31 375 Voorstel van wet van het lid Leijten tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning om de bekostiging van het gemeentelijk beleid op het terrein van de huishoudelijke verzorging door middel van specifieke uitkeringen te laten plaatsvinden

F BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2011

De commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin heeft op 29 september 2010 het voorlopig verslag uitgebracht inzake het voorstel van wet van het lid Leijten tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning om de bekostiging van het gemeentelijke beleid op het terrein van de huishoudelijke verzorging door middel van een specifieke uitkering te laten plaatsvinden (Kamerstukken I, 2010–2011, 31 375 C).

In reactie hierop zend ik u hierbij de antwoorden van de regering.

Inleiding

Voor een goed begrip van de antwoorden op de vragen van uw Kamer, merkt de regering vooraf graag het volgende op.

Het wetsvoorstel draagt er niet aan bij dat gemeenten de Wmo in de volle breedte uitvoeren noch stimuleert het hen om innovatieve welzijnsoplossingen te zoeken voor ondersteuning. Het accent zal blijven liggen op het aanbieden van individuele voorzieningen die niet per definitie het meeste bijdragen aan (grotere) participatie van de cliënt. De regering streeft ernaar, het aantal specifieke uitkeringen te verminderen omdat deze gemeentelijk maatwerk en het leggen van verbindingen met andere terreinen tegengaan. Daarnaast brengen specifieke uitkeringen aanzienlijke administratieve lasten met zich mee.

Bovendien stelt de Raad van State in zijn advies over dit initiatiefvoorstel van wet dat de aan het voorstel ten grondslag liggende veronderstellingen over de «verschraling van de zorg» en «tekortkomingen in de bekostiging van de huishoudelijke verzorging», niet worden gestaafd. Ook de door de initiatiefnemer in de gewijzigde memorie van toelichting toegevoegde argumenten kunnen de regering niet overtuigen van de noodzaak tot wetswijziging, waarbij inbreuk wordt gemaakt op een van de wezenskenmerken van de Wmo; de lokale beleidsvrijheid die integraal lokaal maatwerk mogelijk maakt. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat gemeenten tekortschieten bij de uitvoering van hun taken en van de bij wet opgelegde compensatieplicht. De regering gaat hier in het initiatiefvoorstel over de basistarieven (31 347) uitvoerig op in.

Ten slotte wijst de Raad van State in zijn advies over dit initiatiefvoorstel van wet op de gemeentelijke verantwoordelijkheid uit hoofde van de Wmo waarbij ook financiële verantwoordelijkheid hoort. Daar hoort een financiering bij die past in het systeem van het gemeentefonds. De door de indiener voorgestelde specifieke uitkering doorkruist het in het Wmo gekozen stelsel zonder dat hiervoor voldoende aanleiding bestaat. Het wetsvoorstel is derhalve naar de overtuiging van de regering overbodig en ongewenst.

Ter toelichting merkt de regering op dat het Gemeentefonds bestaat uit de algemene uitkering en een aantal decentralisatie- en integratie-uitkeringen. Daarnaast bestaan er specifieke uitkeringen – deze staan los van het Gemeentefonds. De gemeentelijke financiering verloopt dus langs vier lijnen: via een specifieke uitkering, een decentralisatie-uitkering, een integratie-uitkering of de algemene uitkering.

De verschillen tussen deze typen uitkeringen liggen onder andere in de mate waarin de gelden – al dan niet – vrij besteedbaar zijn, de wijze waarop de middelen verdeeld worden en de verantwoordingsverplichtingen. Een specifieke uitkering mag uitsluitend worden besteed aan het specifieke doel waarvoor de uitkering wordt verstrekt. De middelen die via de algemene uitkering worden verstrekt, zijn vrij besteedbaar. Dit geldt ook voor de middelen die via een integratie-uitkering of een decentralisatie-uitkering beschikbaar worden gesteld. Bij een integratie-uitkering en een decentralisatie-uitkering kunnen andere verdeelmaatstaven worden gehanteerd dan bij de algemene uitkering in het Gemeentefonds. De middelen in de integratie-uitkering worden op een vooraf vastgelegd tijdstip overgeheveld naar de algemene uitkering. Voor middelen in een decentralisatie-uitkering is deze termijn niet vastgelegd.

De meeste Wmo-middelen maken onderdeel uit van de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Dit zijn gelden voor de welzijnsonderdelen (de voormalige Welzijnswet) en de gelden van de voormalige Wet voorzieningen gehandicapten. Deze middelen hebben een omvang van circa € 3,5 miljard1 en maken deel uit van het cluster Maatschappelijke zorg. De algemene uitkering bedraagt in 2011 ongeveer € 16,12 miljard. De middelen voor de huishoudelijke verzorging, in totaal ongeveer € 1,3 miljard, zijn ondergebracht in een integratie-uitkering. Met de omvang van dit totaalbudget kunnen gemeenten aan de compensatieplicht uit de Wmo voldoen.

Als aangegeven, zijn de middelen in het Gemeentefonds «ontschot» en mogen gemeenten deze, binnen de gestelde wettelijke kaders, naar eigen inzicht besteden. Gemeenten kunnen met deze middelen dan ook integraal beleid voeren en worden gestimuleerd om innovatieve en doelmatige oplossingen te ontwikkelen.

Besteding van de Wmo-middelen en beleidsvrijheid

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de indienster dat de voor de Wmo beschikbare middelen ook bestemd moeten blijven voor het bereiken van de doelstellingen van de Wmo. Heeft de indienster aanleiding te constateren dat middelen vanuit de Wmo weglekken naar andere zaken en kan zij dit onderbouwen? Heeft de regering inzicht in de omvang van de Wmo middelen die voor andere doeleinden dan de huishoudelijke verzorging zijn ingezet?

Reactie regering:

In het zogenoemde Periodiek Onderhoudsrapport Gemeentefonds (POR) wordt jaarlijks bijgehouden in hoeverre de via de verschillende clusters in het Gemeentefonds verdeelde middelen aansluiten bij de gerealiseerde feitelijke netto-uitgaven van gemeenten. Dit rapport wordt opgesteld door de Gemeentefondsbeheerders, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het ministerie van Financiën. Uit het POR blijkt op welk cluster gemeenten meer respectievelijk minder uitgaven hebben gedaan dan via de verdeling van het cluster werd ontvangen. Uit het POR 2011 blijkt dat gemeenten de laatste jaren een klein overschot hebben op het cluster Maatschappelijke zorg (waaronder de Wmo). Het betreft een waarneming op groepsniveau; het is niet mogelijk om op basis van het POR te zien waar afzonderlijke gemeenten een overschot aan besteden of hoe zij een te veel aan uitgaven van dekking voorzien. Hierbij zij opgemerkt dat gemeenten tijdelijke overschotten op het cluster Maatschappelijke zorg ook kunnen reserveren voor toekomstige tegenvallers in de Wmo. Op basis van de gegevens in het POR heeft de regering daar geen inzicht in.

De regering heeft dus geen specifiek inzicht in de omvang van Wmo-middelen die de gemeente mogelijk voor andere doeleinden heeft ingezet. Individuele gemeenten leggen hierover verantwoording af in de gemeenteraad.

Op dit moment doen de departementen van BZK en Financiën nader onderzoek naar het cluster Maatschappelijke zorg. Onderzocht wordt, of de huidige verdeling van middelen nog kloppend is met de inzet door gemeenten op het betreffende beleidsterrein. Zodra het rapport is afgerond, zal het aan het parlement worden gezonden3.

Uit het SCP-advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012 blijkt dat gemeenten in 2010 bijna € 1320 miljoen aan huishoudelijke verzorging hebben uitgegeven. Het toegekende budget voor 2010 was ruim € 1327 miljoen. In 2010 was het verschil tussen het toegekende budget en de gerealiseerde uitgaven aan huishoudelijke verzorging dus circa € 7 miljoen (circa 0,5%).

De leden van de PvdA-fractie vragen de indienster op welke wijze gemeenten worden geacht zich te verantwoorden over de besteding van de doeluitkering? Kan zij aangeven welke criteria daarbij moeten gaan gelden en wat daaromtrent nog in eventuele lagere regelgeving geregeld zal worden? Hoeveel beleidsruimte behouden gemeenten binnen de doeluitkering om de gelden te besteden? Van de regering vernemen deze leden graag in hoeverre de doeluitkering zo vormgegeven kan worden dat de beleidsvrijheid van gemeenten om binnen de Wmo keuzes te maken zo optimaal mogelijk blijft.

Reactie regering:

Bij een specifieke uitkering mogen de gelden – zoals gezegd – alleen worden besteed aan een nader omschreven doel. Of, zoals de VNG in haar brief aan de Eerste Kamer schrijft: «Het leidt tot schotten tussen de verschillende typen Wmo-voorzieningen en tot minder flexibiliteit bij de inzet van Wmo-gelden»4. Om bij een specifieke uitkering de gemeentelijke Wmo keuzes met het oog op integraal beleid zo optimaal mogelijk te houden, zou het specifieke doel zo globaal mogelijk omschreven moeten worden. Beperkende voorwaarden moeten daarbij dan worden vermeden, zodat alleen hoeft te worden verantwoord over het rechtmatig bestede bedrag. Rechtmatig houdt in: besteed aan het breed omschreven doel. Op deze manier is het mogelijk om te komen tot een specifieke uitkering waarvan het doel breder is dan huishoudelijke zorg. Daarmee zou een bepaalde mate van integraal beleid binnen de Wmo mogelijk blijven. Echter bij integraal, op maat gesneden, gemeentelijk beleid gaat het ook vooral om het leggen van verbindingen met andere levensdomeinen (zoals bijvoorbeeld wonen, werken en onderwijs). Dergelijke verbindingen zouden ook met een «bredere» specifieke uitkering niet goed van de grond komen.

De wijziging van het initiatiefwetsvoorstel met als gevolg dat middelen uit de specifieke uitkering huishoudelijke verzorging ook besteed mogen worden aan beleid dat mede ten doel heeft het beroep op huishoudelijke verzorging te doen afnemen, leidt dus weliswaar binnen deze specifieke uitkering tot iets meer bestedingsvrijheid voor gemeenten, maar feit blijft dat deze bestedingsvrijheid nog steeds beperkt wordt en hierdoor integraal en innovatief beleid wordt belemmerd. Het treffen van voorzieningen in andere domeinen zoals de WSW om structuur aan te brengen in iemands leven waarmee gemeenten aan de compensatieplicht kunnen voldoen, kan op basis van de doeluitkering niet worden verantwoord en wordt voor gemeenten financieel onaantrekkelijk.

Bovendien nemen door deze aanpassing de uitvoeringslasten van het voorstel verder toe. De gemeente moet immers aan de minister aannemelijk maken dat zij geld voor de huishoudelijke verzorging, waarvoor de uitkering krachtens het voorstel is verstrekt, heeft ingezet ten behoeve van beleid op het terrein van de huishoudelijke verzorging of beleid dat mede ten doel heeft het beroep op huishoudelijke verzorging te doen afnemen. De inzet van de middelen voor het alternatief moet, blijkens het voorstel, worden voorgelegd aan de lokale Wmo-raden en de gemeenteraad. Deze handelingen leiden tot een aanzienlijke toename van administratieve lasten voor de gemeente, die voor bepaalde uitgaven aannemelijk moet maken dat deze uitgaven het beroep op huishoudelijke verzorging doen afnemen en voor de minister, die een en ander moet beoordelen. Het zal bijzonder ingewikkeld zijn om tot toetsbare beoordelingscriteria te komen.

Een specifieke uitkering gaat – hoe dan ook – gepaard met veel administratieve lasten en daarmee capaciteit, voor zowel de gemeente als het Rijk. Daarbij moet worden gedacht aan financiële verantwoording, controle door de gemeentelijke accountant, review door de accountant van het Rijk en vaststelling door het Rijk. Eventueel komen daar dan nog de lasten van bezwaar en beroep bij. Ook daarom streeft deze regering, net als zijn voorgangers, naar een vermindering van het aantal specifieke uitkeringen.

Vanwege deze administratieve lasten en de mogelijke risico’s die gemeenten lopen indien zij de gelden niet besteden conform de voorwaarden die de specifieke uitkering huishoudelijke verzorging stelt, bestaat de kans dat gemeenten terughoudend zullen worden met innovatieve concepten om op een meer doelmatige manier een effectievere inzet van middelen te realiseren. In steeds meer steden en dorpen worden initiatieven ontplooid die leiden tot een maatwerkaanpak. Daarin wordt, na een grondige analyse van de daadwerkelijke behoefte van de burger, een optimale mix ingezet van formele en informele ondersteuning, van individuele en collectieve voorzieningen. Dergelijke initiatieven krijgen met dit initiatiefwetsvoorstel minder kans van slagen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of het gemeentefonds op dit moment ook al specifieke uitkeringen kent? Acht de minister het wetsvoorstel een trendbreuk? Wat zijn de gevolgen voor gemeenten als ze wat betreft de besteding van de gelden voor huishoudelijke verzorging beperkt worden in hun beleidsvrijheid? Is er inzicht in de overschotten en tekorten op het Wmo-budget bij gemeenten? Kunnen die tekorten ook vergroot worden door de invoering van dit wetsvoorstel, namelijk op de overige Wmo-prestatievelden? Is er controle mogelijk op de besteding van een doeluitkering «huishoudelijke verzorging»? Zijn er sancties mogelijk bij niet adequate besteding? Wat is een adequate besteding?

Reactie regering:

Zoals gezegd staan specifieke uitkeringen los van het Gemeentefonds. Het Gemeentefonds kent een eigen begrotingswet. Specifieke uitkeringen worden verantwoord op de departementale begroting. Voor het gemeentefonds geldt dat de middelen vrij besteedbaar zijn en dat gemeenten, anders dan bij een specifieke uitkering, waarvan de middelen niet vrij besteedbaar zijn, geen financiële verantwoording aan het Rijk hoeven af te leggen.

Een van de beleidsonderdelen van de Wmo is de vrouwenopvang. Voor de financiering daarvan is destijds gekozen voor een specifieke uitkering. De middelen voor de vrouwenopvang maakten dus geen onderdeel uit van het Gemeentefonds. De reden hiervoor is dat de middelen voor de vrouwenopvang niet naar alle gemeenten gaan, maar naar de zogenoemde centrumgemeenten en de verdeelsleutel voor deze middelen (gezien de aard en opdracht van de centrumgemeenten) een andere is dan de reguliere verdeelsleutel van de algemene uitkering. Daarom konden de middelen niet in de algemene uitkering worden opgenomen en restte alleen de mogelijkheid van een specifieke uitkering. Sinds 2008 bestaat echter de mogelijkheid om middelen via een decentralisatie-uitkering aan gemeenten te verstrekken en zijn veel specifieke uitkeringen omgezet in een decentralisatie-uitkering.

Per 1 januari 2011 is ook de specifieke uitkering vrouwenopvang omgezet in een decentralisatie-uitkering. Vanaf dat moment maken deze gelden derhalve ook onderdeel uit van het Gemeentefonds.

Het wetsvoorstel betekent een breuk met het staande beleid. Sinds het standpunt op het rapport van de stuurgroep Brinkman5 wordt immers getracht het aantal specifieke uitkeringen te verminderen omdat deze gemeentelijk maatwerk en integrale oplossingen tegengaan en veel administratieve lasten met zich meebrengen. Ook deze regering hecht zeer aan een verdere vermindering van de specifieke uitkeringen.

Bovendien betekent dit wetsvoorstel een trendbreuk met de idee van de integratie-uitkering. Volgens de Financiële Verhoudingswet gaat een integratie-uitkering op een te bepalen termijn over in de algemene uitkering. Voor de huishoudelijke verzorging in de Wmo is destijds gekozen voor een integratie-uitkering omdat de kenmerken voor de verdeling van de middelen voor de huishoudelijke verzorging afwijken van de kenmerken uit het Gemeentefonds. Bovendien konden daarmee de macro-uitgaven worden gevolgd en kon worden beoordeeld of voldoende middelen beschikbaar waren voor het uitvoeren van de huishoudelijke verzorging. In de Bestuursafspraken 2011–20156 is afgesproken om de middelen voor huishoudelijke verzorging met ingang van 2015 op te nemen in de algemene uitkering van het Gemeentefonds.

Het instellen van een specifieke uitkering voor de huishoudelijke verzorging leidt tot een beperking van de beleidsvrijheid en daarmee tot verkokering van gemeentelijk beleid. Gemeenten zullen de huishoudelijke verzorging als een apart taakveld blijven zien, terwijl de kracht van de Wmo juist ligt in de integrale aanpak en verbreding naar andere beleidvelden. De regering stimuleert gemeenten ook om een verbinding te leggen tussen het bredere welzijnsbeleid en de huishoudelijke verzorging. Bij de introductie van een specifieke uitkering zal die verbinding niet tot stand komen en innovatie zal uitblijven. Met name de verbinding met andere domeinen, zoals de AWBZ, de Wwb, de Wet PG en de Zvw, zal dan buiten beeld blijven, waarmee kansen voor meer doelmatig en doeltreffend participatiebeleid worden gemist.

Wat betreft de vraag naar de omvang of tekorten in de Wmo-middelen van gemeenten, zij verwezen naar de jaarlijkse adviezen van het SCP, de onafhankelijke derde die een bindend en een niet-bindend advies geeft over respectievelijk het budget voor huishoudelijke verzorging en het totale Wmo-budget.

Zoals gezegd blijkt uit SCP-advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012 dat macro gezien de voor het jaar 2010 toegekende middelen voor huishoudelijke verzorging vrijwel volledig zijn besteed. In zijn adviezen geeft het SCP ook inzicht in gemeenten die in het jaar t-1 een overschot of een tekort op de uitgaven huishoudelijk verzorging hadden. Van het totaal aantal gemeenten besteedt ruim de helft (54%) minder dan het in 2010 toegekende budget en besteedt 17% minder dan 75% van dit budget. Iets minder dan de helft (46%) besteedt meer dan het budget en 11% meer dan 125% van het budget. Tussen gemeenten bestaan er dus aanzienlijke verschillen of men meer of minder dan het toegekende budget voor huishoudelijke verzorging uitgeeft.

In antwoord op de vraag of tekorten door invoering van het voorliggende voorstel op de overige prestatievelden vergroot kunnen worden, merkt de regering op, dat dat niet per se het geval hoeft te zijn. Dat neemt niet weg, dat – zoals in de inleiding is aangegeven – het wetsvoorstel er niet aan bijdraagt dat gemeenten de Wmo in de volle breedte uitvoeren noch hen stimuleert om innovatieve (beter passende en goedkopere) welzijnsoplossingen te zoeken voor ondersteuning. Het accent zal blijven liggen op het aanbieden van (duurdere) individuele voorzieningen die niet per definitie het meeste bijdragen aan (grotere) participatie van de cliënt.

Daarbij benadrukt de regering dat de middelen uit een specifieke uitkering in geval van onderbesteding naar de staatskas terugvloeien. Als de middelen onderdeel uitmaken van het gemeentefonds, blijven deze voor gemeentelijk beleid beschikbaar. Gemeenten zijn in geval van bekostiging via een specifieke uitkering overigens doorgaans geneigd de ontvangen middelen uit te geven, niet meer en niet minder. Daardoor dreigen krappe uitgaven in de ene gemeente en minder noodzakelijke uitgaven in de andere. Bij bekostiging via het Gemeentefonds maken gemeenten eerder een eigen afweging over hun uitgavenniveau.

De Raad voor de financiële verhoudingen benadrukt, in zijn brief van 16 november 2010 aan de Eerste Kamer, dat een specifieke uitkering voor de huishoudelijke verzorging de beleidsvrijheid van gemeenten dusdanig beperkt, dat de regeling op declaratiebasis zou moeten worden uitgevoerd. Dit maakt de Wmo tot een open-einderegeling hetgeen tot ernstige risico’s voor de Rijksbegroting leidt7

In reactie op de vraag of controle mogelijk is op de besteding van een specifieke uitkering huishoudelijke verzorging, merkt de regering op, dat eerder al is aangegeven dat via de verantwoording inzicht wordt verkregen in de rechtmatigheid van debesteding van de middelen die via een specifieke uitkering zijn uitgekeerd. Dit gaat gepaard met aanzienlijke administratieve lasten voor zowel het Rijk als voor gemeenten.

Bij een specifieke uitkering controleert het Rijk of gemeenten de middelen hebben besteed conform de in de regeling gestelde voorwaarden. Als dit niet het geval is dient het Rijk de middelen terug te vorderen. Of en in hoeverre bij een specifieke uitkering sprake is van een adequate besteding, hangt af van de voorwaarden die in de regeling zijn opgenomen.

De indienster stelt dat gemeenten geld overhouden dat bestemd is voor huishoudelijke verzorging, door aanbesteding tegen zeer lage tarieven. De leden van de ChristenUnie- en SGP-fractie vragen of er gegevens bekend zijn die laten zien wat het effect is van de maatregel die bepaalt dat alfahulpen niet langer het werk mogen doen dat op het domein van huishoudelijke verzorging ligt?

Reactie regering:

In augustus 2010 heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau het definitieve advies uitgebracht over het Wmo budget huishoudelijke hulp voor 2011. Het SCP adviseert om een bedrag van ruim € 122 miljoen aan het basisbudget van de gemeenten toe te voegen, «gezien beleidsmatige ontwikkelingen (de introductie van de financiële vergoeding voor de alfahulp) en maatschappelijke ontwikkelingen (tarieven in relatie tot de kostprijzen)». Dit advies is opgevolgd.

Overigens wil de regering erop wijzen, dat thuiszorgaanbieders, na de inwerkingtreding van de wijziging van de Wmo rond de alfahulpen, naar schatting ruim 10 000 alfahulpen in dienst hebben genomen8. Een aantal van deze zorgaanbieders heeft een beroep kunnen doen op arbeidsmarktmiddelen die het Rijk ter beschikking heeft gesteld («Van Geel-gelden»). Deze middelen zijn een krachtige stimulans geweest voor het (opnieuw) in dienst nemen van deze hulpverleners.

Tot slot

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie van zowel de indienster als de regering op de bezwaren die de VNG in haar brief d.d. 29 juni 2010 aan de Eerste Kamer heeft geformuleerd inzake het instellen van specifieke doeluitkering in de Wmo.

Reactie regering:

De regering is het eens met de VNG dat er veel uitvoeringstechnische bezwaren aan het initiatiefwetsvoorstel kleven en dat het voorstel een integrale afweging op het Wmo-domein bemoeilijkt.

Het initiatiefwetsvoorstel ondersteunt het programma Welzijn nieuwe stijl van het ministerie van VWS, de VNG en de MO-groep dan ook niet. Dit programma richt zich op het vernieuwend en in de volle breedte uitvoeren van de Wmo. Daarbij zijn acht kwaliteitskenmerken («bakens») geformuleerd die zich richten op het achterhalen van de «vraag achter de vraag», de eigen kracht van de burger, een «direct-er-op-af-benadering», het zoeken naar de optimale verhouding tussen formele en informele ondersteuning, de balans tussen collectieve en individuele voorzieningen, integraal werken, niet vrijblijvend maar resultaatgericht en gebaseerd op ruimte voor de professional. Dit moet leiden tot een verhoogde professionaliteit (in relatie tot de burger) en een betere opdrachtgever-opdrachtnemerrelatie tussen gemeenten en aanbieders.

Het introduceren van een specifieke uitkering draagt op geen enkele wijze bij aan de kwaliteitsslag die met deze vernieuwing wordt beoogd.

Zo kan ook een project als »de Kanteling» belemmerd worden. Dit is een samenwerkingsverband van de VNG, de CG-raad, de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO) en het Programma Versterking cliënten Positie (VCP), dat door de staatssecretaris van VWS gesubsidieerd wordt. Bij dit project worden gemeenten gestimuleerd om de compensatieplicht zodanig in te vullen dat de kansen tot participatie voor mensen met een beperking toenemen. Daartoe brengen gemeenten in beeld wat de exacte hulpvraag van de burger is en welke eigen mogelijkheden deze heeft, of diens omgeving, om een passende voorziening te kunnen bieden. Gemeenten moeten afscheid nemen van de onder de Wet voorzieningen gehandicapten gebruikte lijst met voorzieningen («u heeft A, u krijgt B»). Behoud van regie over het eigen leven en zelfredzaamheid staan voorop. Gemeenten kijken daarbij ook naar de mogelijkheden van meer informele zorg en het bieden van meer collectieve voorzieningen in plaats van elke burger zijn een «eigen» individuele voorziening.

In een aantal gemeenten lopen proefprojecten waarbij de burger nadrukkelijk wordt betrokken, evenals de Wmo-raad en lokale belangenorganisaties.

De regering acht het zeer onwenselijk indien meer centrale sturing in de Wmo zou worden gebracht waarmee de toepassing van dit soort initiatieven wordt belemmerd.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner


X Noot
1

Definitief advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012, Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), 17 juni 2011.

X Noot
2

Begroting Gemeentefonds (Kamerstukken II 2011–2012; 33 000 B, nr. 2).

X Noot
3

Brief minister van BZK aan de Tweede Kamer van 6 december 2011 (2011–2000544289) .

X Noot
4

Brief VNG aan de Eerste Kamercommissie VWS/JG van 29 juni 2010.

X Noot
5

Kabinetsstandpunt op rapport «Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht« (Kamerstukken II 2004–2005, 29 800 B, nr. 16).

X Noot
6

Bestuursafspraken 2011–2015 (Kamerstukken II 2011–2012; 29 544, nr. 336).

X Noot
7

Brief RFV aan de Eerste Kamercommissie VWS/JG van 15 november 2010.

X Noot
8

Kamerstukken II 2010–2011, 29 538, nr. 118.

Naar boven