31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 433 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 april 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 15 september 2014 over Uitvoering van de motie van het lid Van Meenen over de doorgevoerde kwaliteitsverbeteringen (Kamerstuk 31 288, nr. 334) (Kamerstuk 31 288, nr. 403).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 oktober 2014 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 15 april 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I.

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

• Algemeen

2

 

• Deelnemers aan het BSA-experiment

3

 

• Aantal studenten dat onder de werking van het experiment valt

4

 

• Kwaliteit en begeleiding bij de deelnemende instellingen/opleidingen

4

     

II.

Reactie van de Minister

5

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over de uitvoering van de motie van het lid Van Meenen over het experiment van het bindend studieadvies in latere jaren.

De commissie Veerman constateerde in 20101 al dat het «rendement te laag is en studie-uitval te hoog». De leden van deze fractie constateren dat de aanbevelingen uit het rapport van deze commissie op breed draagvlak in de Kamer kunnen rekenen. Ook onderschrijft het rapport van de commissie Veerman dat ook universiteiten en hogescholen zelf tot de conclusie zijn gekomen dat de uitval te hoog is en dat het «onacceptabel is dat slechts krap tweederde van de ho2-studenten na 6–7 jaar een diploma heeft». Daarnaast «studeren wo studenten langer dan hbo3studenten [...] zij gebruiken ruim anderhalf respectievelijk een half jaar langer dan de nominale duur van de bachelor.»

Naar aanleiding van onder andere het lage onderwijsrendement heeft het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap met de VSNU4 en de Vereniging Hogescholen afspraken gemaakt. Het ministerie heeft daarbij toegezegd dat zij via een Experimenteer-AMvB5 het mogelijk zal maken voor hogescholen en universiteiten om te experimenteren met een bindend studieadvies in latere jaren. De eerder genoemde leden hechten er waarde aan dat de overheid wederzijds gemaakte afspraken nakomt en ondersteunt het ministerie hierin.

De leden van de PvdA-fractie lezen met instemming dat slechts een beperkt aantal opleidingen deelneemt aan het experiment met een bindend studieadvies in latere jaren. Gezien het feit dat het hier een experiment betreft was en is het voor hen van belang dat slechts een relatief klein deel van de studenten geconfronteerd wordt met deze maatregel. Ook achten deze leden het noodzakelijk dat er eerst zorgvuldig wordt gekeken naar welke gevolgen het hanteren van een studieadvies in latere jaren heeft op het rendement van studenten en de kwaliteit van het aangeboden onderwijs.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende brief, zij hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief waarbij de Minister uitvoering geeft aan de motie van het lid Van Meenen. Deze leden vragen de Minister hoe zij het experiment bindend studieadvies in het tweede jaar ziet in het licht van de voorgenomen plannen van het kabinet om de basisbeurs af te schaffen en een leenstelsel in te voeren. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting hierop.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over kwaliteitsverbeteringen bij opleidingen die deelnemen aan het experiment met een bindend studieadvies. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Deelnemers aan het BSA-experiment

De leden van de PvdA-fractie willen op basis van de brief van de Minister6 en de accreditatierapporten van de NVAO7 kanttekeningen plaatsen bij de deelname aan het experiment van enkele opleidingen van de UL. In het recente verleden bleek deze onderwijsinstellingen de rand van het toelaatbare op te zoeken en soms zelfs te overschrijden zoals bij de tentamenboetes8. Met betrekking tot het BSA9 in het tweede jaar vragen de leden hoe deelname aan dit experiment zich verhoudt tot het negatieve oordeel dat de NVAO heeft uitgesproken over de opleidingen Criminologie, Engelse Taal en Cultuur en Geschiedenis. Graag horen zij van de Minister of zij van mening is dat opleidingen, die zich in een hersteltraject bevinden, deel zouden mogen nemen aan een dergelijk experiment. Zij zijn nadrukkelijk geïnteresseerd in de lezing van de Minister met betrekking tot de opmerking van de NVAO wat betreft de opleiding Criminologie. Graag horen deze leden hoe zij de opmerking dat (vrijwel) geen enkele student veertig uur aan de studie besteedt beziet10. Hoe is dit te rijmen met het voornemen om bij deelnemende opleidingen de uitbreiding van het BSA onderdeel te laten zijn van een «breed beleid om de kwaliteit van het onderwijs te versterken», zoals de Minister in de eerder aangehaalde brief stelt11? Met betrekking tot de opleiding geschiedenis merkt de NVAO op dat de kwaliteit van de leerplannen niet voldoende houvast bieden voor een samenhangend en stevig onderwijsprogramma. Hoe kan, op basis van deze conclusie, deelname aan het experiment te rechtvaardigen zijn, vragen de voornoemde leden.

Deze leden zouden dus graag van de Minister horen of zij van mening is dat het experiment met het bindend studieadvies in latere jaren voor deze specifieke opleidingen (Criminologie, Engelse Taal en Cultuur en Geschiedenis) doorgang kan vinden volgens de Minister. En zo ja, hoe zich dat verhoudt tot de vereiste voorzieningen (passende onderwijsintensiteit en intensieve studiebegeleiding, docenten van hoge kwaliteit en begeleiding bij herplaatsing van geheel of gedeeltelijk afgewezen studenten). Daarnaast horen de leden van deze fractie in algemene zin of de Minister het wenselijk acht dat opleidingen in een hersteltraject deel mogen nemen in dit specifieke experiment of andere experimenten. Deelt de Minister de opvatting van deze leden dat de basiskwaliteit van het onderwijs op orde moet zijn voordat er deel wordt genomen aan dergelijke experimenten, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

Aantal studenten dat onder de werking van het experiment valt

De leden van de VVD-fractie concluderen uit de brief dat er enkele onderwijsinstellingen zijn die gebruik maken van het experiment en dat circa 2,3% van de ho-studenten in Nederland onder het experiment vallen. Dit is ruim onder het percentage dat als maximum is uitgesproken in de Kamer. Deze leden begrijpen uit de brief van de Minister dat zij voortdurend in gesprek is met de instellingen over dit experiment en geen reden ziet om het beleid te wijzigen. Zij ondersteunen deze lijn en kijken uit naar de eindevaluatie van het bindend studieadvies in latere jaren.

Kwaliteit en begeleiding bij de deelnemende instellingen/opleidingen

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel studenten inmiddels als gevolg van het bindend studieadvies van een opleiding zijn verwijderd en bij hoeveel studenten verwijdering dreigt. Zij zien dit graag verdeeld naar opleiding en instelling.

Welke uitzonderingsbepalingen hanteren de instellingen die werken met een bindend studieadvies, vragen de leden van de eerder genoemde fractie. Wordt bijvoorbeeld ook van studenten die twee studies tegelijkertijd volgen, of een bestuursfunctie vervullen, geëist dat zij aan deze norm voldoen? En wanneer wordt er een uitzondering gemaakt voor een student die ziek is geweest, of met andere legitieme reden een tentamen niet heeft gehaald, zo vragen de voornoemde leden.

Deze leden vragen verder welke gevolgen het heeft voor instellingen die niet in voldoende mate kunnen voorzien in de beloofde extra voorzieningen. Zij vragen of daar het experiment wordt stopgezet. Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat studenten niet buiten hun schuld om in de problemen raken.

Verder vragen de eerder genoemde leden in hoeverre het op grote schaal toepassen van een strikt bindend studieadvies waarbij 100% van de studiepunten per jaar behaald moet worden, effect gaat hebben op de wijze waarop het onderwijs wordt vormgegeven. Deze leden vragen of er dan voldoende ruimte blijft voor verdieping en er niet ook bij universiteiten een cultuur gaat ontstaan waarbij «leren voor de toets» bepalend gaat worden. In hoeverre wordt het evenwicht bewaard tussen het hanteren van een bindend studieadvies enerzijds en ruimte voor academische vorming anderzijds, vragen de voornoemde leden.

Mocht het leenstelsel worden ingevoerd, gaat dat consequenties hebben voor het bindend studieadvies? Deze leden vragen met welke argumentatie een bindend studieadvies nog toegepast kan worden wanneer studenten zelf hun studie betalen. Ook vragen zij hoe dit past in de verwachting van de Minister dat studenten dan meer zullen gaan werken.

De leden van de D66-fractie vragen of de genoemde kwaliteitsverbeteringen daadwerkelijk serieuze pogingen zijn om de kwaliteit van het onderwijs bij de genoemde instellingen significant te verbeteren.

De voornoemde leden vragen hoe de Minister in algemene zin de volstrekte willekeur beoordeelt waarmee normen voor een bindend studieadvies gesteld kunnen worden. Zij vragen met betrekking tot de invulling van instellingen over de passende onderwijsintensiteit en intensieve studiebegeleiding hoe de gestelde contacturen (13) van AUC12 zich verhouden tot het gemiddelde aantal contacturen in Nederland en of dit contacturen zijn met docenten of ook met ouderejaarsstudenten.

Zij vragen hoe het voornemen van de Universiteit Leiden (UL) om studenten jaarlijks met een studieplan te laten komen, kan worden gerekend tot een inspanning van de universiteit om de kwaliteit te verbeteren. Ook vragen zij of de begeleiding van studenten door een persoonlijke tutor niet vaker voorkomt en dus standaard genoemd zou kunnen worden en of de tutor in kwestie een docent, een gekwalificeerde begeleider of een ouderejaarsstudent is.

Over het aangepaste toetsingsbeleid van de UL vragen de leden of dit in de ogen van de Minister de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. En zo ja, waarom en of dit ook aangetoond kan worden. De voorgenoemde leden vragen of het stimuleren van docenten om zich verder te ontwikkelen in didactische vaardigheden een specifieke verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is of dat dit al standaard gebeurt of zou moeten gebeuren. De leden vragen verder wat er verstaan wordt onder het «Resultaat» dat onderwerp is bij het jaarlijkse Resultaat & Ontwikkelingsgesprek dat gehouden wordt met docenten bij de UL. Zij vragen welke kwaliteit wordt verzekerd door het Gerrit Rietveld Academie met het zowel doceren van studenten door praktijkdocenten met een eigen kunstenaarspraktijk als theoriedocenten.

II. Reactie van de Minister

Ik dank de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP, CDA en D66 voor hun inbreng. Ik maak graag van de gelegenheid gebruik de gestelde vragen te beantwoorden en houd daarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aan.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen mij hoe ik het experiment bindend studieadvies in het tweede jaar zie in het licht van het afschaffen van de basisbeurs en de invoering van een leenstelsel.

Het experiment met het bindend studieadvies in latere jaren is van start gegaan op 1 september 2013 en loopt tot en met 31 augustus 2019. Het bindend studieadvies in latere jaren is onderdeel van een bredere aanpak die tot doel heeft de onderwijskwaliteit, de studeerbaarheid en het studiesucces te verbeteren. De instellingen zetten dit instrument en andere instrumenten in samenhang in op een wijze die past bij het eigen onderwijsbeleid en het profiel van de instelling. Ik hecht aan de variëteit die hierdoor ontstaat. Deze brede aanpak maakt het voor studenten mogelijk om te kiezen tussen instellingen met verschillende studieculturen. Die keuzemogelijkheden kunnen eraan bijdragen dat studenten zich meer verbonden kunnen voelen met hun opleiding en zich onderdeel weten van onderwijsgemeenschappen van studenten en docenten. Dit maakt de kans dat zij stranden of uitvallen kleiner. Studenten kunnen bewust kiezen voor een opleiding waar intensief onderwijs wordt gecombineerd met een BSA in latere jaren. Opleidingen moeten dan ook duidelijk aangeven in het Onderwijs Examenreglement (OER) wanneer en hoe er een BSA in het tweede jaar wordt toegepast. Bij unieke opleidingen wordt het experiment niet toegepast, waarmee gegarandeerd is dat studenten altijd de studie van hun keuze kunnen volgen zonder een BSA in latere jaren. Wanneer aan de voorwaarden is voldaan voor een passende onderwijsintensiteit, een intensieve studiebegeleiding en een hoge kwaliteit van de docenten, kan een instrument als het bindend studieadvies, juist nu studenten meer financiële verantwoordelijkheid gaan dragen, bijdragen aan een betere studeerbaarheid en een verhoogd studiesucces.

Deelnemers aan het BSA-experiment

De leden van de PvdA-fractie vragen of opleidingen die zich in een door de NVAO opgelegd hersteltraject bevinden, mogen deelnemen aan het experiment bindend studieadvies in latere jaren.

Het Besluit experiment uitbreiding bindend studieadvies staat niet in de weg van deelname aan het experiment tijdens een hersteltraject. In het Besluit Experiment Bindend Studieadvies in latere jaren is bepaald dat de instelling verplicht is zodanige studienormen te hanteren dat deze zich in redelijkheid verhouden tot de aard van de opleiding en het aanwezige voorzieningenniveau betreffende de kwaliteit van de opleiding.13 Ik hecht eraan dat de instelling als onderdeel van haar professionele kwaliteitscultuur ervoor zorgt dat de studenten in de gelegenheid worden gesteld om de gestelde normen in redelijkheid te kunnen behalen. Als in weerwil van de door de NVAO goedgekeurde herstelplannen, en in weerwil van de tijd die de instelling inmiddels al heeft gehad om het herstel in gang te zetten, de kwaliteit nog niet het voor het experiment vereiste niveau heeft bereikt, dan zal ik de instelling eraan houden terughoudend te zijn bij het geven van een negatief BSA aan haar studenten of een BSA-norm te hanteren die zich in redelijkheid verhoudt tot het wel aanwezige voorzieningenniveau. Indien de instelling toch besluit om negatieve BSA’s te geven voordat het herstel bij deze opleidingen is afgerond en de kwaliteit door de NVAO weer als voldoende is beoordeeld, dan zal de instelling in haar besluitvorming aangaande een negatief BSA de omstandigheden en de voortgang van het hersteltraject moeten meewegen. Daarbij houd ik de instelling eraan om wanneer er sprake is van een hersteltraject met studenten en docenten het goede gesprek te voeren over de toepassing van het experiment. Wat betreft de mogelijkheden om in te grijpen, verwijs ik naar de regeling en de nota van toelichting. Daarin is opgenomen dat wanneer zou blijken dat de toegankelijkheid van een opleiding in gevaar komt doordat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden van het experiment, zoals de studiebegeleiding, waardoor de opleiding in combinatie met de gehanteerde normstelling niet studeerbaar kan worden geacht, ik het experiment bij die opleiding kan stoppen. Zittende (en toekomstige) studenten kunnen vanaf dat moment niet meer worden geconfronteerd met het experimentele BSA. De door studenten behaalde tentamens/resultaten blijven dan uiteraard hun geldigheid behouden.14

Specifiek vragen de leden van de PvdA-fractie mij ook om in te gaan op de hersteltrajecten die de Nederlands Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) heeft opgelegd bij de Universiteit Leiden (UL) bij de opleidingen Criminologie, Engelse Taal en Cultuur en Geschiedenis.

De opleiding Criminologie, waar uw fractie naar verwijst, heeft vorig jaar met succes een hersteltraject doorlopen waarna deze opleiding bij een herbeoordeling door de NVAO inmiddels een positieve beoordeling heeft gekregen. De tweedejaars studenten van deze opleiding die vanaf het studiejaar 2014–2015 vallen onder het experiment hebben derhalve te maken met een positief geaccrediteerde opleiding.

Op dit moment doorlopen twee opleidingen van de UL een door de NVAO opgelegd hersteltraject. Het gaat om de opleiding Engelse Taal en Cultuur en de opleiding Geschiedenis.

Bij deze opleidingen heeft de NVAO aangegeven op welke gronden de kwaliteit niet voldoende was en hebben de betreffende opleidingen herstelplannen ingediend. De NVAO heeft deze herstelplannen goedgekeurd en de UL is per direct begonnen met het doorvoeren van de kwaliteitsverbeteringen. De implementatie van de herstelplannen is bij beide opleidingen al volop gaande. Aan het einde van de herstelperiode zal de NVAO nogmaals beoordelen of de herstelplannen goed zijn geïmplementeerd.

In het experiment BSA is er sinds het lopende collegejaar 2014–2015 voor het eerst een cohort tweedejaars studenten dat onder het experiment valt. Er kunnen dus op dit moment nog geen onterechte negatieve adviezen aan studenten gegeven zijn. De UL geeft aan dat in januari 2015 de eerste tussentijdse adviezen aan studenten zijn gegeven. Deze adviezen zijn binnen de UL vooral belangrijk voor de opleidingen om op basis daarvan gesprekken met studenten aan te gaan.

Bij de opleiding Engelse Taal en Cultuur heeft de NVAO in april 2014 een herstelperiode opgelegd. De UL heeft hiervoor in mei 2014 een herstelplan ingediend dat door de NVAO is goedgekeurd. In juni 2015 loopt de herstelperiode af en wordt deze opleiding op de herstelpunten opnieuw beoordeeld door de NVAO. Bij deze opleiding heeft de NVAO met betrekking tot de studielast aangegeven het wenselijk te vinden deze te intensiveren omdat naar voren kwam dat vrijwel geen enkele student veertig uur aan de studie besteedt. U vraagt mij hoe ik dit te rijmen vind met het voornemen om bij deelnemende opleidingen het experimentele BSA onderdeel te laten zijn van een «breed beleid om de kwaliteit van het onderwijs te versterken». Wanneer studenten aangeven dat zij minder dan veertig uur per week aan de studie besteden, hoeft dit niet op voorhand te betekenen dat de kwaliteit van datzelfde onderwijs niet sterk genoeg is. Het gaat om de balans tussen verschillende kwaliteitbevorderende instrumenten die bij de opleiding worden gerealiseerd. De instelling heeft daarin ruimte om eigen afwegingen te maken. In het geval van deze opleiding gaven studenten bij de NVAO bijvoorbeeld ook aan tevreden te zijn over hun docenten, de begeleiding en de kleinschaligheid van de colleges.15 De UL heeft in het herstelplan dat zij bij de NVAO heeft ingediend aangegeven dat de onderwijsintensiteit bij deze opleiding in het kader van het totale plan voor het hersteltraject is versterkt. De UL heeft aangegeven dat de opleidingscommissie van de opleiding Engelse Taal en Cultuur waarin zowel studenten als docenten zitting hebben, betrokken is bij de onderwijsverbeteringen in het kader van het hersteltraject.

Met betrekking tot de opleiding Geschiedenis aan de UL vraagt u mij hoe het experiment doorgang kan vinden terwijl de NVAO een hersteltraject heeft gegeven aan deze opleiding met betrekking tot de leerplannen in de opleiding. Bij deze opleiding geldt, net als bij de bovengenoemde opleidingen, dat de NVAO reeds een herstelplan van de opleiding Geschiedenis heeft ontvangen en deze positief heeft beoordeeld. De NVAO heeft daarbij in mei 2014 aangegeven dat zij positief waardeert dat de voorgestelde verbeteringen per direct in het onderwijs zijn doorgevoerd door de opleiding. De UL heeft aangegeven dat ook hier de opleidingscommissie betrokken is bij de onderwijsverbeteringen in het kader van het hersteltraject.

In algemene zin vragen de leden van de PvdA-fractie mij of ik het wenselijk acht dat opleidingen met een hersteltraject deel mogen nemen aan dergelijke experimenten.

In het bovenstaande hoop ik uw fractie hierop reeds voldoende te hebben geantwoord. Daaraan voeg ik het volgende toe. In het kader van het experiment BSA heb ik telkens benadrukt dat hoe langer een student is verbonden aan een instelling, de instelling steeds meer verantwoordelijkheid krijgt om de student tot een afgeronde opleiding te brengen. Ook heb ik benadrukt dat deelnemende opleidingen zodanige studienormen hanteren dat deze zich in redelijkheid verhouden tot de aard van de opleiding en het aanwezige voorzieningenniveau. Het hoeft geen betoog dat dit eveneens geldt voor de geconstateerde tekortkomingen en de maatregelen die in het kader van het hersteltraject zijn genomen bij de drie genoemde opleidingen. Bij het toepassen van de BSA-maatregelen zal de instelling dit dus moeten meewegen. Een student mag immers niet de dupe worden. Ik ga ervan uit dat de UL de trajecten voor kwaliteitsbevordering in het kader van herstelperiodes accreditatie en de deelname aan het BSA-experiment gelijktijdig en zo nodig in samenhang doorvoert. De instelling zal dit in haar jaarlijkse rapportage moeten toelichten. Ik hecht aan de responsiviteit van instellingen als een situatie zoals deze zich voordoet. Het is belangrijk dat binnen de instelling hierover het goede gesprek wordt gevoerd. Zoals ik onlangs ook aangaf in mijn brief van 3 maart 2015 aan uw Kamer over geesteswetenschappen, kwaliteit, bestuurscultuur en medezeggenschap16 hecht ik aan een goede en tijdige betrokkenheid van alle partijen bij belangrijke beslissingen. Wanneer de kwaliteit van een opleiding in het geding is, zie ik bijvoorbeeld een belangrijke rol voor de opleidingscommissie.

Kwaliteit en begeleiding bij de deelnemende instellingen/opleidingen

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel studenten inmiddels als gevolg van het bindend studieadvies van een opleiding zijn verwijderd en bij hoeveel studenten verwijdering dreigt.

Het experiment BSA richt zich op bachelorstudenten in het tweede studiejaar. Het experiment is gestart aan het begin van het collegejaar 2013–2014, waarbij de eerstejaars studenten die op dat moment aan een opleiding begonnen het eerste cohort vormen dat onder het experiment valt. In september 2014 zijn deze studenten begonnen aan het tweede studiejaar. Op dit moment is het daarom te vroeg om te weten hoeveel studenten te maken krijgen met een negatief BSA in het tweede jaar. De deelnemende instellingen houden deze gegevens per opleiding bij. Zij zullen daarover aan mij rapporteren in hun jaarrapportages. Ik zal deze informatie dan aan de Kamer doen toekomen.

De leden van de SP-fractie vragen vervolgens welke uitzonderingsbepalingen de instellingen hanteren die werken met een bindend studieadvies.

In het Besluit experiment uitbreiding bindend studieadvies staat in artikel 8 vermeld dat de persoonlijke omstandigheden van de student in acht worden genomen. Het gaat hier om: ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, de vervulling van bepaalde functies binnen de organisatie van de instelling eventueel uit te breiden in een regeling van de instelling met bepaalde activiteiten die ontplooid worden in het kader van het bestuur en de organisatie van de instelling en ten slotte het vervullen van bestuursfuncties in studentenorganisaties of een organisatie bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Daarnaast is aanvullend bepaald dat de instelling ook andere omstandigheden kan vaststellen die van invloed zijn op het BSA-besluit. Te denken valt dan aan een student die een tweede studie volgt of een student die topsport bedrijft of een onderneming heeft opgezet. Ten slotte voorziet een juridisch beschreven hardheidsclausule erin dat indien er andere omstandigheden zijn die het geven van een negatief BSA onbillijk maken, deze ook bij het besluit van de instelling worden betrokken. Voor studenten is het belangrijk dat zij weten welke bepalingen er zijn, zodat zij de persoonlijke afweging kunnen maken of zij zich voor een studie zullen inschrijven die valt binnen het experiment. Daartoe moeten de bepalingen inclusief de aanvullingen daarop in het Onderwijs en Examenreglement (OER) van de opleiding zijn vermeld.

De leden van de SP-fractie vragen verder welke gevolgen het heeft voor instellingen die niet in voldoende mate kunnen voorzien in de beloofde extra voorzieningen. Zij vragen of daar het experiment wordt stopgezet. Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat studenten niet buiten hun schuld om in de problemen raken.

Indien op het niveau van individuele opleidingen de kwaliteit van deze voorzieningen onverhoopt niet voldoende is, kan het experiment daar worden stopgezet.

Verder vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre het op grote schaal toepassen van een strikt bindend studieadvies waarbij 100% van de studiepunten per jaar behaald moet worden, effect gaat hebben op de wijze waarop het onderwijs wordt vormgegeven. Zij vragen in hoeverre het evenwicht wordt bewaard tussen het hanteren van een bindend studieadvies enerzijds en ruimte voor academische vorming anderzijds.

Ik hecht eraan dat de inzet van maatregelen die studiesucces bevorderen op een dusdanige manier worden ingezet door instellingen dat zij juist ondersteunend zijn aan academische vorming en Bildung als belangrijke kwaliteitskenmerken van het Nederlandse hoger onderwijs. Variatie in maatregelen die instellingen inzetten om het studiesucces van hun studenten te bevorderen en een ambitieuze studiecultuur te stimuleren, vergroot de betekenis van het experiment. Deze variatie maakt dat studenten kunnen kiezen voor een studiecultuur die bij hen past. De instellingen die deelnemen aan het experiment laten zien dat zij afhankelijk van hun eigen visie op het onderwijs op diverse manieren het middel van het bindend studieadvies inzetten. Van de instellingen die deelnemen aan het experiment, hanteert het Amsterdam University College (AUC) de regel dat in het tweede jaar, net als in het eerste jaar, wel de volledige 60 studiepunten behaald moeten worden. Het AUC is een voorbeeld van hoe de inzet door de opleiding op nominaal studeren samen kan gaan met de gelijktijdige inzet op academische vorming en studeerbaarheid. Het AUC heeft bewust studiepunten in het programma opgenomen gericht op de «academic core» en er is binnen het programma keuzeruimte voor studenten om, in overleg met hun studiebegeleider, hun persoonlijke studieprogramma samen te stellen. Door de combinatie van persoonlijke begeleiding van studenten en keuzeruimte binnen het basiscurriculum van de opleiding laat het AUC zien dat nominaal studeren samen kan gaan met academische vorming. Binnen het experiment hanteren de overige deelnemende instellingen lagere normen voor het minimaal te behalen aantal studiepunten per jaar. De Hogeschool van Amsterdam hanteert met haar deelnemende opleiding Sport, Management en Ondernemen (SMO) voor zowel het eerste als het tweede jaar een norm van 50 studiepunten. De UL hanteert de norm dat in het tweede studiejaar 45 punten behaald moeten worden en aan het einde van het tweede studiejaar in totaal 90 studiepunten inclusief de propedeuse. De Gerrit Rietveld Academie (GRA) hanteert een jaarklassensysteem, waarbij met studenten die een jaar niet succesvol afronden persoonlijke afspraken worden gemaakt over het afronden van dat studiejaar.

De leden van de SP-fractie vragen met welke argumentatie een bindend studieadvies nog toegepast kan worden nu studenten in het kader van het studievoorschot zelf hun studie gaan betalen. Ook vragen zij hoe dit past in de verwachting dat studenten dan meer zullen gaan werken.

Het bindend studieadvies is een maatregel die tot doel heeft om studenten te stimuleren om hun opleiding in de nominale studieduur af te ronden. De invoering van het studievoorschot heeft geen consequenties voor de omgang met het experiment met het BSA. Nu studenten een groter deel van hun studie zelf gaan betalen, is het zinvol om te blijven inzetten op een breed pakket aan maatregelen die de studeerbaarheid voor studenten vergroten en de kwaliteit van het onderwijs versterken. Studenten hebben belang bij studeerbare programma’s en een hoge kwaliteit.

Met de invoering van het studievoorschot, wordt de eigen bijdrage aan de studie in het hoger onderwijs groter. De wet heeft op zichzelf niet als doelstelling het al dan niet werken naast de studie te beïnvloeden. De student kan de verhoogde bijdrage op verschillende manieren opvangen. De student kan spaargeld inzetten, hij of zij kan geld lenen bij DUO, (meer uren) gaan werken, aan ouders vragen bij te springen, langer thuis blijven wonen of sneller proberen te studeren. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student. Het ligt in de lijn der verwachting dat vaak ook voor een combinatie van verschillende mogelijkheden gekozen zal worden. Uit de Studentenmonitor17 valt af te leiden dat studenten die een bijbaan hebben, een hoger studiesucces hebben dan studenten die niet werken indien de omvang van de bijbaan niet te groot wordt. De eventuele keuze van de student om te gaan werken naast de studie, hoeft geen belemmering te zijn voor de student om op het tempo te studeren dan het BSA van de student vereist.

De leden van de D66-fractie vragen of de genoemde kwaliteitsverbeteringen daadwerkelijk serieuze pogingen zijn om de kwaliteit van het onderwijs bij de genoemde instellingen significant te verbeteren.

Bij de deelnemende instellingen maakt het experiment deel uit van een breed beleid om kwaliteit en studiesucces te verbeteren. Bij hun aanmelding voor het experiment hebben de deelnemende instellingen informatie verstrekt over de manier waarop zij aan de vereiste kwaliteit invulling willen geven. Daarbij gaat het om concrete kwaliteitsverbeteringen. In jaarverslagen rapporteren de instellingen over de daadwerkelijk gerealiseerde verbeteringen. Ik volg dit jaarlijks en zal jaarlijks bekijken of dit het geval is.

De leden van de D66-fractie vragen mij hoe ik in algemene zin de volstrekte willekeur beoordeel waarmee normen voor een bindend studieadvies gesteld kunnen worden.

De deelnemende instellingen zijn gebonden aan de voorschriften van het Besluit. Die voorschriften strekken er onder meer toe willekeur te voorkomen. Bovendien moeten instellingen via de OER helderheid verschaffen over de manier waarop het BSA in de studie wordt ingezet, zodat studenten hierin niet voor verrassingen komen te staan en zij de mogelijkheid hebben om voor een ander alternatief te kiezen als zij daar behoefte aan hebben. De instellingen mogen het BSA voor het overige inzetten op een wijze die past bij het eigen onderwijsbeleid en het profiel van de instelling en in samenhang met andere instrumenten ter bevordering van studiesucces en onderwijskwaliteit. Ik hecht aan de variëteit die hierdoor ontstaat. Instellingen zijn zo in de gelegenheid hun onderwijs aan te laten sluiten op verschillende leerstijlen van studenten en studenten zijn in de gelegenheid een opleiding en instelling te kiezen die bij hen past. Bovendien wordt het experiment door meer variatie betekenisvoller.

De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot de invulling door instellingen van passende onderwijsintensiteit en intensieve studiebegeleiding hoe de gestelde contacturen (13) van AUC zich verhouden tot het gemiddelde aantal contacturen in Nederland en of dit contacturen zijn met docenten of ook met ouderejaarsstudenten.

De eerstejaars voltijd bachelorstudenten in het wo besteedden in 2013 gemiddeld 15,7 uur per week aan contactonderwijs. Deze cijfers zijn afkomstig uit de studentenmonitor, de jaarlijkse bevraging van studenten in het hoger onderwijs. Het gaat hierbij om ervaren contacturen. De indicator voor het experiment BSA betreft, aansluitend bij de prestatieafspraken, het minimum aantal geprogrammeerde contacturen per week in het eerste jaar van voltijd bachelor opleidingen. Daarover zijn nog geen actuele landelijke cijfers beschikbaar. Het inspectieonderzoek «onderwijstijd in het hoger onderwijs: meting 2010–2011» laat zien dat in dat studiejaar in het hbo in het eerste jaar gemiddeld 15 uur contacttijd werd geprogrammeerd en in de wo-bachelor 13 uur per week. In de prestatieafspraken zijn daarom afspraken gemaakt met de instellingen over het hanteren van een minimumnorm aan geprogrammeerde contacturen van 12 uur per week in het eerste jaar. Bij AUC hebben studenten gemiddeld 13 geprogrammeerde contacturen per week gedurende 40 studieweken per jaar. Hiermee is het totale aantal geprogrammeerde contacturen bij AUC gemiddeld ten opzichte van andere wo Bachelor opleidingen en 1 uur boven de afgesproken minimumnorm van 12 uur. Het AUC heeft aangegeven dat de contacturen altijd contacturen zijn met docenten. Het AUC zet in op hoogwaardige contacturen in kleine groepen, waarbij studenten onderdeel zijn van een lerende gemeenschap van studenten en docenten. Het aantal contacturen, de invulling van die contacturen en de samenhang met andere maatregelen die de instelling hanteert zijn bepalend voor de kwaliteit. Daarin maken instellingen zelf hun keuzes.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het voornemen van de UL om studenten jaarlijks met een studieplan te laten komen, kan worden gerekend tot een inspanning van de universiteit om de kwaliteit te verbeteren. Ook vragen zij of de begeleiding van studenten door een persoonlijke tutor niet vaker voorkomt en dus standaard genoemd zou kunnen worden en of de tutor in kwestie een docent, een gekwalificeerde begeleider of een ouderejaarsstudent is.

Over het aangepaste toetsingsbeleid van de UL vragen de leden of dit in de ogen van de Minister de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt. En zo ja, waarom en of dit ook aangetoond kan worden. De voorgenoemde leden vragen of het stimuleren van docenten om zich verder te ontwikkelen in didactische vaardigheden een specifieke verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is of dat dit al standaard gebeurt of zou moeten gebeuren. De leden vragen verder wat er verstaan wordt onder het «Resultaat» dat onderwerp is bij het jaarlijkse Resultaat & Ontwikkelingsgesprek dat gehouden wordt met docenten bij de UL.

De UL heeft desgevraagd aangegeven dat zij diverse maatregelen die in het kader van de prestatieafspraken ingevoerd zouden worden, zoals het studieplan, in het kader van het experiment BSA met versterkte aandacht zal inzetten. De UL geeft aan dat zij het studieplan inzet om studenten aan te zetten tot nadenken over de planning van hun studie, het tijdig invullen van de keuzeruimte en het wegwerken van eventuele achterstanden. Als studenten daaraan behoefte hebben, worden zij daarbij ondersteund. Twee keer per jaar wordt door studieadviseurs de studievoortgang bekeken, waarbij het studieplan wordt betrokken. Bij ernstige vertraging worden studenten opgeroepen voor een gesprek. Er is dus sprake van inzet van de student zelf en van de universiteit om de kwaliteit en de studeerbaarheid te verbeteren. De mentoren die de UL inzet zijn docenten. De mentor kan bijgestaan worden door studenttutoren. U vraagt mij ook naar het toetsbeleid van de UL. Het toetsplan van de UL voorziet onder meer in een vroege toets in het begin van het eerste jaar; deeltoetsen per vak en het terugdringen van herkansingen. Bij het opstellen van het universitaire studiesuccesbeleid heeft de UL zich gebaseerd op onderzoek en is er van uitgegaan deze aanpak bijdraagt aan studiesucces. Docentprofessionalisering in onderwijsdidactiek is bij de UL al langer een onderdeel van het universitaire beleid. Het maakt ook onderdeel uit van de prestatieafspraken die met de UL zijn gemaakt. U vraagt mij voorts wat de UL bedoelt met «resultaten» die in gesprekken met docenten aan bod komen. De UL geeft aan dat zij daarmee bedoelt dat er zowel naar behaalde resultaten uit de achterliggende periode als resultaatafspraken voor de komende periode worden bedoeld, zoals de initiatieven die de docent onderneemt ten aanzien van het onderwijs.

De leden van de D66-fractie vragen welke kwaliteit wordt verzekerd door het Gerrit Rietveld Academie (GRA) met het zowel doceren van studenten door praktijkdocenten met een eigen kunstenaarspraktijk als theoriedocenten.

De GRA maakt onderscheid tussen theoriedocenten en praktijkdocenten. De GRA geeft aan dat theoriedocenten bijdragen bij aan het theorieonderwijs dat als uitgangspunt heeft het verwerven van kennis en de samenhang leren zien tussen theorie en praktijk. De praktijkdocenten worden door de GRA ingezet vanuit hun kennis en ervaring uit een eigen kunstenaarspraktijk. Zij werken naast deze kunstenaarspraktijk parttime als docent. De GRA zet met deze combinatie in op het versterken van de relatie tussen een onderzoekende houding en praktijkgerichtheid die voor het hbo van groot belang is.


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 96

X Noot
2

ho: hoger onderwijs

X Noot
3

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
4

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Universiteiten

X Noot
5

AMvB: algemene maatregel van bestuur

X Noot
6

Zie brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 juni 2013 inzake deelname experiment bindend studieadvies (Kamerstuk 31 288, nr. 345)

X Noot
7

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

X Noot
8

Antwoorden op vragen van het lid Mohandis aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het bericht ««Dure» tentamens in Leiden» (Aanhangsel Handelingen II, 2013–2014, nr. 1462)

X Noot
9

BSA: bindend studieadvies

X Noot
11

Zie p. 2 van Kamerstuk 31 288, nr. 345

X Noot
12

AUC: Amsterdam University College

X Noot
13

Besluit Experiment Uitbreiding Bindend Studieadvies Artikel 5, lid 3 onder c

X Noot
14

Besluit Experiment Uitbreiding Bindend Studieadvies, Nota van toelichting, hoofdstuk 3

X Noot
16

Kamerstuk 31 288 nr. 419

Naar boven