31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 342 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 april 2013

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 4 december 2012 over de voortgang van de prestatieafspraken met de bekostigde hogescholen en universiteiten (Kamerstuk 31 288, nr. 322). Bij brief van 9 april 2013 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic-van Bemmel

Inhoud

   

Blz.

     

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

• Algemeen

2

 

• Prestatieafspraken een feit

2

 

• Ambitieuze doelen

4

 

• Voorwaardelijke financiering

5

 

• Centres of Expertise

6

 

• Vervolgstappen

6

II

Reactie van de minister

7

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister. Deze leden zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderhavige brief van de minister. De leden onderschrijven de doelstellingen, zoals die zijn vastgelegd in de hoofdlijnenakkoorden tussen het ministerie van OCW1 enerzijds en de HBO2-raad en de VSNU3 anderzijds. De leden hebben nog wel enkele vragen over de nadere uitwerking van de prestatieafspraken hoger onderwijs.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij hebben hierbij een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de prestatieafspraken. Zij merken op dat zij voorstander zijn van het afrekenen op prestatie, maar hebben daar wel enkele vragen over.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister. Zij hebben hierover een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij lezen dat het regeerakkoord het beleid van prestatieafspraken ondersteunt. Zij vragen of met de formulering in het regeerakkoord dat bekostiging op kwaliteit wordt voortgezet gedoeld wordt op de prestatieafspraken of dat ook een verdere ontwikkeling van bekostiging op grond van kwaliteitsoordelen beoogd is.

Prestatieafspraken een feit

De leden van de VVD-fractie waarderen de uitgebreide stand van zaken brief. De prestatieafspraken – hoewel het maar 7% van de bekostiging betreft – zijn een eerste en stevige stap richting een andere manier van denken in het onderwijs, zo menen zij. De leden hebben eerder al gezegd dat de lat niet alleen omhoog moet voor studenten, maar juist ook voor instellingen. Door prestatieafspraken, door de instellingen zelf opgesteld, weet iedereen precies aan welke eisen men moet voldoen. Deze leden hebben zich eerder uitgesproken voor een financieringssysteem op basis van kwaliteit. Kwaliteitsbekostiging is ook onderdeel van het regeerakkoord. Graag vernemen deze leden hoe de minister op de prestatieafspraken gaat voortbouwen en wil komen tot een uitwerking van kwaliteitsbekostiging.

De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de invulling van de prestatieafspraken. Zij vrezen een te grote nadruk op rendementseisen. De leden vrezen dat vooral wordt gemeten wat meetbaar is en niet wat men uiteindelijk zou willen weten. Waarom wordt niet breder naar de onderwijskwaliteit gekeken dan naar rendement? Deelt de minister de mening dat onderwijskwaliteit moeilijk valt te reduceren tot rendement en prestaties? Hoe voorkomt u dat de academische vorming in het gedrang komt, zo vragen de leden.

Voorts vragen de leden waarom met één instelling nog geen afspraken zijn gemaakt. Wat gebeurt er als er ook na het jaar uitstel geen afspraken zijn, zo vragen de leden.

De leden vragen tevens of ook naar andere maatregelen is gekeken, zoals de plannen om de studiebeurs af te schaffen. Deelt de minister de mening dat wanneer zowel instellingen als studenten er financieel voordeel bij hebben om zo snel mogelijk een diploma te halen, dit de kwaliteit van het onderwijs en het niveau van afgestudeerden kan verlagen, zo vragen de leden.

De leden vragen voorts of er met de uitwerking van een nieuw ov4-arrangement rekening wordt gehouden met de wens om tot meer profilering en differentiatie te komen. Wat zijn de gevolgen voor de gewenste zwaartepuntvorming? Deelt de minister de mening dat een student zijn keuze voor een bepaalde studie mede zal laten afhangen van de uiteindelijke kosten, zowel qua studieduur als ook reiskosten, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de D66-fractie willen allereerst weten hoe groot de financiële verschillen zijn die als gevolg van de prestatieafspraken kunnen oplopen. Oftewel, wordt een grotere prestatie ook echt substantieel anders beloond. Hierbij gaan de leden uit van het volgende. Het geld voor de prestatieafspraken is gevormd door de efficiencywinst bij de instellingen die door het ministerie van OCW werden afgeroomd als gevolg van de langstudeerdersmaatregel. Dit geld werd vervolgens ingezet als beloning bij goede prestaties zoals afgesproken in de prestatieafspraken. Maar is de redenatie van de leden waar dat bij het nakomen van alle afspraken door alle betrokken partijen dat het geld weer precies zo wordt verdeeld als dit voorheen (voor het afromen) het geval was? Of is er dan nog altijd effect van het niveau van excellentie waar partijen zich op bevinden? De leden willen graag weten hoe groot dit effect dan maximaal kan zijn, zowel in miljoenen als percentage van de totale rijksbekostiging van een instelling.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de prestatiebekostiging bedoeld is om nieuwe ranglijsten aan te leggen in het hoger onderwijs. Indien dit de bedoeling is, wat voegt dit toe aan de bestaande lijsten? Indien dit niet de bedoeling is, waarom worden de instellingen met scores dan in de publiciteit gebracht? Welke invloed zullen deze lijsten hebben op het onderwijs? Voorts vragen zij of de minister het risico van een zelfversterkend effect ziet. Tevens vernemen deze leden graag van de minister op welke manier studenten en docenten worden betrokken bij de prestatieafspraken. Worden studenten en docenten betrokken bij de rapportering over de prestatieafspraken, zo vragen zij.

Ambitieuze doelen

De leden van de VVD-fractie vragen wat het beeld van de minister is van het totale landschap aan instellingen. Welke profileringsvoorstellen zijn werkelijke veranderingen in de huidige situatie? Zijn er afspraken gemaakt over hoe dit profiel verankerd moet worden? Is er slechts sprake van een communicatieaanpak of wordt dit profiel ook tot in de haarvaten van de instellingen doorgevoerd? En wat is het, al dan niet globale, landelijke beeld van ontwikkeling van kwaliteit van de instellingen dat de prestatieafspraken impliceren?

De leden zijn enthousiast over de hoeveelheid aandacht voor excellentie maar wijzen er op dat in een gedifferentieerd landschap niet iedere instelling excellent kan zijn. Hoe staat de minister hier tegenover, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat er binnen de prestatieafspraken nadrukkelijk aandacht is voor het vastleggen van de bekwaamheidseisen voor docenten in het hbo en wo5. Uit de brief van de minister kunnen zij echter nog niet opmaken hoe het kabinet hierop actief gaat aansturen. Ziet het kabinet een actieve rol voor zichzelf binnen de uitwerking en invoering van de Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheden, zoals die is vastgelegd binnen het Hoofdlijnenakkoord OCW – HBO-raad 6? Ook vragen de leden of de registratie van bevoegde en bekwame docenten centraal kan plaatsvinden. Hierbij willen zij de minister wijzen op de opmerking van de staatssecretaris gedurende de begrotingsbehandeling OCW in december 20127, waaruit kon worden opgemaakt dat het kabinet voornemens is het lerarenregister ook uit te breiden naar het hoger onderwijs.

De prestatieafspraken zetten in op meer profilering door hogescholen en universiteiten, zo stellen de leden voorts vast. Dit vraag ook om meer zorgvuldige toeleiding van studenten, aangezien het aanbod van hoger onderwijs meer divers wordt. De leden vragen daarom of de minister inzichtelijk kan maken in welke mate het onderwerp van matching expliciet deel uitmaakt van de prestatieafspraken en hoe hier door universiteiten en hogescholen invulling aan wordt gegeven. Kan de minister toelichten hoe het proces van matching  geëvalueerd zal worden en welke indicatoren hiervoor zijn vastgesteld, zo vragen de genoemde leden.

De reviewcommissie stelt in haar aanbiedingsbrief8 aan de minister een aantal terechte vragen over de verscheidenheid in (internationale) ambities van verschillende instellingen, zo stellen de leden vast. Kan de minister toelichten of zij in de gelegenheid is om op deze vragen van de  reviewcommissie in te gaan en deze antwoorden met de Kamer te delen, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt toegewerkt naar de verhoging van het aantal docenten met een mastergraad. Deelt de minister de mening dat na afschaffing van de basisbeurs, het onaantrekkelijker wordt om een mastergraad te behalen?

Voorts vragen de leden hoe wordt voorkomen dat de excellentietrajecten ten koste gaan van de aandacht voor het reguliere onderwijs.

Tevens vragen zij hoe wordt voorkomen dat de nadruk op valorisatie ten koste gaat van het fundamentele onderzoek. Hoe wordt voorkomen dat de voorgeschreven publicaties in samenwerking met het bedrijfsleven leiden tot gesponsord onderzoek, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd over de gestelde doelen. De minister schrijft zelfs dat deze ambitieus zijn. De leden willen daarom graag weten hoezeer de gestelde doelen afwijken van hetgeen normaal gesproken verwacht mag worden van een hoger onderwijs instelling door bijvoorbeeld een student of onderzoeker. Kan de minister haar antwoord voorzien van enkele voorbeelden? En kan de minister hierbij specifiek toelichten wat onderwijsinstellingen niet hadden gedaan zonder dat er sprake was geweest van dit traject, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de ambities op het punt van het terugdringen van overhead integraal deel uit maken van de prestatieafspraken. De leden vragen of het bijhouden en controleren van prestatieafspraken geen overhead of bureaucratie met zich meebrengt en hoe dit samenhangt met de ambitie om overhead terug te dringen. Wordt de bureaucratische last van het vormgeven en bijhouden van prestatie-indicatoren gemeten en kan de Kamer hierover geïnformeerd worden, zo vragen zij.

Voorts vragen de genoemde leden in hoeverre de basiskwalificatie onderwijs een betrouwbare graadmeter voor de kwaliteit van onderwijs is, in aanmerking genomen dat universiteiten de BKO9 zelf vormgeven. In hoeverre is de Nationale Studenten Enquête een representatieve indicator voor de studententevredenheid, zo vragen zij.

De leden willen tevens weten of de zwaartepuntvorming, die top-down wordt vormgegeven, voldoende ruimte voor wetenschappers biedt om prioriteiten te stellen op basis van wetenschappelijke inzichten. Kan worden gesteld dat de belangen van het bedrijfsleven de zwaartepunten van academisch onderzoek en onderwijs domineren via de TKI’s10? Hoe staat de minister hier tegenover?

Over valorisatie vragen deze leden of in dit kader jonge afgestudeerden worden ondersteund om zelfstandig een onderneming op te zetten. Kan de minister zeggen of en hoe het geld voor valorisatie daadwerkelijk terechtkomt bij wetenschappers, zo vragen zij.

Voorwaardelijke financiering

De leden van de SP-fractie vragen hoe de balans tussen de indicatoren wordt vastgesteld. Hoe is deze balans tot stand gekomen en hoe wordt de verhouding tussen de verschillende indicatoren in de gaten gehouden? Zijn er adequate indicatoren die de inhoudelijke kwaliteit kunnen meten, zo vragen de genoemde leden.

De leden vragen de minister tevens hoe wordt toegezien op de kwaliteitsverbetering wanneer instellingen budget kwijtraken op het moment dat zij de prestatieafspraken niet nakomen.

De leden van de D66-fractie vragen de minister op welke manieren wordt voorkomen dat vooral op de indicatoren wordt gepresteerd in plaats van dat er sprake is van een kwaliteitsverbetering.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen met welke reden is gekozen voor de hoogte van de prestatiebekostiging van 7% en de toekomstige groei van dit percentage.

Centres of Expertise

De leden van de VVD-fractie vinden de Centres of Expertise een goed initiatief om onderwijs af te stemmen op de topsectoren. Inmiddels bestaan er echter 17. Is dat niet te veel, zo vragen deze leden. Hoe wordt de samenwerking van de TKI's en de human capital agenda's geborgd? In de prestatieafspraken zijn de topsectoren al opgenomen, wat is daarmee de meerwaarde van de verschillende Centres of Expertise, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister meer inzage kan geven in de ontwikkeling van de Centers of Expertise. Graag zouden de leden willen weten of de minister de Kamer op korte termijn over de ontwikkeling van deze kenniscentra kan informeren.

Vervolgstappen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de huidige prestatieafspraken gebaseerd zijn op een experimenteerbepaling. De minister schrijft dat ze aan het einde van de looptijd zal bezien of er verankering in de wet zal plaatsvinden. Voor deze leden geldt deze wettelijke verandering echter als een gegeven. Het enige experiment ten aanzien van de prestatieafspraken is voor deze leden hoe de wettelijke grondslag moet worden ingevuld. Hoe deze vorm wordt gegeven, is onderdeel van het debat tussen de minister en de Kamer. Wat is de reactie van de minister, zo vragen zij.

Belangrijk onderdeel van de prestatieafspraken zijn de wettelijke kaders die het departement heeft toegezegd te wijzigen. In de reactie van de VSNU11, «Stand van zaken: hoofdlijnenakkoord en prestatieafspraken OCW-VSNU, ten behoeve van de technische briefing voortgang prestatieafspraken hoger onderwijs van 17 januari 2013», blijken hier belangrijke vraagtekens over te bestaan. Zo is het wetsvoorstel kwaliteit in verscheidenheid12 naar aanleiding van het advies van de afdeling advisering Raad van State gewijzigd. De brief van de VSNU wekt de suggestie dat het ministerie van OCW zich niet aan alle afspraken uit het hoofdlijnenakkoord houdt. Onder andere doet de VSNU in haar brief een oproep om alle afgesproken maatregelen tijdig in wet- en regelgeving op te nemen. Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister in hoeverre in haar ogen de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord worden nagekomen.

Voorts vragen de leden of de evaluatie van de reviewcommissie in 2016 op tijd is om alle ervaringen mee te nemen voor de nieuwe periode.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer Kamer de eerste evaluatie tegemoet kan zien.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke rol de reviewcommissie heeft bij de beoordeling van het experiment prestatiebekostiging. Zowel de minister als de reviewcommissie hebben, middels de prestatieafspraken, grip gekregen op het hoger onderwijs, zo is de indruk van de leden. Is de minister het met de leden eens dat dit op zichzelf geen reden kan zijn om de experimentwet positief te beoordelen, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen welke rol de toelichting bij artikel 1.7a WHW13 speelt bij de evaluatie van het experiment. Zij vragen een reactie van de minister op de expliciete motivering van de wetgever: «Afwijking van bekostigingsvoorschriften kan [...] een gevolg [...] zijn, maar is geen doel op zich om te experimenteren.»14 Op basis van deze toelichting blijkt immers dat afwijking van het bekostigingshoofdstuk slechts een gevolg kan zijn van experimenten die raken aan andere zaken dan de bekostiging, zo merken deze leden op.

II Reactie van de minister

Ik dank de fracties binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de gemaakte opmerkingen en gestelde vragen bij mijn brief d.d. 4 december 2012 over de voortgang van de prestatieafspraken met de bekostigde hogescholen en universiteiten (Kamerstuk 31 288, nr. 322). De vragen zal ik hierna mede namens de minister van Economische Zaken en de staatssecretaris van Economische Zaken beantwoorden. Bij de beantwoording van de vragen zal ik de volgorde en indeling van het verslag volgen.

Algemeen

De leden van de SGP-fractie vragen of met de formulering in het regeerakkoord dat bekostiging op kwaliteit wordt voortgezet, gedoeld wordt op de prestatieafspraken of dat ook een verdere ontwikkeling van bekostiging op grond van kwaliteitsoordelen beoogd is.

Met de formulering in het regeerakkoord wordt inderdaad gedoeld op de prestatieafspraken en de daarmee samenhangende prestatiebekostiging. Een verdere ontwikkeling van de bekostiging op grond van kwaliteitsoordelen is op dit moment niet aan de orde. Na de evaluatie van het experiment met prestatieafspraken en -bekostiging dat nu is gestart, zal wel worden bezien of een ontwikkeling naar een bekostigingssystematiek die steunt op kwaliteitsoordelen zinvol is.

Prestatieafspraken een feit

De leden van de VVD-fractie geven aan dat kwaliteitsbekostiging onderdeel is van het regeerakkoord. De leden van deze fractie vragen hoe ik op de prestatieafspraken ga voortbouwen en hoe ik wil komen tot een uitwerking van kwaliteitsbekostiging.

De prestatieafspraken en de bijbehorende prestatiebekostiging zijn vormgegeven in het kader van een experiment. Continuering van de prestatieafspraken en de prestatiebekostiging is afhankelijk van de bevindingen van dit experiment. Volgens het Besluit Prestatiebekostiging Hoger Onderwijs wordt het experiment geëvalueerd aan de hand van de volgende criteria:

  • 1. de mate waarin het toekennen van bekostiging, bedoeld in dit besluit, effectief is, in die zin dat:

    • a. de onderwijskwaliteit en het studiesucces bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, zijn verbeterd

    • b. profiel en zwaartepuntvorming en valorisatie bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, zijn versterkt;

  • 2. de mate waarin de procedure die in dit besluit is voorgeschreven efficiënt is, mede in relatie tot de administratieve lasten.

Bij continuering is ook aan de orde in hoeverre het systeem van prestatieafspraken en prestatiebekostiging uitgebreid en verbeterd kan worden naar een systeem van

kwaliteitsbekostiging. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap staat dat uitbreiding van het budget afhankelijk is van positieve ervaringen met de prestatiebekostiging en de beschikbaarheid van aanvullende middelen. Bij continuering zal ook – mede in het licht van motie Lucas (Kamerstukken II, 2011/12, 31 288, nr. 211) – worden bezien in hoeverre de kwaliteitsoordelen van de NVAO een rol kunnen vervullen in een systeem van kwaliteitsbekostiging. Kwaliteit is nu al een belangrijk onderdeel van de afspraken en in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstuk 33 519, nr. 2) wordt daarnaast geregeld dat bepaalde opleidingen met het NVAO-oordeel excellent, na toestemming van de minister, collegegelddifferentiatie mogen toepassen.

De leden van de SP-fractie hebben zorgen over de invulling van de prestatieafspraken. Zij vrezen een te grote nadruk op rendementseisen. De leden vrezen dat vooral wordt gemeten wat meetbaar is en niet wat men uiteindelijk zou willen weten. Waarom wordt niet breder naar de onderwijskwaliteit gekeken dan naar rendement, zo vragen deze leden mij. En zij vragen of ik de mening deel dat onderwijskwaliteit moeilijk valt te reduceren tot rendement en prestaties.

Met de prestatieafspraken wordt onderwijskwaliteit niet gereduceerd tot rendement. Studiesucces is weliswaar een belangrijke indicator van onderwijskwaliteit maar het valt er niet mee samen. Daarom is er bij de prestatieafspraken ook nadrukkelijk voor gekozen de instellingen niet uitsluitend te vragen naar hun ambitie op de indicatoren voor studiesucces, maar ook naar hun ambities op andere aspecten van kwaliteit, zoals het aantal contacturen, de docentkwaliteit en de studenttevredenheid of de deelname aan excellentietrajecten. In overleg met de instellingen is gekozen voor een evenwichtige set van indicatoren.

De leden van de SP-fractie willen tevens weten hoe voorkomen wordt dat de academische vorming in het gedrang komt.

Door de nadruk niet op één specifiek aspect van kwaliteit te leggen, wordt voorkomen dat een aspect onevenredig veel aandacht krijgt en gaat werken als een perverse prikkel. Er zijn bewust geen landelijk geldende streefcijfers voor de verschillende indicatoren geformuleerd. Dergelijke streefcijfers bieden voor sommige instellingen immers geen enkele uitdaging en zijn voor andere instellingen onhaalbaar. Op deze wijze is instellingen de ruimte gegeven om hun eigen accenten te leggen en hun ambities af te stemmen op hun eigen profiel, situatie en context. Academische vorming is voor veel hogeronderwijsinstellingen een belangrijk onderdeel van hun profiel. De prestatieafspraken staan dit allerminst in de weg.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom met één instelling nog geen afspraken zijn gemaakt. Wat gebeurt er als er ook na het jaar uitstel geen afspraken zijn, zo vragen deze leden.

Het voorstel van de Open Universiteit werd door de reviewcommissie nog ontoereikend bevonden voor het maken van een prestatieafspraak en daarmee het toekennen van prestatiebekostiging. Het advies van de reviewcommissie is overgenomen. Omdat het voorstel wel voldoende aanknopingspunten voor verbetering bood, is de OU conform dit advies een herkansing geboden. De OU heeft de mogelijkheid gekregen om binnen maximaal een jaar een nieuw voorstel in te dienen. Inmiddels heeft de OU een nieuw voorstel ingediend. Indien dit voorstel voldoende realistisch en ambitieus wordt bevonden, ontvangt de OU alsnog prestatiebekostiging vanaf het moment van positieve besluitvorming door de minister. Indien binnen het jaar geen prestatieafspraak met de OU is gesloten, dan blijven de gereserveerde middelen behouden voor het budget van de prestatiebekostiging. De middelen worden dan volgens de regels van de prestatiebekostiging verdeeld onder de instellingen die wel prestatiebekostiging hebben gekregen.

De leden van de SP-fractie vragen tevens of ook naar andere maatregelen is gekeken, zoals de plannen om de studiebeurs af te schaffen. Zij vragen of ik de mening deel dat wanneer zowel instellingen als studenten er financieel voordeel bij hebben om zo snel mogelijk een diploma te halen, dit de kwaliteit van het onderwijs en het niveau van afgestudeerden kan verlagen.

De instellingen is gevraagd met ambitieuze, maar ook realistische voorstellen te komen voor de prestatieafspraken. Daarop zijn de voorstellen ook getoetst. De prestatieafspraken bevatten dus realistische doelen, ook op het terrein van studiesucces. Bovendien zijn, zoals hiervoor aangegeven, de studiesucces-indicatoren niet de enige indicatoren waarop de instellingen financieel worden afgerekend. Een te eenzijdige nadruk op het vergroten van het studiesucces, kan de instellingen dus duur komen te staan. Dit neemt niet weg dat de regering het van belang vindt dat het studiesucces toeneemt. Dat kan ook zonder dat dit nadelig hoeft te zijn voor de kwaliteit van het onderwijs. Bovendien worden de kwaliteit van het onderwijs en het eindniveau van afgestudeerden ook op andere manieren geborgd. De examencommissies binnen instellingen en de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs vervullen hun eigen rollen in de kwaliteitsborging.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of er met de uitwerking van een nieuw ov-arrangement rekening wordt gehouden met de wens om tot meer profilering en differentiatie te komen. Wat zijn de gevolgen voor de gewenste zwaartepuntvorming, zo vragen deze leden.

Wanneer instellingen zich meer profileren, bewuste keuzes maken in hun opleidingenaanbod en ook een meer gedifferentieerd aanbod realiseren, kan dit betekenen dat studenten verder moeten reizen voor de voor hen meest passende opleiding. Het kan echter ook zo zijn dat juist door profilering en differentiatie er hele passende opleidingstrajecten dichtbij huis ontstaan. Met de voorgestelde versobering van de reisvoorziening verschuiven de reisuitgaven deels van de overheid naar de student. Studenten kunnen echter tegen sociale voorwaarden lenen voor hun uitgaven aan levensonderhoud en reizen. Het onderwijs blijft op deze wijze fysiek toegankelijk. Met de voorgestelde versobering van de reisvoorziening maakt de regering middelen vrij om te investeren in de kwaliteit van het onderwijs. Ze wil ervoor zorgen dat de ingezette beweging naar meer profilering en differentiatie wordt gecontinueerd.

De leden van de SP-fractie vragen in het verlengde hiervan of ik de mening deel dat een student zijn keuze voor een bepaalde studie mede zal laten afhangen van de uiteindelijke kosten, zowel qua studieduur als ook reiskosten.

Zoals aangekondigd in de brief «Technische vragen gesteld tijdens het Algemeen Overleg op 13 februari 2013 over de hoofdlijnenbrief studiefinanciering» van 25 februari 2013 en toegezegd in het AO van 28 februari over gedragseffecten», zal het SCP onderzoeken welke afwegingen studenten bij hun studiekeuze maken.

De leden van de D66-fractie willen allereerst weten hoe groot de financiële verschillen zijn die als gevolg van de prestatieafspraken kunnen oplopen. Oftewel, wordt een grotere prestatie ook echt substantieel anders beloond?

Bij de verdeling van het selectieve budget dat 2% van de totale hogeronderwijsbekostiging beslaat, heeft – naast de omvang van de instellingen – de kwaliteit van de voorstellen nadrukkelijk meegewogen. Voorstellen die beoordeeld zijn als goed, is een factor 2 toegekend, zeer goede voorstellen kregen een factor 3 en de als excellent beoordeelde voorstellen kregen een factor 5. Dit betekent dat een instelling van een bepaalde omvang met een als excellent beoordeeld voorstel 2,5 keer zoveel uit het selectieve budget krijgt als een instelling van dezelfde omvang met een als goed beoordeeld voorstel. Ter illustratie: Uitgaande van de huidige verdeling15 krijgt een grote universiteit (ordegrootte 20.000 bekostigde studenten) met een als excellent beoordeeld voorstel circa € 6 miljoen meer uit het selectieve budget in 2013 dan een universiteit met een vergelijkbaar aantal studenten maar met een als goed beoordeeld voorstel. Het verschil tussen aanzienlijk kleinere universiteiten (ordegrootte 11.500 bekostigde studenten) met als zeer goed en goed beoordeelde voorstellen is circa € 1 miljoen in 2013. Voor kleine universiteiten (ordegrootte 5.500 bekostigde studenten) leidt het verschil tussen een als zeer goed beoordeeld voorstel en een als goed beoordeeld voorstel tot een verschil van circa € 0,6 miljoen uit het selectieve budget in 2013.

Voor de hogescholen geldt, dat een substantieel deel van het selectieve budget (€ 17 miljoen per jaar) is toegekend aan de 17 gehonoreerde Centres of Expertise. Conform het beoordelingskader is aan de penvoerder van een Centre € 1 miljoen per jaar toegekend. De verdeling van dit bedrag over alle aan het Centre deelnemende hogescholen, bepalen de hogescholen zelf. Het overzicht van de aan de hogescholen toegekende bedragen uit het selectieve budget geeft derhalve een vertekend beeld. Indien de middelen die zijn toegekend voor de Centres of Expertise buiten beschouwing worden gelaten, krijgt een grote hogeschool (ordegrootte 24.000 bekostigde studenten) met een als excellent beoordeeld voorstel circa € 1 miljoen meer uit het selectieve budget in 2013 dan een vergelijkbare hogeschool met een als zeer goed beoordeeld voorstel.

De leden van de D66-fractie vragen mij of de redenatie van de leden waar is dat bij het nakomen van alle afspraken door alle betrokken partijen het geld weer precies zo wordt verdeeld als dit voorheen (voor het afromen) het geval was. Of, zo vragen zij, is er dan nog altijd effect van het niveau van excellentie waar partijen zich op bevinden? De leden willen graag weten hoe groot dit effect dan maximaal kan zijn, zowel in miljoenen als percentage van de totale rijksbekostiging van een instelling.

De redenatie van de leden dat bij het nakomen van alle afspraken – en in de situatie dat met alle instellingen een prestatieafspraak is gemaakt – door alle betrokken partijen het geld weer precies zo wordt verdeeld als zou het onderdeel zijn van de reguliere lumpsum, klopt wel voor de middelen die zijn toegekend als voorwaardelijke financiering (5% van de totale onderwijsbekostiging) maar niet voor het selectieve budget (2% van de totale onderwijsbekostiging). Bij de verdeling van het selectieve budget is de kwaliteit van de voorstellen meegewogen. Instellingen met een vergelijkbare omvang maar met verschillende beoordelingen van hun voorstel, hebben een ander deel van het selectieve budget toegekend gekregen. Het wel of niet behalen van de gestelde ambities op de verplichte indicatoren is hierop niet van invloed.

Voor de universiteiten geldt dat twee derde van de instellingen16 meer middelen heeft ontvangen en een derde van de universiteiten minder middelen dan in de situatie waarin de middelen voor het selectieve budget op reguliere wijze zouden zijn verdeeld. De universiteit met het grootste positieve verschil heeft in 2013 ruim € 3,5 miljoen euro meer toegekend gekregen. Dit betreft voor deze universiteit 1,7% van de rijksbijdrage die deze instelling voor onderwijs ontvangt. De universiteit met het grootste negatieve verschil heeft in 2013 bijna € 1,5 miljoen minder toegekend gekregen. Dit betreft voor deze universiteit 0,8% van de rijksbijdrage voor onderwijs. Zoals ook vermeld in het antwoord op de vorige vraag van de leden van de D66-fractie geldt voor de hogescholen dat dergelijke verschillen niet op zinvolle wijze in beeld kunnen worden gebracht, aangezien ze worden vertekend door de toekenning van de Centres of Expertise. Indien de middelen die zijn toegekend voor de Centres of Expertise buiten beschouwing worden gelaten, heeft de hogeschool met het grootste positieve verschil ruim € 1 miljoen meer toegekend gekregen in 2013. Dit komt voor deze instelling overeen met 0,7% van de rijksbijdrage voor onderwijs. De hogeschool met het grootste negatieve verschil heeft in 2013 € 0,5 miljoen minder toegekend gekregen. Dit betreft voor deze hogeschool 0,4% van de rijksbijdrage voor onderwijs.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de prestatiebekostiging bedoeld is om nieuwe ranglijsten aan te leggen in het hoger onderwijs. Indien dit de bedoeling is, wat voegt dit toe aan de bestaande lijsten, zo vragen de leden mij. Indien dit niet de bedoeling is, waarom worden de instellingen met scores dan in de publiciteit gebracht? Welke invloed zullen deze lijsten hebben op het onderwijs?

De prestatiebekostiging is niet bedoeld om nieuwe ranglijsten aan te leggen. De adviezen van de reviewcommissie en de daarin opgenomen scores, zijn echter openbaar. Deze scores hebben geen betrekking op de kwaliteit van de instellingen en zo moeten deze scores ook niet worden geïnterpreteerd. Ze geven uitdrukking aan de kwaliteit van de voorstellen die de instellingen in het kader van de prestatieafspraken hebben opgesteld. Het zelf actief openbaar maken van de adviezen gaf de mogelijkheid om dit te benadrukken.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of ik het risico van een zelfversterkend effect zie.

Het systeem van de prestatieafspraken is zo ingericht dat het risico van een zelfversterkend effect minimaal is. Na vier jaar is in het gekozen systeem namelijk sprake van een nieuwe ronde. Alle instellingen formuleren dan, gegeven hun dan geldende uitgangssituatie, nieuwe plannen en ambities. Deze plannen worden weer opnieuw beoordeeld. Instellingen hebben op deze wijze na vier jaar weer gelijke kansen op toekenning van een deel van de prestatiebekostiging. Ook de financiële effecten van het niet-realiseren van de prestaties gelden voor vier jaar. Het systeem van de prestatieafspraken is zoveel mogelijk gericht op het bevorderen van prestaties. Het in bijzondere gevallen treffen van financiële maatregelen is hiertoe een middel, geen doel van het systeem. De relatieve omvang van het budget voor de prestatiebekostiging ten opzichte van het totale onderwijsbudget is van dien aard dat ook zonder de prestatiebekostiging de instellingen hun wettelijke taken kunnen uitvoeren.

Tevens vernemen de leden van de GroenLinks-fractie graag op welke manier studenten en docenten worden betrokken bij de prestatieafspraken. Worden studenten en docenten betrokken bij de rapportering over de prestatieafspraken, zo vragen zij.

Onderwijskwaliteit draait om docenten en studenten. Niet voor niets is instellingen verzocht in hun voorstel aan te geven op welke wijze studenten en docenten zijn betrokken bij de besluitvorming over de prestatieafspraak. Ook bij het realiseren van de ambities die in de prestatieafspraken zijn vastgelegd, zie ik in de komende jaren een cruciale rol voor de medezeggenschap. Op landelijk niveau ben ik met LSVb en ISO in overleg over de wijze waarop zij kennisdeling en communicatie over de prestatieafspraken vanuit studenten vorm kunnen geven. Daarnaast zal ik in periodiek overleg met o.a. studenten de voortgang van de prestatieafspraken bespreken.

Instellingen rapporteren jaarlijks over de prestatieafspraken in de reguliere jaarverslagen. Dit is een efficiënte werkwijze die de administratieve lasten tot een minimum beperkt. Docenten en studenten hebben de ruimte hun inbreng te leveren in de medezeggenschapsorganen, waarin zij regulier overleggen met het instellingsbestuur over o.a. de jaarstukken.

Ambitieuze doelen

De leden van de VVD-fractie vragen naar het beeld van het totale landschap aan instellingen. Welke profileringsvoorstellen zijn werkelijke veranderingen in de huidige situatie, zo willen de leden weten.

Instellingen is gevraagd hun profiel te beschrijven en plannen te formuleren om hun profiel te versterken en hiervoor afstemming te zoeken met andere instellingen en belanghebbenden. Het totale landschap biedt daarmee geen aardverschuivingen, maar duidelijkere zwaartepunten. Zwaartepunten worden op verschillende manieren verstevigd. Bijvoorbeeld door nauwere samenwerking met bedrijfsleven of bundeling van krachten met andere nationale of internationale instellingen. Zo zijn er allianties tussen instellingen gesloten, wordt er samengewerkt tussen hogescholen en universiteiten gericht op doorstroom naar masteropleidingen, en zijn er in het hbo Centres of Expertise van start gegaan waarbinnen op een inhoudelijk zwaartepunt intensief wordt samengewerkt tussen werkveld en hogescholen. De reviewcommissie constateert in haar aanbiedingsbrief – die ik u als bijlage bij mijn brief van 4 december 2012 (Kamerstuk 31 288, nr. 322) heb toegestuurd – dat instellingen hun ambities in de loop van het proces veelal hebben aangescherpt. De prestatieafspraken zijn, zo stelt de reviewcommissie, dus meer dan een consolidering van bestaand beleid. De reviewcommissie zal in haar jaarlijkse monitorrapport een nadere analyse maken van de wijze waarop het stelselbeeld zich ontwikkelt.

De leden van de VVD-fractie vragen of er afspraken zijn gemaakt over hoe dit profiel verankerd moet worden.

Verankering van het profiel in het onderwijs en onderzoek heeft meegewogen in de beoordeling van het voorstel. De reviewcommissie heeft niet alleen beoordeeld of de voorstellen ambitieus en realistisch zijn, maar ook of de voorstellen uitvoerbaar zijn. De reviewcommissie heeft daartoe de aanpak van de instellingen om de ambities ook daadwerkelijk te realiseren, beoordeeld. Instellingen zijn bovendien uitgenodigd met hun voorstellen voort te bouwen op (recente) strategische plannen van de instellingen. Instellingen hebben dat ook gedaan. De reviewcommissie geeft dit in haar aanbiedingsbrief ook aan.

De leden van de VVD-fractie willen tevens weten of er slechts sprake is van een communicatieaanpak of dat dit profiel ook tot in de haarvaten van de instellingen wordt doorgevoerd.

Verankering van het profiel in de rest van de instelling, is voorwaarde voor een ambitieus en realistisch voorstel. De instellingen is gevraagd naar de betrokkenheid van alle stakeholders bij de besluitvorming over de prestatieafspraak, zowel binnen als buiten de instelling.

En wat is het, al dan niet globale, landelijke beeld van ontwikkeling van kwaliteit van de instellingen dat de prestatieafspraken impliceren, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

In mijn brief van 4 december 2012 aan uw Kamer schets ik een globaal beeld van de landelijke ontwikkelingen. Ook in de aanbiedingsbrief van de reviewcommissie bij haar adviezen (d.d. 24 september 2012) wordt een dergelijk beeld geschetst. Belangrijk is dat de ambities geformuleerd zijn in een totaalaanpak. Instellingen waren bij het formuleren van hun ambities in de gelegenheid rekening te houden met de eigen situatie, context en historie. Een gemiddelde kan daarom niet worden gegeven. Voor instellingen die al heel goed presteren op een bepaalde indicator kan een kleine verbetering al heel ambitieus zijn, terwijl dezelfde verbetering voor een instelling die nog een inhaalslag heeft te maken, mogelijk heel weinig ambitieus is. Wel constateert de reviewcommissie dat de door de hogescholen en de universiteiten gestelde doelen veelal ambitieus zijn: het rendement gaat over de volle breedte omhoog, bij de deelname aan excellentietrajecten worden grote stappen gezet, in 2015 hebben alle voltijd bacheloropleidingen tenminste twaalf contacturen, en er wordt stevig ingezet op het verbeteren van de kwaliteit van docenten.

De leden van de VVD- fractie zijn enthousiast over de hoeveelheid aandacht voor excellentie maar wijzen er op dat in een gedifferentieerd landschap niet iedere instelling excellent kan zijn. Deze leden vragen hoe ik hier tegenover sta.

Ik ben van mening dat elke instelling excellent kan zijn op onderdelen, dus bijvoorbeeld een excellente opleiding kan aanbieden of in bepaalde onderzoeksgebieden tot de top kan behoren. Met de leden van de VVD-fractie ben ik blij te constateren dat er veel aandacht is voor de excellente student. Veel instellingen hebben ervoor gekozen te investeren in onderwijsaanbod voor deze groep studenten. Dit betekent niet dat al het onderwijs wordt gericht op deze doelgroep noch betekent dit dat er door de instellingen niet ook wordt gewerkt aan de kwaliteit van het reguliere onderwijsaanbod. Differentiatie en kwaliteitsverhoging over de volle breedte zijn immers belangrijke doelen. Naast het starten van excellente trajecten is er veel aandacht voor betere begeleiding van studenten, versterking van de binding aan de opleiding en het vergroten van de motivatie van studenten.

Overigens wil ik benadrukken dat aandacht voor excellentie of excellente studenten niet hetzelfde is of automatisch leidt tot een excellente instelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet een actieve rol voor zichzelf ziet binnen de uitwerking en invoering van de Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheden, zoals die is vastgelegd binnen het Hoofdlijnenakkoord OCW – HBO-raad.

In het Hoofdlijnenakkoord tussen OCW en de HBO-raad is afgesproken een protocol te ontwikkelen gericht op wederzijdse erkenning van de bedoelde BDB arrangementen op hogescholen. Ik constateer dat daarmee goede voortgang wordt geboekt. Een groep deskundigen van hogescholen uit de diverse segmenten (grote multisectorale, kleine en kunsthogescholen) heeft onlangs geïnventariseerd welke arrangementen de verschillende hogescholen aan het ontwikkelen zijn of inmiddels in de praktijk hanteren. Die informatie dient als basis voor het maken van afspraken om te komen tot een protocol dat wederzijdse erkenning mogelijk moet maken.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of de registratie van bevoegde en bekwame docenten centraal kan plaatsvinden.

Ik sta positief tegenover registratie van docenten in het hoger onderwijs. Ook de koepelorganisaties VSNU en HBO-raad zijn van mening dat deze registratie kan bijdragen aan professionalisering van docenten, maar vooral ook de status van het beroep kan verbeteren. Ik ga daarover in gesprek met hen en zal u over de uitkomsten hiervan informeren. De beroepsgroep van lerarenopleiders is op dit punt al langer actief en zal die inspanningen verder uitbreiden. Ik zal hierop ingaan in mijn agenda voor lerarenopleidingen, die ik rond de zomer 2013 zal presenteren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik inzichtelijk kan maken in welke mate het onderwerp van matching expliciet deel uitmaakt van de prestatieafspraken en hoe hier door universiteiten en hogescholen invulling aan wordt gegeven.

De instellingen is gevraagd ambities te formuleren op het gebied van kwaliteit en studiesucces. Om die ambities te realiseren kiezen de meeste instellingen ervoor om ook in te zetten op verbetering van de match tussen de student en de opleiding. Het doel is om daarmee verkeerde studiekeuzes zo veel mogelijk te voorkomen. De invulling die wordt gegeven aan het matchingsproces is divers. Het gaat in ieder geval om goede voorlichting voor aankomende studenten (meer contacten met de toeleverende scholen, contacten met studenten, activiteiten zoals meeloopdagen en proefstuderen). Daarnaast wordt ook ingezet op studiekeuzegesprekken met nieuwe studenten waarin bijvoorbeeld ook aandacht is voor het beroepsperspectief van de studie.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of ik kan toelichten hoe het proces van matching geëvalueerd zal worden en welke indicatoren hiervoor zijn vastgesteld

Een beter matchingsproces zou moeten leiden tot minder uitval en switch in het hoger onderwijs. In de prestatieafspraken worden deze indicatoren gevolgd. Daarnaast wordt in de «Monitor beleidsmaatregelen» die ResearchNed in opdracht van het ministerie van OCW uitvoert, onder andere gekeken naar redenen waarom studenten stoppen met hun studie of besluiten over te stappen naar een andere studie. De eerste rapportage van deze monitor «Monitor beleidsmaatregelen: de relatie tussen beleidsmaatregelen, studiekeuze en studiegedrag» is aan u aangeboden op 31 januari 2013 (Kamerstuk 31 821, nr. H).

In het verleden is al ervaring opgedaan met matching. Hogescholen en universiteiten hebben hiermee in de periode 2009–2011 ervaringen opgedaan in het programma van SURF «studiekeuzeactiviteiten, wat werkt». Deze pilots zijn destijds geëvalueerd door het Kohnstamm Instituut (Verbeek, F., Eck, E. van, & Glaudé, M., Studiekeuzegesprekken: op zoek naar Maatwerk, 2011). De resultaten van deze evaluatie zijn betrokken bij de voorstellen voor wettelijke verankering van studiekeuzeactiviteiten en het vervroegen van de aanmelddatum in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstuk 33 519, nr. 2).

Naar aanleiding van de aanbiedingsbrief van de reviewcommissie vragen de leden van de PvdA-fractie of ik kan ingaan op de vragen van de reviewcommissie over de verscheidenheid in (internationale) ambities van verschillende instellingen en of ik deze antwoorden met de Kamer kan delen.

De reviewcommissie geeft inderdaad aan dat het effect van de profileringsbeslissingen van individuele instellingen op het stelsel als geheel nog niet duidelijk is. Deze vragen zijn belangrijk, maar zeker op korte termijn lastig te beantwoorden, zo geeft de reviewcommissie aan. De reviewcommissie zal jaarlijks een monitorrapport over de voortgang van het proces van profilering opstellen. Dat doet zij aan de hand van de jaarverslagen van de instellingen en andere reeds beschikbare informatie. Ik zal u deze rapporten te zijner tijd toezenden.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt toegewerkt naar de verhoging van het aantal docenten met een mastergraad.

Ik heb met alle hogescholen prestatieafspraken gemaakt over het verhogen van het aantal hbo-docenten met een mastergraad en/of een doctorsgraad. Hbo-docenten die zich verder willen professionaliseren kunnen een beroep doen op een lerarenbeurs. Hiermee geef ik meer ruimte aan de docent voor zijn eigen professionele ontwikkeling. De lerarenbeurs draagt substantieel bij aan het verhogen van het aantal masteropgeleiden in het onderwijs: ruim 18.000 leraren volgen een master of hebben een master gevolgd met de lerarenbeurs. Daaronder zijn ook docenten uit het hoger beroepsonderwijs.

De leden van de SP-fractie willen tevens weten of ik de mening deel dat na afschaffing van de basisbeurs, het onaantrekkelijker wordt om een mastergraad te behalen.

De lerarenbeurs is beschikbaar voor docenten die al aan het werk zijn als docent, zich verder willen professionaliseren en geen aanspraak meer maken op studiefinanciering. De voorgenomen afschaffing van de basisbeurs raakt alleen mensen die nog een beroep kunnen doen op studiefinanciering. Het beeld dat de afschaffing van de basisbeurs het voor de studiefinancieringsgerechtigden onaantrekkelijker maakt om na een bachelor een master te gaan volgen, herken ik niet. Een student die een master wil volgen heeft al een bachelor voltooid, deze student heeft een goed beeld van zijn/haar interesses en capaciteiten en kan een weloverwogen keuze voor een master maken.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie hoe wordt voorkomen dat de excellentietrajecten ten koste gaan van de aandacht voor het reguliere onderwijs.

Zoals ik in mijn brief van 4 december 2012 over de voortgang van de prestatieafspraken heb aangegeven, hebben de instellingen een breed scala aan maatregelen aangekondigd gericht op kwaliteitsverbetering. Deze maatregelen zijn gericht op een totale aanpak, niet alleen op excellentietrajecten, maar ook op bijvoorbeeld voorlichting en intake van nieuwe studenten, betere begeleiding, versterking van de betrokkenheid en motivatie van de studenten. Verder is het de verwachting dat aandacht voor excellentietrajecten juist het niveau van het gehele onderwijs verhoogt (Sirius Programma overall auditrapport 2012, februari 2013, www.siriusprogramma.nl ). Excellente studenten stimuleren in het reguliere programma andere studenten en docenten. Daarnaast passen docenten ervaringen in werkvormen en didactische concepten opgedaan met excellentietrajecten ook toe in het reguliere onderwijs.

Tevens vragen de leden van de SP-fractie hoe wordt voorkomen dat de nadruk op valorisatie ten koste gaat van het fundamentele onderzoek.

De WHW noemt 3 kerntaken van universiteiten: onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Onder kennisoverdracht wordt (mede) begrepen de valorisatie van onderzoek, het omzetten van resultaten van wetenschappelijk onderzoek in maatschappelijke en economische meerwaarde. De nadruk op valorisatie komt voort uit het streven om resultaten van onderzoek beter en sneller hun weg te laten vinden naar toepassingen. Dit laat onverlet dat er voldoende ruimte moet zijn voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, als basis voor toekomstige innovaties en oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken. Daarom investeert dit kabinet extra in fundamentele wetenschap, zie hiervoor de brief van 11 februari (Kamerstuk 27 406, nr. 198).

Hoe wordt voorkomen dat de voorgeschreven publicaties in samenwerking met het bedrijfsleven leiden tot gesponsord onderzoek, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Van voorgeschreven publicaties in samenwerking met het bedrijfsleven in het kader van de prestatieafspraken is geen sprake. Meer in het algemeen valt op te merken dat de publiek-private copublicatie gemiddeld 1 tot 1,5% van de totale publicatieoutput bedraagt waarmee ons land zich onder het OECD-gemiddelde bevindt (Rapport Wetenschaps-, Technologie- en Innovatie Indicatoren, Kamerstuk 31 288, nr 324). Bovendien geldt dat resultaten van publiek gefinancierd onderzoek ook publiek beschikbaar zijn. Tegen sponsoring van onderzoek door bedrijven bestaan geen bezwaren. Wel moet belangenverstrengeling worden voorkomen. In dit verband kan ook worden gewezen op de afspraken die de universiteiten hebben gemaakt om hun integriteitsbeleid aan te scherpen (Kamerstuk 31 288 nr. 327).

De leden van de D66-fractie willen graag weten hoezeer de gestelde doelen in het kader van de prestatieafspraken afwijken van hetgeen normaal gesproken verwacht mag worden van een hoger onderwijs instelling door bijvoorbeeld een student of onderzoeker. Tevens vragen zij of ik het antwoord kan voorzien van enkele voorbeelden. Deze leden vragen mij hierbij specifiek toe te lichten wat onderwijsinstellingen niet hadden gedaan zonder dat er sprake was geweest van dit traject.

De instellingen is gevraagd ambities te formuleren die passen bij hun eigen situatie, context en visie. Inzet van de prestatieafspraken is daarmee het versterken en versnellen van processen die binnen de instelling al in gang zijn gezet. Instellingen bevestigen dit ook richting OCW. Instellingen geven bijvoorbeeld aan dat de prestatieafspraken hebben gewerkt als katalysator van vernieuwingsprocessen binnen de instelling. De reviewcommissie constateert in haar aanbiedingsbrief dat instellingen hun ambities in de loop van het proces veelal hebben aangescherpt. De prestatieafspraken zijn, zo stelt de reviewcommissie, dus meer dan een consolidering van bestaand beleid. Een goed voorbeeld zijn de Centres of Expertise. Het grote aantal initiatieven van hogescholen voor nieuwe Centres of Expertise had niet verwacht kunnen worden zonder de prestatieafspraken. De aandacht van universiteiten voor excellentietrajecten en de sterke ambities die hierop zijn geformuleerd, zijn naar mijn indruk ook bevorderd door de prestatieafspraken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het bijhouden en controleren van prestatieafspraken geen overhead of bureaucratie met zich meebrengt en hoe dit samenhangt met de ambitie om overhead terug te dringen.

Voor het bijhouden en controleren van de prestatieafspraken is een aanpak gekozen die de bureaucratie zoveel mogelijk beperkt. Onnodig papierwerk wordt vermeden. De jaarlijkse verantwoording over de prestatieafspraken gebeurt via de jaarverslagen. De wijze waarop de instellingen in de jaarverslagen over de prestatieafspraken rapporteren is niet voorgeschreven. Voor het jaarverslag over het jaar 2015 worden wel voorschriften in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs en in het Controleprotocol opgenomen. De instellingen moeten zich in dat jaar immers verantwoorden over de gerealiseerde ambities. Voorschriften zijn nodig om te borgen dat de realisatiecijfers vergelijkbaar zijn met de nulmeting en dat er een rechtmatige bekostigingsbeslissing kan worden genomen.

Ook de reviewcommissie baseert zich voor de jaarlijkse monitorrapporten en de eindevaluatie op reeds beschikbare informatie. Van de instellingen worden hiervoor geen nieuwe rapportages verwacht. Op meerdere manieren wordt dus vermeden dat de prestatieafspraken zelf leiden tot onnodige bureaucratie.

Het proces van de prestatieafspraken heeft de instellingen er niet van weerhouden in hun voorstellen ambities op te nemen voor het terugdringen van de overhead.

Wordt de bureaucratische last van het vormgeven en bijhouden van prestatie-indicatoren gemeten en kan de Kamer hierover geïnformeerd worden, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

In de toelichting bij het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs is opgenomen dat de administratieve lasten voor de periode 2013–2016 voor de voorwaardelijke financiering geraamd zijn op 0,09% van het totale budget voor de voorwaardelijke financiering (€ 895 miljoen) en voor het selectieve budget op 0,11% van het totale budget (€ 328 miljoen).

De ontwikkeling van de administratieve lasten van de gekozen aanpak zal deel uitmaken van de evaluatie van het experiment. Ik zal uw Kamer informeren over het ontwerp van de evaluatie van het experiment.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie in hoeverre de basiskwalificatie onderwijs een betrouwbare graadmeter voor de kwaliteit van onderwijs is, in aanmerking genomen dat universiteiten de BKO zelf vormgeven.

Om de kwaliteit van het academisch onderwijs te verbeteren en het docentschap verder te professionaliseren, hebben de Nederlandse universiteiten gezamenlijk een regeling basiskwalificatie onderwijs (BKO) ontwikkeld. In 2008 hebben de universiteiten elkaars regelingen rondom BKO erkend. In de wederzijdse erkenning zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de universiteiten de kwaliteit van de BKO waarborgen. Voorafgaand aan de wederzijdse erkenning zijn in de periode tot 2008 alle regelingen van de universiteiten door onafhankelijk experts getoetst. In 2010/2011 hebben zes universiteiten (TU/e, UT, TUD, UU, RUG en VU) bovendien een externe verbeteraudit opgezet en uitgevoerd. De BKO is een belangrijk instrument om de kwaliteit te verbeteren. De BKO is echter niet het enige instrument dat is ingezet om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, noch de enige graadmeter van de kwaliteit.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de Nationale Studenten Enquête een representatieve indicator voor de studententevredenheid is.

Voor de nationale studenten enquête (NSE) worden jaarlijks alle studenten van geaccrediteerde opleidingen in het hoger onderwijs benaderd. Met een respons van 200.000 (2012) van de 650.000 benaderde studenten (31%) kan de steekproef als representatief voor de studentenpopulatie worden beschouwd. Daarbij maak ik wel de kanttekening dat de verschillen in respons tussen de opleidingen groot zijn. Ik vind het dan ook van belang dat nog meer studenten aan de NSE gaan meedoen.

De leden van de GroenLinks-fractie willen tevens weten of de zwaartepuntvorming, die top-down wordt vormgegeven, voldoende ruimte voor wetenschappers biedt om prioriteiten te stellen op basis van wetenschappelijke inzichten.

Het proces van zwaartepuntvorming biedt deze ruimte. Zwaartepuntvorming houdt in dat instellingen op basis van een eigen analyse van de sterktes en zwaktes van de instelling en bij voorkeur in overleg met andere instellingen, keuzes maken welk onderzoek zij niet meer financieren en welk onderzoek wel. Binnen de door de universiteiten gekozen zwaartepunten hebben wetenschappers ruimte om prioriteiten te stellen op basis van wetenschappelijke inzichten.

Kan worden gesteld dat de belangen van het bedrijfsleven de zwaartepunten van academisch onderzoek en onderwijs domineren via de TKI’s, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Zij vragen tevens hoe ik hier tegenover sta.

Het beeld dat de belangen van het bedrijfsleven de zwaartepunten van academisch onderwijs en onderzoek domineren, herken ik niet. De Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) vormen het hart van de samenwerking in de gouden driehoek van ondernemers, onderzoekers en overheid. Er wordt gewerkt aan privaat-publieke onderzoeksinitiatieven over de gehele keten van fundamenteel onderzoek tot dicht bij de markt staande innovaties met als doel de gezamenlijke vraaggerichte programmering te versterken en bedrijven te stimuleren om te participeren en meer te investeren in onderzoek. Om deze samenwerking in de TKI’s te stimuleren zet het kabinet de komende jaren een bedrag oplopend tot € 200 miljoen in via de TKI-toeslagregeling, waarvan universiteiten ook profiteren. In een brief aan de Tweede Kamer van 11 februari jl. (Kamerstuk 27 406, nr. 198) is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de extra middelen voor fundamenteel onderzoek (oplopend tot € 100 miljoen vanaf 2018) uit het Regeerakkoord via NWO worden ingezet.

Over valorisatie vragen de leden van de GroenLinks-fractie of in dit kader jonge afgestudeerden worden ondersteund om zelfstandig een onderneming op te zetten.

OCW en EZ stimuleren aandacht voor ondernemendheid en ondernemerschap bij jongeren langs verschillende wegen. Zo is via het Actieprogramma Onderwijs en Ondernemen de afgelopen jaren € 30 miljoen ingezet om onderwijs in ondernemerschap te bevorderen in het gehele onderwijs (po t/m ho). Via het Valorisatieprogramma (€ 80 miljoen) hebben vele hogeronderwijsinstellingen en hun consortia geld gekregen om zich te professionaliseren op het gebied van onderwijs in ondernemen en op het gebied van benutting van kennis (valorisatie). De hogeronderwijsinstellingen hebben zelfstandig of met partners Centres of Entrepreneurship en incubators ontwikkeld. De inspanningen van de instellingen op dit onderwerp worden via de prestatieafspraken verankerd. Studenten en ook jonge afgestudeerden kunnen mede daardoor hun ondernemerschap ontwikkelen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens of ik kan zeggen of en hoe het geld voor valorisatie daadwerkelijk terechtkomt bij wetenschappers.

Besteding van middelen uit de eerste geldstroom voor valorisatieinspanningen door wetenschappelijk onderzoekers is de verantwoordelijkheid van de instelling, net zoals dat geldt voor onderwijs en onderzoek. Ook de prestatiebekostiging is niet geoormerkt toegekend.

Voorwaardelijke financiering

De leden van de SP-fractie vragen hoe de balans tussen de indicatoren wordt vastgesteld. Hoe is deze balans tot stand gekomen en hoe wordt de verhouding tussen de verschillende indicatoren in de gaten gehouden?

Inhoudelijk kunnen de verplichte indicatoren voor kwaliteit, studiesucces en maatregelen tezamen worden beschouwd als een balanced scorecard.

De keuze van de indicatoren is in overleg met de instellingen tot stand gekomen. Zo hebben verschillende hogescholen en universiteiten deelgenomen aan pilots waarin verschillende indicatoren zijn getest en besproken. Ook onafhankelijk onderzoekers met kennis van relevante hoger onderwijsindicatoren hebben deelgenomen aan deze pilots. In de Hoofdlijnenakkoorden is vervolgens afgesproken welke indicatoren voor kwaliteit en studiesucces de instellingen verplicht in hun voorstel voor de prestatieafspraak opnemen.

De verplichte indicatoren zijn in 3 categorieën ingedeeld: 1) kwaliteit en excellentie, 2) studiesucces en 3) maatregelen met betrekking tot onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en indirecte kosten. Het niet of in onvoldoende mate behalen van (een deel van) de ambities binnen één categorie, kan financiële consequenties hebben voor de toekenning van de prestatiebekostiging in het volgende tijdvak van 4 jaar (2017 – 2020). Per categorie gaat het daarbij om 1/3 deel van de prestatiebekostiging (die is toegekend als voorwaardelijke financiering).

Zijn er adequate indicatoren die de inhoudelijke kwaliteit kunnen meten, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Kwaliteit is een veelomvattend begrip, dat niet eenvoudig in een enkele indicator is te vatten. Daarom is bij de prestatieafspraken gekozen voor een mix van indicatoren. Instellingen hebben niet alleen ambities geformuleerd op de indicatoren voor studiesucces maar ook op indicatoren die andere aspecten van kwaliteit raken, zoals studenttevredenheid.

Voor het meten en borgen van de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs, is in Nederland het accreditatiesysteem ingericht. Een onafhankelijke peer review vormt de inhoudelijke basis voor dit proces.

De leden van de SP-fractie vragen tevens hoe wordt toegezien op de kwaliteitsverbetering wanneer instellingen budget kwijtraken op het moment dat zij de prestatieafspraken niet nakomen.

Na afloop van dit eerste tijdvak van 4 jaar in 2016 zal worden beoordeeld in hoeverre de ambities zijn gehaald (peiljaar 2015). Bij het niet halen van de ambities heeft dit, tenzij daarvoor goede redenen zijn, financiële consequenties voor de toekenning van de prestatiebekostiging in het volgende tijdvak van 4 jaar (2017 – 2020). Voor deze nieuwe periode wordt instellingen opnieuw verzocht ambities te formuleren. Ook voor deze nieuwe ambities geldt dat ze ambitieus en realistisch moeten zijn. De realisatie hiervan zal – afhankelijk van de evaluatieuitkomsten van het huidige experiment – op eenzelfde wijze kunnen worden gemonitord als nu het geval is.

De leden van de D66-fractie vragen de minister op welke manieren wordt voorkomen dat vooral op de indicatoren wordt gepresteerd in plaats van dat er sprake is van een kwaliteitsverbetering.

De instellingen is gevraagd naar een totaalaanpak. Niet alleen de ambities zijn in de voorstellen beschreven maar ook de aanpak die men voor ogen heeft om deze ambities te realiseren. De reviewcommissie heeft deze aanpak ook in de beoordeling betrokken. De indicatoren vormen bovendien een evenwichtige set, met aandacht voor verschillende aspecten van kwaliteit. Een aanpak waarbij één specifiek aspect onevenredig veel aandacht krijgt – en de kwaliteit van het onderwijs als doel uit het oog wordt verloren – loont niet.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen met welke reden is gekozen voor de hoogte van de prestatiebekostiging van 7% en de toekomstige groei van dit percentage.

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (hierna: SA) is het huidige percentage prestatiebekostiging op 7% van de reguliere hoger onderwijsbekostiging gesteld. De omvang van de additionele middelen van het vorige regeerakkoord tezamen met de bestaande middelen voor de meerjarenafspraken betekenden dat een budget beschikbaar was ter grootte van ruim 7 % van het onderwijsbudget. Daarom – en omdat dit een verantwoord percentage leek voor een vorm van bekostiging waarmee voor het eerst ervaring zou worden opgedaan – is gekozen voor dit percentage. Continuering en uitbreiding van dit budget is afhankelijk van de beschikbaarheid van extra middelen en de ervaringen met de huidige systematiek.

Centres of Expertise

De leden van de VVD-fractie vinden de Centres of Expertise een goed initiatief om onderwijs af te stemmen op de topsectoren. Inmiddels bestaan er echter 17. Is dat niet te veel, zo vragen deze leden.

Ik vind dit aantal van zeventien Centres of Expertise zeker niet te hoog. In het Hoofdlijnenakkoord met de HBO-raad is afgesproken vooral in te zetten op Centres of Expertise. Deze Centres hebben de potentie de kwaliteit van het onderwijs en het (praktijkgericht) onderzoek te verhogen en de samenwerking tussen hogescholen onderling en de banden met de beroepspraktijk te verbeteren. De Centres of Expertise zijn veelal gericht op de topsectoren. Resultaat van de prestatieafspraken is dat er nu in alle topsectoren en in de sectoren zorg en onderwijs ten minste één Centre is toegekend. De veelzijdigheid aan vraagstukken en disciplines binnen een topsector, laat zeker ruimte voor meerdere Centres of Expertise binnen een (top)sector. Ook buiten de topsectoren acht ik uitbreiding van het aantal Centres of Expertise zinvol. Het grote aantal aanvragen voor een Centre of Expertise bevestigt dit beeld.

Hoe wordt de samenwerking van de TKI's en de human capital agenda’s geborgd, zo informeren de leden van de VVD-fractie.

Alle topsectoren hebben een human capital agenda ontwikkeld, en samen hebben zij het Masterplan bèta en technologie opgesteld. De urgentie van het tekort aan technisch opgeleiden heeft geleid tot de ontwikkeling van het Techniekpact. De TKI’s zijn opgezet om vooral het publiek-privaat samenwerken in kennisontwikkeling te faciliteren. Bij human capital agenda’s betrokken partijen (bedrijven en onderwijsinstellingen) zorgen zelf voor de uitvoering van de agenda’s. De Centres of Expertise in de topsectoren koppelen kennisontwikkeling en onderwijs. De samenwerking tussen TKI’s en Centres of Expertise krijgt daarmee vorm.

In de prestatieafspraken zijn de topsectoren al opgenomen, wat is daarmee de meerwaarde van de verschillende Centres of Expertise, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De meerwaarde van de Centres of Expertise zit in de versterking van het onderwijs en het (praktijkgericht) onderzoek door onder andere de bundeling van kennis ten aanzien van een zwaartepunt en de verbinding van kennisontwikkeling en onderwijs met de beroepspraktijk in veelal publiek-private samenwerkingen. Ook de reviewcommissie geeft na de beoordeling van de voorstellen aan dat zij in algemene zin van oordeel is dat het een goede keuze is geweest om vooral in te zetten op Centres of Expertise. Ze geven een concrete invulling aan zwaartepuntvorming, kunnen leiden tot focus en massa en het dichter bij elkaar brengen van onderzoek en onderwijs. De Centres of Expertise komen op deze wijze de profilering van de instellingen ten goede.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik meer inzage kan geven in de ontwikkeling van de Centers of Expertise. Graag zouden de leden willen weten of de Kamer op korte termijn over de ontwikkeling van deze kenniscentra kan worden geïnformeerd.

De hogescholen zullen de komende maanden hun ambities met betrekking tot de Centres of Expertise uitwerken. De reviewcomissie zal dit najaar beoordelen of de toegekende Centres of Expertise serieus van start zijn gegaan. Dit gebeurt aan de hand van een aantal beoordelingscriteria, die ik u, zoals toegezegd in mijn brief van 4 december 2012, hierbij doe toekomen. Voor 1 september 2013 ontvang ik van de penvoerende hogescholen een beknopte rapportage met de op de beoordelingscriteria gerichte informatie. Op basis van deze rapportages en gesprekken met de betrokken partners in een Centre, zal de reviewcommissie mij adviseren over de voortgang van de Centres.

Vervolgstappen

Voor de leden van de VVD-fractie geldt wettelijke verankering van de prestatieafspraken als een gegeven. Het enige experiment ten aanzien van de prestatieafspraken is voor deze leden hoe de wettelijke grondslag moet worden ingevuld. Hoe deze vorm wordt gegeven, is onderdeel van het debat tussen de minister van OCW en de Kamer. De leden van de VVD-fractie vragen mijn reactie hierop.

Wat de regering betreft zijn de huidige prestatieafspraken en -bekostiging een experiment. Dit experiment richt zich ook op de vraag of voortzetting wenselijk is. Indien de ervaringen met het experiment positief zijn, zal ik aansturen op wettelijke verankering. In dat geval zal een wetswijziging tijdig worden ingediend.

Graag horen de leden van de VVD-fractie van mij in hoeverre in mijn ogen de afspraken uit het hoofdlijnenakkoord worden nagekomen.

In de Hoofdlijnenakkoorden zijn inderdaad afspraken gemaakt over aanpassing van de regelgeving om de instellingen te ondersteunen bij het realiseren van hun doelstellingen. Het merendeel van deze afspraken is verankerd in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstuk 33 519, nr. 2). Op een beperkt aantal punten wijkt het wetsvoorstel af van de Hoofdlijnenakkoorden. Reden hiervoor zijn de ernstige kritiek van de Raad van State op een aantal punten en nieuwe afspraken in het regeerakkoord. In bestuurlijk overleg met de VSNU en de HBO-raad heb ik mijn overwegingen hiervoor uiteengezet. Vooralsnog zie ik niet dat deze aanpassingen de prestatieafspraken belemmeren. Ik zal dit desondanks agenderen voor bestuurlijk overleg met de VSNU en de HBO-raad.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de evaluatie van de reviewcommissie in 2016 op tijd is om alle ervaringen mee te nemen voor de nieuwe periode.

De evaluatie van het proces van de prestatieafspraken door de reviewcommissie is voorzien voor het jaar 2016, het jaar waarin de conclusies over de eerste periode prestatieafspraken getrokken moeten worden. De evaluatie van de reviewcommissie is overigens niet de enige bron die benut kan worden bij het verzamelen van de ervaringen met het huidige proces. De reviewcommissie levert jaarlijks een monitorrapport over de voortgang van het proces van profilering. Bovendien zal om recht te doen aan artikel 15 van het Besluit experiment prestatiebekostiging in het hoger onderwijs, een onafhankelijk evaluatieonderzoek worden uitgezet naar de bevindingen met het experiment aan de hand van de in dit artikel genoemde evaluatiecriteria. Ik zal uw Kamer informeren over het ontwerp voor de evaluatie van het experiment.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer de eerste evaluatie tegemoet kan zien.

De reviewcommissie zal eind van dit jaar een eerste monitorrapport over de voortgang van het proces van profilering in het hoger onderwijs en onderzoek opleveren. Dit betreft een monitorrapport op sectorniveau. Dat rapport zal ik uw Kamer doen toekomen. In 2014 vindt de midtermreview plaats. Deze is gericht op de voortgang van de individuele instellingen op de profileringsdoelen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke rol de reviewcommissie heeft bij de beoordeling van het experiment prestatiebekostiging.

De evaluatie van de reviewcommissie naar het proces van de prestatieafspraken kan worden benut voor het onafhankelijk uit te voeren evaluatieonderzoek naar de bevindingen met het experiment. Omdat de reviewcommissie zelf onderdeel is van het proces en daarmee onderwerp van evaluatie, kan een onafhankelijk onderzoek niet door de reviewcommissie zelf worden uitgevoerd.

Zowel de minister als de reviewcommissie hebben, middels de prestatieafspraken, grip gekregen op het hoger onderwijs, zo is de indruk van de leden van de GroenLinks-fractie. Deze leden vragen mij of ik het met hen eens ben dat dit op zichzelf geen reden kan zijn om de experimentwet positief te beoordelen, zo vragen zij.

Ik ben dat met deze leden eens. Evaluatie van het experiment behoort op basis van artikel 15 van het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs op onafhankelijke wijze aan de hand van de in dat artikel gestelde evaluatiecriteria, te worden uitgevoerd en dat zal ook gebeuren.

De leden van de SGP-fractie vragen welke rol de toelichting bij artikel 1.7a WHW speelt bij de evaluatie van het experiment. Zij vragen mijn reactie op de expliciete motivering van de wetgever: «Afwijking van bekostigingsvoorschriften kan [...] een gevolg [...] zijn, maar is geen doel op zich om te experimenteren.» Op basis van deze toelichting blijkt immers dat afwijking van het bekostigingshoofdstuk slechts een gevolg kan zijn van experimenten die raken aan andere zaken dan de bekostiging, zo merken deze leden op.

De leden van de SGP-fractie hebben de oorspronkelijke toelichting bij artikel 1.7a aldus geïnterpreteerd, dat afwijking van het bekostigingshoofdstuk slechts een gevolg kan zijn van experimenten die raken aan andere zaken dan de bekostiging.

Deze interpretatie verhoudt zich niet tot het wetsartikel zelf. In artikel 1.7a is de door deze leden verwoorde beperking namelijk niet opgenomen. Wel is in artikel 1.7a een andere beperking opgenomen: experimenten waarbij wordt afgeweken van de wet zijn alleen toegestaan «met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger onderwijs». In die zin kan dus wel worden gesteld dat afwijking van de bekostigingsvoorschriften geen doel op zichzelf kan zijn.

Uit artikel 2 van het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs blijkt dat het experiment voldoet aan de eisen die artikel 1.7a van de wet aan experimenten stelt. Artikel 2 luidt:

Artikel 2. Doel van het experiment

Met het experiment wordt beoogd op basis van plannen van instellingen de prestaties van die instellingen door middel van bekostiging ten aanzien van de volgende aspecten te verhogen:

  • a. onderwijskwaliteit en studiesucces;

  • b. profilering en zwaartepuntvorming; en

  • c. valorisatie.


X Noot
1

OCW: onderwijs, cultuur en wetenschap

X Noot
2

Hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
3

VSNU: vereniging van universiteiten

X Noot
4

Ov: openbaar vervoer

X Noot
5

WO: wetenschappelijk onderwijs

X Noot
6

Bijlage van Kamerstuk 31 288, nr. 247, p. 4

X Noot
7

Tweede Kamer, 32e vergadering, 6 december 2012,aan de orde is de voortzetting van de behandeling van: – het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2013 (33 400-VIII).

X Noot
8

Bijlage van Kamerstuk 31 288, nr. 322, p. 9

X Noot
9

BKO: Basiskwalificatie Onderwijs

X Noot
10

TKI’s: topconsortia voor kennis en innovatie.

X Noot
11

Parlisnummer: 2013Z03045

X Noot
12

Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten in verband met de uitvoering van diverse maatregelen, aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, 2011–2015 (Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs) Kamerstuk 33 519

X Noot
13

WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

X Noot
14

Kamerstuk 33 116, nr. 3, p. 3

X Noot
15

Dit betreft de verdeling waarin voor de Open Universiteit nog middelen gereserveerd zijn binnen het totale budget voor de prestatiebekostiging. Afhankelijk van het besluit over het door de OU ingediende nieuwe plan, ontvangt de OU deze middelen of worden deze (of een deel ervan) verdeeld over de andere universiteiten.

X Noot
16

De Open Universiteit, Wageningen University en de levensbeschouwelijke universiteiten zijn in deze vergelijking niet meegenomen.

Naar boven