31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 666 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 november 2018

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 1 oktober 2018 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met een regeling voor aanvullende bekostiging wegens in het vooruitzicht gestelde of gerealiseerde kwaliteit van het hoger onderwijs (Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs) (Kamerstuk 31 288, nr. 657).

De vragen en opmerkingen zijn op 26 oktober 2018 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 15 november 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Alberts

Inhoud

blz.

 

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

3

 

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

4

 

Inbreng van de leden van de SP-fractie

5

 

II

Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

6

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met een regeling voor aanvullende bekostiging wegens in het vooruitzicht gestelde of gerealiseerde kwaliteit van het hoger onderwijs (Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs). Het ontwerpbesluit onderschrijft het grote belang van onderwijskwaliteit en nodigt hogeronderwijsinstellingen uit om actief aan de slag te gaan met verdere kwaliteitsverbetering, gefinancierd door de studievoorschotmiddelen. Uiteraard verwachten deze leden dat kwaliteitsverbetering niet uitsluitend afhankelijk is van de financiële bijdrage uit de studievoorschotmiddelen, maar dat hogeronderwijsinstellingen vanuit de basis werken aan voortdurende verbetering van onderwijskwaliteit. De leden hebben een aantal vragen over het ontwerpbesluit.

Instellingen wordt gevraagd om een kwaliteitsplan te maken voor de periode 2019–2024. Pas in 2021 komen extra financiële middelen beschikbaar. Op welke wijze verwacht de Minister dat de instellingen in de periode 2019–21 financieel investeren in de kwaliteitsverbetering, zo vragen de leden.

De voornemens en doelen die voortvloeien uit de kwaliteitsthema’s zijn zowel in de sectorafspraken als in het ontwerpbesluit vooral kwalitatief beschreven en daarmee niet altijd eenduidig uitlegbaar. Voornoemde leden vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze zij de opdracht aan de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) vormgeeft, zodanig dat ook objectieve kwantitatieve criteria een rol hebben in de voornemens, de gewenste voortgang en de doelen.

Bij de beoordeling van de realisatie wordt niet gekeken of de kwaliteitsdoelen zijn behaald. Hieronder gebruiken de voornoemde leden het voorbeeld uit het ontwerpbesluit om toe te lichten dat dit tot ongewenste uitvoering en ontwikkelingen kan leiden: «Een voorbeeld van een doel is dat een instelling wenst het studentenwelzijn te verbeteren.» Verbetering van het studentenwelzijn is meetbaar met behulp van het percentage studenten dat serieuze angst- en depressieklachten ervaart. «Een voornemen om het doel te bereiken is het actief werven en aanstellen van een bepaald aantal studentpsychologen.» Dit voornemen is goed meetbaar met een aantal full-time eenheden. Stel dat de instelling extra fte psychologen aanneemt, maar dat het percentage studenten met serieuze angst- en depressieklachten desondanks significant stijgt. Dan kan deze instelling volgens het huidige ontwerpbesluit tevreden terugkijken op de realisatie, terwijl de kwaliteitsdoelen niet zijn behaald omdat het kwaliteitsprobleem niet is opgelost. Voornoemde leden vragen hoe de Minister in de beoordeling van de voornemens èn van de realisatie, de noodzakelijke relatie tussen het voornemen en de realisatie daarvan beter kan meenemen. Ook willen deze leden graag dat de Minister het bereikte resultaat ten opzichte van de doelstelling meeneemt in de algehele beoordeling van de realisatie.

Deze leden vinden dat de door de sector beschreven thema’s van kwaliteit een terechte invulling geven van het brede begrip kwaliteit. Er kunnen grote verschillen zijn in de manier waarop thema’s invloed hebben op de kwaliteit per instelling. Het criterium dat een aanvraag een beredeneerde keuze moet bevatten is goed. De leden vragen de Minister waarom zij lijkt te suggereren dat een instelling op alle thema’s een aanvraag moet doen. Juist focus op één of twee thema’s om significante kwaliteitsverbetering te realiseren, zeker als dat in overleg met de medezeggenschap is gedaan, verdient de voorkeur volgens de leden. Zij vragen de Minister, aan te geven of zij dit onderschrijft.

De beoordeling van de voortgang lijkt vooral kwalitatief en daarmee subjectief gedaan te worden. Voornoemde leden vragen de Minister, toe te lichten hoe zij de NVAO de opdracht geeft om ook bij deze beoordeling te kijken naar meer objectiveerbare en meetbare criteria.

Deze leden hebben ook een aantal vragen over de bekostiging. Wat gebeurt er met de middelen indien een deel van de instellingen geen aanvraag doet, dan wel geen positieve beoordeling krijgt op de aanvraag? Vervallen deze middelen en worden die beschikbaar gemaakt voor kwaliteitsplannen van andere instellingen? De verdeling van de middelen is naar rato van de studentgebonden financiering. Is de Minister voornemens, instellingen te laten weten welke maximumbedragen er voor hen beschikbaar zijn? Zij vragen hoe de Minister omgaat met de verandering van eventuele maximumbedragen door de jaren heen.

De Minister geeft aan dat de instellingen bij planrealisatie in 2024 aanvullende kwaliteitsbekostiging krijgen. De leden vinden het goed dat extra bekostiging beschikbaar is om instellingen te belonen voor de daadwerkelijke kwaliteitsverbetering. Daarbij benadrukken zij graag dat het van belang is om niet alleen de realisatie van de voornemens, maar ook de realisatie van de doelen mee te nemen in de beoordeling. Daarnaast zien deze leden graag dat deze beoordeling objectief kan worden gedaan met kwantitatieve elementen.

De leden vragen de Minister op basis van welke overwegingen zij heeft gekozen voor een beloningspercentage van 3% (40+25=65 miljoen euro van de in totaal beschikbare 1,863 miljard euro). Deze leden willen weten of de Minister bereid is dit percentage te verhogen naar bijvoorbeeld 10% en hoe zij dit kan doen.

Voornoemde leden zijn positief over deze stimulans van kwaliteitsverbetering en zien uit naar de plannen en realisatie van de instellingen. Zij zijn benieuwd of en hoe de Minister leerpunten over kwaliteitsverbetering uit dit besluit kan verbreden naar de basisbekostiging van het hoger onderwijs. Kan de Minister toelichten welke mogelijkheden zij hiervoor ziet? Tot slot vragen deze leden hoe de Minister de studievoorschotmiddelen en de kwaliteitsafspraken wil opnemen in de begrotings- en verantwoordingscyclus.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 1 oktober 2018 inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met een regeling voor aanvullende bekostiging wegens in het vooruitzicht gestelde of gerealiseerde kwaliteit van het hoger onderwijs (Besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs). Zij onderschrijven de hoofdlijnen van deze brief en hebben nog enkele vragen.

Wettelijk kader

De leden vragen de Minister, wat de discussie rondom het veranderen van de bekostigingssystematiek vanwege de ratioverdeling naar studentgebonden financiering voor gevolgen zou kunnen hebben voor wat elke instelling aan kwaliteitsbekostiging ontvangt.

Uitgangspunten

In haar reactie op het rapport «Ruimte voor investeringen en talent» van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) heeft de Minister aangegeven ervoor open te staan, de middelen van de kwaliteitsbekostiging versneld in te zetten middels een kasschuif. Wat betekent dit voor de werkwijze die momenteel in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) bij de Kamer voorligt? Op welke manier zouden door het vaststellen van deze AMvB de instellingen later een probleem kunnen krijgen met het toekenningsproces, zo vragen deze leden.

De aanvraag

In artikel 2.6 zesde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat dat voor de berekening van het bedrag dat naar de instelling gaat in ieder geval de bij AMvB te bepalen maatstaven voor onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces gehanteerd worden. In voorliggende AMvB staat dat de instelling kan kiezen om in te zetten op één of meer van de zes thema’s. Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting of het klopt dat de AMvB op dit onderdeel niet conform de WHW is opgesteld.

Voornemens en doelen

De instellingen worden afgerekend op hun voornemens, zo stellen deze leden vast. Graag zouden zij willen weten hoe voldoende voortgang bij voornemens gemeten wordt. Ook vragen zij de Minister wat dit betekent voor hoe aan de voorkant voornemens beoordeeld worden.

Onafhankelijke toetsing

De eerste plannen worden in het najaar van 2018 beoordeeld. De NVAO heeft daarvoor al een beoordelingskader opgesteld. Wanneer kan de uitwerking van de wettelijke taak voor de NVAO in een ministeriële regeling verwacht worden? Wat kan het betekenen dat deze ministeriële regeling nog niet gerealiseerd is, voor zowel de beoordeling van de eerste plannen in het najaar van 2018 èn voor een mogelijke kasschuif? En hebben instellingen die in het najaar van 2018 hun plannen al laten beoordelen voldoende tijd gehad om dit gedegen voor te bereiden, zo vragen deze leden de Minister.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wijziging van het besluit kwaliteitsbekostiging hoger onderwijs. De leden kijken reikhalzend uit naar de investeringen van de studievoorschotmiddelen in het hoger onderwijs. Zij hopen dat de beoogde kwaliteitsdoelen dankzij deze investeringen ook daadwerkelijk gerealiseerd worden. Zij hebben echter nog een aantal vragen en opmerkingen.

Achtergrond

De leden zijn blij te vernemen dat bij de totstandkoming van het besluit kwaliteitsbekostiging uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de studentenorganisaties Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb), de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen. Zij vragen de Minister of ook met de Algemene Rekenkamer is overlegd over het toetsingskader van de investeringen uit de studievoorschotmiddelen. Ook vragen zij welke lessen zijn getrokken uit de niet verrichte voorinvesteringen. Vanzelfsprekend willen deze leden de problematiek rondom de voorinvesteringen voorkomen. Tevens vragen de leden de Minister, waar deze lessen eventueel zijn terug te vinden in de onderhavige wetswijziging.

Planrealisatie

De voornoemde leden lezen in de nota dat de Minister zich bij de realisatie van de plannen zal baseren op het jaarverslag van 2021 en bijbehorende reflectie. Pas indien daar aanleiding toe is volgt een gesprek met de instelling. De leden vragen de Minister waarom voor deze «papieren» werkwijze is gekozen, gezien de omvang van de investeringen, van € 1,86 miljard. Tevens vragen zij de Minister wie het gesprek met instellingen gaat voeren in het geval het jaarverslag en de reflectie daar aanleiding toe geven.

Medezeggenschap

Voornoemde leden zijn verheugd dat is afgesproken dat de medezeggenschap een belangrijke rol krijgt. De medezeggenschap krijgt onder andere instemmingsrecht op het plan van de instelling, zo valt in de nota te lezen. De leden vragen de Minister, hoe dit bij wet is geregeld. Ook vragen zij de Minister of deze afspraak voor alle instellingen geldt, dan wel of instellingen uitzonderingen kunnen bedingen.

Toekomstbestendigheid

De leden hebben tevens vragen over de toekomstbestendigheid van de investeringen met de studievoorschotmiddelen. Er is gekozen voor een aanpak tot en met 2024. Een volgend kabinet moet hierdoor besluiten of er een vervolg wordt gegeven aan het verstrekken en verdelen van de studievoorschotmiddelen in de vorm van kwaliteitsbekostiging na 2024. De voornoemde leden vragen de Minister welke invloed het tijdelijke karakter heeft op de investeringskeuzes die instellingen maken. Zij vrezen dat dit bijvoorbeeld tijdelijke aanstellingen stimuleert als instellingen ervoor kiezen om het personeelsbestand uit te breiden. Deze leden zijn van mening dat instellingen binnen het hoger onderwijs al buitengewoon veel gebruik maken van tijdelijke aanstellingen en flexcontracten.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met een regeling voor aanvullende bekostiging wegens in het vooruitzicht gestelde of gerealiseerde kwaliteit van het hoger onderwijs. Zij zijn verheugd te lezen dat de medezeggenschap een belangrijke rol gaat spelen bij de kwaliteitsbekostiging. Zij zijn wel bezorgd over de onderlinge competitie tussen instellingen voor hoger onderwijs die dit besluit tot gevolg gaat hebben. Daarom hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.

De Minister van OCW kan kwaliteitsbekostiging toekennen op basis van een positieve beoordeling van een plan van de instelling voor kwaliteitsverbetering. De leden zijn bang dat dit concurrentie tussen hogescholen en universiteiten in de hand werkt. Hogescholen en universiteiten zouden met elkaar kunnen gaan wedijveren om de kwaliteitsbekostiging. Is de Minister het met de leden eens? Kan zij dit toelichten? Daarnaast zijn de leden bang dat universiteiten en hogescholen tijd, energie en geld gaan steken in het maken en presenteren van plannen voor kwaliteitsverbetering. Zij vragen de Minister, of zij deze zorgen bij hen kan wegnemen.

Per AMvB worden de maatstaven vastgesteld die worden gehanteerd bij de berekening van het bedrag dat op grond van artikel 2.6, vijfde lid aan de rijksbijdrage wordt toegevoegd. De wet expliciteert een aantal thema’s waar de instellingen op kunnen inzetten bij hun aanvraag, te weten onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces. Het laat ruimte om aanvullende thema’s vast te stellen. De leden vragen de Minister of het ook ruimte laat om eventueel thema’s te schrappen.

In het voorstel is ervoor gekozen om het tijdspad van de afspraken zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het tijdspad van de procedure van de Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) van de NVAO. Het ontgaat voornoemde leden wat hiervoor de reden is. De leden vragen de Minister of de gedachte is, dat de middelen voor kwaliteitsverbetering kunnen worden ingezet om een ITK te behalen.

Instellingen beschrijven hun doelen en voornemens in hun plannen. Bij de beoordeling van de realisatie wordt gekeken of instellingen hun voornemens hebben gerealiseerd, niet of zij hun doelen hebben behaald. De leden vinden dit bijzonder. Neem het voorbeeld dat in het besluit wordt genoemd. Een doel van een instelling kan zijn het verbeteren van de studentenwelzijn. Het voornemen om dat doel te bereiken is het aanstellen van studentpsychologen. Instellingen worden dus beoordeeld op het aanstellen van deze studentpsychologen, en niet op de resultaten van die aanstelling van studentpsychologen. Er wordt niet gekeken of het studentenwelzijn daadwerkelijk verbeterd is. De leden vragen de Minister, welke gevolgen voornemens hebben die niet het gewenste resultaat behalen.

Het is aan een volgend kabinet, of na de periode 2021–2024 een vervolg wordt gegeven aan de kwaliteitsbekostiging. De leden zouden het betreuren als een volgend kabinet af zou zien van de kwaliteitsbekostiging, omdat studenten dan niets terugzien van hun studiefinanciering. Zij vragen of de Minister op zijn minst kan garanderen dat de middelen die zijn vrijgekomen na invoering van het schuldenstelsel ten goede blijven komen aan het hoger onderwijs.

II Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de vragen die zij hebben gesteld. Op de gestelde vragen ga ik hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. De leden van de CDA-fractie en de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige ontwerpbesluit. De leden van de fracties stellen een aantal vragen.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de Minister verwacht dat de instellingen in de periode 2019–21 financieel investeren in de kwaliteitsverbetering.

Ook in de jaren 2019 en 2020 ontvangen instellingen de studievoorschotmiddelen. Omdat de plannen van de instellingen in de periode tot april 2020 zullen worden getoetst door de NVAO, kunnen de instellingen de studievoorschotmiddelen pas voor de periode 2021 tot en met 2024 in de vorm van kwaliteitsbekostiging ontvangen. In de jaren 2019 en 2020 worden de studievoorschotmiddelen zonder formele voorwaarden uitgekeerd in de lumpsum. In het akkoord over de kwaliteitsafspraken is afgesproken dat de instellingen deze bedragen zullen investeren in kwaliteitsverbetering.

De voornemens en doelen die voortvloeien uit de kwaliteitsthema’s zijn zowel in de sectorafspraken als in het ontwerpbesluit vooral kwalitatief beschreven en daarmee niet altijd eenduidig uitlegbaar, menen de leden. Zij vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze zij de opdracht aan de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) vormgeeft, zodanig dat ook objectieve kwantitatieve criteria een rol hebben in de voornemens, de gewenste voortgang en de doelen.

Het is aan de instellingen die een aanvraag voor kwaliteitsbekostiging indienen om voornemens en doelen te formuleren. Op grond van de algemene maatregel van bestuur (hierna: de amvb of het ontwerpbesluit) is een voornemen een concrete maatregel of concreet beleid van een instelling met het oog op de realisatie van kwaliteit op een kwaliteitsthema. De voornemens en doelen die een instelling zichzelf in het plan stelt worden door de NVAO beoordeeld op de maatstaven opgenomen in artikel 4.30, eerste lid, onderdeel c van de amvb. Bij de beoordeling of de voornemens realistisch zijn, zal de NVAO bekijken of de instelling het plan adequaat heeft vertaald in concrete en toetsbare beleidsacties en -processen die bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen. Dit heb ik met de NVAO afgesproken, zoals ik ook heb aangegeven tijdens het VAO Sectorakkoorden hogescholen en universiteiten van 28 juni jongstleden.

Voorts vragen de leden hoe de Minister in de beoordeling van de voornemens en van de realisatie, de noodzakelijke relatie tussen het voornemen en de realisatie daarvan beter kan meenemen. Ook willen deze leden graag dat de Minister het bereikte resultaat ten opzichte van de doelstelling meeneemt in de algehele beoordeling van de realisatie.

De NVAO zal bij de advisering in het kader van de planbeoordeling bekijken of de in de plannen van de instellingen opgenomen voornemens concreet en toetsbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen. De NVAO beoordeelt niet of de doelen van de instelling zijn gerealiseerd, omdat het bereiken van de doelen vaak mede afhankelijk is van factoren die voor een instelling lastig te beïnvloeden zijn. Daarom ligt in onderhavige amvb de nadruk op de beschreven voornemens van de instelling om kwaliteit in het vooruitzicht te stellen en te realiseren. Overigens ga ik ervan uit dat de instelling waar mogelijk, en in overleg met de medezeggenschap en de Raad van Toezicht, zijn plan aanpast indien zij gedurende de looptijd van de kwaliteitsafspraken constateert dat de voorgenomen investeringen niet het gewenste doel dichterbij brengen. Tijdens het AO over de sectorakkoorden van 20 juni jongstleden1 en het VAO over de sectorakkoorden van 28 juni jongstleden is hier uitgebreid bij stilgestaan (Handelingen II 2017/18, nr. 100, item 6).

De leden vragen de Minister tevens waarom zij lijkt te suggereren dat een instelling op alle thema’s een aanvraag moet doen. Juist focus op één of twee thema’s om significante kwaliteitsverbetering te realiseren, zeker als dat in overleg met de medezeggenschap is gedaan, verdient de voorkeur volgens de leden. Zij vragen de Minister, aan te geven of zij dit onderschrijft.

Ik heb niet willen suggereren dat een instelling op elk kwaliteitsthema voornemens en doelen hoeft te formuleren. Instellingen zijn zelf het beste in staat om te bepalen op welke thema’s een verhoogde inzet van middelen het meest passend is. Om de onderwijskwaliteit te verbeteren met de kwaliteitsbekostiging hoeft dus niet op alle thema’s een inzet te worden gepleegd. Uit de aanvraag moet wel blijken dat de instelling een beredeneerde keuze heeft gemaakt. Ik heb in het ontwerpbesluit daarom opgenomen dat de instelling per kwaliteitsthema haar voornemens en doelen beschrijft, dan wel beschrijft waarom zij op een kwaliteitsthema geen voornemens of doelen heeft.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister toe te lichten hoe zij de NVAO de opdracht geeft om ook bij de beoordeling van de voortgang te kijken naar meer objectiveerbare en meetbare criteria.

De voornemens en doelen die een instelling zichzelf in het plan stelt worden door de NVAO beoordeeld op de maatstaven opgenomen in artikel 4.30, eerste lid, onderdeel c van de amvb. Bij de beoordeling of de voornemens realistisch zijn, zal de NVAO bekijken of de instelling het plan adequaat heeft vertaald in concrete en toetsbare beleidsacties en -processen die bijdragen aan kwaliteitsverbetering. Dit heb ik met de NVAO afgesproken, en ook aangegeven tijdens het VAO van 28 juni jongstleden2. Ook bij de beoordeling van de voortgang zal de NVAO zich baseren op die concrete beleidsacties en -processen die door de instelling in voornemens zijn vertaald. Zij houdt daarbij rekening met de verwachte voortgang op de voornemens per 31 december 2021, die de instelling in het plan heeft opgenomen als onderdeel van de aanvraag voor de kwaliteitsbekostiging die is gekoppeld aan de planbeoordeling (artikel 4.30, eerste lid, onderdeel b).

Wat gebeurt er met de kwaliteitsbekostigingsmiddelen indien een deel van de instellingen geen aanvraag doet, dan wel geen positieve beoordeling krijgt op de aanvraag, zo vragen de leden voorts. Vervallen deze middelen en worden die beschikbaar gemaakt voor kwaliteitsplannen van andere instellingen, zo vragen zij.

De middelen die als gevolg van het niet doen van een aanvraag of als gevolg van een afwijzing bij de planbeoordeling niet worden toegekend, worden verdeeld over de universiteiten respectievelijk hogescholen waaraan wel een bedrag is toegekend. Hierbij moet worden opgemerkt dat van een eventuele herverdeling van de middelen pas sprake is nadat een instelling een tweede kans heeft gekregen en deze tweede kans niet tot een positieve beoordeling heeft geleid.

De verdeling van de kwaliteitsbekostigingsmiddelen is naar rato van de studentgebonden financiering. Is de Minister voornemens instellingen te laten weten welke maximumbedragen er voor hen beschikbaar zijn, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Voor 2019 en verder beschik ik nog niet over informatie over het aandeel van een instelling in de studentgebonden financiering. Het exacte bedrag voor kwaliteitsafspraken in 2019 en verder kan dus nog niet per instelling berekend worden. Het totaal aan studievoorschotmiddelen is wel bekend. Ik heb de instellingen bovendien een indicatie gegeven van de bedragen per instelling vanaf 2019 op basis van de aandelen van instellingen in de studentgebonden financiering in 2018. Definitieve bedragen zullen ieder jaar bekend worden via de Regeling financiën hoger onderwijs voor het daaropvolgende jaar.

De leden vragen tevens hoe de Minister omgaat met de verandering van eventuele maximumbedragen door de jaren heen.

Definitieve bedragen zullen ieder jaar bekend worden via de Regeling financiën hoger onderwijs voor het daaropvolgende jaar. De verdeling van de kwaliteitsbekostiging zoals deze is overeengekomen in het akkoord over de kwaliteitsafspraken en is toegelicht in onderhavige amvb, wijzigt niet als gevolg van eventuele veranderingen van het budget voor de kwaliteitsbekostiging door de jaren heen.

Ten aanzien van de kwaliteitsbekostiging die is gekoppeld aan de planrealisatie in 2024, vragen de leden de Minister op basis van welke overwegingen zij heeft gekozen voor een beloningspercentage van 3% (40+25=65 miljoen euro van de in totaal beschikbare 1,863 miljard euro). Deze leden willen weten of de Minister bereid is dit percentage te verhogen naar bijvoorbeeld 10% en hoe zij dit kan doen.

Zoals ik ook in mijn brief tijdens de begrotingsbehandeling van 31 oktober jongstleden heb aangegeven3, zit in de reeks studievoorschotmiddelen een oploop. Tussen 2023 en 2024 bedraagt die oploop € 65 mln. Dat is het bedrag dat bij gerealiseerde kwaliteit wordt toegekend. Als dit bedrag verhoogd zou worden, ontvangt een instelling in 2024 bij een negatief besluit een kleiner bedrag dan in 2023. Instellingen zouden dit als aanleiding kunnen zien om bepaalde investeringen niet te doen, met het oog op een eventuele vermindering van hun budget. Ik zie daarom geen aanleiding om dit bedrag te verhogen. Het is een substantieel bedrag. Dit is 3% van de studievoorschotmiddelen als je de studievoorschotmiddelen in de jaren 2021 tot en met 2024 optelt. In 2024 gaat het evenwel om ruim 12% van de studievoorschotmiddelen.

Voornoemde leden zijn benieuwd of en hoe de Minister leerpunten over kwaliteitsverbetering uit dit besluit kan verbreden naar de basisbekostiging van het hoger onderwijs. Zij vragen of de Minister kan toelichten welke mogelijkheden zij hiervoor ziet.

Ik vind het nog te vroeg om nu al uitspraken te doen over het verbreden van leerpunten uit dit besluit naar de basisbekostiging. We staan aan het begin van de periode van investeren in kwaliteitsverbetering middels de studievoorschotmiddelen. Ik wil dan ook eerst de ervaringen met de kwaliteitsbekostiging afwachten.

Tot slot vragen deze leden hoe de Minister de studievoorschotmiddelen en de kwaliteitsafspraken wil opnemen in de begrotings- en verantwoordingscyclus.

De Kamer wordt middels de begroting geïnformeerd over wat er jaarlijks beschikbaar is aan studievoorschotmiddelen voor de kwaliteitsafspraken. Regelmatig zal ik de Kamer informeren over de voortgang van de kwaliteitsafspraken. In het voorjaar van 2020, als de NVAO op alle aanvragen heeft geadviseerd, zal ik u informeren over de stand van zaken op de planbeoordelingen. In het najaar van 2020 maakt de NVAO een eerste landelijk beeld op van de stand van zaken omtrent de kwaliteitsafspraken. Dit beeld wordt gebaseerd op de plannen en de start van de uitvoering daarvan. Ook over de resultaten van de beoordelingen in 2022 zal ik u uiteraard informeren. En u ontvangt ook het landelijk beeld dat de NVAO opmaakt in 2022.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

Wettelijk kader

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister, wat de discussie rondom het veranderen van de bekostigingssystematiek vanwege de ratioverdeling naar studentgebonden financiering voor gevolgen zou kunnen hebben voor wat elke instelling aan kwaliteitsbekostiging ontvangt.

De Adviescommissie herziening bekostiging hoger onderwijs en onderzoek kijkt naar de huidige verdeelsystematiek in het bekostigingsmodel, waaronder de verdeelsleutels in de studentgebonden financiering. De middelen die elke instelling aan kwaliteitsbekostiging ontvangt zijn gerelateerd aan het aandeel van een instelling in de studentgebonden financiering. Wanneer, als gevolg van een herziening van de bekostigingssystematiek, het aandeel van een instelling in de studentgebonden financiering verandert, dan kan dat ook gevolgen hebben voor wat een instelling aan kwaliteitsbekostiging ontvangt.

Uitgangspunten

In haar reactie op het rapport «Ruimte voor investeringen en talent» van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) heeft de Minister aangegeven ervoor open te staan, de middelen van de kwaliteitsbekostiging versneld in te zetten middels een kasschuif. De leden vragen wat dit betekent voor de werkwijze die momenteel in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) bij de Kamer voorligt en op welke manier door het vaststellen van deze AMvB de instellingen later een probleem zouden kunnen krijgen met het toekenningsproces, zo vragen deze leden.

Ik heb aangegeven onder voorwaarden open te staan voor het versneld inzetten van studievoorschotmiddelen. Voorlopig is nog niet duidelijk of een dergelijke kasschuif er daadwerkelijk komt. Voor de instellingen betekent dit dat zij bij hun planvorming uit moeten gaan van het budget voor studievoorschotmiddelen zoals nu bekend en zoals opgenomen in het akkoord over de kwaliteitsafspraken. De beoordeling van de plannen en de toekenning van de kwaliteitsbekostiging vinden plaats op basis van de maatstaven zoals opgenomen in de onderhavige amvb. Een eventuele kasschuif verandert daar niets aan.

De aanvraag

De leden geven aan dat in artikel 2.6 zesde lid van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat dat voor de berekening van het bedrag dat naar de instelling gaat in ieder geval de bij AMvB te bepalen maatstaven voor onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces gehanteerd worden. In voorliggende AMvB staat dat de instelling kan kiezen om in te zetten op één of meer van de zes thema’s. Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting of het klopt dat de AMvB op dit onderdeel niet conform de WHW is opgesteld.

Uit artikel 2.6, zesde lid, vloeit voort dat bij de berekening van de kwaliteitsbekostiging de bij amvb te regelen maatstaven voor de kwaliteitsthema’s onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces worden gehanteerd. Het artikel laat ruimte voor het bij of krachtens amvb vaststellen van aanvullende thema’s voor het in het vooruitzicht stellen of realiseren van kwaliteit, als ook voor het vaststellen van aanvullende maatstaven voor de thema’s. De maatstaven zoals deze zijn opgenomen in artikel 4.30 en 4.32 van het besluit zijn gelijkelijk van toepassing op elk van de thema’s zoals opgenomen in artikel 4.20. Ongeacht op welke van de thema’s een instelling inzet, wordt de aanvraag langs deze maatstaven beoordeeld.

Het bovengenoemde vereist niet dat een instelling op alle thema’s nieuwe inspanningen moet plegen en daarop voornemens hoeft te formuleren. Immers, niet bij elke instelling is een kwaliteitsverbetering op elk van de thema’s nodig. De kwaliteitsbekostiging is aanvullende bekostiging, bedoeld om de onderwijskwaliteit een extra stimulans te geven. Een instelling kan daarom kiezen op welke thema’s zij inzet. Zij weet zelf het beste met welke extra inspanningen de onderwijskwaliteit het meest gediend is.

Voornemens en doelen

De instellingen worden afgerekend op hun voornemens, zo stellen deze leden vast. Graag zouden zij willen weten hoe voldoende voortgang bij voornemens gemeten wordt.

Bij de beoordeling of er voldoende voortgang is geboekt, kijkt de NVAO naar de verwezenlijking van de voornemens en baseert zich daarbij mede op de verwachte voortgang op de voornemens per 31 december 2021 die de instelling in het plan heeft opgenomen en op het oordeel dat de medezeggenschap hierover geeft. In de beoordeling neemt de NVAO de omgang met eventuele onvoorziene omstandigheden mee. Eveneens weegt de NVAO eventuele maatregelen die zijn genomen om het plan te versterken, te verbeteren of bij te stellen, waarbij eveneens het oordeel van de medezeggenschap meeweegt, en het proces dat is gevoerd om tot bijstelling te komen. Indien de beoordeling van het jaarverslag over 2021 en de reflectie daar aanleiding toe geeft, volgt er een gesprek met de instelling. Als dat gesprek reden geeft tot nader onderzoek, zal de NVAO (een deel van) het panel dat de planbeoordeling uitvoerde een aanvullend onderzoek laten uitvoeren.

Ook vragen de leden de Minister wat de wijze waarop voldoende voortgang bij voornemens gemeten wordt, betekent voor hoe aan de voorkant voornemens beoordeeld worden.

De NVAO toetst bij de planbeoordeling of de voornemens helder zijn geformuleerd en of de instelling het plan vertaald heeft in concrete en toetsbare beleidsacties en -processen. De NVAO kijkt dus aan de voorkant of de voornemens zo zijn geformuleerd dat in een later stadium, bij de beoordeling van de voortgang op de planrealisatie, getoetst kan worden of deze in voldoende mate zijn gerealiseerd.

Onafhankelijke toetsing

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wanneer de uitwerking van de wettelijke taak voor de NVAO in een ministeriële regeling verwacht kan worden. Zij willen weten wat het kan betekenen dat deze ministeriële regeling nog niet gerealiseerd is, voor zowel de beoordeling van de eerste plannen in het najaar van 2018 en voor een mogelijke kasschuif.

De wettelijke taak voor de NVAO wordt geregeld bij ministeriële regeling. Deze ministeriële regeling treedt tegelijkertijd met onderhavig ontwerpbesluit in werking. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn. Er is een aantal instellingen dat dit najaar reeds door een NVAO-panel wordt bezocht in het kader van de planbeoordeling. De besluitvorming over het toekennen van kwaliteitsbekostiging op basis van het advies van de NVAO vindt plaats nadat onderhavig ontwerpbesluit en de ministeriële regeling in werking zijn getreden.

Dat de ministeriële regeling momenteel nog niet gerealiseerd is, heeft geen invloed op een mogelijke kasschuif.

En hebben instellingen die in het najaar van 2018 hun plannen al laten beoordelen voldoende tijd gehad om dit gedegen voor te bereiden, zo vragen deze leden de Minister.

Instellingen hebben voldoende gelegenheid gehad om kennis te nemen van hetgeen van hen wordt verwacht als het gaat om de inhoud van het plan. Het akkoord over het studievoorschot dateert van 9 april jongstleden. Het systeem voor toekenning van kwaliteitsbekostiging is vormgegeven in lijn met dit akkoord. Bovendien is overleg gevoerd met de VSNU, de Vereniging Hogescholen, het ISO en de LSVb over onderhavige amvb. Op 22 mei jongstleden werd het concept-protocol van de NVAO gepubliceerd. Voornoemde partijen zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van dit protocol. Ik heb geen signalen ontvangen van de instellingen die een aanvraag indienen in het najaar van 2018, dat zij onvoldoende tijd hebben gehad om de aanvraag gedegen voor te bereiden. Deze instellingen hebben bovendien zelf gekozen om dan al te worden beoordeeld.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

Achtergrond

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of ook met de Algemene Rekenkamer is overlegd over het toetsingskader van de investeringen uit de studievoorschotmiddelen.

De Algemene Rekenkamer (ARK) is goed op de hoogte van de afspraken over de vormgeving van de kwaliteitsafspraken die zijn gemaakt in de sectorakkoorden en de lessen die getrokken zijn uit haar onderzoek naar de voorinvesteringen. In haar brief met aandachtspunten bij de ontwerpbegroting 2019 van 4 oktober jongstleden4 noemt ze de afspraken in de sectorakkoorden als toetssteen voor hoe de verantwoording over de studievoorschotmiddelen er in de jaarverslagen uit moet zien.

Eveneens wijzen de leden op de problematiek rondom de voorinvesteringen. Zij vragen welke lessen hieruit zijn getrokken en waar deze lessen eventueel zijn terug te vinden in de onderhavige wetswijziging.

Uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over de voorinvesteringen is een aantal belangrijke lessen getrokken, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 17 oktober jongstleden5. Zo is geleerd dat het noodzakelijk is om goede afspraken vooraf te maken en heldere definities en kaders af te spreken. Ook is de les geleerd dat de medezeggenschap goed betrokken moet worden bij de totstandkoming van het plan, in een stadium bovendien waarin de medezeggenschap echt invloed kan hebben. En tot slot zijn lessen geleerd over de noodzaak van een goede verantwoording door de instelling over de investeringen.

Deze lessen zijn vertaald in de vormgeving van het systeem van de kwaliteitsafspraken, en uitgewerkt in onderhavig ontwerpbesluit. De belangrijkste plekken waar deze lessen terug te vinden zijn, zijn de maatstaven die zijn opgenomen in artikel 4.30, eerste lid, onderdeel c en de maatstaf van artikel 4.32, eerste lid, onderdeel b van de amvb. Op grond van deze maatstaven wordt onder meer beoordeeld of de medezeggenschap voldoende betrokken is bij de totstandkoming van de aanvraag voor kwaliteitsbekostiging en gedurende de uitvoering van het plan. Ook wordt beoordeeld of de instelling realistische voornemens heeft geformuleerd. Een aantal lessen zal vooral terugkomen in de nog vast te stellen regels over onder meer de verantwoording middels de jaarverslagen (zoals beschreven in paragraaf 1.2 van de toelichting van onderhavig ontwerpbesluit).

Planrealisatie

De voornoemde leden lezen in de nota dat de Minister zich bij de realisatie van de plannen zal baseren op het jaarverslag van 2021 en bijbehorende reflectie. Pas indien daar aanleiding toe is volgt een gesprek met de instelling.

De leden vragen de Minister waarom voor deze «papieren» werkwijze is gekozen, gezien de omvang van de investeringen, van € 1,86 miljard.

Gekozen is voor een systeem waarin zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het proces van de instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) van de NVAO. Daar is voor gekozen om de administratieve lasten voor de instellingen zo beperkt mogelijk te houden. De realisatie van het plan wordt tweemaal getoetst: eenmaal met een panelbezoek in de periode 2023–2026 (waarin de ITK’s plaatsvinden) en eenmaal tussentijds in 2022. De eerstbedoelde toets heeft geen financiële consequenties en heeft daarom geen plek gekregen in de amvb. De toets maakt echter wel een belangrijk onderdeel uit van het in het akkoord afgesproken systeem.

De besluitvorming over het al dan niet continueren van een systeem van kwaliteitsafspraken is in het akkoord over de kwaliteitsafspraken aan een nieuw kabinet gelaten. Daarom is gekozen voor een tussentijdse toets in 2022 met financiële consequenties. Dit is in principe een papieren toets, omdat er dan geen ITK’s plaatsvinden waarbij kan worden aangesloten. Ik ben er bovendien van overtuigd dat er met de informatie in het jaarverslag en de reflectie van de medezeggenschap op de realisatie van het plan tot dan toe, de betrokkenheid van belanghebbenden en de facilitering van de medezeggenschap, voldoende informatie voorhanden is om in 2022 te kunnen beoordelen of er voldoende voortgang is geboekt.

Tevens vragen de leden de Minister wie het gesprek met instellingen gaat voeren in het geval het jaarverslag en de reflectie daar aanleiding toe geven.

Indien de beoordeling van het jaarverslag over 2021 en de reflectie daartoe aanleiding geven, volgt er een gesprek tussen de NVAO en de instelling. Als dat gesprek reden geeft tot nader onderzoek, zal de NVAO (een deel van) het panel dat de advisering in het kader van de planbeoordeling uitvoerde een aanvullend onderzoek laten uitvoeren.

Medezeggenschap

Voorts vragen de leden de Minister hoe het instemmingsrecht van de medezeggenschap op het plan van de instelling bij wet is geregeld.

In artikel 9.33 (voor de universiteiten) en de artikelen 10.16b en 10.20 (voor de hogescholen) van de WHW is geregeld op welke onderwerpen de medezeggenschapsorganen binnen de bekostigde universiteiten en hogescholen in ieder geval het recht van instemming hebben. Het instellingsbestuur heeft op grond van voornoemde artikelen de ruimte om aan de medezeggenschap het recht van instemming te verlenen op aanvullende onderwerpen.

De instellingen hebben zich met het akkoord over de kwaliteitsafspraken gecommitteerd aan het geven van instemmingsrecht op het plan aan de medezeggenschap. Op grond van artikelen 9.34 WHW (voor universiteiten) en 10.22 (voor hogescholen) neemt het college van bestuur de onderwerpen waarop de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op in het medezeggenschapsreglement.

Aangezien het instemmingsrecht van de medezeggenschap op het plan een expliciete afspraak is in het akkoord over de kwaliteitsafspraken, vertrouw ik erop dat dit voor iedereen helder is en partijen zich aan deze afspraak zullen houden. De maatstaf in de amvb die betrekking heeft op de rol van de relevante interne partijen bij de totstandkoming van het plan (artikel 4.30, eerste lid, onderdeel c, onder 2°) kan dan ook niet anders worden uitgelegd dan dat het ontbreken van instemming van de medezeggenschap indicatief is voor de vaststelling dat niet aan de desbetreffende maatstaf is voldaan. Dit is ook opgenomen in de toelichting van de amvb.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister tevens of de afspraak met betrekking tot het instemmingsrecht van de medezeggenschap op het plan voor alle instellingen geldt, dan wel of instellingen uitzonderingen kunnen bedingen.

Deze afspraak geldt voor alle bekostigde hogeronderwijsinstellingen.

Toekomstbestendigheid

De leden vragen de Minister voorts welke invloed het tijdelijke karakter van de kwaliteitsbekostiging heeft op de investeringskeuzes die instellingen maken. Zij vrezen dat dit bijvoorbeeld tijdelijke aanstellingen stimuleert als instellingen ervoor kiezen om het personeelsbestand uit te breiden. Deze leden zijn van mening dat instellingen binnen het hoger onderwijs al buitengewoon veel gebruik maken van tijdelijke aanstellingen en flexcontracten.

De kwaliteitsbekostiging is weliswaar tijdelijk geregeld tot en met 2024, maar de studievoorschotmiddelen zijn structurele middelen en het budget van de studievoorschotmiddelen loopt na de periode van de kwaliteitsbekostiging nog op. Ik verwacht dan ook dat door het beschikbaar komen van de studievoorschotmiddelen, veel instellingsbesturen er samen met de medezeggenschap juist voor zullen kiezen om structurele investeringen (zoals in vaste aanstellingen) te doen.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De Minister van OCW kan kwaliteitsbekostiging toekennen op basis van een positieve beoordeling van een plan van de instelling voor kwaliteitsverbetering. De leden van de SP-fractie zijn bang dat dit concurrentie tussen hogescholen en universiteiten in de hand werkt en vragen de Minister of zij het met de leden eens is dat hogescholen en universiteiten met elkaar zouden kunnen gaan wedijveren om de kwaliteitsbekostiging.

Iedere instelling maakt aanspraak op haar deel van de kwaliteitsbekostiging bij een positieve beoordeling van het plan. Het budget voor de kwaliteitsbekostiging wordt voor hogescholen verdeeld naar rato van het aandeel van een hogeschool in de studentgebonden financiering en de onderwijsopslag in percentages in een jaar. Voor universiteiten wordt dit budget verdeeld naar rato van het aandeel van een universiteit in de studentgebonden financiering in een jaar. Het is dus niet zo dat een instelling met een beter plan, een groter aandeel kwaliteitsbekostiging ontvangt.

Daarnaast zijn de leden bang dat universiteiten en hogescholen tijd, energie en geld gaan steken in het maken en presenteren van plannen voor kwaliteitsverbetering. Zij vragen de Minister, of zij deze zorgen bij hen kan wegnemen.

Gepoogd is om een systeem in te richten dat zoveel mogelijk aansluit op bestaande processen bij instellingen, om de administratieve lasten voor instellingen zoveel mogelijk te beperken. Zo kunnen de plannen van instellingen aansluiten op of deel uitmaken van de reguliere instellingsplannen, wordt jaarlijks verantwoord via het jaarverslag, en wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het proces van de ITK.

De wet expliciteert een aantal thema’s waar de instellingen op kunnen inzetten bij hun aanvraag, te weten onderwijsdifferentiatie, onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en studiesucces. Het laat ruimte om aanvullende thema’s vast te stellen. De leden van de SP-fractie vragen de Minister of artikel 2.6, vijfde lid van de WHW ook ruimte laat om eventueel thema’s te schrappen.

Artikel 2.6, vijfde en zesde lid laten geen ruimte om een of meer van de vier in het zesde lid genoemde thema’s niet in onderhavige amvb op te nemen. Evenwel vereist het artikel niet dat kwaliteitsbekostiging enkel kan worden toegekend als een instelling op elk thema inzet pleegt. Het is niet voor iedere instelling zinvol om op elk kwaliteitsthema voornemens en doelen te formuleren. Instellingen zelf zijn het beste in staat om te bepalen op welke thema’s een verhoogde inzet van middelen gewenst is. Ik heb in het ontwerpbesluit daarom opgenomen dat de instelling per kwaliteitsthema haar voornemens en doelen beschrijft, dan wel beschrijft waarom zij op een kwaliteitsthema geen voornemens of doelen heeft.

De leden vragen de Minister voorts of de gedachte van de aansluiting van het tijdpad van de beoordeling van de aanvragen voor kwaliteitsbekostiging op het tijdpad van de procedure voor de beoordeling van de Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) is, dat de middelen voor kwaliteitsverbetering kunnen worden ingezet om een ITK te behalen.

Het is niet zo dat de kwaliteitsbekostiging kan worden gebruikt, laat staan bedoeld is, voor het succesvol doorlopen van een ITK. De beoordeling van het plan en de ITK vinden in dezelfde periode plaats. Het voordeel hiervan is dat één panel het onderzoek kan uitvoeren, en de instelling slechts één keer documentatie hoeft aan te leveren en bezoek van een panel krijgt.

Bij de beoordeling van de realisatie wordt gekeken of instellingen hun voornemens hebben gerealiseerd, niet of zij hun doelen hebben behaald. De leden vragen de Minister, welke gevolgen voornemens hebben die niet het gewenste resultaat behalen.

De NVAO controleert vooraf of de in de plannen van de instellingen opgenomen voornemens toetsbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen. Indien een instellingsbestuur samen met de medezeggenschap gedurende de looptijd van de kwaliteitsafspraken constateert dat de voorgenomen investeringen niet het gewenste doel dichterbij brengen, ga ik ervan uit dat de instelling waar mogelijk, en in overleg met de medezeggenschap en de Raad van Toezicht, zijn plan aanpast. Bij de beoordeling van de voortgang in 2022 zal de NVAO de gepleegde inspanningen, waaronder de maatregelen die zijn genomen om het plan tussentijds te versterken, te verbeteren of bij te stellen meewegen. De toekenning van de kwaliteitsbekostiging in 2024 is afhankelijk van het oordeel of aan de maatstaven is voldaan, waaronder begrepen de vraag of voldoende voortgang is geboekt met de verwezenlijking van de voornemens. De vraag of deze voornemens hebben bijdragen aan het daarmee beoogde doel is voor de financiële consequenties niet relevant, omdat het bereiken van de doelen vaak mede afhankelijk is van factoren die voor een instelling lastig te beïnvloeden zijn.

Het is aan een volgend kabinet, of na de periode 2021 tot en met 2024 een vervolg wordt gegeven aan de kwaliteitsbekostiging. De leden vragen of de Minister op zijn minst kan garanderen dat de middelen die zijn vrijgekomen na invoering van het schuldenstelsel ten goede blijven komen aan het hoger onderwijs.

In het akkoord over het studievoorschot dat het kabinet Rutte-II in 2014 sloot met de Tweede Kamerfracties van de VVD, PvdA, D66 en GroenLinks is reeds afgesproken dat de middelen die vanaf 2018 vrijkomen door de invoering van het studievoorschot, ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs aan de studenten.


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 649

X Noot
2

VAO Sectorakkoorden hogescholen en universiteiten d.d. 28 juni 2018 (Handelingen II 2017/18, nr. 100, item 6)

X Noot
3

Kamerbrief over schriftelijke beantwoording vragen begrotingsbehandeling OCW d.d. 31 oktober 2018 (2018Z19624)

X Noot
4

Kamerbrief over aandachtspunten bij de ontwerpbegroting 2019 (hoofdstuk VIII) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 4 oktober 2018. Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 9

X Noot
5

Kamerbrief over moties voorinvesteringen hoger onderwijs en begrote inzet studievoorschotmiddelen 2018 d.d. 17 oktober 2018. Kamerstuk 31 288, nr. 663

Naar boven