht van de scholen en de studentenraden.

Op 7 juni jl. heb ik op het ministerie een bijeenkomst over medezeggenschap in het mbo gehouden. Hiervoor had ik JOB en studentenraadsleden uitgenodigd. Met ruim 60 studentenraadsleden uit het hele land ben ik in gesprek gegaan over hoe studentenparticipatie nóg beter kan. Bijna alle leden van de studentenraden gaven aan dat zij als studentenraad veel te zeggen hebben op hun school. Er was ook een aantal zaken dat nog verbeterd kon worden, onder andere de docentencultuur bij de begeleiding van studentenraden (aanspreekbaarheid, tijd, energie), faciliteiten van voldoende kwaliteit en brede studentenparticipatie die verder gaat dan alleen een studentenraad. Daarom zal ik aan JOB een subsidie verstrekken om studentenraden verder te ondersteunen bij de uitvoering van het Bestuursakkoord mbo en voor de verdere professionalisering van de studentenraden. JOB kan de studentenraden ook ondersteunen bij het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid, dat ook is opgenomen in de handreiking.

2. Mbo-studentenfonds

Ik vind dat iedere jongere, ongeacht zijn of haar financiële of persoonlijke situatie, de kans moet krijgen om onderwijs te volgen en daarmee het maximale uit zichzelf te halen. Mijn ambtsvoorganger heeft vorig jaar een aantal mogelijkheden geschetst om in navolging van de regeling tijdelijke voorziening leermiddelen een structurele voorziening te realiseren. In het algemeen overleg mbo d.d. 13 december 2017 en in mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 22 december 2017 heb ik aangegeven dat mijn voorkeur voor een structurele oplossing uitgaat naar een mbo-studentenfonds (zoals het hoger onderwijs reeds het profileringsfonds kent).3

Onlangs is de Regeling tijdelijke voorziening leermiddelen geëvalueerd. Deze regeling is er om de schoolkosten voor minderjarige bol-studenten uit minimagezinnen te beperken. De evaluatie is als bijlage4 met deze brief meegezonden. Uit de evaluatie blijkt dat naar schatting maximaal de helft van het budget ingezet wordt door mbo-instellingen. Ik wil het bedrag van € 10 miljoen dat beschikbaar is via de Regeling tijdelijke voorziening leermiddelen per studiejaar 2020–2021 beschikbaar stellen aan mbo-instellingen voor een mbo-studentenfonds. Dit budget komt dan ook beschikbaar voor ondersteuning van groepen die vaak vertraging oplopen en daardoor financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals zwangere studenten, studenten met overmachtssituaties en deelnemers van studentenraden.

Ik streef er naar om uw Kamer in het najaar van 2019 een wetsvoorstel toe te zenden, waarin het fonds wettelijk verankerd wordt. In de tussentijd blijft de tijdelijke regeling voorziening leermiddelen van kracht zodat schoolkosten in ieder geval geen belemmering zijn om aan een opleiding te beginnen. In deze wetswijziging neem ik ook de eerder toegezegde wettelijke verankering van het zwangerschapsverlof voor mbo-studenten mee.

3. Studiebijsluiter mbo-scholen

Op basis van de wet zijn mbo-scholen verplicht aankomende studenten adequaat te informeren over de kwaliteit en het arbeidsmarktperspectief van de opleiding. De Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) heeft een studiebijsluiter ontwikkeld met als doel informatie op een uniforme wijze aan te leveren. Niet alle mbo-scholen gebruiken momenteel de bijsluiter in hun voorlichting omdat zij van mening zijn dat de bijsluiter onvoldoende recht doet aan hun opleiding. De motie Wiersma c.s. 31 524, nr. 325) vraagt mij om zo spoedig mogelijk een regeling vast te stellen op basis waarvan mbo-scholen een vergelijkbare en goed vindbare studiebijsluiter gaan hanteren bij hun voorlichting. Om recht te doen aan deze motie heb ik de SBB om aanvullend advies verzocht over de inhoud van de studiebijsluiter. Dit advies heb ik inmiddels ontvangen. Het advies richt zich op voorlichting aan aankomende studenten voor het initiële onderwijs. In het advies stelt de SBB voor om acht indicatoren op te nemen in de ministeriële regeling te weten: studenttevredenheid, percentage geslaagde studenten, doorstroom hbo, doorstroom mbo, kans op werk, arbeidsmarktpositie van gediplomeerden, kans op stage/ kans op leerbaan en gemiddeld startsalaris.

Ik neem de acht indicatoren uit het advies over en zal die zo spoedig mogelijk omzetten in een ministeriële regeling. Zodoende kunnen mbo-scholen hiermee rekening houden in de voorlichting die dit najaar al van start gaat. In lijn met het advies zal ik in de regeling onderscheid maken tussen bekostigde mbo-scholen en niet-bekostigde mbo-scholen, dit omdat niet-bekostigde mbo-scholen zich vooral richten op het aanbod van volwassenen.

B) Pilots om ervaringen op te doen

Vooruitlopend op mogelijke verankering in wet- en regelgeving ben ik voornemens om een aantal pilots uit te voeren. Deze pilots vloeien voort uit het regeerakkoord (pilots met een vakcertificaat en kwalificatieplicht), uit een gewijzigde motie van de leden Kwint en Özdil (pilots gericht op een soepeler overgang naar werk) (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 120) en uit de ambitie uit het bestuursakkoord met de mbo-sector om meer ruimte te creëren voor een leven lang ontwikkelen (pilots met nieuwe vormen van praktijkleren).

De pilots werk ik uit in nauwe samenwerking met betrokken partners, waaronder de MBO Raad, NRTO en VNO-NCW/MKB-NL. De ervaringen die op worden gedaan met de pilots bespreek ik graag met al deze partners. Dit zodat na afloop van de pilots een afgewogen besluit kan worden genomen over de verdere verankering. Het Ministerie van OCW draagt waar mogelijk bij aan het verspreiden van best practices en andere inzichten die gedurende de pilotfase beschikbaar komen.

4. Pilots met een vakcertificaat in het mbo

Ik ben voornemens om, zoals opgenomen in het regeerakkoord, het mogelijk te maken dat mbo-scholen aan studenten die aan een entree- of niveau 2-opleiding niet hun diploma halen, een vakcertificaat uit kunnen reiken dat laat zien wat een student heeft geleerd.

Na een eerste verkenning met partners uit het onderwijs en bedrijfsleven is er al een aantal uitgangspunten geformuleerd die in de pilots zullen worden meegenomen. Het document dat uitvallers gaan ontvangen:

  • heeft een positieve insteek, er staat in benoemd wat een student kan en kent (en niet wat hij niet heeft gehaald);

  • is betekenisvol voor (potentiële) werkgevers; werkgevers begrijpen wat iemand wél kan en het document helpt bij het vinden van een baan;

  • is betekenisvol voor vervolgonderwijs (in het mbo) zodat de student op een later moment ook gemakkelijk weer kan instromen in een opleiding om alsnog een volledig diploma te halen.

Inhoudelijk kan bij de concrete invulling van het document gedacht worden aan verschillende elementen, afhankelijk van wat de student behaald/afgerond heeft. Naast behaalde examenonderdelen kunnen ook andere resultaten, zoals die van beroepspraktijkvorming, deel uitmaken van dit document.

Vanaf september 2018 zal er in overleg met belanghebbenden gestart worden met pilots voor die mbo-scholen die op vrijwillige basis ervaring willen opdoen met dit document. De inzichten zullen benut worden voor de definitieve invulling van het document.

Ik zal daarbij ook aandacht besteden aan de naamgeving, ook in relatie tot bestaande instrumenten als een mbo-certificaat5 en de instellingsverklaring in het mbo. Heldere naamgeving is van belang om duidelijkheid te kunnen scheppen over wat het document wel en niet betekent. Ik denk daarbij zelf aan de term «mbo-verklaring». Op die manier zou het mbo drie type documenten kennen, een mbo-verklaring, een certificaat en een diploma.

De concrete invulling van het document zal vanzelfsprekend in een zorgvuldig proces met betrokkenen verder worden ontwikkeld. Hierbij zal ook worden gekeken naar de relatie en de ervaringen met de Boris praktijkverklaring6. Er zal bij deze uitwerking nadrukkelijk oog zijn voor de uitvoerbaarheid van het model en mogelijke administratieve lasten.

5. Pilots voor een soepeler overgang naar werk

De gewijzigde motie van de leden Kwint en Özdil verzoekt mij om samen met enkele gemeenten en mbo-scholen een proef vorm te geven om studenten na het behalen van een entree- of mbo 2-opleiding nog twee jaar te laten begeleiden bij hun start op de arbeidsmarkt. Tot op heden hebben zich circa twintig RMC-regio’s en instellingen gemeld voor deelname aan de pilots. Het verheugt mij om te zien dat zo veel regio’s serieus werk maken van het verbeteren van de overgang van onderwijs naar werk. Zij doen dat op een heel diverse manier. Ik wil al deze regio’s opnemen in een netwerk, waarin zij van elkaar kunnen leren. Een begeleidingscommissie zal een aantal pilotregio’s in het bijzonder selecteren, die het meest nadrukkelijk uitvoering geven aan de motie.

Bij het selecteren van de pilotregio’s vind ik het van belang dat in de regio naast mbo-instellingen en de RMC-functie ook spelers in het arbeidsmarktdomein actief zijn: de gemeentelijk dienst Werk en Inkomen, UWV en/of een werkgever/leerbedrijf. Ik vind het ook van belang dat er in de pilots oog is voor de preventieve kant. Dus niet alleen door inzet op de fase na diplomering, maar ook door in te zetten op de fase vóór het behalen van het diploma of bij (voortekenen van) uitval. Desgewenst kunnen in de pilots ook kwetsbare jongeren op de hogere niveaus worden ondersteund bij de overgang naar werk. De pilots naar aanleiding van de gewijzigde motie Kwint en Özdil starten na de zomer en lopen in ieder geval door tot en met september 2020. De pilots worden ondersteund door Ingrado.

Naast de hiervoor genoemde pilots zal ik in samenwerking met de Staatssecretaris van SZW ook pilots starten om de samenwerking tussen RMC, de gemeentelijke dienst Werk & Inkomen en UWV een impuls te geven voor een soepelere overgang naar werk van jongeren die reeds zijn uitgevallen (nieuwe en oud-vsv’ers). Speciale aandacht wordt besteed aan jongeren die buiten beeld zijn geraakt, omdat zij zonder werk of opleiding thuis zitten, dakloos zijn of geen vaste verblijfplaats hebben. Deze pilots voor jongeren die reeds zijn uitgevallen, zullen worden ondersteund door Divosa en Movisie. De resultaten zullen worden gemonitord met behulp van flankerend onderzoek. Daarmee ontstaat inzicht in de werkzame onderdelen in de regionale aanpak. Deze resultaten komen beschikbaar zodat er op een landelijk niveau van kan worden geleerd.

6. Pilots met een kwalificatierecht

In het regeerakkoord is het voornemen opgenomen om de kwalificatieplicht te verhogen naar 21 jaar. Er is voorts aangekondigd dat er pilots worden uitgevoerd in de grote steden. Voor het uitvoeren van pilots met een verlengde kwalificatieplicht is een wetswijziging noodzakelijk. Het verlengen van de kwalificatieplicht betekent dat jongeren in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar zonder startkwalificatie als meerderjarigen verplicht worden tot het volgen van onderwijs totdat de startkwalificatie is behaald. Deelnemende gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk voor de handhaving en eventuele sanctionering. Ook zullen zij samen met het mbo moeten investeren in een goede ondersteuning van studenten. Na de zomer zal ik de Kamer informeren over de uitvoering van de deze maatregel.

Vooruitlopend daarop wil ik wel alvast verkennen welke mogelijkheden er nog zijn binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving om 18+ers zonder startkwalificatie die niet naar school gaan of werken, te motiveren tot het volgen van onderwijs. Rond de meest kansrijke maatregelen wordt een aantal themabijeenkomsten georganiseerd. Op deze bijeenkomsten worden goede voorbeelden gepresenteerd, ervaringen uitgewisseld en intervisie georganiseerd voor RMC-regio’s, scholen en gemeenten. Met deze manier van werken hebben OCW, SZW en VWS rond het Zorgpact goede ervaringen opgedaan. Ingrado en het Ministerie van OCW zullen deelnemende regio’s vervolgens ondersteunen bij de uitvoering van maatregelen.

7. Pilots met een nieuwe vorm voor praktijkleren

Voor minder zelfredzame jongeren zonder startkwalificatie ga ik samen met Staatssecretaris van SZW de overgang naar werk versoepelen en de kans op duurzaam werk vergroten. Ik wil dit realiseren door te investeren in praktijkgerichte mbo-opleidingen met inzet van erkende leerbedrijven in kansrijke sectoren. De ambitie is om dit najaar voor mensen voor wie een startkwalificatie (nog) een brug te ver is pilots in het mbo te starten, die bestaan uit een intensieve periode van werken en leren. Deze pilots zijn geïnspireerd op de aanpak van de Boris-praktijkverklaring in het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. De pilots zijn een aanvulling op de BBL-opleiding die leidt tot een mbo-diploma en op de nieuwe mogelijkheid tot het behalen van een mbo-certificaat. De invulling van deze pilots is maatwerk, maar vaste onderdelen van deze vorm van praktijkleren zijn begeleiding, een leerbaan en een vorm van inkomen. Aan de SBB zullen we een voorstel vragen voor een plan van aanpak voor pilots met gemeenten, UWV, werkgevers en mbo-scholen.

De pilots richten zich niet alleen op minder zelfredzame jongeren. We ontwikkelen een aanpak die geschikt is voor een brede groep mensen zonder startkwalificatie. De leerbehoefte van een statushouder/inburgeraar is immers anders dan die van iemand met een WW-uitkering en recente werkervaring, of dan die van iemand die al drie jaar in de bijstand zit en alleen basisonderwijs heeft gevolgd, en dan die van een jongere afkomstig uit het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs.

C) Onderzoeken waarover ik in overleg zal treden met betrokken partners

8. Passend onderwijs in het mbo

Het Evaluatieprogramma passend onderwijs heeft in het Sectorrapport mbo de bevindingen over het mbo gepresenteerd.7 De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media zal uw Kamer separaat een brief sturen over de ontwikkelingen van passend onderwijs in het funderend onderwijs.

Belangrijke conclusies voor het mbo zijn:

  • De onderzoekers wijzen erop dat de brede aandacht voor basisondersteuning zonder twijfel de meest verrassende impact is die passend onderwijs op het mbo heeft gehad. Passend onderwijs is op de agenda van de opleidingsteams komen te staan.

  • Volgens de onderzoekers heeft de komst van passend onderwijs in de sector een discussie losgemaakt over hoe toegankelijk het mbo kan en moet zijn. Het debat heeft duidelijk twee gezichten. Aan de ene kant spitst de aandacht zich toe op de formele kant van de toegankelijkheid. Aan de andere kant is er een brede beweging te zien, waarin men werkt aan een mbo dat nog beter in staat is om met verschillende studenten om te gaan. Het onderzoek dat is gedaan onder ouders en studenten laat twee kanten van de werkelijkheid zien. Het toont de kant van grote, breed gevoelde tevredenheid, zowel bij ouders als bij studenten. En het toont de werkelijkheid van schrijnende gevallen waarin het niet is gelukt om een student een goede plek in het mbo te bieden.

  • De onderzoekers wijzen tot slot op verschillende studies waaruit blijkt dat het mbo op het gebied van passend onderwijs nog niet optimaal afstemt en samenwerkt met zijn omgeving.8 Dat geldt voor gemeenten en jeugdhulp, voor het aanleverende onderwijs (samenwerkingsverbanden VO) en voor leerbedrijven.

In reactie op het evaluatieprogramma passend onderwijs wil ik op de volgende punten stevig inzetten:

  • In lijn met het VN-Verdrag Handicap verdere verduidelijking van het begrip inclusief onderwijs. Bij de invulling van passend onderwijs spelen verwachtingen en begripsafbakeningen een grote rol. Om duidelijkheid te krijgen over wat van eenieder verwacht wordt en wat er nodig is om tot inclusief onderwijs te komen, zal ik in het licht van implementatie van het VN-verdrag inzetten op een gesprek met bestuurders, onderwijsprofessionals, belangenorganisaties en vooral studenten en hun ouders.9 Ik zal uw Kamer hierover in het najaar van 2018 nader informeren.

  • Basisondersteuning op een hoger niveau brengen. Een wezenlijk onderdeel van passend onderwijs is de belangrijke rol die direct onderwijsgevenden spelen bij het bieden van ondersteuning. Dat vraagt van docenten dat zij betrokken zijn bij de ondersteuningsbehoeften van studenten en opgestelde ondersteuningsplannen. Om de basisondersteuning op een hoger plan te brengen is in de reguliere lumpsum van het mbo budget beschikbaar. Bovendien is de ondersteuning van minder-zelfredzame studenten in het onderwijs en bij het vinden en behouden van werk één van de drie landelijke speerpunten in de nieuwe kwaliteitsafspraken.

  • Stageplaatsen voor jongeren met een ondersteuningsbehoefte. In het bijzonder voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte is het vinden van een stage (BPV) geen vanzelfsprekendheid. Ook de Inspectie van het Onderwijs heeft dit opgemerkt.10 De SBB heeft de wettelijke taak om te zorgen voor voldoende, geaccrediteerde BPV-plaatsen. Ook voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte wendt de SBB haar netwerk en deskundigheid aan. Mocht het vinden van een geschikte BPV-plaats voor de mbo-instelling toch een obstakel vormen, dan kan de mbo-instelling of de student zich richten tot het «Meldpunt stagetekorten» van de SBB voor ondersteuning door een van haar adviseurs praktijkleren in de betreffende regio.

  • Meer werk maken van regionale samenwerking tussen onderwijs, zorg en arbeidsmarkt. Het mbo stemt op het gebied van passend onderwijs nog niet optimaal af met gemeenten, jeugdhulp en toeleverend onderwijs. De Wet Regionale samenwerking voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie, waarvan de beoogde inwerkingtreding 1 januari 2019 is, vereist dat dat ook het mbo aansluiting dient te zoeken bij het op overeenstemming gericht overleg met gemeenten en samenwerkingsverbanden passend onderwijs vo ten behoeve van een betere afstemming van het onderwijs- en ondersteuningsaanbod in de regio. In het Nota Overleg over passend onderwijs van 2 juli jl. heeft het lid Heerema (VVD) gevraagd naar mogelijke toestroom van mbo-studenten naar mbo-scholen met een goed ondersteuningsaanbod.

    In reactie hierop wil ik aangeven dat het bieden van passend onderwijs een kwestie is van maatwerk en dat het daardoor begrijpelijk is dat het aanbod per student en instelling kan verschillen. Tegelijkertijd wil ik niet dat verschillen er toe leiden dat studenten niet de passende ondersteuning krijgen waar zij recht op hebben en daardoor naar een andere aanbieder moeten uitwijken. Het hiervoor genoemde regionale overleg kan mijns inziens de afstemming van het aanbod tussen verschillende aanbieders versterken. Hiermee wordt ook voorkomen dat sommige scholen goede ondersteuning bieden en een grote toeloop van studenten met een ondersteuningsbehoefte kennen en anderen niet. Regionale afstemming middels het op overeenstemming gerichte overleg biedt een platform om hierover met elkaar te spreken. Het NJI stelt ter ondersteuning van de instellingen een handreiking op, die aandacht besteedt aan de wijze waarop aan deze aansluiting invulling kan worden gegeven. De handreiking verschijnt volgens planning het eerste kwartaal van 2019. Daarnaast stelt iedere mbo-school in de kwaliteitsafspraken een kwaliteitsagenda op met speerpunten en doet dat samen met de partners uit haar werkgebied. Een onafhankelijke commissie kijkt daarbij of de kwaliteitsagenda’s met gemeenten, werkgevers en andere partners zijn afgestemd.

9. Onderwijsovereenkomst

Op verzoek van uw Kamer wordt onderzoek verricht naar nut en noodzaak van een onderwijsovereenkomst. Het mbo kent als enige onderwijssector het voorschrift dat het bevoegd gezag met de student een schriftelijke onderwijsovereenkomst aangaat, alvorens deze wordt ingeschreven voor de opleiding. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht (NCOR) en zal deze zomer worden afgerond. Met de start van het onderzoek, begin dit jaar, is gewacht omdat de verkenning naar het functioneren van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in de mbo-praktijk, uitgevoerd door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de VU, nog niet was afgerond. In het onderzoek wordt de huidige schriftelijke onderwijsovereenkomst geanalyseerd vanuit het perspectief van de rechtspositie van de student en de administratieve lasten van instellingen, en worden denkbare alternatieven voor deze overeenkomst in beeld gebracht. Nadat het rapport is uitgebracht zal ik met studenten en instellingen en hun vertegenwoordigers hierover overleggen. Ik verwacht u eind 2018 nader te informeren.

10. Themaonderzoek entreeopleiding Onderwijsinspectie

Onlangs heeft de Inspectie van het Onderwijs haar themaonderzoek naar de entreeopleidingen gepubliceerd.11 Ik ben de Inspectie zeer erkentelijk voor dit onderzoek, omdat het laat zien wat voor mooie maar ook lastige opdracht de entreeopleidingen hebben: het vormgeven van betekenisvol onderwijs aan veelal jongeren in een kwetsbare positie. Het onderzoek spreekt veel waardering uit voor de resultaten die de afgelopen jaren zijn behaald door de entreeteams en ik onderschrijf dit beeld volledig. Toch stipt de inspectie een aantal punten aan die nog een vervolg kunnen krijgen. Een aantal van de aanbevelingen zijn aan het Ministerie van OCW gericht:

  • Een eerste aanbeveling betreft het heroverwegen van de drempelloze instroom bij entreeopleidingen omdat de spreiding van opleidingsbehoefte en ondersteuningsvraag mogelijk te groot wordt. De entreeopleiding is niet voor iedereen passend. Drempelloze instroom kan volgens de Inspectie leiden tot handelingsverlegenheid van teams en minder adequate opleidingsroutes met mogelijk uitval tot gevolg.

  • De tweede aanbeveling betreft het creëren van meer flexibiliteit in de inrichtingsvoorschriften (kwalificatievereisten, keuzedelenverplichting, onderwijstijd en leerwegen). De huidige voorschriften kosten veel tijd en leveren druk op en zorgen ervoor dat de mogelijkheid ontbreekt om het onderwijs passend te maken voor de doelgroep. Met meer flexibiliteit wordt schakelen tussen stage en begeleide onderwijstijd en tussen leerwegen makkelijker. Door de keuzedelenverplichting af te schaffen en de generieke eisen realistischer vast te stellen (1F in plaats van 2F) neemt de examendruk af. Dat geeft ruimte voor meer maatwerk.

  • De derde aanbeveling richt zich op de conclusie van de Inspectie dat de aansluiting op het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt niet altijd zodanig verloopt dat het loopbaanperspectief ermee gediend is. Aan het onderwijs en het Ministerie van OCW doet de Inspectie de oproep om duidelijkheid te creëren over doorstroom en plaatsing op niveau 2.

  • Verder constateert de Inspectie dat instellingen in de entreeopleidingen veel prioriteit hebben gegeven aan de invulling van de route van kwalificeren, maar nog weinig invulling hebben gegeven aan de arbeidsmarktgerichte route van entree. Aan netwerkpartners doet de Inspectie de oproep om een sluitende aanpak rond de loopbaan van kwetsbare jongeren vorm te geven. Hiervoor is o.a. verbetering nodig van de samenwerking tussen onderwijspartners, tussen onderwijs en zorg en tussen onderwijs en arbeidsmarktpartijen. Door aan de laatste optie meer aandacht te besteden zou deze route een volwaardig en positief alternatief kunnen zijn en niet een route voor de afvallers of uitvallers. Dat geldt voor de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, tussen onderwijs en zorg en tussen onderwijs en gemeenten ten behoeve van werk.

De komende maanden zal ik met mbo-scholen en hun partners over het onderzoek van de Inspectie in overleg treden. Ik zal op deze aanbevelingen inhoudelijk reageren in de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Onderzoek naar «Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt». Deze reactie zal ik naar verwachting in het voorjaar van 2019 aan uw Kamer worden aangeboden. Ik doe dat om ik daarmee het beste recht kan doen aan de positie van het entreeonderwijs in het totale palet aan voorzieningen voor minder zelfredzame jongeren in het sociaal domein.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstuk 31 524, nr. 362, p. 30.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
3

Kamerstuk 34 511, nr. 19; Kamerstuk 31 524, nr. 342; Kamerstuk 31 524, nr. 341.

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
5

Een mbo-certificaat kan worden uitgereikt aan studenten die een (vooraf bepaald en arbeidsmarktrelevant) onderdeel van een beroepsopleiding behalen.

X Noot
6

Een Boris praktijkverklaring wordt uitgereikt aan leerlingen praktijkonderwijs en voortgezet en speciaal onderwijs, na afloop van hun stage bij een erkend leerbedrijf

X Noot
7

Eimers, T. & Kennis, R. (2018). Evaluatie passend onderwijs. Sectorrapport mbo. http://evaluatiepassendonderwijs.nl/wp-content/uploads/2018/06/40.-Evaluatie-passend-onderwijs-Sectorrapport-mbo.pdf

X Noot
8

Eimers & Kennis (2018)

X Noot
9

Op 14 juli 2016 is het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-verdrag handicap) in het Europese deel van Nederland in werking getreden. Voor de zomer stuurt het Kabinet de eerste rapportage over het verdrag naar de Tweede Kamer. Aanvullend daarop heeft het kabinet op 13 juni 2018 het programma «Onbeperkt meedoen» gelanceerd (Kamerstuk 24 170, nr. 177).

X Noot
10

Inspectie van het Onderwijs (2018). Staat van het Onderwijs. Onderwijsverslag 2016–2017, bijlage bij Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 130 )

Naar boven