Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 31288 nr. 393 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 31288 nr. 393 |
Vastgesteld 30 juni 2014
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 februari 2014 inzake voortgang hoofdlijnen akkoord en prestatieafspraken hoger onderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 379). Bij brief van 27 juni 2014 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Voortgang belangrijkste opgaven hoger onderwijs en onderzoek |
2 |
||
1. |
Ambitieuze inzet |
3 |
||
2. |
Onderwijskwaliteit |
3 |
||
3. |
Profilering |
6 |
||
4. |
Centres of Expertise |
8 |
||
3. |
Nieuwe uitdagingen |
8 |
||
II |
Reactie van de Minister |
9 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij zien in de prestatieafspraken een grote kans om de kwaliteit en de mentaliteit van het hoger onderwijs in Nederland te verbeteren. Zonder ambitieuze doelstellingen blijft het Nederlandse onderwijs achter bij de rest van de wereld. Juist in het licht van het onlangs verschenen WRR-rapport1 moeten de onderwijsinstellingen worden uitgedaagd om het beste onderwijs aan de studenten te bieden. De hoofdlijnenakkoorden en prestatieafspraken bieden daar een geweldige kans toe. Wat de leden van deze fractie betreft gaan deze afspraken door en worden ze in de toekomst substantieel uitgebreid. Daarom is deze tussentijdse voortgangsrapportage van belang en zien deze leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister. Zij hebben er begrip voor dat, aangezien er voor 2015 niet of nauwelijks sprake was van concrete en/of operationele doelen, de rapportage op dit moment dus simpelweg nog geen helder beeld kan geven van de voorlopige opbrengsten van de prestatieafspraken. Desondanks hebben deze leden enkele verdiepende vragen op basis van de Stelselrapportage 2013 en horen zij graag van de Minister welke stappen er zijn gezet op enkele belangrijke dossiers.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende stukken. Zij hebben de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister aangeeft dat ondanks de nieuwe politiek-bestuurlijke context de prestatieafspraken wederkerig blijven. Toch stelt zij in de ogen van deze leden onterecht de promovendi-regelingen voor als aparte regeling in plaats van onderdeel van het totaal. Volgens deze leden moet deze regeling voldoen aan de wensen van instellingen juist omdat de belofte van wederkerigheid anders gebroken wordt. Dit geldt volgens hen ook ten aanzien van de afspraken over collegegelddifferentiatie. Nu lijkt de reviewcommissie te stellen dat deze wijzigen wél tot veranderingen hebben geleid. Kan de Minister de zorg van deze leden wegnemen, zeker gezien haar toezeggingen in eerdere debatten, zo vragen zij.
De genoemde leden danken de reviewcommissie voor hun werk maar vragen de Minister naar de waarde van de review, nu in 2012 géén gegevens beschikbaar waren. Is de inschatting van de reviewcommissie gebaseerd op feitelijke voortgang of op verwachte voortgang? Hoe hard is dit oordeel en wat is de conclusie van de Minister hier dan over? Welke conclusies kan de Minister trekken ten aanzien van benodigde bijsturing? In welke fase wordt de feitelijke voortgang gemeten, zo informeren deze leden.
De leden van de SP-fractie waarschuwen al langere tijd voor de ongewenste effecten van de prestatieafspraken. Zij stellen dat de koppeling van financiering aan rendementsafspraken uiteindelijk zal leiden tot een aantasting van de kwaliteit, in plaats van de beoogde kwaliteitsverbetering.
Deze leden vragen de Minister, onder meer met de berichtgeving over het beperken van de geldigheidsduur van tentamens in gedachte, te reageren op de indruk dat ongewenste effecten van de prestatieafspraken steeds zichtbaarder worden. Hoe gaat zij deze gevolgen ondervangen? Hoe duidt zij deze effecten en wat gaat zij hieraan doen, zo vragen zij.
In de VSNU2 rapportage lezen de genoemde leden dat de technische opleidingen het laagste rendement hebben. Zij veronderstellen dat dit gezien de zwaarte van de opleidingen niet meer dan logisch is, zij vrezen een verlaging van de kwaliteit als gevolg van het afrekenen op rendement bij deze opleidingen. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De genoemde leden vragen de Minister ook te reageren op de stelling van de reviewcommissie dat er spanning bestaat tussen het streven naar rendement en de kwaliteit van het onderwijs. Geeft deze Minister de voorkeur aan kwaliteit of aan rendementsdoelen, zo informeren deze leden.
Op welke wijze gaat de Minister ervoor zorgen dat het rendementsdenken niet verder doorslaat, zo vragen de leden van deze fractie. Zij vrezen dat met verdere voortgang op de huidige weg het rendementsdenken alleen maar zal toenemen, het stellen van een paar overige criteria voorkomt dit niet. Zij zien graag een diepere reflectie van de Minister op de verdeling van criteria over rendementsdoelen en overige punten waar prestatieafspraken over zijn gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting over de mate waarin de medezeggenschapsorganen inspraak hebben gehad in de totstandkoming van de prestatieafspraken. Op welke wijze zal het oordeel van de medezeggenschap over de prestatieafspraken in de midtermreview worden meegenomen? Verder vragen zij of is overwogen om in deze reviewcommissie, die bestaat uit verschillende mensen uit het onderwijsveld, ook een studentvertegenwoordiger plaats te laten nemen.
De genoemde leden vragen hoe realistisch de aanname van de reviewcommissie is, namelijk dat alle instellingen de gestelde doelen uit de afspraken in 2015 zouden hebben behaald.
De leden van de VVD-fractie willen de focus op verbetering van de onderwijskwaliteit niet verliezen. Zij vinden dit van belang zodat de ambities niet alleen ondersteund worden maar ook waargemaakt. Kan de Minister een overzicht geven hoe de ambities in de prestatieafspraken zich verhouden tot de aanbevelingen van commissie Veerman3. Hoe ver zijn we inmiddels en welke zaken worden niet aangepakt, zo willen deze leden weten.
De genoemde leden merken op dat de commissie Bruijn4 heeft geadviseerd tot betere externe controle van toetsing en examinering om over het niveau van hbo-diploma’s geen twijfel te laten bestaan. Hoe ver is men in het verwezenlijken hiervan?
Daarnaast deed de commissie Bruijn de aanbeveling dat: «er meer aandacht [moet] komen voor de toetsexpertise van docenten, examinatoren en leden van examen- en opleidingscommissie: door het instellen van landelijke minimumeisen».5 De Vereniging Hogescholen geeft in de jaarrapportage aan dat iedere hogeschool in het jaarverslag zal tonen hoe dit ervoor staat. Hoe wordt gewaarborgd dat iedere instelling de aanbevelingen van de commissie Bruijn uitvoert, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de PvdA-fractie zijn zeer benieuwd naar de efficiencyverbetering die zijn opgenomen in de hoofdlijnenakkoorden. Bewust is hier gekozen voor het niet vastleggen van uniforme doelstellingen, maar de leden vragen of het niet wenselijk is om op termijn te komen tot een overheadnorm voor het onderwijs aan de hand van de nu gerealiseerde inperking van de indirecte kosten. Acht de Minister dit opportuun? En zo nee, waarom niet? Deelt de Minister de opvatting van deze leden dat onderwijsgeld aan onderwijs dient te worden besteed, zo vragen zij.
De genoemde leden vragen aandacht voor de (pedagogisch-didactische) kwaliteit van docenten in het hoger onderwijs. Graag horen zij van de Minister of het klopt dat de verbetering van de docentkwaliteit (via het verkrijgen van een BKO6) ver achterloopt bij de eerder geformuleerde streefdoelen? En zo ja, wat dan de oorzaak is van het feit dat de voorgenomen verbetering van de docentkwaliteit op dit moment (nog) niet gerealiseerd wordt. Ook horen de leden graag of de eerder geformuleerde streefdoelen überhaupt nog wel reëel zijn. En als nu al kan worden gesteld dat dit niet het geval is, wat de consequenties zijn van deze vaststelling.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de Commissie Veerman (waar de Minister herhaaldelijk naar verwijst) allereerst stelde dat er een forse investering in het hoger onderwijs gedaan dient te worden. Zij vragen de Minister waarom deze investering uitblijft. Wat is aan extra middelen nodig om de gewenste kwaliteitsverbetering mogelijk te maken, zo vragen zij.
De genoemde leden wijzen de Minister erop dat ook de reviewcommissie zich aansluit bij de eerdere oproep van de Commissie Veerman dat er meer investeringen in het hoger onderwijs gedaan moeten worden. Zij vragen de Minister om een reactie.
De genoemde leden vragen of de Minister kan reageren op de financiële druk die de VSNU zegt te ervaren. Zij stellen dezelfde vraag met betrekking tot de hogescholen.
De leden van deze fractie vragen of kan worden toegelicht waarom is gekozen voor de indicatoren uitval en studieswitch. Studenten die niet op de juiste plek zitten, moeten de mogelijkheid hebben om van opleiding te veranderen, daar is de kwaliteit van onderwijs en van de student juist mee gediend, aldus deze leden. Zij plaatsen vraagtekens bij de opvatting dat juist de samenhang tussen rendement, uitval en studieswitch een positief effect hebben. Het is voor opleidingen immers gunstig om de eisen zo aan te passen dat er een hoog rendement is en weinig uitval, met daarmee juist negatieve gevolgen voor de kwaliteit. Graag ontvangen zij hierop een reactie.
Hoe, zo vragen deze leden, wordt ingezet op het verhogen van het opleidingsniveau van hbo-docenten. Hoe gaan de financiële belemmeringen die de hogescholen zeggen te ervaren worden opgelost, zo informeren zij. De genoemde leden vragen op welke wijze de docenten meer tijd en ruimte krijgen om zelf aan professionalisering te werken. Is al meer duidelijk welk percentage van de docenten werk heeft gemaakt van verdere professionalisering en op welke wijze dit gebeurt, zo informeren deze leden.
De leden van deze fractie vragen hoeveel contacturen een student gemiddeld heeft op een hbo-opleiding. Welke uitschieters zijn er naar boven en beneden toe? Waarom worden voor de hogescholen hetzelfde aantal contacturen als norm gesteld (minimaal twaalf uur) als voor de universiteiten? Verschillen beide opleidingsvormen niet zodanig van elkaar, en zijn er tegelijkertijd niet tussen hbo- en universitaire opleidingen onderling niet zulke grote verschillen, dat het hanteren van één norm de kwaliteit niet zal verbeteren, zo vragen zij.
Deze leden vragen de Minister te reageren op de onzekerheid in beleid die hogescholen ervaren, die volgens de Vereniging Hogescholen effect hebben op de prestatieafspraken.
De genoemde leden vragen de Minister te reageren op de benadrukking van de Vereniging Hogescholen dat de definitie van valorisatie in het hbo zo breed mogelijk geïnterpreteerd moet worden. Deze leden delen de opvatting dat een te eenzijdige economische benadering de maatschappelijke, culturele en sociale waarden dreigen te ondermijnen.
Wat betekent de korting die wordt geheven op de instellingen die niet in aanmerking komen voor de 2% selectieve middelen, voor de betrokken opleidingen en de studenten, zo vragen deze leden. Welke gevolgen gaat dit hebben voor de kwaliteit? Deelt de Minister de mening dat het vreemd is om instellingen te beboeten omdat een andere instelling het beter doet, aangezien deze vergelijking helemaal niet wil zeggen dat de eerste instelling niet goed zou functioneren, zo willen deze leden weten.
De leden van deze fractie vragen om een toelichting op hoe universiteiten volgens de VSNU wel resultaten boeken met betrekking tot het terugdringen van de overhead, maar tegelijkertijd wordt gesteld dat de in het hoofdlijnenakkoord afgesproken condities onvoldoende worden gerealiseerd.
De genoemde leden wijzen er (nogmaals) op dat collegegelddifferentiatie leidt tot een kwaliteitsvermindering in plaats van een kwaliteitsverbetering. Het selecteren van studenten op basis van financiële middelen in plaats van op basis van talent, werpt een drempel op voor minder vermogende studenten en belemmert dat de juiste student op de juiste plek komt. Uitgangspunt moet altijd zijn de talenten van een student, ongeacht zijn financiële achtergrond. De genoemde leden menen dat dit uitgangspunt met het vragen van hogere collegegelden voor beter onderwijs helaas wordt verlaten. Zij vragen de minister om een reactie.
De leden van de D66-fractie zouden graag zien dat er verschuiving plaats vindt van focus op rendementen naar focus op onderwijskwaliteit; van rendements- en prestatieafspraken naar kwaliteitsafspraken. Zij hebben vraagtekens bij de manier waarop daar nu invulling aan wordt gegeven. Zij lezen dan ook met instemming dat de Minister het pleidooi van studenten, om meer aandacht te besteden aan andere aspecten van onderwijskwaliteit en minder aan rendementen, omarmt. Maar onduidelijk is welke stappen de Minister vervolgens gaat nemen. Hoe gaat zij invulling geven aan dit pleidooi; betekent dit dat er minder financiering op basis van rendementen zal plaatsvinden in de reguliere-, dan wel prestatiebekostiging? Of zal het aantal prestatieafspraken op basis van rendement worden teruggebracht of zelfs helemaal herzien, zo vragen deze leden.
De leden van deze fractie lezen voorts dat de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek benadrukt dat een eventuele aanscherping van het Bindend Studie Advies gepaard moet gaan met aandacht voor een betere begeleiding van studenten. Hoe wordt hier vorm aan gegeven en hoe houdt de Minister op dit punt een vinger aan de pols, zo willen deze leden weten.
De leden van de VVD-fractie lezen dat naar aanleiding van het advies van VNO-NCW, dat wo-bachelors weinig tot geen zelfstandige waarde zouden hebben op de arbeidsmarkt, de Minister juist stelt dat deze wo-bachelors als tussenstap wel betekenis kunnen hebben. Kan ze toelichten wat ze hiermee probeert te zeggen? In de ogen van deze leden hebben wo-bachelors wel arbeidsmarktwaarde en is de harde knip mede daarvoor bedoeld. Deze wo-bachelor zou dan moeten kunnen concurreren op de arbeidsmarkt met een hbo-bachelor. Kan de Minister aangeven waarom dat volgens VNO-NCW niet concurrerend is? Is de Minister voornemens beleid te wijzigen om dit voor elkaar te krijgen, zo willen zij weten.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de prestatieafspraken nauw aansluiten op de bevindingen van de commissie Veerman en trachten verschillende vormen van differentiatie (de zogenoemde differentiatie in drievoud) te bewerkstelligen. Een van deze vormen van differentiatie is de toename van het aantal initiatieven ter bevordering van excellentie. De genoemde leden zijn benieuwd of er inzage kan worden gegeven in het aantal gerealiseerde initiatieven op dit vlak. Daarnaast horen zij ook graag in hoeveel gevallen de NVAO7 tot op heden het oordeel «goed» of «excellent» heeft afgegeven en hoeveel goede en excellente opleidingen er inmiddels zijn binnen ons hoger onderwijs.
De leden van deze fractie maken zich wel zorgen over de eerder door de Onderwijsraad geconstateerde problemen bij overgangen in het onderwijs8. Daarom vragen deze leden of er bij de midterm review ook aandacht is voor het spanningsveld tussen rendement en de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs? Ook horen deze leden graag hoe de toename van het aantal opleidingen met een numerus fixus door de Minister wordt beoordeeld, is de Minister van mening dat dit een wenselijke ontwikkeling is? Daarnaast horen de leden graag waar de reviewcommissie zich op baseert als zij stelt dat «het totaalbeeld positief» is qua rendement, de leden kunnen dit niet opmaken uit de Stelselrapportage 2013.
De genoemde leden vragen daarnaast aandacht voor het thema van profilering en diversiteit van het onderwijs- en onderzoeksaanbod. In het advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), «Witte Vlekken'9, wordt de noodklok geluid over de (mogelijke) verschraling van het universitair onderwijs en onderzoek. Deze leden zijn van mening dat een doelmatige inrichting van het onderwijs de voorkeur geniet, maar niet waar deze doelmatigheid diversiteit van onderwijs en onderzoek smoort. Zij onderschrijven de opvatting van de reviewcommissie dan ook, wanneer deze stelt dat de «urgentie van herordening onverminderd aanwezig is, zeker gezien de tendens van de afgelopen jaren naar een afnemende diversiteit in het onderwijsaanbod». Hoe beziet de Minister deze zorg van de reviewcommissie en hoe zal deze zorg meegewogen worden in de midterm review van de prestatieafspraken, zo vragen zij.
In het kader van dreigende verschraling horen de leden van deze fractie ook graag van de Minister hoe het advies van de KNAW, om via landelijke afstemming tegenwicht te bieden aan de verschalende effecten die een (te sterke) focus op profilering in zich draagt, wordt omgezet in concreet beleid. Welke stappen neemt de Minister om tegenwicht aan de dreiging van verschraling van ons onderwijs en onderzoek te bieden? Daarnaast horen deze leden graag of er inmiddels voor de geesteswetenschappen al sectorplannen zijn opgesteld. Ook op het gebied van onderzoek signaleert de reviewcommissie in het recente verleden een afname van diversiteit en zij durft niet te voorspellen of de verdere zwaartepuntvorming een kentering weet te bewerkstelligen. De genoemde leden vragen of de regering wel signalen ziet die duiden op een toename van de diversiteit van onderzoek op stelselniveau.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de beoogde samenwerking tussen instellingen wordt vormgegeven. Kan hier uitgebreider op in worden gegaan, zo vragen zij.
Worden de ambities met betrekking tot profilering meegenomen in de plannen rondom de OV-kaart? De genoemde leden wijzen erop dat om profilering daadwerkelijk praktijk te maken, studenten vrij moeten kunnen reizen naar iedere opleiding van hun keuze. Dat keuzes steeds meer financieel ingegeven worden, blijkt ook uit het recente onderzoek «De vraag naar studentenhuisvesting».10 Graag ontvangen deze leden een reactie.
De genoemde leden merken op dat uit de rapportage van de VSNU blijkt dat er plannen zijn om bepaalde opleidingen te sluiten. Waaruit bestaan deze plannen? Wat is het risico dat er
«witte vlekken» in het onderwijsaanbod en/of onderzoeksterreinen ontstaan? Hoe gaat de Minister dat voorkomen, zo informeren deze leden.
De leden van deze fractie wijzen erop dat de VSNU aangeeft dat onderzoeksprofilering sterk wordt bepaald door financiële middelen die via competitie worden verdeeld en contracten met het bedrijfsleven. Deze leden vrezen een smalle en eenzijdige benadering van onderzoek. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.
De genoemde leden vragen op welke wijze wordt gekeken naar de te verwachten ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Wordt erkend dat deze ontwikkelingen zeer moeilijk zijn in te schatten, en het onderwijsaanbod altijd een aantal jaar op de actuele vraag achter zal blijven lopen? Hoe wordt voorkomen dat er in tijden van krapte te weinig mensen voor een vak worden opgeleid waar over een aantal jaar wel weer vraag naar kan zijn, en vice versa, zo vragen zij.
Deze leden wijzen hierbij ook op de berichten dat mbo-opleidingen minder studenten toe willen laten omdat er te weinig stageplekken zijn. Zij erkennen dat zonder stageplekken een opleiding niet volwaardig afgerond kan worden, maar wijzen op het belang van voldoende goed opgeleide mensen in de zorg en bouw. Hoe gaat de Minister dit probleem aanpakken, zo willen zij weten.
De leden van deze fractie zijn van mening dat de aandacht en middelen die universiteiten in excellentietrajecten (willen) steken beter gebruikt kunnen worden om het hele onderwijs dat zij verzorgen te verbeteren, zodat iedere student verzekerd is van excellent en meer uitdagend onderwijs. Zij vragen de Minister hierop te reageren. Daarnaast vragen zij of kan worden toegelicht op welke wijze aandacht voor excellentie de kwaliteit van het hele onderwijs zou verbeteren.
Door de VSNU wordt het mogelijk maken van «promotiestudenten» genoemd. De genoemde leden maken zich zorgen om deze ontwikkeling. Promovendi zijn volwaardige werknemers in dienst van de universiteit en moeten dat ook blijven. Goed onderzoek staat en valt met goede arbeidsvoorwaarden, studenten die onder dreiging van een steeds groter wordende schuld aan onderzoek werken kan dan niet de bedoeling zijn. Zij vragen de Minister hierop te reageren.
Deze leden vragen welke conclusie de Minister trekt uit de vaststelling dat ook de werkgevers de wo-bachelor niet als arbeidsmarktkwalificatie zien. Welke gevolgen heeft dit voor de «harde knip» en het daaruit volgend beleid? Waarom blijft zij van mening dat de wo-bachelor wel waarde heeft op de arbeidsmarkt, zo willen deze leden weten.
De leden van de D66-fractie vragen aan de Minister of zij kan reflecteren in hoeverre de prestatieafspraken invloed hebben gehad op de autonomie van hogescholen en universiteiten. Kan zij aangeven hoe de verhouding tussen ministerie en instellingen is gewijzigd? In hoeverre is de sturing en zeggenschap over fusies en profilering bij de Minister enerzijds en de instellingen anderzijds gewijzigd en welke resultaten heeft dit in de praktijk opgeleverd? Zij wijzen ter illustratie op de beoogde fusie tussen Codarts Rotterdam en de Hogeschool voor de Kunsten Den Haag, die nu van de baan is, maar waarover afspraken zijn gemaakt in het kader van de herstructurering van het kunstvakonderwijs.
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden toegelicht op welke wijze de CoE11 bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Welke voordelen zijn er inmiddels te signaleren? Hoe kunnen CoE voor maatschappelijke sectoren worden vormgegeven, zo willen zij weten.
Hoe is de verdeling tussen de CoE die zich richten op de topsectoren, diegene die zich richten op de Europese prioriteiten, en die CoE die zich richten op regionale sterktes? Hoe wordt voorkomen dat de aandacht voor de CoE, gezien de doelstelling dat deze CoE zich richten op de al aanwezige sterktes en topsectoren, zal leiden tot een versmalling van het onderzoeksveld, zo informeren de genoemde leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat de problemen die mbo-studenten ondervinden met de doorstroom deels het gevolg lijken van de prestatieafspraken en het criteria uitval. Het lijkt instellingen meer te lonen om deze groep als geheel te weigeren dan ze de kans te geven zich in het eerste jaar te bewijzen Hoe gaat de Minister goede doorstroom garanderen? Deelt zij de mening dat doorstroom en stapeling mogelijk moet blijven en dat belemmeringen hiertoe opgeheven moeten worden, zo informeren deze leden.
De genoemde leden willen weten, wanneer zoals verwacht de uitval in het eerste jaar gelijk zal blijven, op welke wijze dan de verwachte rendementsstijging behaald zal worden. Betekent dit meer uitval in de latere jaren? Hoe vertaalt dat zich tot een kwaliteitsverbetering. Op welke wijze kan de aandacht worden vergroot voor mbo-hbo-doorstroom en de uitval onder havisten, zo vragen zij.
Ik dank de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP en D66 voor hun inbreng. Hierna beantwoord ik de gestelde vragen, mede namens de Minister van Economische Zaken. Daarbij houd ik zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aan.
De leden van de VVD-fractie vragen mij hoe de wederkerigheid van de prestatieafspraken zich verhoudt tot de keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van promotieonderwijs en collegegelddifferentiatie.
Het klopt dat ten aanzien van deze twee onderwerpen andere keuzes zijn gemaakt dan eerder in de hoofdlijnenakkoorden voorzien. Juist vanwege dit type wijzigingen en de tweezijdigheid van de afspraken, heb ik met de VSNU en Vereniging Hogescholen afgesproken de instellingen in de gelegenheid te stellen vóór 1 juli a.s. aan te geven of er gewijzigde (juridische of financiële) randvoorwaarden zijn die hen belemmeren bij het realiseren van hun ambities in de prestatieafspraken. Dit geldt dus ook voor de instellingen die eventueel problemen ondervinden met het realiseren van hun ambities door het aanhouden van het experiment met collegegelddifferentiatie voor honours tracks of door de keuzes ten aanzien van promotieonderwijs. Op basis van de inventarisatie bij de instellingen zal ik, na overleg met de VSNU en Vereniging Hogescholen, besluiten of er aanleiding is om de uitgangspunten van de eindbeoordeling in 2016 te heroverwegen.
De AMvB die een experiment met collegegeldifferentiatie voor honours tracks mogelijk zou maken, heb ik in samenspraak met uw Kamer aangehouden. Ik beraad mij nog op dit experiment in het licht van het akkoord over het studievoorschot. Zoals ik u reeds heb gemeld in het wetgevingsdebat over het sociaal leenstelsel van 11 december 2013 hebben de instellingen die interesse hadden in dit experiment mij laten weten dat zij hun ambities in de prestatieafspraken ten aanzien van het percentage studenten in excellentietrajecten overeind willen houden.
De leden van de VVD-fractie vragen waarop de inschatting van de reviewcommissie van de prestaties in 2015 is gebaseerd. De leden van de SP-fractie stellen een soortgelijke vraag. Zij vragen hoe realistisch de aanname van de reviewcommissie is dat alle instellingen de gestelde doelen uit de afspraken in 2015 zullen hebben behaald.
De inschatting van de reviewcommissie is gebaseerd op de prestatieafspraken die met de instellingen zijn gemaakt. De inschatting in de stelselrapportage 2013 is dus niet gebaseerd op feitelijke voortgang. Tijdens de midtermreview, die dit najaar plaatsvindt, wordt de feitelijke voortgang tot dan toe op het gebied van profilering en zwaartepuntvorming beoordeeld.
Ik heb op dit moment overigens geen aanleiding om te veronderstellen dat de instellingen hun doelen niet zullen realiseren. De voorstellen van de instellingen zijn getoetst op realiseerbaarheid. Uit de hiervoor genoemde inventarisatie zal blijken of gewijzigde (financiële of juridische) randvoorwaarden de realisatie van de afgesproken ambities eventueel belemmeren.
De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat ongewenste effecten van de prestatieafspraken steeds zichtbaarder worden. Het beperken van de geldigheidsduur van tentamens zien zij als één van de signalen hiervoor.
In reactie op vragen van het lid Jasper Van Dijk van 24 maart 2014 (zie Aanhangsel Handelingen II, 2013/14, nr. 1907) heb ik er reeds op gewezen dat de wet ruimte laat voor het beperken van de geldigheidsduur van tentamens met als doel het studietempo te bevorderen. Verhoging van het studietempo kan het studiesucces bevorderen en dat is één van de doelen die we met de prestatieafspraken trachten te realiseren. Ervan uitgaande dat de beperking van de geldigheidsduur van tentamens zorgvuldig gebeurt, dit bijdraagt aan de borging van de kwaliteit van de tentamens en er sprake blijft van een redelijke geldigheidsduur, zie ik dit niet als een ongewenst effect. Niettemin vind ik het van belang dat we gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek blijven voeren over de vraag of en in hoeverre de maatregelen die de instellingen nemen om de prestatieafspraken na te komen, de kwaliteit van het onderwijs ten goede komen. Kwaliteitsverbetering is immers het primaire doel. Ik zal hierover met de instellingen in gesprek blijven.
De leden van de SP-fractie wijzen op de zwaarte van de technische wo-opleidingen en vragen hoe zich dit verhoudt tot wat zij noemen «het afrekenen op rendement» bij deze opleidingen.
De opleidingen aan technische universiteiten zijn over het algemeen inderdaad zwaarder dan de meeste andere opleidingen. Daarom is bij de invoering van de bachelor-masterstuctuur (1995) ervoor gekozen de cursusduur van de technische studies te verlengen. Van «afrekenen op rendement» is ook bij deze opleidingen geen sprake. Net als de andere hogeronderwijsinstellingen hebben de technische universiteiten hun eigen ambities gekozen, passend bij hun eigen uitgangssituatie. Er is dus geen sprake van een norm die wordt opgelegd. De Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek heeft de ambities van de technische universiteiten realiseerbaar geacht.
De technische universiteiten zien zelf ook de relevantie van verhoging van studiesucces. Als onderdeel van het Sectorplan Technologie 2011–2015 hebben zij daarom met de overheid afspraken gemaakt over het vergroten van de studeerbaarheid van de opleidingen. Gestreefd wordt naar minder dubbelingen en parallelle onderdelen, vermindering van «nice to have»-informatie, grotere, meer geïntegreerde eenheden en een realistische normering van de studielast. Deze ambities uit het sectorplan zijn vertaald in de door de betreffende universiteiten gekozen (rendements)doelstellingen in de prestatieafspraken.
De SP-fractie vraagt mij een voorkeur uit te spreken voor kwaliteits- of rendementsdoelen. De fractie vreest dat met verdere voortgang op de huidige weg het rendementsdenken zal toenemen. De leden van de fractie vragen om een diepere reflectie op de verdeling van criteria over rendementsdoelen en overige punten waar prestatieafspraken over zijn gemaakt.
In de hoofdlijnenakkoorden met de VSNU en de (toen nog) HBO-raad is bewust ervoor gekozen de bevordering van onderwijskwaliteit en die van studiesucces beide als belangrijke opgaven voor het hoger onderwijs te definiëren. Dat heeft zich vertaald in de prestatieafspraken, waarin naast studiesucces-ambities ook ambities ten aanzien van bijvoorbeeld docentkwaliteit, onderwijsintensiteit, studenttevredenheid en deelname aan excellentietrajecten zijn opgenomen. Ik vind het belangrijk dat we zowel aan het studiesucces als aan de onderwijskwaliteit blijven werken. Dat tegelijkertijd doen is soms lastig, daar wijst de reviewcommissie ook op, maar dat neemt niet weg dat beide doelen van belang zijn. Deze doelen staan elkaar ook niet in de weg. Maatregelen als betere studiebegeleiding dienen zowel de kwaliteit als het rendement. Zoals de reviewcommissie ook zelf in haar rapportage aangeeft, zal zij de voortgang ten aanzien van beide doelen blijven volgen.
Met de instellingen zal ik het gesprek blijven voeren over de maatregelen die zij nemen om de prestatieafspraken te realiseren. Daar waar de gewijzigde (financiële en juridische) randvoorwaarden hen belemmeren in het op een zorgvuldige wijze realiseren van de afgesproken ambities, zal dat uit de inventarisatie deze zomer naar voren komen. Voor het overige geloof ik in de mix van indicatoren waarvoor is gekozen bij de prestatieafspraken. Deze mix die nadrukkelijk in samenspraak met instellingen tot stand is gekomen biedt een goede balans tussen indicatoren gericht op studiesucces (zoals uitval en rendement) en indicatoren gericht op andere aspecten van kwaliteit (zoals onderwijsintensiteit en docentkwaliteit). Juist doordat het een mix van indicatoren betreft, loont het niet als instellingen zich te eenzijdig richten op rendement. Ik ga er overigens vanuit dat zij de behoefte daartoe niet voelen. De reviewcommissie heeft immers alle indicatoren in gezamenlijkheid bekeken en beoordeeld of de ambities realistisch en haalbaar waren.
De SP-fractie heeft gevraagd naar de betrokkenheid van de medezeggenschapsraden bij de prestatieafspraken.
Uit de evaluatie die de Vereniging van Medezeggenschapsorganen van Hogescholen (VMH) in mei 2012 heeft uitgevoerd, blijkt dat het merendeel van de medezeggenschapsorganen van hogescholen tevreden is over de wijze waarop zij invloed hebben kunnen uitoefenen op de voorstellen voor de prestatieafspraken. Ook ISO en LSVb hebben aangekondigd onder hun leden onderzoek te doen naar onder meer de betrokkenheid van medezeggenschapsraden bij de prestatieafspraken. Ik zie dit rapport met belangstelling tegemoet. Voor de midtermreview heb ik bij de instellingen erop aangedrongen de medezeggenschap goed te betrekken. In mijn brief aan de hogescholen en universiteiten d.d. 27 maart jl. schrijf ik daarover: «De midtermreview kan een belangrijk handvat zijn voor het verdere gesprek binnen uw instelling over de voortgang van de prestatieafspraken en de koers van uw instelling. Ik zou het toejuichen als u de midtermreview in die zin ook gebruikt. De prestatieafspraken vragen inspanningen en betrokkenheid van velen binnen de instellingen. De dynamiek in het hoger onderwijs, de kwaliteitscultuur waarvan ik in mijn brief aan de Tweede Kamer heb aangegeven dat ik die belangrijk vind, is in belangrijke mate van de studenten, de docenten en de onderzoekers afhankelijk. Daarbij past dat zij goed worden betrokken. In dit kader acht ik het van belang dat u de medezeggenschap betrekt en informeert.»
De SP-fractie vraagt of is overwogen om in de reviewcommissie een studentvertegenwoordiger plaats te laten nemen.
Daartoe is niet besloten. In deze commissie zijn geen vertegenwoordigers van groepen opgenomen. Alle leden van de reviewcommissie hebben op persoonlijke titel, vanwege hun kennis van en ervaring in het hoger onderwijs of het beroepenveld, zitting in de commissie. Dat neemt niet weg dat de keuze voor (ook) een commissielid dat kon bogen op recente ervaring als student, van waarde had kunnen zijn. Voor een eventuele volgende commissie zal ik dit nadrukkelijk overwegen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de ambities in de prestatieafspraken zich verhouden tot de aanbevelingen van de commissie-Veerman.
In (paragraaf 4.1.2. van) de stelselrapportage die ik u heb toegezonden heeft de reviewcommissie daar een aantal noemenswaardige opmerkingen over gemaakt. De ambities in de prestatieafspraken sluiten goed aan bij de ontwikkelingen die de commissie-Veerman gerealiseerd wilde zien: een verbetering van de onderwijskwaliteit en het studiesucces, meer onderwijsdifferentiatie om recht te doen aan de behoeftes van de verschillende doelgroepen en meer profilering van instellingen, onder meer door keuzes in het onderwijsaanbod en zwaartepuntvorming in het onderzoek. We zijn dus op de goede weg. Tegelijkertijd is duidelijk dat de ambities van de commissie-Veerman verder reiken dan wat met de prestatieafspraken wordt gerealiseerd. De prestatieafspraken zijn in die zin een belangwekkende eerste stap.
Om de lange termijn agenda voor het hoger onderwijs verder invulling te geven, zijn substantiële investeringen nodig. De leden van de SP-fractie refereren aan de commissie-Veerman en de reviewcommissie die dit ook al aangaven. Ik ben verheugd dat we met het akkoord over het studievoorschot op dit punt nu echt voortgang kunnen boeken. Er gebeurt veel in het hoger onderwijs. Er wordt hard gewerkt aan het realiseren van de doelen, maar zonder extra geld zou de grens aan de verbetercapaciteit snel bereikt zijn. Het studievoorschot maakt de investeringen mogelijk die nodig zijn om het hoger onderwijs de kwaliteit te geven die het moet hebben. Zoals ook in het akkoord is aangegeven: «De kwaliteit van hoger onderwijs [moet] het beste zijn dat wereldwijd te verkrijgen is.»
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het staat met de verwezenlijking van het advies van de commissie Bruijn over de externe borging van de examenkwaliteit in het hbo.
In februari 2013 heb ik bestuurlijke afspraken met de Vereniging Hogescholen gemaakt over de uitvoering van dit advies. Daarbij was uitgangspunt dat aan het eind van deze kabinetsperiode er nadrukkelijk sprake moet zijn van een versterking van de externe validering van de toetsing en examinering. Bij opleidingen waar dat mogelijk is, zal sprake zijn van een vorm van gezamenlijke toetsing. Is dat niet mogelijk, dan wordt gewerkt met «vreemde ogen». Om deze doelstelling in deze kabinetsperiode te realiseren, zijn vier uitvoeringslijnen vastgesteld: (1) pilots met betrekking tot gezamenlijk toetsen, (2) ontwerp van een protocol voor de beoordeling van (eind)werkstukken, (3) ontwerp van een module basis-/seniorkwalificatie examinering en (4) kennisdeling.
De hogescholen en de Vereniging Hogescholen zijn voortvarend aan de slag gegaan met de uitwerking van deze uitvoeringslijnen:
• Alle hogescholen nemen deel aan een of meer pilots op het gebied van de externe validering. Voor gezamenlijk toetsen zijn er brede pilots gestart waaraan meerdere hogescholen deelnemen. Op basis van deze pilots wordt een handleiding gemaakt voor gezamenlijk toetsen.
• Een expertgroep, door de Vereniging Hogescholen ingesteld, heeft een programma van eisen voor de basis- en seniorkwalificatie examinering opgesteld.
• Het protocol voor de beoordeling van (eind)werkstukken is gereed.
• Er is nadrukkelijk sprake van kennisdeling; in december is bijvoorbeeld een studiedag georganiseerd over de aanbevelingen van de commissie Bruijn.
De hogescholen hebben hun verantwoordelijkheid dus goed opgepakt. Ik zie de verdere uitvoering van de afspraken dan ook met vertrouwen tegemoet.
In de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoe wordt gewaarborgd dat iedere instelling de aanbevelingen van de commissie Bruijn uitvoert, lees ik een zorg die ik niet deel. De hogescholen hebben hun verantwoordelijkheid nadrukkelijk genomen. Ik heb dus ook geen reden te veronderstellen dat sommige hogescholen de aanbevelingen van de commissie niet zullen uitvoeren. Dit neemt overigens niet weg dat een midtermreview zinvol kan zijn. Met de Vereniging Hogescholen ben ik in overleg over zo’n midtermreview eind van dit jaar. Daarmee kan worden bezien in hoeverre externe validering in de afzonderlijke hogescholen is verankerd.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de wenselijkheid van een uniforme norm voor overhead.
Ik acht het niet wenselijk om zo’n norm te introduceren, ook niet op termijn. Zo’n keuze past niet bij de bestuurlijke verhoudingen die er in het hoger onderwijs zijn en die we belangrijk vinden. Bovendien zijn de uitgangsposities van de instellingen zo verschillend dat een uniforme norm niet passend en dus niet stimulerend zou zijn. Ik deel overigens met de genoemde leden de opvatting dat zoveel mogelijk middelen naar het primaire onderwijsproces moeten gaan. Ik ben er echter van overtuigd dat dit ook voor de hogeronderwijsinstellingen het uitgangspunt is. Daarom konden in het kader van de prestatieafspraken ook afspraken worden gemaakt over de omvang van de indirecte kosten in 2015.
Zoals ik in mijn brief van 6 juni 2014 aan uw Kamer heb aangegeven, geeft de reviewcommissie in haar stelselrapportage aan dat, indien de prestatieafspraken worden nagekomen, de indirecte kosten in 2015 ten opzichte van 2011 bij de meeste instellingen zijn gedaald en bij vrijwel alle overige instellingen gelijk zijn gebleven. De paar instellingen waarbij de indirecte kosten naar verwachting zullen stijgen, hadden vrijwel allemaal al relatief lage indirecte kosten. In het gehele hoger onderwijs zullen de indirecte kosten in 2015 zijn teruggebracht met 5% ten opzichte van 2011.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat de verbetering van de docentkwaliteit, via het verkrijgen van een BKO, ver achterloopt bij de eerder geformuleerde streefdoelen.
Ik herken dit beeld niet. De universiteiten hebben in hun prestatieafspraken forse ambities opgenomen ten aanzien van het percentage docenten met een BKO in 2015. Ik heb geen signalen dat zij deze ambities niet denken te halen. Afgelopen december had 21 procent van het wetenschappelijk personeel bij de universiteiten een BKO. Daarnaast zijn de universiteiten bezig met de invoering van de SKO (seniorkwalificatie onderwijs), of hebben die recent ingevoerd. Landelijke streefcijfers voor het percentage docenten met een BKO of SKO bestaan er niet.
In haar jaarrapportage wijst de VSNU op de «financiële druk waarmee ook de universiteiten worden geconfronteerd». De leden van de SP-fractie refereren hieraan en vragen om een reactie, zowel voor het wo als het hbo.
Onderstaande tabellen tonen voor het hbo en wo de budgettaire kaders uit de ontwerpbegroting 2012 OCW zoals opgenomen in de hoofdlijnenakkoorden, en de meest recente kaders uit de ontwerpbegroting 2014 OCW, aangevuld met de prijsbijstelling 2013 uit de nota van wijziging, de € 135 miljoen (€ 70 miljoen in 2016 en € 65 miljoen in 2017) uit het NOA en de lumpsummiddelen uit het begrotingsakkoord 2014.
Uit deze tabellen blijkt dat de huidige budgettaire kaders voor het hbo en wo tegemoetkomen aan de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden. De budgettaire kaders in de ontwerpbegroting 2014 liggen zelfs iets hoger dan voorzien in de hoofdlijnenakkoorden. Wel is het zo dat, als gevolg van het terugdraaien van de langstudeerdersmaatregel, instellingen in 2014 van langstudeerders geen hoger collegegeld meer ontvangen. In 2012 kregen ze dat nog wel.
De budgettaire kaders uit de ontwerpbegroting 2014 bevatten nog niet de lumpsummiddelen vanaf 2015 uit het begrotingsakkoord 2014. Deze moeten nog worden toegevoegd aan de kaders. Dat geldt ook voor de oploop van de middelen voor praktijkgericht onderzoek hbo van € 3 miljoen in 2014 naar in totaal € 13 miljoen structureel vanaf 2018 en voor de regeerakkoordmiddelen voor het tegengaan van onbedoelde effecten van de tweede studie maatregel (in totaal structureel € 20 miljoen). Daarnaast maken de universiteiten nog aanspraak op de extra middelen voor onderzoek uit het regeerakkoord en het begrotingsakkoord. Die worden via NWO verstrekt.
(Bedragen x € 1 miljoen) |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
---|---|---|---|---|---|---|
Ontwerpbegroting 2012 (conform HLA) |
2.496 |
2.484 |
2.461 |
2.503 |
2.508 |
2.552 |
Ontwerpbegroting 2014 |
2.523 |
2.558 |
2.561 |
2.522 |
2.501 |
|
NvW ontwerpbegroting 2014: prijsbijstelling 2013 |
19 |
19 |
19 |
|||
NOA: € 135 mln. |
36 |
|||||
Begrotingsakkoord 2014: lumpsum |
34 |
pm |
pm |
|||
Ontwerpbegr. 2014 incl. NvW, NOA en Begrotingsakkoord |
2.523 |
2.593 |
2.580 |
2.541 |
2.556 |
|
Verschil |
39 |
132 |
77 |
33 + pm |
4 + pm |
(Bedragen x € 1 miljoen) |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
---|---|---|---|---|---|---|
Ontwerpbegroting 2012 (conform HLA) |
3.936 |
3.894 |
3.908 |
3.952 |
3.961 |
3.998 |
Ontwerpbegroting 2014 |
3.985 |
4.013 |
4.034 |
3.993 |
3.969 |
|
NvW ontwerpbegroting 2014: prijsbijstelling 2013 |
37 |
37 |
37 |
|||
NOA: € 135 mln. |
34 |
|||||
Begrotingsakkoord 2014: lumpsum |
53 |
pm |
pm |
|||
Ontwerpbegr. 2014 incl. NvW, NOA en Begrotingsakkoord |
3.985 |
4.066 |
4.071 |
4.030 |
4.040 |
|
Verschil |
91 |
158 |
119 |
69 + pm |
42 + pm |
– Excl. uitvoeringsorganisatie DUO en EZ (groen onderwijs)
– Over de verdeling van de lumpsummiddelen na 2015 uit het Begrotingsakkoord 2014 is nog niet besloten.
Zoals eerder aangegeven, heb ik met de VSNU en de Vereniging Hogescholen afgesproken dat de instellingen voor 1 juli a.s. kunnen aangeven of er veranderde juridische of financiële randvoorwaarden zijn die hen belemmeren bij het realiseren van hun ambities.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor de indicatoren uitval en switch. Zij vrezen dat de eisen die opleidingen stellen, worden aangepast om de afgesproken studiesucces-ambities te halen. Daarmee is de kwaliteit niet gediend.
Ik deel de mening van de SP-fractie dat studenten die niet op hun plek zitten, moeten kunnen switchen van opleiding. Inzet van het kabinet is om verkeerde studiekeuzes zoveel mogelijk te voorkomen en om ervoor te zorgen dat studenten die wel verkeerd kiezen zo snel mogelijk worden begeleid naar een opleiding die beter bij hen past. De keuze voor de indicatoren uitval en switch sluit hierbij aan. Het gaat namelijk om de uitval en switch in het eerste jaar. Die willen we verminderen. Het vervroegen van de aanmelddatum is daarvoor één van de instrumenten.
Ik ga ervan uit dat de instellingen hun eisen aan studenten niet zullen verlagen om de afgesproken ambities te realiseren. De prestatieafspraken zijn ambitieuze, maar realistische afspraken. Kwaliteitsbevordering is daarbij ook voor de instellingen het primaire doel. Zoals hiervoor aangegeven, zal ik bovendien gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek met de instellingen blijven voeren over de maatregelen die zij nemen om de afgesproken ambities te realiseren.
De leden van de SP-fractie vragen naar de inspanningen om de docentenkwaliteit in het hbo te verhogen.
In het hoofdlijnenakkoord tussen de HBO-raad en OCW is afgesproken dat, naast de keuze voor de indicator «percentage van de hbo-docenten met een master- of phd-graad» in de prestatieafspraken, alle hogescholen een Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheden (BDB) gaan invoeren. De Vereniging Hogescholen heeft inmiddels, naar analogie van de BKO, het «protocol voor wederzijdse erkenning Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheden» opgesteld. Dit protocol voorziet in de wederzijdse erkenning van professionaliseringsarrangementen van hogescholen. Ook is het programma van eisen voor een basis- en seniorkwalificatie examinering onderdeel geworden van het protocol.
In de CAO-hbo 2012-oktober 2014 is afgesproken dat hogescholen professionalisering van docenten faciliteren en stimuleren door tijd en geld beschikbaar te stellen. Minimaal 6% van het totale jaarinkomen van de medewerkers op de begroting wordt door de instellingen voor professionalisering gereserveerd.
Gegevens over het percentage docenten dat werk heeft gemaakt van professionalisering zijn niet beschikbaar. Wel is bekend dat sinds 2008 bijna 3500 hbo-docenten gebruik hebben gemaakt van de Lerarenbeurs. Van 2011 tot 2013 hebben bovendien 56 hbo-docenten gebruik gemaakt van de Promotiebeurs.
De leden van de SP-fractie vragen naar het gemiddelde aantal contacturen van hbo-studenten. Tevens willen zij weten waarom voor een zelfde norm voor hbo en wo is gekozen bij deze indicator. Zij vrezen negatieve gevolgen voor de kwaliteit.
De eerstejaars voltijd bachelorstudenten in het hbo besteedden in 2013 gemiddeld 19,8 uur per week aan contactonderwijs. De range loopt uiteen van 11 tot bijna 29 uur. In totaal had 15 procent van de eerstejaars hbo minder dan 12 contacturen per week. De eerstejaars voltijd bachelorstudenten in het wo besteedden gemiddeld 15,7 uur per week aan contactonderwijs. De range loopt uiteen van 8 tot ruim 23 uur. In totaal had 34 procent van de eerstejaars wo minder dan 12 contacturen per week. Deze cijfers zijn afkomstig uit de studentenmonitor, de jaarlijkse bevraging van studenten in het hoger onderwijs. Het gaat hierbij om gepercipieerde contacturen. De indicator voor de prestatieafspraken betreft het minimum aantal geprogrammeerde contacturen per week in het eerste jaar van voltijd bachelor opleidingen. Daarover zijn geen actuele landelijke cijfers beschikbaar. Het inspectieonderzoek «onderwijstijd in het hoger onderwijs: meting 2010–2011» laat zien dat in dat studiejaar in het hbo in het eerste jaar gemiddeld 15 uur contacttijd werd geprogrammeerd en in de wo-bachelor 13 uur per week. In het hbo had 16% van de opleidingen in het eerste jaar in 2010–2011 minder dan 10 geprogrammeerde contacturen per week. Voor het wo ging dat om 29%. Uit de prestatieafspraken weten we daarnaast dat in 2011 nog 59% van de universiteiten en 39% van de hogescholen opleidingen kende met minder dan 12 geprogrammeerde contacturen in het eerste jaar.
Zowel voor de universiteiten als de hogescholen vind ik de gekozen minimumnorm daarom passend. Ik wil hierbij nog benadrukken dat het gaat om een minimumnorm.
In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie naar door hogescholen ervaren onzekerheid in beleid en het effect daarvan op de prestatieafspraken, wil ik erop wijzen dat ik met de VSNU en Vereniging Hogescholen heb afgesproken dat ten tijde van de midtermreview wordt geïnventariseerd of instellingen hinder ondervinden van financiële of juridische randvoorwaarden die anders tot stand zijn gebracht dan voorzien in de hoofdlijnenakkoorden. Op basis van deze inventarisatie beslis ik of er aanleiding is om de uitgangspunten van de eindbeoordeling te heroverwegen.
De genoemde leden vragen mij te reageren op de stelling van de Vereniging Hogescholen dat de definitie van valorisatie in het hbo zo breed mogelijk geïnterpreteerd moet worden. Deze leden delen de opvatting dat een te eenzijdige economische benadering de maatschappelijke, culturele en sociale waarden dreigt te ondermijnen.
Zoals in het hoofdlijnenakkoord is afgesproken, wordt onder valorisatie verstaan «het proces van waardencreatie uit kennis, afkomstig uit alle disciplines, door kennis geschikt en/of beschikbaar te maken voor economische en/of maatschappelijke benutting en te vertalen in producten, diensten, processen en nieuwe bedrijvigheid.» In het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs is valorisatie gedefinieerd als: proces van waardecreatie uit kennis binnen een instelling in verband met economische en maatschappelijke benutting van die kennis. Nadrukkelijk is dus gekozen voor een bredere, dan alleen een economische benadering. Ik ben het dan ook eens met de Vereniging Hogescholen dat valorisatie breed geïnterpreteerd moet worden.
De SP-fractie vraagt naar de gevolgen voor de kwaliteit als instellingen gekort worden omdat zij niet in aanmerking komen voor de 2% selectieve middelen. Tevens wil de SP-fractie weten of het niet het vreemd is om instellingen te beboeten omdat een andere instelling het beter doet, aangezien deze vergelijking helemaal niet wil zeggen dat de eerste instelling niet goed zou functioneren.
Ik wil er allereerst op wijzen dat alle instellingen middelen uit het selectieve budget hebben ontvangen. De instellingen met een hogere beoordeling door de reviewcommissie hebben een relatief groter deel van dit budget gekregen dan instellingen met een lagere beoordeling. Dat heeft niets met wat de SP-fractie «beboeten» noemt te maken.
Het selectieve budget (2%) ondersteunt instellingen bij keuzes in hun profiel. Instellingen die minder uit het selectieve budget hebben gekregen, kunnen minder investeren in onderwijsdifferentiatie en zwaartepuntvorming in onderwijs en onderzoek.
De SP-fractie wijst op het feit dat de universiteiten volgens de VSNU wel resultaten boeken met betrekking tot het terugdringen van de overhead, maar dat tegelijkertijd door de VSNU wordt gesteld dat de in het hoofdlijnenakkoord afgesproken condities onvoldoende worden gerealiseerd. De fractie vraagt om een toelichting.
Overheadreductie hangt niet één op één samen met vermindering van administratieve lasten en deregulering, ook al worden deze termen in het gesprek over ervaren lasten vaak in één adem genoemd en kunnen deregulering en vermindering van administratieve lasten helpen bij het reduceren van de overhead (indirecte kosten). Bij de inventarisatie deze zomer kunnen universiteiten die gevolgen ondervinden van gewijzigde condities op de realisatie van hun indirecte-kosten-ambitie, dat aangeven.
Zoals de VSNU ook aangeeft zijn er gesprekken met het veld gevoerd over deregulering en vermindering van de ervaren en administratieve lasten. In bestaande beleidstrajecten zijn knelpunten opgelost die gericht zijn op doeltreffend gebruik van gegevens, zoals Bron HO en het diplomaregister.
Daarnaast zijn enkele knelpunten opgelost door betere voorlichting aan instellingen en wisselen instellingen best practices uit. Dit waren quickwins, maar leverden geen substantiële vermindering van regeldruk op.
Ik ben verheugd dat de VSNU in haar jaarrapportage het vertrouwen uitspreekt in de stappen die ik wil gaan zetten om de lastendruk van het accreditatiestelsel te verminderen en tot een meer fundamentele herziening van bestuurlijke verhoudingen met bijbehorende regelgeving te komen. Met de VSNU verwacht ik dat deze stappen tot een reductie van de administratieve lasten zullen leiden.
Voor de leden van de SP-fractie moeten de talenten van een student uitgangspunt zijn. Zij menen dat dit uitgangspunt met het vragen van hogere collegegelden voor beter onderwijs wordt verlaten.
Ik deel de opvatting van deze leden dat de talenten van studenten uitgangspunt moeten zijn. Om die reden ben ik verheugd dat veel hogescholen en universiteiten inzetten op het aanbieden van (meer) excellentietrajecten. Dat stelt meer studenten die over de benodigde kwaliteiten beschikken, in staat een honours track te volgen. Meer studenten zullen dus worden uitgedaagd. Ik vind het belangrijk dat deze honours tracks toegankelijk zijn voor studenten, ongeacht hun financiële achtergrond. Mede op verzoek van de VSNU was ik bereid een experiment toe te staan met collegegelddifferentiatie bij honours tracks. Het ging daarbij om een beperkt experiment, onder strikte voorwaarden om de toegankelijkheid te borgen. In overleg met uw Kamer heb ik de experimenteer-AMvB niet naar de Raad van State gestuurd. Zoals ik reeds heb aangegeven in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie, beraad ik mij nog op dit experiment in het licht van het akkoord over het studievoorschot.
De leden van de D66-fractie verwijzen naar het pleidooi van de studenten dat ik van harte heb omarmd: een pleidooi voor een goede balans tussen onderwijsrendement en andere aspecten van kwaliteit. Zij vragen mij hoe ik invulling ga geven aan dit pleidooi. Wat betekent het voor de prestatieafspraken en bekostiging? Zal er minder financiering op basis van rendementen plaatsvinden in de reguliere, dan wel prestatiebekostiging? Of zal het aantal prestatieafspraken op basis van rendement worden teruggebracht of zelfs helemaal herzien?
Zoals ik al heb aangegeven in reactie op vragen van de SP-fractie, vind ik het van belang om gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek te blijven voeren over de maatregelen die we nemen om de prestatieafspraken te realiseren en de relatie tussen deze maatregelen en de kwaliteit die we willen bevorderen. Dat doe ik dus ook. Hoe kunnen we een kwaliteitscultuur bevorderen? Dat is voor mij een kernvraag. Bij de evaluatie van het experiment met de prestatieafspraken, zal ik die vraag voor ogen houden, ook als ik kijk naar de gekozen mix van indicatoren.
Voor aanpassing van het lopende experiment zie ik geen aanleiding. Ik vind het belangrijk dat we leren van de huidige prestatieafspraken om voor de periode vanaf 2017 goede keuzes te kunnen maken.
De leden van de D66-fractie vragen hoe vorm wordt gegeven aan een betere begeleiding van studenten bij een eventuele aanscherping van het bindend studie advies en hoe ik op dit punt vinger aan de pols houd.
Studenten kunnen in de propedeutische fase een bindend studieadvies krijgen, mits de betreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd. De opleiding moet, met andere woorden, studeerbaar blijven. Een aantal van de bedoelde voorzieningen om studievoortgang te waarborgen, wordt met zoveel woorden in de wet genoemd (artikel 7.34). Studiebegeleiding is er één van. Andere voorzieningen worden door het instellingsbestuur bepaald, omdat die mede afhankelijk kunnen zijn van de studentenpopulatie. Als er signalen zijn dat een of meer van de voorzieningen niet of niet voldoende aanwezig zijn, kan de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek instellen.
Voor instellingen die deelnemen aan het experiment op basis van het Besluit experiment uitbreiding bindend studieadvies (Staatsblad 2013, 317) geldt dat het instellingsbestuur verplicht is zodanige voorzieningen te hebben dat daardoor de studievoortgang bij de aan het experiment deelnemende opleidingen wordt bevorderd (Besluit experiment uitbreiding bindend studieadvies, artikel 5, derde lid, onderdeel b). Het vierde lid van hetzelfde artikel stelt dat onder de voorziening, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, in ieder geval wordt begrepen een passende onderwijsintensiteit en een intensieve studiebegeleiding.
Zoals gevraagd in de motie Van Meenen (Kamerstuk 31 288, nr. 334) zal ik in augustus 2014 in een brief aan uw Kamer inzichtelijk maken welke kwaliteitsverbeteringen voor onderwijs en begeleiding de aan het experiment deelnemende opleidingen hebben doorgevoerd om zich voor het experiment te kwalificeren.
De leden van de VVD-fractie stellen diverse vragen naar aanleiding van de brief van VNO-NCW over de arbeidsmarktwaarde van wo-bachelors. Zij vragen wat ik bedoel als ik schrijf dat de wo-bachelor als tussenstap naar de arbeidsmarkt betekenis kan hebben. Volgens hen hebben wo-bachelors wel arbeidsmarktwaarde en is de harde knip mede daarvoor bedoeld. Waarom zijn ze volgens VNO-NCW niet concurrerend met hbo-bachelors? Is de Minister voornemens beleid te wijzigen om dit voor elkaar te krijgen, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen welke conclusie ik trek uit de vaststelling dat werkgevers de wo-bachelor niet als arbeidsmarktkwalificatie zien. Zij vragen naar de gevolgen voor de «harde knip» en het daaruit volgend beleid. Tevens vragen zij waarom ik toch de wo-bachelor betekenis toeken als een mogelijke tussenstap naar de arbeidsmarkt.
VNO-NCW geeft in haar brief aan, dat werkgevers de hbo-bachelor ervaren als een afgeronde, praktisch gerichte opleiding die afgestudeerden aflevert die voldoende toegerust zijn voor functies op hbo-niveau. Wo-opleidingen ervaren zij als gericht op de ontwikkeling van analytische vaardigheden en het kunnen ontwikkelen van nieuwe kennis. Voor functies die die vermogens vergen, achten zij een wo-masterniveau nodig en voldoet een wo-bachelor niet. Omdat de hbo- en wo-opleidingen een andere oriëntatie hebben, concurreert een wo-bachelor niet met een hbo-bachelor, zo geeft VNO-NCW aan. Ik heb geen aanleiding om dit te willen veranderen.
De harde knip is destijds niet ingevoerd om van de wo-bachelor een arbeidsmarktkwalificatie te maken. De belangrijkste reden voor invoering was dat we wilden bevorderen dat studenten de keus voor een masteropleiding bewust maken. Daarmee zou de harde knip ook de mobiliteit bevorderen, zowel tussen universiteiten als internationaal. De harde knip moest er verder voor zorgen dat in de masterfase ook alleen studenten zitten met een afgeronde bachelor. Op die manier kan de kwaliteit en intensiteit van de opleiding beter worden gegarandeerd.
Duidelijk kiezen voor een vervolg op een bachelor kan er ook toe leiden dat studenten besluiten (tijdelijk) te gaan werken, in plaats van meteen een master te behalen. Daarmee kan de wo-bachelor ook de betekenis hebben van een tussenstap naar de arbeidsmarkt. Het hangt echter van werkgevers af of zij deze studenten met een wo-bacheloropleiding dan ook in dienst willen nemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er inzicht kan worden gegeven in het aantal initiatieven ter bevordering van excellentie dat voortvloeit uit de prestatieafspraken.
Veel instellingen hebben ingezet op het bevorderen van excellentie. Vrijwel alle universiteiten en ongeveer een vijfde van de hogescholen hebben ervoor gekozen om een ambitie te formuleren op de indicator «percentage van de studenten dat deelneemt aan een excellentietraject». De reviewcommissie geeft in haar stelselrapportage aan dat als de ambities worden gerealiseerd het percentage studenten in excellentietrajecten in het wo zal oplopen van 7.5% in 2011 naar 8% in 2015 (wo mediaan) en van 2% naar 6% in het hbo. Vooral de instellingen met lage deelnamepercentages in 2011 maken een grote sprong.
Op dit moment is niet bekend hoe ver de instellingen zijn met het realiseren van deze ambities. De jaarverslagen 2013 van de hogeronderwijsinstellingen zullen daar naar verwachting zicht op geven.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeveel gevallen de NVAO het oordeel «goed» of «excellent» heeft afgegeven.
Uit cijfers van de NVAO blijkt dat er in 2013 zeven keer de beoordeling «excellent» is afgegeven en 69 keer het oordeel «goed». In 2012 werd zestien keer het oordeel «goed» afgegeven. Zie voor meer informatie onderstaande tabel.
Totaal |
excellent |
goed |
voldoende |
herstel/ onder voorwaarden |
onvoldoende |
|
---|---|---|---|---|---|---|
2013 |
603 |
7 |
69 |
479 |
45 |
3 |
2012 |
399 |
5 |
16 |
347 |
29 |
2 |
2011 |
399 |
– |
3 |
368 |
27 |
1 |
Bron: NVAO Jaarbericht Nederland 2013
De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad over overgangen in het onderwijs of er bij de midtermreview aandacht is voor het spanningsveld tussen rendement en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Bij de midtermreview wordt gekeken naar de voortgang van de instellingen ten aanzien van profilering en zwaartepuntvorming. De voortgang die de instellingen boeken bij het realiseren van hun onderwijskwaliteit- en studiesuccesambities komt daarbij dus niet aan de orde. Dat neemt niet weg dat ik, net als dat geldt voor de balans rendement – onderwijskwaliteit, ook de balans rendement – toegankelijkheid, nadrukkelijk in het vizier houd. Bij de evaluatie van de prestatieafspraken zal ik daar zeker naar kijken.
De Onderwijsraad benadrukt in zijn advies het belang van goede overgangen tussen de verschillende onderwijssoorten en zorgvuldig afgewogen overgangsbeslissingen. Beide zijn essentieel voor de doorlopende leerlijn en de schoolcarrière van elke leerling of student. In de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad zal ik op de flexibilisering van overgangen en de toegankelijkheid van en naar de diverse onderwijssoorten ingaan. De beleidsreactie zal in september naar uw Kamer worden gestuurd.
Ook horen deze leden graag hoe de toename van het aantal opleidingen met een numerus fixus door de Minister wordt beoordeeld, en of ik van mening ben dat dit een wenselijke ontwikkeling is.
Het aantal numerus fixus-opleidingen neemt toe, zoals de PvdA-fractie terecht opmerkt. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld (zie Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1745), volg ik deze ontwikkeling met een kritische blik. Een beperking van het aantal opleidingsplaatsen moet te maken hebben met een beperkte capaciteit bij de instelling voor het verzorgen van de opleiding in kwestie. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om beperkte voorzieningen of te weinig docenten. In de Wet Kwaliteit in Verscheidenheid hoger onderwijs is geregeld dat bij opleidingen met een capaciteitstekort de opleidingsplaatsen alleen nog maar via (decentrale) selectie zullen worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt. Het is niet de bedoeling dat de instellingen de mogelijkheid om de capaciteit te beperken gebruiken om te kunnen selecteren aan de poort.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de onderbouwing van de stelling van de reviewcommissie dat «het totaalbeeld positief» is als het gaat om rendement.
De reviewcommissie verwijst hiermee naar het totaalbeeld dat oprijst uit de prestatieafspraken. Als de rendementsambities uit de prestatieafspraken worden gerealiseerd, is het totaalbeeld positief. Weliswaar neemt bij krap een derde van de hogescholen het rendement (iets) af, per saldo zal het rendement in het Nederlands hoger onderwijs stijgen. In het achtergronddocument bij de stelselrapportage «Studiesucces en onderwijskwaliteit: een overzicht van de stand van zaken in 2011 en van de opbrengsten van de prestatieafspraken in 2015 bij de verplichte indicatoren»12 wordt dit nader toegelicht. Daarin is een figuur (3) opgenomen die de groei van het rendement in hbo en wo laat zien. De stelselrapportage voegt hieraan toe dat «het afnemende rendement bij de betreffende hogescholen vooral [heeft] te maken met aangescherpte kwaliteitseisen en soms met een voorzichtige formulering door al goed presterende hogescholen.»
De genoemde leden vragen mij hoe ik de zorg van de reviewcommissie bezie dat de «urgentie van herordening onverminderd aanwezig is, zeker gezien de tendens van de afgelopen jaren naar een afnemende diversiteit in het onderwijsaanbod».
De stelselrapportage laat zien dat als instellingen hun aangekondigde intenties tot herordening uitvoeren, er een meer divers onderwijsaanbod zal ontstaan. De mate waarin de intenties al worden uitgevoerd kan op dit moment nog niet goed in beeld gebracht worden. Met name op het gebied van de geesteswetenschappen (wo) en techniekopleidingen (hbo) is er al wel veel ontwikkeling zichtbaar. Ik verwacht meer informatie hierover uit de midtermreview te krijgen en uit de daarop volgende stelselrapportage.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het advies van de KNAW, om via landelijke afstemming tegenwicht te bieden aan de verschralende effecten die een (te sterke) focus op profilering in zich draagt, wordt omgezet in concreet beleid.
Op basis van de beschikbare informatie heb ik niet de indruk dat er sprake is van een te sterke focus op profilering. Wel zie ik het belang van een sectorale invalshoek in sommige vakgebieden, bijvoorbeeld daar waar veel kleine opleidingen bestaan. Het kan dan nuttig zijn om op sectorniveau tot nadere afstemming te komen over bijvoorbeeld specialisatie in het opleidingenaanbod en zwaartepuntvorming in het onderzoek. In de geesteswetenschappen en in de Natuur- en Scheikunde is hier bijvoorbeeld veel aandacht voor naar aanleiding van de sectorplannen.
De genoemde leden vragen ook naar sectorplannen voor de geesteswetenschappen.
Het sectorplan voor de geesteswetenschappen wordt op dit moment geïmplementeerd door het Regieorgaan Geesteswetenschappen. Het regieorgaan Geesteswetenschappen begeleidt de uitvoering van het sectorplan bij de verschillende faculteiten en voert daarnaast een aantal landelijke projecten uit. Op korte termijn verschijnt er bijvoorbeeld een toekomstvisie over de ontwikkeling van een aantrekkelijk opleidingenaanbod in de geesteswetenschappen. Gelet op de recente besluiten van de NVAO, volg ik dit met bijzondere belangstelling. Ook wordt binnen de geesteswetenschappen een actieplan opgesteld voor meer goedopgeleide leraren in de schooltalen.
In de sociale wetenschappen is een commissie onder leiding van de heer Schnabel gestart met het opstellen van een sectorplan. Deze commissie komt na de zomer met een rapportage.
Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, geeft de reviewcommissie in haar stelselrapportage aan dat er in de periode voor de prestatieafspraken een trend van afnemende diversiteit tussen instellingen zichtbaar was. Ook geeft zij aan dat met de prestatieafspraken een beweging in gang gezet lijkt die deze dalende trend kan wijzigen. Het is van belang dat diversiteit de komende jaren goed in beeld worden gebracht zodat zichtbaar wordt of de trend inderdaad zal keren. Daarbij is ook van belang dat de reviewcommissie in volgende stelselrapportages naar meerdere dimensies van profilering zal gaan kijken, zodat de ontwikkeling genuanceerder en preciezer kan worden geschetst (bijvoorbeeld door meer aandacht voor multidisciplinaire kennisdomeinen, het type onderwijs, de mate van regionale betrokkenheid, internationale oriëntatie in onderwijs en onderzoek, et cetera).
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de beoogde samenwerking tussen instellingen wordt vormgegeven.
De reviewcommissie geeft aan dat er op zeer veel manieren samengewerkt wordt tussen instellingen. Er wordt bijvoorbeeld samengewerkt in de Centres of Expertise, in allianties tussen instellingen, bij valorisatie en ook in veel soorten internationale samenwerkingsverbanden. Ook op het niveau van sectoren bestaat veel samenwerking. Soms is deze georganiseerd via sectorplannen of binnen de topsectoren, maar vaak ook op het niveau van individuele onderzoekers.
De leden van de SP-fractie vragen of de ambities met betrekking tot profilering meegenomen worden in de plannen rondom de OV-kaart.
Een reisvoorziening is een belangrijk instrument voor de toegankelijkheid van het onderwijs. De regering heeft steeds als ambitie gehad om de toegankelijkheid niet te schaden, maar wel te besparen op de reisvoorziening. In samenwerking met openbaarvervoerbedrijven is er in het akkoord over het studievoorschot voor gekozen om de reisvoorziening in zijn huidige vorm te behouden en deze tevens beschikbaar te stellen aan minderjarige mbo’ers. Ik ga ervan uit dat hiermee de zorgen van de SP-fractie over de relatie met profilering zijn weggenomen. De regering heeft overigens ook de doelstelling van besparen overeind gehouden. Dit besparen zal de komende jaren gebeuren door collegetijden van instellingen beter over de dag te spreiden. Minder studenten hoeven dan in de spits te reizen. Door spitsafvlakking kan het ov-systeem beter worden benut en dalen de kosten van het contract dat de rijksoverheid heeft met de ov-bedrijven voor het vervoer van studenten.
De leden van de SP-fractie wijzen op de VSNU-rapportage waarin wordt aangeven dat er plannen zijn om bepaalde opleidingen te sluiten. Zij vragen naar het risico van «witte vlekken».
Ik wil erop wijzen dat het opleidingenaanbod niet statisch is. Er vinden regelmatig aanpassingen plaats in het opleidingenaanbod. Dat willen we ook. Het is bijvoorbeeld goed als, zoals in veel gevallen gebeurt, smalle opleidingen worden samengevoegd in bredere opleidingen die vaak aantrekkelijker zijn voor studenten. Dat neemt niet weg dat ik het van belang vind dat we de ontwikkelingen in het opleidingen- en onderzoekaanbod volgen. Dit gebeurt door de reviewcommissie.
De leden van de SP-fractie vrezen een smalle en eenzijdige benadering van onderzoek, doordat onderzoekprofilering – zo geeft de VSNU aan – sterk wordt bepaald door financiële middelen die via competitie worden verdeeld en contracten met het bedrijfsleven.
Ik zie dit anders. Competitie heeft een belangrijk kwaliteits- en profilering-bevorderend effect op onderzoek. Naast de competitieve middelen hebben de instellingen bovendien beschikking over ongebonden middelen via de eerste geldstroom. De inzet van onderzoeksmiddelen hangt samen met de doelen die met wetenschap worden beoogd. Dit betreft zowel de intrinsieke waarde van kennisvermeerdering als de bijdrage die wetenschap levert aan maatschappelijke doelen, aan economische doelen en aan de vorming van human capital. In de wetenschapsvisie wordt op deze waarden van wetenschap in samenhang ingegaan.
De genoemde leden vragen op welke wijze wordt gekeken naar de te verwachten ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Wordt erkend dat deze ontwikkelingen zeer moeilijk zijn in te schatten, en het onderwijsaanbod altijd een aantal jaar op de actuele vraag achter zal blijven lopen? Hoe wordt voorkomen dat er in tijden van krapte te weinig mensen voor een vak worden opgeleid waar over een aantal jaar wel weer vraag naar kan zijn, en vice versa, zo vragen zij.
Inderdaad zijn ontwikkelingen van de arbeidsmarkt maar beperkt te voorspellen, onder meer omdat ze afhangen van de economische ontwikkeling en strategische keuzes van werkgevers. Het ROA in Maastricht brengt eenmaal in de twee jaar een verwachting uit van hoe de arbeidsmarkt zich de jaren daarna vermoedelijk gaat ontwikkelen. Daarbij wordt ook meegewogen hoeveel mensen met pensioen zullen gaan en welke vervangingsvraag dat oplevert.
Met het Techniekpact heb ik, samen met mijn collega’s van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, extra aandacht besteed aan de toekomstige tekorten in de techniek. In het hoger onderwijs is de instroom in de technische opleidingen inmiddels flink gestegen.
Voor wat betreft de aansluiting van het onderwijs op arbeidsmarktontwikkelingen geldt natuurlijk altijd dat er sprake is van een doorlooptijd. Bovendien geldt in het hoger onderwijs dat niet alle opleidingen beroepsspecifiek zijn, maar juist gericht op de ontwikkeling van kennis en vaardigheden die in verschillende sectoren inzetbaar zijn. Om de aansluiting van het hoger onderwijs op de arbeidsmarktbehoeften te vergroten, heb ik onder meer de Associate Degree definitief ingevoerd en de ruimte voor hbo-masteropleidingen uitgebreid.
De leden van de SP-fractie wijzen op berichten dat mbo-opleidingen minder studenten willen toelaten omdat er te weinig stageplekken zijn. De leden van de SP-fractie erkennen het belang van stageplekken, maar wijzen ook op het belang van voldoende opgeleide mensen in de zorg en bouw. Zij vragen hoe ik dit probleem ga aanpakken.
Er zijn inderdaad enkele mbo-instellingen die de instroom van een opleiding beperken. Dit betreft voornamelijk BOL-opleidingen. Precieze getallen zijn er niet omdat de vorm waarin opleidingen de fixus organiseren, verschilt. Een eerste inventarisatie laat zien dat het bij de opleidingen met een fixus gaat om twee typen opleidingen. Een deel betreft opleidingen waarvoor structureel een beperkt aantal arbeidsplaatsen is. Denk hierbij aan defensie-opleidingen of dans- en dramaopleidingen. Het andere deel, en daar wijst de SP-fractie op, betreft opleidingen in sectoren waar weliswaar een tijdelijk stagetekort is, maar waar de verwachting is dat er in de toekomst meer of genoeg werk is. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de zorgsector, maar ook om conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw en de sectoren mobiliteit en techniek. Ik deel de visie van de SP-fractie dat voor de opleidingen in deze sectoren naar een oplossing moet worden gezocht. Ook SBB heeft mij eerder hierop gewezen.
Voor een succesvolle aanpak moeten bedrijven, instellingen en studenten gezamenlijk de handschoen oppakken. Op dit moment wordt op twee manieren gewerkt aan een oplossing.
Allereerst vinden er gerichte acties plaats binnen het stage- en leerbanenoffensief vanuit SBB en de Kenniscentra. Zo kunnen mbo-instellingen en -studenten die er niet in slagen een stageplek te organiseren terecht bij het meldpunt Stagetekorten. Ook kunnen sectoren gebruik maken van een tijdelijke crisismaatregel. In plaats van stages kunnen in uitzonderlijke gevallen vervangende bpv-plaatsen tijdelijk erkend worden. Het gaat hier echt om uitzonderlijke situaties en er gelden strikte voorwaarden.
Het kabinet ondersteunt bovendien gericht sectoren die door de crisis onvoldoende leerwerkplekken kunnen organiseren. Enerzijds gebeurt dit structureel door de subsidie praktijkleren. Daarnaast heeft het kabinet voor de zogenoemde sectorplannen 600 miljoen euro vrijgemaakt voor de periode 2014–2015. Deze sectorplannen dienen bij uitstek om tekorten van tijdelijke aard, voorkomend uit de crisis, aan te pakken. Sectoren waar stagetekorten spelen, kunnen hiervoor een sectorplan indienen.
De leden van de SP-fractie vragen te reageren op hun overtuiging dat de aandacht en middelen die universiteiten in excellentietrajecten (willen) steken beter gebruikt kunnen worden om het hele onderwijs dat zij verzorgen te verbeteren. Zij vragen tevens toe te lichten op welke wijze aandacht voor excellentie de kwaliteit van het hele onderwijs verbetert.
Mijn inzet is dat alle studenten goed hoger onderwijs ontvangen dat hen uitdaagt op hun niveau. Om alle studenten op hun niveau te bedienen is het ook nodig aandacht en middelen te investeren in onderwijs voor excellente studenten. Excellente studenten stimuleren bovendien in het reguliere programma andere studenten en docenten. Daarnaast passen docenten de werkvormen en didactische concepten waarmee zij ervaring hebben opgedaan bij excellentietrajecten ook in het reguliere onderwijs toe. Aandacht voor excellentietrajecten heeft daarom meerwaarde voor het gehele onderwijs.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over het ontstaan van de mogelijkheid van «promotiestudenten».
De VSNU refereert met het noemen van «promotiestudenten» aan het experiment met promotieonderwijs dat ik in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid hoger onderwijs heb aangekondigd. Het experiment voorziet erin dat universiteiten promovendi onderwijs kunnen geven en hen op die manier onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden kunnen bijbrengen ten behoeve van hun promotie en hun positie op de arbeidsmarkt. Met promotieonderwijs, als derde cyclus na bachelor en master, zal na verwachting het aantal gepromoveerden toenemen. De universiteiten kunnen deze promovendi uit het profileringsfonds een beurs verstrekken. Deze promovendi komen niet onder het regime van het studievoorschot te vallen.
De leden van de D66-fractie vragen mij of ik kan aangeven in hoeverre de prestatieafspraken invloed hebben gehad op de autonomie van hogescholen en universiteiten. Zij vragen tevens in hoeverre de sturing en zeggenschap over fusies en profilering is gewijzigd. De betreffende leden wijzen ter illustratie op de beoogde fusie tussen Codarts Rotterdam en de Hogeschool voor de Kunsten Den Haag, die nu van de baan is.
Universiteiten en hogescholen hebben een grote mate van autonomie. Dat is met de prestatieafspraken niet veranderd. Dit geldt allereerst omdat ook de prestatieafspraken tweezijdige afspraken zijn. Ook de overheid heeft zich dus gecommitteerd. De afspraken die zijn gemaakt hebben betrekking op de eigen ambities van de instellingen. Daarnaast zijn de middelen toegekend via de lump sum. Die kunnen dus naar eigen inzicht ingezet worden. Ook dat past bij de bestaande verhoudingen. Instellingen bepalen zelf op welke punten zij zich profileren en met wie zij samenwerken of willen fuseren.
Voor de fusie tussen Codarts Rotterdam en de Hogeschool voor de Kunsten Den Haag geldt dat zowel het voornemen tot fusie als de keuze om uiteindelijk niet tot fusie over te gaan, niet voortkwam uit de prestatieafspraken. Uiteraard kreeg de voorgenomen fusie wel een plek in de prestatieafspraken. Beide instellingen hebben mij overigens laten weten hun profileringsambities uit de prestatieafspraken ook zonder de fusie overeind te willen houden.
De leden van de SP-fractie vragen naar de waarde van de Centres of Expertise voor de kwaliteit van het onderwijs. Welke voordelen zijn er inmiddels te signaleren?
Het is nog te vroeg om op deze vragen een goed antwoord te kunnen geven. De Centres of Expertise, waarin onderwijs- en onderzoeksinspanningen verbonden worden met het werkveld van bedrijven, maatschappelijke organisaties en professionals, hebben in potentie een belangrijke waarde voor zowel de innovatie van het werkveld als voor de innovatie van het onderwijs dat gericht is op dat werkveld. De eerste signalen over hun meerwaarde, onder meer voortvloeiend uit de beoordeling door de reviewcommissie van de Centres in oktober 2013, zijn positief. Bij de midtermreview in 2014 zal meer zicht komen op de waarde die de Centres nu al hebben voor het onderwijs.
De betreffende leden willen weten hoe Centres of Expertise voor maatschappelijke sectoren kunnen worden vormgegeven.
Naast Centres of Expertise gericht op topsectoren, zijn er al twee centres die zich richten op zorg en één die zich richt op onderwijs. Ik vind het belangrijk dat bij uitbreiding van het aantal Centres of Expertise vooral ook de relatie met maatschappelijke vraagstukken wordt betrokken bij de keuze van de centres die financieel worden ondersteund. Een dergelijke lijn past ook bij de Europese Horizon2020-agenda.
De leden van de SP-fractie willen tevens weten hoe de verdeling van de Centres of Expertise is over de topsectoren, de Europese prioriteiten en de Centres of Expertise die zich richten op regionale sterktes.
De meeste Centres of Expertise richten zich op één of meer topsectoren. Daarnaast zijn er twee die zich (mede) richten op de zorg en één op het onderwijs. De relatie met de regio is voor alle in het kader van de prestatieafspraken gehonoreerde Centres of Expertise van belang. Eén van de twee voorwaarden in het beoordelingskader voor Centres of Expertise luidt: «Het CoE past in het profiel van de instelling; het gaat om integrale zwaartevorming rond onderwijs en onderzoek, gebaseerd op de (economische) zwaartepunten in de regio.» Hierop zijn alle voorstellen voor Centres of Expertise dus getoetst.
De genoemde leden willen tevens weten hoe wordt voorkomen dat de doelstelling dat de Centres of Expertise zich richten op de al aanwezige sterktes en topsectoren zal leiden tot een versmalling van het onderzoeksveld.
De meeste van de nu gestarte en bekostigde Centres of Expertise richten zich inderdaad op de topsectoren en de maatschappelijke sectoren onderwijs en zorg. Naast deze centres ontwikkelen hogescholen echter ook andere samenwerkingsverbanden met private of publieke partijen waarin onderzoek wordt gecombineerd met onderwijs. Lectoren en hun staf doen bovendien onderzoek over de volle breedte van de werkvelden waarvoor het hbo opleidt.
De leden van de SP-fractie merken op dat de problemen die mbo-studenten ondervinden met de doorstroom deels het gevolg lijken van de prestatieafspraken en het criterium uitval. Zij geven aan dat het instellingen meer lijkt te lonen om deze groep als geheel te weigeren dan ze de kans te geven zich in het eerste jaar te bewijzen. Ze vragen hoe ik goede doorstroom van mbo’ers ga garanderen. De betreffende leden vragen tevens hoe de aandacht voor mbo-hbo-doorstroom en de uitval onder havisten kan worden vergroot.
De doorstroom van mbo naar hbo heeft mijn nadrukkelijke aandacht. In het akkoord over het studievoorschot is opgenomen dat schakelen en doorstromen tussen deze onderwijssectoren (en tussen hbo en wo) specifieke aandachtsgebieden worden in de kwaliteitsafspraken. Op verschillende manieren probeer ik mbo’ers zo goed mogelijk voor te bereiden op het hbo en de juiste student op de juiste plek te krijgen. Ik geloof daarbij sterk in een goede begeleiding van studenten, zowel bij de studiekeuze als tijdens de studie. Op die manier wordt onnodige uitval, ook van havisten, voorkomen. Om goede studiekeuzebegeleiding mogelijk te maken, heb ik de aanmelddatum vervroegd naar 1 mei. In mijn brief van 2 juni jl. (kenmerk 628389) over een toekomstgericht mbo, ga ik in op doorlopende leerroutes mbo-hbo. Eerder heb ik u in mijn brief van 5 december jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 359) al geïnformeerd over de invulling van de nadere vooropleidingseisen voor de doorstroom van het mbo naar het hbo. Juist om te voorkomen dat mbo’ers onnodig belemmerd worden bij de doorstroom, heb ik gekozen voor een licht scenario. Dit betekent dat van de 112 doorstroomroutes er vanaf studiejaar 2015–2016 slechts 7 geen direct toelatingsrecht meer geven. Ongeveer 5% van de mbo’ers zal hierdoor mogelijk niet direct worden toegelaten. Ik heb toegezegd twee jaar na invoering de maatregel te evalueren.
De genoemde leden vragen hoe de verwachte rendementsstijging behaald kan worden als de uitval in het eerste jaar gelijk blijft. Betekent dit meer uitval in de latere jaren, zo vragen zij.
Dat betekent het zeker niet. De rendementsindicator betreft het bachelorrendement (degenen die binnen de nominale studiejaar + één jaar hun bachelordiploma halen) van de voltijdstudenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw bij dezelfde instelling inschrijven. Een rendementsstijging betekent juist minder uitval in latere jaren of het betekent dat studenten sneller afstuderen.
Intensiever onderwijs, meer uitdagend onderwijs en een betere begeleiding van studenten, ook bij de studiekeuze, zijn belangrijke manieren waarop instellingen trachten het rendement te vergroten.
WRR: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid; WRR-rapport nr 90: Naar een Lerende Economie
http://www.wrr.nl/publicaties/publicatie/article/naar-een-lerende-economie-1/
De achtergronddocumenten bij de stelselrapportage zijn te vinden op de website van de reviewcommissie: www.rcho.nl, via de link in bijlage 4 van de stelselrapportage.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31288-393.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.