31 293 Primair Onderwijs

Nr. 131 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 december 2011

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, d.d. 31 augustus 2011 over de stand van zaken inzake de beleidsagenda openbaar onderwijs in het primair onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 112). Bij brief van 22 december 2011heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie,

Bošnjaković-van Bemmel

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inmiddels aangenomen wetten

2

 

Aangekondigd wetsvoorstel

3

 

Verkenning directe meting

3

 

Verkenning bestuursvormen

4

 

Overige vragen inzake richtingseis en pedagogische leervormen

4

       

II.

Reactie van de minister

5

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister met de stand van zaken inzake de beleidsagenda openbaar onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister betreffende de stand van zaken inzake de beleidsagenda openbaar onderwijs. De beleidsagenda openbaar onderwijs van mei 2009 bevatte maatregelen en acties ter versterking van de positie van het openbaar onderwijs in het primair onderwijs. De minister zet door middel van deze brief uiteen op welke wijze gevolg is gegeven aan de verschillende maatregelen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister.

De leden van de D66-fractie hechten veel belang aan kwalitatief hoog openbaar onderwijs en vinden ook diversiteit in pedagogiek zeer belangrijk voor het bieden van maatwerk aan leerlingen. Zij hebben de volgende vragen over de beleidsagenda openbaar onderwijs.

Inmiddels aangenomen wetten

De leden van de PvdA-fractie onderkennen, met betrekking tot de samenwerkingsschool, dat samenwerking soms voor het behoud van scholen in kleine kernen noodzakelijk is. De wet samenwerkingsschool2 regelt dat een samenwerkingsschool mogelijk is, mits één van de te fuseren scholen met opheffing wordt bedreigd. Nu blijkt uit reacties van bestuurders uit krimpgebieden dat dit veelal te laat is. Hoe staat de minister tegenover de gedachte van besturen dat zij eerder de mogelijkheid moeten krijgen om tot samenwerking over te kunnen gaan, voordat de schade te groot wordt. Hierbij spelen ook bekostigingsregels een rol. Bij de fusie kan de «kleine scholentoeslag» verloren gaan. Hoe oordeelt de minister over het pleidooi van de Vereniging Openbaar Onderwijs die aanbeveelt om met een goede overgangsregeling te komen, bijvoorbeeld door het instellen van een overgangsperiode van minimaal vijf jaar.

Aangekondigd wetsvoorstel

Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een nader tijdpad van de minister inzake het door haar aangekondigde wetsvoorstel. Wanneer zal de Kamer het wetsvoorstel ontvangen, zo vragen zij. De genoemde leden zullen het wetsvoorstel op zijn merites beoordelen zodra dit is ontvangen.

De leden van de PvdA-fractie signaleren dat de wereld de afgelopen 100 jaar sterk is veranderd. De identiteit van het bijzonder onderwijs is de afgelopen decennia sterk verwaterd. Denominatie speelt bij ouders een steeds minder belangrijke rol bij de keuze van een school voor hun kinderen. Op de eerste plaats komen criteria als kwaliteit, sfeer en nabijheid. Pedagogisch-didactische argumenten zijn voor ouders belangrijker dan denominatieve. Het huidige duale bestel kent onder ouders nadrukkelijk geen breed maatschappelijk draagvlak meer. Als gevolg is de samenstelling van zowel bijzondere als openbare scholen veel heterogener. Bij veel bijzondere scholen beperkt de identiteit zich tot de gevel. De conclusie kan zijn dat het duale onderscheid niet meer passend is voor de huidige situatie. De vier hoogleraren die het rapport Vrijheid van stichting, over de mogelijkheden en consequenties van een moderne interpretatie van de vrijheid van richting bij de stichting van

bijzondere scholen 3schreven, komen op basis van dezelfde analyse tot de conclusie dat er meer ruimte moet komen voor de stichting van scholen op basis van inrichting (pedagogisch-didactische eigenschappen). Hoe oordeelt de minister over deze conclusie? Heeft zij ook een standpunt over een richtingvrije planning? Moeten scholen haars inziens per se worden gebonden aan het etiket van één van de bestaande denominaties of staat zij open voor een uitbreiding van het huidige duale bestel? Is zij bereid om die mogelijkheid te verkennen, zo vragen deze leden.

Voorts merken de leden op dat zij het een goede zaak vinden dat er een wetsvoorstel komt dat de bevoegdheid regelt voor verzelfstandigde besturen voor openbaar onderwijs om een nieuwe openbare school te mogen stichten. Datzelfde geldt voor het initiatiefrecht van ouders in dezen.

Verkenning directe meting

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er bij de verkenning van het instrument van directe meting rekening zal worden gehouden met de uitkomsten van het advies van de Onderwijsraad dat eind dit jaar wordt verwacht. De leden geven de overweging mee om de conclusies van het eerdergenoemde rapport «Vrijheid van stichting» te betrekken in de overwegingen. De opstellers stellen voor dat in nieuwbouwwijken de eerste school per definitie een openbare school is, die na verloop van een aantal jaren indien gewenst door de betreffende ouders van kleur kan verschieten. Deze leden vragen of de minister deze gedachte overneemt.

De leden van de SP-fractie vragen de minister of zij bereid is om ook het rapport «Vrijheid van stichting» te betrekken in de overwegingen. De opstellers stellen voor dat in nieuwbouwwijken de eerste school per definitie een openbare school is, die na verloop van een aantal jaren indien gewenst door de betreffende ouders van kleur kan verschieten. Is de minister bereid om deze mogelijkheid grondig te onderzoeken?

Ook de leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de minister invulling wil geven aan de veelvuldig geuite wens van verschillende instellingen voor openbaar onderwijs, om in een nieuw gebouwde wijk allereerst een daar nieuw te bouwen school een openbaar karakter mee te geven en dit eventueel pas te veranderen als na enige jaren behoefte blijkt te bestaan aan een andere richting.

Verkenning bestuursvormen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat VOS/ABB (besturenorganisatie voor het openbaar onderwijs) en de Vereniging Openbaar Onderwijs de vereniging als bestuursvorm voor het openbaar onderwijs niet als een logische toevoeging zien aan het bestaande palet van mogelijkheden. Daarom kunnen de leden ook begrijpen dat de minister er in beginsel weinig voor voelt om deze bestuursvorm te introduceren.

De leden van de PVV-fractie merken op dat één van de maatregelen een verkenning betreft van de bestuursvormen voor verzelfstandigd openbaar onderwijs en het toezicht door de gemeente. De minister heeft besloten deze verkenning niet te starten. Overweging hierbij is onder meer het ontbreken van signalen vanuit het veld en de (sector)organisaties dat er op dit punt significante knelpunten zouden zijn. De leden vragen of de minister het niet nodig acht dat er vanuit de Kamer wél aandacht is voor de bestuursvormen en de rol van de gemeente hierbij. Zo ja, is de minister bereid dit besluit te heroverwegen?

In het televisieprogramma Buitenhof van 2 oktober 2011 heeft de minister aangegeven dat ouders zich meer zouden moeten bemoeien met het onderwijs van hun kind(eren). «Ouders verwachten te veel van school. Maar ze moeten zelf ook meewerken. Dan kunnen ze een wezenlijke bijdrage leveren."4 Des te meer reden, volgens deze leden, om wel een verkenning te overwegen inzake de bestuursvormen.

Voorts vragen de leden of de minister de mening deelt dat wat bestuursvormen betreft een vereniging in principe meer mogelijkheden biedt aan invloed van ouders en ouderbetrokkenheid dan een stichting. De leden zijn voorstander van grotere ouderbetrokkenheid in het onderwijs. De ouders moet de mogelijkheid worden geboden om invloed uit te oefenen. Deelt de minister deze mening? Zo ja, moet dan in het licht van grotere ouderbetrokkenheid de mogelijkheid van de verenigingsvorm niet ten minste onderzocht worden, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan motiveren waarom zij geen voorstander is van de verenigingsvorm in het openbaar onderwijs. Zij stelt in haar brief dat de participatie van ouders in het onderwijs afneemt en dat zo’n mogelijkheid dus niet wenselijk is. Maar kan de minister zich voorstellen dat de verenigingsvorm, die in zijn aard een wezenlijk andere is dan de stichtingsvorm, mogelijkheden biedt om ouders wel meer te betrekken en dat ouders zich ook meer «gehoord» voelen, zo vragen deze leden. Wat verzet zich ertegen dat een openbare onderwijsinstelling deze vorm uit eigen beweging zou mogen kiezen? De leden van deze fractie vragen of de minister bereid is eventuele initiatieven vanuit de Kamer neutraal tegemoet te treden.

De leden van deze fractie verzoeken de minister ook te reageren op het feit dat veel van de bijzondere onderwijsinstellingen met een oorspronkelijk religieus karakter, nog maar weinig doen met hun denominatie en in de praktijk eerder openbaar onderwijs vormen. Zij vragen of de minister bekend is met het feit dat bovengenoemde scholen voor dat bijzonder onderwijs niet onwelwillend staan tegenover het «verschieten van kleur» om ook openlijk een openbare identiteit aan te nemen, maar dat de weg daartoe zeer ingewikkeld is. Hoe wil de minister deze vrijwillige omvorming makkelijker maken, zo vragen zij.

Overige vragen inzake richtingseis en pedagogische leervormen

De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd naar de houding van de minister inzake de kwestie van de richtingseis? Deelt zij de mening dat het nodig is om deze erkende richtingen in ieder geval aan te vullen met pedagogische richtingsvormen? Is het volgens de minister in de toekomst wenselijk dat er meer vormen van pedagogische leervormen worden aangeboden onder de vlag van het openbaar onderwijs, dan nu het geval is?

Voorts informeren deze leden of de minister bereid is de frequentie waarop vergewist moet worden of er behoefte is aan openbaar onderwijs te verhogen. Zij willen weten hoeveel het religieus onderwijs kost dat op aanvraag binnen het openbaar onderwijs wordt gegeven en hoe de kwaliteit wordt geborgd.

Ook vragen zij hoeveel scholen voor openbaar onderwijs gebruik maken van de leermiddelen met een humanistische grondslag en of dit aan alle leerlingen wordt aangeboden, of op aanvraag.

Tot slot verzoeken zij de minister in kaart te brengen welke financiële en overige verschillen er zijn tussen de behandeling van het openbaar onderwijs, het openbaar bijzonder onderwijs, en het bijzonder onderwijs met een religieuze grondslag. Kunnen de kosten voor het leerlingenvervoer hierin worden meegenomen, zo vragen zij.

II. Reactie van de minister

Ik constateer dat de brief van 31 augustus 2011 over de stand van zaken inzake de beleidsagenda openbaar onderwijs in het primair onderwijs met veel belangstelling is gelezen en ik bedank de leden van de fracties van de VVD, PvdA, PVV, D66 en SP voor hun inbreng. Ik maak graag van de gelegenheid gebruik de gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden en houd daarbij zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aan.

1. Inmiddels aangenomen wetten

De leden van de PvdA-fractie onderkennen, met betrekking tot de samenwerkingsschool, dat samenwerking soms voor het behoud van scholen in kleine kernen noodzakelijk is. De wet samenwerkingsschool2 regelt dat een samenwerkingsschool mogelijk is, mits één van de te fuseren scholen met opheffing wordt bedreigd. Nu blijkt uit reacties van bestuurders uit krimpgebieden dat dit veelal te laat is. Hoe staat de minister tegenover de gedachte van besturen dat zij eerder de mogelijkheid moeten krijgen om tot samenwerking over te kunnen gaan, voordat de schade te groot wordt. Hierbij spelen ook bekostigingsregels een rol. Bij de fusie kan de «kleine scholentoeslag» verloren gaan. Hoe oordeelt de minister over het pleidooi van de Vereniging Openbaar Onderwijs die aanbeveelt om met een goede overgangsregeling te komen, bijvoorbeeld door het instellen van een overgangsperiode van minimaal vijf jaar.

Een aantal regio’s in Nederland ziet zich op dit moment of de komende jaren geconfronteerd met een daling van de bevolking. Dit heeft gevolgen voor de verschillende voorzieningen die in die gebieden worden aangeboden, waaronder de voorzieningen voor onderwijs. De wet op het primair onderwijs kent een aantal elementen, dat inspeelt op veranderende leerlingaantallen en het in stand houden van kleine scholen. Dit zijn onder andere de vaste voet en de kleinescholentoeslag. Maar in diverse gesprekken en bijeenkomsten hebben bestuurders aangegeven dat de onderwijsregelgeving wat hen betreft op een aantal punten te belemmerend werkt om goede voorzieningen te kunnen treffen in reactie op krimp. Om hieraan tegemoet te komen heb ik een aantal aanpassingen in voorbereiding om hierop in te spelen. Op een aantal van deze aspecten ben ik ook in mijn beleidsreactie van 14 september 2011 ingegaan

Het betreft onder meer aanpassing van de wettelijke opheffingstermijn. Nu worden scholen opgeheven als zij drie achtereenvolgende jaren onder de opheffingsnorm komen. In de situatie dat er sprake is van een continue daling van leerlingen kan deze opheffingstermijn echter onredelijk nadelig uitwerken. De opheffingsnormen worden namelijk iedere vijf jaar herzien. Hierdoor kan een situatie ontstaan dat een basisschool bijvoorbeeld vier jaar voor de herziening van de opheffingsnorm onder de geldende opheffingsnorm uitkomt, maar wel zou voldoen aan de herziene opheffingsnorm. Om besturen meer ruimte te bieden heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding om scholen pas op te heffen als zij vijf jaar onder de opheffingsnorm zitten in plaats van de huidige drie jaar. Ik verwacht u het wetsvoorstel omstreeks de zomer te doen toekomen.

Ten aanzien van de hierboven geschetste specifieke belemmering, kan ik u melden dat ik voornemens ben om hier een wijziging in aan te brengen. Twee kleine scholen ontvangen nu in geval van fusie twee jaar een compensatie voor het verlies van vaste voeten en toeslagen voor kleine scholen. Ik werk aan een regeling om deze compensatie te verlengen naar vijf jaar (aflopend 100% compensatie in het eerste jaar naar 20% in het laatste jaar). Dit maakt dat de terugloop in bekostiging bij een dergelijke scholenfusie geleidelijker verloopt, waardoor besturen meer tijd hebben om de benodigde maatregelen te treffen.

De Wet samenwerkingsschool waar u in uw vraag aan refereert, biedt de mogelijkheid voor besturen om een verzoek in te dienen bij de minister voor het tot stand brengen van een samenwerkingsschool. Deze mogelijkheid staat open voor besturen die op basis van een prognose aan kunnen tonen een of meer van de bij de fusie betrokken scholen binnen een termijn van zes jaar dreigt te worden opgeheven of niet meer wordt bekostigd.

Al deze aanpassingen, sommige al in werking, andere in voorbereiding, zijn erop gericht om de transitieperiode voor besturen zo ruim mogelijk te maken waardoor ze zich gedurende een langere periode zorgvuldig kunnen voorbereiden op krimp. Ook uit het onderzoek «Kostenremanentie bij scholen voor primair onderwijs in krimpgebieden» dat ik uw Kamer op 14 september 2011 heb aangeboden, blijkt dat deze (herziene) termijnen redelijk zijn en besturen voldoende ruimte bieden om in te spelen op veranderende omstandigheden.

2. Aangekondigd wetsvoorstel

Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een nader tijdpad van de minister inzake het door haar aangekondigde wetsvoorstel. Wanneer zal de Kamer het wetsvoorstel ontvangen, zo vragen zij. De genoemde leden zullen het wetsvoorstel op zijn merites beoordelen zodra dit is ontvangen.

Het ontwerpwetsvoorstel stichting en opheffing van openbare basisscholen zal ik eind van dit jaar voor een openbare internetconsultatie bekendmaken. De verwachting is dat het wetsvoorstel rond de zomer 2012 aan uw Kamer toegezonden kan worden.

De leden van de PvdA-fractie signaleren dat de wereld de afgelopen 100 jaar sterk is veranderd. De identiteit van het bijzonder onderwijs is de afgelopen decennia sterk verwaterd. Denominatie speelt bij ouders een steeds minder belangrijke rol bij de keuze van een school voor hun kinderen. Op de eerste plaats komen criteria als kwaliteit, sfeer en nabijheid. Pedagogisch-didactische argumenten zijn voor ouders belangrijker dan denominatieve. Het huidige duale bestel kent onder ouders nadrukkelijk geen breed maatschappelijk draagvlak meer. Als gevolg is de samenstelling van zowel bijzondere als openbare scholen veel heterogener. Bij veel bijzondere scholen beperkt de identiteit zich tot de gevel. De conclusie kan zijn dat het duale onderscheid niet meer passend is voor de huidige situatie. De vier hoogleraren die het rapport Vrijheid van stichting, over de mogelijkheden en consequenties van een moderne interpretatie van de vrijheid van richting bij de stichting van bijzondere scholen6 schreven, komen op basis van dezelfde analyse tot de conclusie dat er meer ruimte moet komen voor de stichting van scholen op basis van inrichting (pedagogisch-didactische eigenschappen). Hoe oordeelt de minister over deze conclusie? Heeft zij ook een standpunt over een richtingvrije planning? Moeten scholen haars inziens per se worden gebonden aan het etiket van één van de bestaande denominaties of staat zij open voor een uitbreiding van het huidige duale bestel? Is zij bereid om die mogelijkheid te verkennen, zo vragen deze leden.

Op 15 juni 2011 heb ik uw Kamer het advies van de vier bijzonder hoogleraren onderwijsrecht genaamd «Vrijheid van stichting», aangeboden. De hoogleraren doen in hun rapport aanbevelingen ten aanzien van een andere invulling van de vrijheid van richting. Ik heb tijdens het AO «Onderzoek naar de relatie tussen financiële prikkels, fusies en schaalgrootte in het onderwijs» op 15 juni aangegeven dat het advies een aantal prikkelende aanbevelingen bevat. Maar dat gezien de grote samenhang met het advies over artikel 23 van de Grondwet, dat de Onderwijsraad op verzoek van uw Kamer eind van het jaar zal publiceren, het voor de hand ligt om integraal te reageren op beide adviezen. Deze reactie is begin 2012 voorzien. In afwachting van het advies van de Onderwijsraad doe ik nu geen uitspraak over de aanbevelingen van de bijzonder hoogleraren.

3. Verkenning directe meting

De leden van de PvdA-fractie merken op dat er bij de verkenning van het instrument van directe meting rekening zal worden gehouden met de uitkomsten van het advies van de Onderwijsraad dat eind dit jaar wordt verwacht. De leden geven de overweging mee om de conclusies van het eerdergenoemde rapport «Vrijheid van stichting» te betrekken in de overwegingen. De opstellers stellen voor dat in nieuwbouwwijken de eerste school per definitie een openbare school is, die na verloop van een aantal jaren indien gewenst door de betreffende ouders van kleur kan verschieten. Deze leden vragen of de minister deze gedachte overneemt.

De leden van de SP-fractie vragen de minister of zij bereid is om ook het rapport «Vrijheid van stichting» te betrekken in de overwegingen. De opstellers stellen voor dat in nieuwbouwwijken de eerste school per definitie een openbare school is, die na verloop van een aantal jaren indien gewenst door de betreffende ouders van kleur kan verschieten. Is de minister bereid om deze mogelijkheid grondig te onderzoeken?

Ook de leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de minister invulling wil geven aan de veelvuldig geuite wens van verschillende instellingen voor openbaar onderwijs, om in een nieuw gebouwde wijk allereerst een daar nieuw te bouwen school een openbaar karakter mee te geven en dit eventueel pas te veranderen als na enige jaren behoefte blijkt te bestaan aan een andere richting.

Dit punt maakt onderdeel uit van de integrale beleidsreactie die ik uw Kamer begin 2012 zal toezenden na ontvangst van het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet.

4. Verkenning bestuursvormen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat VOS/ABB (besturenorganisatie voor het openbaar onderwijs) en de Vereniging Openbaar Onderwijs de vereniging als bestuursvorm voor het openbaar onderwijs niet als een logische toevoeging zien aan het bestaande palet van mogelijkheden. Daarom kunnen de leden ook begrijpen dat de minister er in beginsel weinig voor voelt om deze bestuursvorm te introduceren.

De leden van de PVV-fractie merken op dat één van de maatregelen een verkenning betreft van de bestuursvormen voor verzelfstandigd openbaar onderwijs en het toezicht door de gemeente. De minister heeft besloten deze verkenning niet te starten. Overweging hierbij is onder meer het ontbreken van signalen vanuit het veld en de (sector)organisaties dat er op dit punt significante knelpunten zouden zijn. De leden vragen of de minister het niet nodig acht dat er vanuit de Kamer wél aandacht is voor de bestuursvormen en de rol van de gemeente hierbij. Zo ja, is de minister bereid dit besluit te heroverwegen?

In het televisieprogramma Buitenhof van 2 oktober 2011 heeft de minister aangegeven dat ouders zich meer zouden moeten bemoeien met het onderwijs van hun kind(eren). «Ouders verwachten te veel van school. Maar ze moeten zelf ook meewerken. Dan kunnen ze een wezenlijke bijdrage leveren.»4 Des te meer reden, volgens deze leden, om wel een verkenning te overwegen inzake de bestuursvormen.

Voorts vragen de leden of de minister de mening deelt dat wat bestuursvormen betreft een vereniging in principe meer mogelijkheden biedt aan invloed van ouders en ouderbetrokkenheid dan een stichting. De leden zijn voorstander van grotere ouderbetrokkenheid in het onderwijs. De ouders moet de mogelijkheid worden geboden om invloed uit te oefenen. Deelt de minister deze mening? Zo ja, moet dan in het licht van grotere ouderbetrokkenheid de mogelijkheid van de verenigingsvorm niet ten minste onderzocht worden, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan motiveren waarom zij geen voorstander is van de verenigingsvorm in het openbaar onderwijs. Zij stelt in haar brief dat de participatie van ouders in het onderwijs afneemt en dat zo’n mogelijkheid dus niet wenselijk is. Maar kan de minister zich voorstellen dat de verenigingsvorm, die in zijn aard een wezenlijk andere is dan de stichtingsvorm, mogelijkheden biedt om ouders wel meer te betrekken en dat ouders zich ook meer «gehoord» voelen, zo vragen deze leden. Wat verzet zich ertegen dat een openbare onderwijsinstelling deze vorm uit eigen beweging zou mogen kiezen? De leden van deze fractie vragen of de minister bereid is eventuele initiatieven vanuit de Kamer neutraal tegemoet te treden.

Een bezwaar dat ik heb tegen de introductie van de vereniging als bestuursvorm voor het openbaar onderwijs in het bestel, is dat het op gespannen voet staat met de rol van de overheid ten aanzien van het openbaar onderwijs. De wet kent op het punt van bestuur en toezicht op het openbaar onderwijs een aantal belangrijke voorschriften (bijvoorbeeld ten aanzien van benoeming en ontslag van bestuursleden en toezichthouders, de rol van de gemeente bij taakverwaarlozing enzovoort). Deze voorschriften zijn erop gericht om de overwegende invloed van de overheid op het openbaar onderwijs te garanderen. Het wordt een uiterst complexe aangelegenheid om dit binnen een vereniging voor openbaar onderwijs goed te regelen, zowel statutair als in de dagelijkse praktijk. De vraag die daarbij rijst is of door de vele voorschriften, die noodzakelijk zijn om de overwegende overheidsinvloed te waarborgen, de gepercipieerde afstand tussen bestuur, school en ouders uiteindelijk wel wordt weggenomen.

Betrokkenheid van ouders bij de school is wezenlijk voor de brede ontwikkeling van kinderen, én voor de versterking van de gemeenschapsfunctie van de school. Deze betrokkenheid van ouders bij hun kinderen en het onderwijs zoek ik niet zo zeer in formele bestuurlijke verbanden, maar meer in het stimuleren van een partnerschap tussen ouders en scholen.

Tenslotte moet er behoefte zijn aan een (nieuwe) bestuursvorm. Van de VNG heb ik geen signalen ontvangen dat gemeenten de wens hebben om de veelal recentelijk verzelfstandigde besturen om te vormen tot verenigingen. En ook de besturenorganisatie voor het openbaar onderwijs, VOS/ABB, geeft aan dat een dergelijke maatregel geen draagvlak kent onder haar leden.

Gelet op het voorgaande voel ik weinig voor een wijziging van de wet op dit punt. Uiteraard heb ik oog voor uw zorg hoe de betrokkenheid van leraren en ouders te versterken. Zoals aangegeven, zal ik de komende tijd sterk inzetten op versterking van ouderbetrokkenheid. Ik informeer u op korte termijn over mijn voornemens. Ook het aangekondigde wetsvoorstel voor het stichten en opheffen van openbare scholen kent een sterkere positie toe aan ouders. Ten aanzien van de versterking van de professionele ruimte van leraren heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de nodige acties aangekondigd in het actieplan Leraar 2020.

De leden van deze fractie verzoeken de minister ook te reageren op het feit dat veel van de bijzondere onderwijsinstellingen met een oorspronkelijk religieus karakter, nog maar weinig doen met hun denominatie en in de praktijk eerder openbaar onderwijs vormen. Zij vragen of de minister bekend is met het feit dat bovengenoemde scholen voor dat bijzonder onderwijs niet onwelwillend staan tegenover het «verschieten van kleur» om ook openlijk een openbare identiteit aan te nemen, maar dat de weg daartoe zeer ingewikkeld is. Hoe wil de minister deze vrijwillige omvorming makkelijker maken, zo vragen zij.

Dit punt maakt onderdeel uit van de integrale beleidsreactie die ik uw Kamer begin 2012 zal toezenden na ontvangst van het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 van de Grondwet.

5. Overige vragen inzake richtingseis en pedagogische leervormen

De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd naar de houding van de minister inzake de kwestie van de richtingseis? Deelt zij de mening dat het nodig is om deze erkende richtingen in ieder geval aan te vullen met pedagogische richtingsvormen? Is het volgens de minister in de toekomst wenselijk dat er meer vormen van pedagogische leervormen worden aangeboden onder de vlag van het openbaar onderwijs, dan nu het geval is?

Ook dit punt maakt onderdeel uit van de integrale beleidsreactie die ik uw Kamer na ontvangst van het advies van de Onderwijsraad over artikel 23 zal toezenden.

Voorts informeren deze leden of de minister bereid is de frequentie waarop vergewist moet worden of er behoefte is aan openbaar onderwijs te verhogen.

De verantwoordelijkheid van de overheid om te voorzien in voldoende openbaar onderwijs is neergelegd bij gemeenten. In de wet is vastgelegd dat de gemeenteraad in ieder geval een openbare school sticht als er binnen 10 kilometer geen openbare school aanwezig is en er wel behoefte is aan het volgen van openbaar onderwijs. De wijze waarop gemeenten nagaan of er voldoende wordt voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs is een zaak van gemeenten. We kennen op dit punt geen nadere wettelijke voorschriften.

Het wetsvoorstel stichten en opheffen van openbare scholen waar ik onder punt twee aan refereer heeft echter gevolgen voor de mogelijkheden van stichting van nieuwe openbare scholen. Deze nieuwe mogelijkheden komen mijns inziens, zij het op andere wijze, tegemoet aan het door de D66 leden ingebrachte punt. Het wetsvoorstel biedt het verzelfstandigd bestuur voor openbaar onderwijs dezelfde mogelijkheid als de gemeente om nieuwe openbare scholen te stichten. Daarnaast krijgen ouders een initiatiefrecht om een openbare basisschool te laten oprichten. Het voorstel is om ouders het recht te geven een verzoek in te dienen bij de gemeente tot onderzoek naar de haalbaarheid van een nieuwe openbare school. Indien het verzoekschrift wordt ondersteund door 50 schriftelijke verklaringen van verschillende ouders zal het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad verzoeken een openbare school op het plan van scholen te plaatsen.

Ouders worden middels dit wetsvoorstel in een juridisch sterker positie gebracht doordat een verzoek dat wordt ondersteund door 50 ouders door een gemeente onderzocht moet worden op haalbaarheid. Een gemeente mag dit niet zomaar naast zich neerleggen.

Gezien het voorgaande zie ik geen noodzaak om nadere regelgeving op het punt van de peiling van de behoefte van ouders aan openbaar onderwijs op te leggen.

De leden van D66 willen weten hoeveel het religieus onderwijs kost dat op aanvraag binnen het openbaar onderwijs wordt gegeven en hoe de kwaliteit wordt geborgd. Ook vragen zij hoeveel scholen voor openbaar onderwijs gebruik maken van de leermiddelen met een humanistische grondslag en of dit aan alle leerlingen wordt aangeboden, of op aanvraag.

Er is in totaal 10 miljoen euro beschikbaar voor GVO en HVO in 2011. Ongeveer 45% van de middelen wordt aangevraagd in het kader van HVO.

Er zijn omstreeks 2300 scholen voor openbaar primair onderwijs. Ongeveer 50% van deze scholen vraagt een vorm van GVO en/of HVO aan (1150 scholen). Op ongeveer 800 scholen wordt in ieder geval HVO verzorgd.

GVO en HVO zijn vrijwillige vakken. Op aanvraag van ouders wordt dergelijk onderwijs verzorgd door leraren die zijn aangewezen door een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie. Om zeker te zijn van de vrijwilligheid vraagt het landelijk dienstencentrum voor GVO en HVO aan alle aanvragende scholen elk jaar om een kopie van de inventarisatiebrief die aan de ouders wordt verstuurd. Dus de vraag of ouders kinderen willen laten deelnemen wordt aan alle ouders gesteld, maar GVO en HVO wordt alleen naar behoefte van de ouders verzorgd.

De bepalingen in de Wet beroepen in het onderwijs zijn in beginsel ook voor docenten GVO en HVO van toepassing. Momenteel werkt de sector aan een kwaliteitshandboek waarin wordt beschreven op welke wijze de kwaliteit van dit onderwijs kan worden geborgd. Dit handboek is in het voorjaar 2012 gereed. Daarnaast kent het GVO en HVO met ingang van 1 augustus 2011 de verplichting tot nascholing voor alle docenten. Docenten dienen hiertoe nascholingspunten te behalen. Deze punten worden geregistreerd en wanneer over een periode van 3 jaar te weinig punten worden behaald, volgen acties, met als uiterste consequentie de intrekking bevoegdheid.

Tot slot verzoeken de leden van D66 de minister in kaart te brengen welke financiële en overige verschillen er zijn tussen de behandeling van het openbaar onderwijs, het openbaar bijzonder onderwijs, en het bijzonder onderwijs met een religieuze grondslag. Kunnen de kosten voor het leerlingenvervoer hierin worden meegenomen, zo vragen zij.

Het openbaar en bijzonder onderwijs worden door de overheid op gelijke voet bekostigd. Uitgangspunt voor de bekostiging is het aantal leerlingen en de leeftijdsopbouw van het personeel. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen openbaar onderwijs of onderwijs van een richting. De vergoedingen voor leerlingenvervoer is daarnaast een zaak van de gemeente. Ik zie geen aanleiding om bij alle gemeenten te inventariseren hoeveel zij besteden aan leerlingenvervoer.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Ham, B. van der (D66), Miltenburg, A. van (VVD), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Dibi, T. (GL), Biskop, J.J.G.M. (CDA), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Ouwehand, E. (PvdD), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Çelik, M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Klaver, J.F. (GL), Lucas, A.W. (VVD), Liefde, B.C. de (VVD), Dijkgraaf, E. (SGP), Werf, M.C.I. van der (CDA), Dijkstra, P.A. (D66), Klaveren, J.J. van (PVV) en Beertema, H.J. (PVV).

Plv. leden: Ferrier, K.G. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Burg, B.I. van der (VVD), Dam, M.H.P. van (PvdA), Peters, M. (GL), Haverkamp, M.C. (CDA), Schouten, C.J. (CU), Thieme, M.L. (PvdD), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Hamer, M.I. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Sap, J.C.M. (GL), Harbers, M.G.J. (VVD), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD), Staaij, C.G. van der (SGP), Rouwe, S. de (CDA), Pechtold, A. (D66), Gerbrands, K. (PVV) en Mos, R. de (PVV).

X Noot
3

Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 184.

X Noot
4

«Meer aandacht ouders voor onderwijs kinderen» – www.nu.nl: 2 oktober 2011.

X Noot
6

Bijlage bij Kamerstukken II 2010/2011, 32 500 VIII, nr. 184.

Naar boven