31 265 Adoptie

Nr. 75 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 november 2020

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 30 juni 2020 over ouderschap en adoptie (Kamerstuk 31 265, nr. 72).

De vragen en opmerkingen zijn op 25 september 2020 aan de Minister voor Rechtsbescherming voorgelegd. Bij brief van 18 november 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De adjunct-griffier van de commissie, Schoor

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen.

De leden van de D66-fractie bedanken de Minister voor de voortgangsbrief. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief, waarin wordt ingegaan op de voortgang op de familierechtelijke onderwerpen ouderschap en adoptie en enkele wetgevingstrajecten. Deze leden danken de Minister voor zijn brief, maar constateren tegelijkertijd dat lang niet altijd voortgang wordt geboekt. Op heel veel deelonderwerpen volgen nog oplossingsrichtingen, beleidsstandpunten, (voortgang)rapportages, en dergelijke. Voornoemde leden ontvangen graag een concreet overzicht wat en op welk moment naar de Kamer wordt gestuurd, welke beslissingen nog vóór de komende Tweede Kamerverkiezingen te verwachten zijn en op welke wijze de Minister hierover nog met de huidige Kamer gaat overleggen.

Ik stuur voor het Kerstreces een familiebrief aan de Tweede Kamer, waarin ik in ieder geval mijn reactie geef op vier WODC-onderzoeken, te weten:

  • Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie

  • Eenvoudige adoptie van pleegkinderen

  • Omgangsregeling tussen ouders na scheiding

  • Omgang tussen grootouders en kleinkinderen.

Daarbij zend ik een bijgewerkt overzicht van het wetgevingsprogramma familierecht.

Eind dit jaar levert het expertteam ouderverstoting zijn rapport op. Dit rapport zal ik direct aan uw Kamer sturen. Ik verwacht ook mijn reactie voor het verkiezingsreces aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Voor het programma Scheiden zonder Schade zal ik bezien hoe de verschillende onderdelen van het programma goed worden geborgd, zoals het Digitaal Plein en de resultaten van de pilots gezinsvertegenwoordiger. Hiervan zal ik uw Kamer voor de verkiezingen op de hoogte stellen, gelet op het belang van eventuele nieuwe afspraken in het regeerakkoord. Ten slotte verschijnt naar verwachting in februari het rapport van Commissie-Joustra.

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkele vragen.

2. Ouderschap

Voortgangsrapportage Scheiden zonder Schade

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgenomen experiment voor een nieuwe procedure voor familierechtelijke geschillen. Deze nieuwe procedure zou in het tweede kwartaal van 2020 van start gaan. De beperkende maatregelen als gevolg van COVID-19 hebben tot gevolg dat dit experiment nog niet van start is gegaan.

Kan de Minister een concrete datum geven waarop het experiment alsnog zal aanvangen? Ook vragen deze leden hoe lang het experiment zal duren en op basis van welke indicatoren de effectiviteit van het experiment zal worden gemeten.

Antwoord:

Afhankelijk van de duur en vorm van de beperkende maatregelen kan de pilot wellicht in aangepaste vorm worden uitgevoerd. Op dit moment wordt de streefdatum 2 januari 2021 gehanteerd. Deze datum is echter afhankelijk van de ontwikkelingen van de pandemie en de mate waarin de genomen maatregelen ter bestrijding hiervan nog van kracht zijn.

De duur van de pilots is 2 jaar: 2021 en 2022 met uitloop in 2023 voor de zaken die in 2022 zijn ingediend en nog niet afgerond zijn.

De effectiviteit van het experiment wordt gemeten op basis van de volgende aanwijzingen dat conflicten/strijd tussen de ouders is voorkomen of beperkt ten gevolge van de pilotprocedure:

  • a) deelnemende ouders en kinderen een maand na de eindbeschikking of schikking ten opzichte van een controlegroep tevredener zijn met de uitkomst van het geding;

  • b) deelnemende ouders minder vaak hoger beroep instellen in de drie jaren na het indienen van het deelnameformulier en minder nieuwe procedures tegen elkaar beginnen dan ouders uit de controlegroep, en/of

  • c) deelnemende gezinnen in de drie jaar na het indienen van het deelnameformulier minder vaak betrokken zijn bij verzoeken om ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing van een of meer kinderen en/of beëindiging van het gezag van één of beide ouders dan ouders uit de controlegroep.

Om aan de resultaten van de pilot wetenschappelijk onderbouwde en zinvolle conclusies te kunnen verbinden, moeten per rechtbank tenminste 50 zaken worden behandeld. Idealiter worden per rechtbank 100 zaken behandeld.

De nieuwe procedure zal door onafhankelijke wetenschappers worden onderzocht. De Raad voor de rechtspraak is thans bezig met het uitzetten van de onderzoeksopdracht.

Voorts hebben de leden van de VVD-fractie met belangstelling kennisgenomen van de pilots om verschillende varianten van de gezinsvertegenwoordiger uit te testen die de trajecten zorg en recht moet verbinden.

Zij vragen om ook een variant te voeren waar nadrukkelijk zo laat mogelijk of zelfs niet wordt overgegaan tot het inzetten van jeugdzorgtrajecten. Zij vragen daarbij tevens om in de pilots in kaart te brengen of, en zo ja, welke jeugdbeschermingsmaatregelen worden ingezet, en waarom dit het geval is.

Antwoord:

Bij de beantwoording van deze vraag wordt het begrip «jeugdzorgtraject» opgevat als: jeugdhulp in het gedwongen kader. Het doel van de pilots en van het programma Scheiden zonder Schade is om een nieuwe scheidingsaanpak te ontwikkelen die de-escalerend werkt. Dit betekent dat het inzetten van het gedwongen kader zoveel mogelijk voorkomen wordt. In de pilots wordt bijgehouden wanneer toch overgegaan moet worden tot het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel, om de veiligheid van het kind te beschermen. Daarbij wordt ook geanalyseerd waarom toch is overgegaan op inzet uit het gedwongen kader. In de pilots wordt ook onderzocht of de jeugdbeschermer de rol van gezinsvertegenwoordiger kan vervullen.

Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden of de Minister de mening deelt dat voor de lange termijn in kaart gebracht zou moeten worden hoe eventueel ingezette beschermingsmaatregelen uitwerken en of er significante verschillen optreden ten opzichte van gevallen waarin genoemde maatregelen niet worden ingezet.

Antwoord:

Op dit moment hebben we nog onvoldoende zicht op de daadwerkelijke effectiviteit van een kinderbeschermingsmaatregel. Daarom doet de Erasmus Universiteit Rotterdam hiernaar onderzoek, als onderdeel van het onderzoeksprogramma naar de intergenerationele overdracht van geweld in gezinnen. De resultaten worden in 2022/2023 verwacht. Daarnaast zijn we gestart met de doorbraakaanpak om te komen tot tijdige jeugdhulp en bescherming voor kinderen in het gedwongen kader, zoals vermeld in reactie op het inspectierapport «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van 15 oktober jl. Met de inzet van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) zorgen we ook dat we leren van de casuïstiek om te komen tot tijdige jeugdhulp en deze casus-voor-casus-aanpak op het niveau van de uitvoering, op het niveau van samenwerking en op het niveau van ons systeem.

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat regiolabs een plan opstellen voor een nieuwe scheidingsaanpak. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen. Kan de Minister toelichten wat deze verschillen zijn en waarom deze een verschillende scheidingsaanpak nodig hebben? Hoe staat dit in verhouding tot de behoefte aan een uniforme aanpak?

Antwoord:

De regionale verschillen komen onder meer voort uit de verschillende manieren waarop de gemeenten hun lokale infrastructuur hebben ingericht. In de pilots is ruimte voor deze verschillen, omdat zo goed kan worden vastgesteld wat wel en minder goed werkt in een nieuwe scheidingsaanpak. Uiteindelijk willen we door te experimenteren een nieuwe uniforme scheidingsaanpak vormgeven die kan worden ingebed in de lokale infrastructuur.

De aan het woord zijnde leden lezen in de brief dat verschillende onderdelen van het programma vertraging hebben opgelopen en dat er nog een grote opgave ligt voor de resterende looptijd. Overweegt de Minister om zo nodig de looptijd van het programma te verlengen zodat de beoogde resultaten ook gehaald kunnen worden?

Antwoord:

Het programma is niet per definitie gebonden aan een vaste looptijd. Bij de start is gedacht aan circa vier jaar. Voorzien is in elk geval dat enkele onderdelen van het programma langer zullen duren dan de looptijd van het programma. Dit geldt in ieder geval voor de pilot nieuwe scheidingsprocedure binnen de rechtbanken. Van belang is dat de verschillende onderdelen van het programma goed worden geborgd, zoals het Digitaal Plein en de resultaten van de pilots gezinsvertegenwoordiger. Het komend jaar zal ik bezien hoe de borging het beste kan worden vormgegeven en wat dit betekent voor de looptijd. Hiervan zal ik uw Kamer voor de verkiezingen op de hoogte stellen.

De leden van de D66-fractie merken op dat scheidingsproblematiek voorkomt in alle lagen van de samenleving. Ook bij mensen die de Nederlandse taal minder of niet machtig zijn. Dit kan een extra kwetsbare groep zijn. Wordt er bij het ontwikkelen van het Digiplein ook rekening gehouden met de bereikbaarheid van de informatie voor deze groep?

Antwoord:

Ja, hiermee houdt het programma rekening. In samenwerking met onder meer het programma Mens Centraal onderzoekt het programma thans hoe de hulp en informatie zo toegankelijk en begrijpelijk mogelijk kunnen worden aangeboden op het Digitaal Plein. Informatie in tekst, beeld (video, infographic) en geluid (voorleesfunctie, podcasts) vergroten de toegankelijkheid tot en de begrijpbaarheid van informatie. Zo ontwikkelt het programma een schrijfwijzer, zodat de informatie op het Digitaal Plein zo begrijpelijk mogelijk wordt gepresenteerd.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister wat de stand van zaken is omtrent de waarheidsvinding in de jeugdhulp en de zorg.

Antwoord:

Het Actieplan Verbetering feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen is ruim twee jaar geleden aan u aangeboden.1 In samenwerking met diverse partijen is een veelheid aan activiteiten geïnitieerd waarover u bent geïnformeerd in de voortgangsbrieven jeugd. Het jaar 2019 stond met name in het teken van voorwaardenscheppende activiteiten, zoals het opzetten van een contactpersonennetwerk in de regio’s bij Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen, het opzetten van een scholingsnetwerk voor rapportagetrainingen, het ontwikkelen van een app voor jeugdhulpprofessionals met een «feitenonderzoekchallenge» en het uitvoeren van onderzoek (bijvoorbeeld naar de heersende opvattingen over de aanscherping van de rechtsgronden voor kinderbeschermingsmaatregelen). Ook hierover bent u eerder geïnformeerd via de voortgangsbrieven jeugd. De implementatie en borging van de meeste acties in de regio’s staan gepland in 2020 en 2021. In maart 2020 heeft een landelijke kick-off plaatsgevonden met de contactpersonen uit de regio’s. Deze kick-off wordt opgevolgd door regiobijeenkomsten met professionals en cliëntvertegenwoordigingen met workshops over o.a. rapporteren, intercollegiaal toetsen van rapportages en het toepassen van zorgvuldigheidscriteria bij dossiers. Door corona heeft de organisatie van de regiobijeenkomsten vertraging opgelopen, maar in de komende maanden zullen deze regiobijeenkomsten alsnog (digitaal) plaatsvinden. Tot slot is er een werkgroep opgezet met verschillende professionals om te komen tot een gezamenlijk richtinggevend kader voor feitenonderzoek, geformuleerd vanuit het cliëntperspectief, voor professionals van VT, RvdK en GI’s en cliënten. Het Actieplan heeft nog een looptijd tot eind 2021. Daarna zal onderzocht worden in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd.

De leden van de GroenLinks-fractie spreken hun waardering uit voor alle initiatieven om echtscheidingen, met alle emoties en onder de soms ingewikkelde omstandigheden, zorgvuldig en gericht op werkbare verhoudingen te regelen. Hoewel het aantal vechtscheidingen lijkt af te nemen maken deze leden zich zorgen over de complexe omgangsproblematiek. Voornoemde leden zijn blij dat de ernst van het probleem van contactverlies tussen kinderen en ouders na een scheiding wordt onderkend. De constatering dat de wijze waarop in Nederland echtscheidingsprocedures worden gevoerd bijdraagt aan escalatie en het werk van professionals bemoeilijkt, moet naar het oordeel van deze leden snel leiden tot aanpassing van juridische procedures. Hoewel de Minister op zich positief staat ten opzichte van een experiment proeven deze leden een zeker voorbehoud. De leden zijn dan ook erg benieuwd hoe de Minister het voorgenomen experiment precies gaat vormgeven en hoe de Minister de-escalatie procedureel gaat vormgeven.

Antwoord:

Ik verwijs hierbij naar de tussenrapportage van het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek (hierna: expertteam) en mijn reactie daarop.2 Zoals aangegeven vereist de verplichting van een gezinsvertegenwoordiger zorgvuldige juridische inkadering. Hiervoor wacht ik de aanbevelingen van het expertteam in zijn eindrapport af. Onlangs heeft de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van de Subsidieregeling Stelselherziening rechtsbijstand een subsidie à 1,2 mln. euro verstrekt aan de Stichting Forensische Mediation om te experimenteren met de gezinsadvocaat. Met de gezinsadvocaat wordt beoogd dat één advocaat de regie voert in de procedure bij de rechtbank en het overzicht heeft op alle (hulpverlenings)trajecten die het gezin aangaan. Deze gezinsadvocaat is meervoudig partijdig en werkt aan oplossingen voor het hele gezin. Ook is aandacht voor de betrokkenheid van gedragsdeskundigen. Er wordt gestreefd begin 2021 in één regio een pilot te starten. Bezien wordt of via een algemene maatregel van bestuur onder de Experimentenwet Rechtspleging de mogelijkheid kan worden gecreëerd om deze gezinsadvocaat verplicht te stellen aan gezinnen die gaan scheiden in de pilotregio.

Er moet, wat de leden van de SP-fractie betreft, altijd geprobeerd worden vechtscheidingen te voorkomen. Het is zowel in het belang van ouders als het kind dat een eventuele scheiding zo vlekkeloos mogelijk verloopt, omdat dit anders tot veel schade bij alle partijen kan leiden. Om vechtscheidingen te voorkomen zijn de laatste jaren veel trajecten opgezet, maar nu bleek onlangs uit onderzoek van Reporter Radio dat de hulpverlening die ervoor moet zorgen dat de ruzies tussen ouders minder worden, in de praktijk juist veel frustraties oplevert. Ook geven mensen aan het gevoel te hebben rondgepompt te worden in het systeem. Heeft de Minister zicht op deze problemen? Wat gaat de Minister hieraan doen? Zou het de landelijke overheid niet passen hier meer een regierol in te nemen, zeker nu blijkt dat elke gemeente op geheel eigen wijze scheidingsproblematiek probeert op te lossen, waarbij er grote verschillen zijn tussen gemeenten wat betreft de effectiviteit van de aangedragen oplossingen?

Antwoord:

Ouders zijn primair verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van hun kinderen. Gemeenten hebben hierin op grond van de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning een belangrijke taak en hebben diverse mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan gezinnen waar een scheiding speelt. Het is dan ook aan gemeenten om hun lokale infrastructuur in te richten en om binnen hun mogelijkheden casusgericht maatwerk te bieden aan gezinnen in scheidingen.

Het Rijk ondersteunt gemeenten hierin, door het ontwikkelen van het Digitaal Plein en door het verspreiden van goede lokale en regionale voorbeelden en geleerde lessen. Zo hebben meer dan 800 professionals het congres «De ochtend van de scheiding» van 5 oktober bijgewoond en zullen het komend jaar meerdere congressen gegeven worden. Ook heeft het programma onlangs een handreiking gemaakt, waarin de resultaten gebundeld zijn van verschillende onderzoeken die het programma heeft uitgezet. Daarnaast levert het programma op diverse manieren een directe bijdrage aan de ondersteuning en deskundigheidsbevordering van praktijkprofessionals, bijvoorbeeld door de ingerichte regiolabs die gericht zijn op het ondersteunen en versterken van de lokale aanpak en door de vernieuwde richtlijn «Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming». Het programma en het Rijk ondersteunen op deze manier de aanpak van scheidingen in den brede, zonder de verantwoordelijkheid van partijen over te nemen.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn zich ervan bewust dat met name kinderen bij scheiding in een kwetsbare positie zitten. Het is daarom goed dat de regering is overgegaan tot het programma Scheiden zonder Schade. Deze leden lezen in de voortgangsrapportage dat uit onderzoek blijkt dat niet-getrouwde stellen niet door de overheid worden aangemoedigd om hulp en begeleiding te zoeken terwijl dit wel een positief effect kan hebben op het kind. In de wetenschap dat in 2015 vier op de tien kinderen geboren werd buiten een huwelijk, lijkt het voornoemde leden van wezenlijk belang dat ook wanneer niet-getrouwde ouders uit elkaar gaan, aandacht is voor de positie van het kind. Welke mogelijkheden ziet het kabinet om te faciliteren en aan te moedigen dat ook in deze gevallen hulp en begeleiding wordt gezocht om schade voor het kind zo veel als mogelijk te voorkomen?

Antwoord:

Het programma Scheiden zonder Schade zet zich in om schade bij kinderen te voorkomen als hun ouders uit elkaar gaan. Hierbij heeft het programma nadrukkelijk ook aandacht voor kinderen van niet-getrouwde ouders die uit elkaar gaan. Zo wordt gewerkt aan een Digitaal Plein waarop elke ouder, gehuwd of anderszins, terecht kan. Ook de pilots waarin wordt geëxperimenteerd met een andere scheidingsprocedure en met een andere vorm van gezinsbegeleiding, zijn gericht op alle ouders die uit elkaar gaan. Het programma zet zich daarnaast in om gemeenten en professionals bewust te maken van hun rol bij het signaleren van en ondersteunen bij relatieproblematiek in brede zin, hieronder vallen zowel getrouwde als niet-getrouwde stellen onder.

Expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek

De leden van de VVD-fractie nemen kennis van de tussenrapportage van het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek en vragen naar de verdere planning van het opleveren van de eindrapportage; wanneer kunnen zij dit eindrapport verwachten? Tevens vragen deze leden hoe het expertteam borgt dat waar het de ervaringen van zogenoemde ervaringsdeskundigen betreft, de relevante vertegenwoordigers hun verhaal bij het expertteam kwijt kunnen. Zij ontvangen hierop graag een reactie.

Antwoord:

Het expertteam levert zijn rapport op voor het einde van dit jaar. Op diverse manieren zijn belanghebbenden en ervaringsdeskundigen betrokken: door middel van vragenlijsten, focusgroepen en consultatierondes.

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat het expertteam vertraging heeft opgelopen. Kan de Minister deze leden op de hoogte stellen van de agenda en de planning van het expertteam?

Antwoord:

Het expertteam levert zijn rapport op voor het einde van dit jaar. Op 30 juni is een tussenrapport verschenen dat is toegestuurd aan uw Kamer.3

De aan het woord zijnde leden lezen in de brief dat het expertteam aangeeft dat tijd een belangrijke factor is bij complexe omgangsproblematiek. Het expertteam doet al een aanbeveling om dit knelpunt te ondervangen. Kan de Minister aangeven wat hij nog meer kan doen om vroeg in te grijpen bij problemen rondom de omgangsregeling?

Antwoord:

Ook de nieuwe scheidingsaanpak die tot stand komt binnen het programma Scheiden zonder Schade draagt potentieel bij aan de preventie van problematiek rondom omgangsregelingen. Verder wacht ik het eindrapport van het expertteam hiervoor af.

De leden van de SP-fractie vragen met regelmaat aandacht voor het fenomeen ouderverstoting: een situatie waarbij de ene ouder bewust en gericht, zonder legitieme reden, het kind bij de andere ouder vandaan houdt. Steeds meer mensen, instanties en wetenschappers benoemen ouderverstoting als een schrijnend en weerbarstig probleem. Wat deze leden betreft moet dit probleem dan ook serieus worden aangepakt. Kan de Minister op een rij zetten wat er op dit moment gebeurt om ouderverstoting te voorkomen? Op welke manier(en) wordt er op dit moment vroegtijdig ingegrepen als het kind bij een van de ouders wordt weggehouden zonder dringende reden? Wat de aan het woord zijnde leden betreft moet het afschrikwekkende effect van de inzet van het strafrecht niet onderschat worden. Wanneer de «verstoter» bijvoorbeeld door de politie gewezen wordt op het feit dat wat hij of zij doet strafbaar is, en dat bij voortzetting van het strafbare handelen ook echt wordt overgegaan tot straffen, dan schatten deze leden in dat hier een groot preventief effect van uit kan gaan. Zij vragen de Minister hoe op dit moment het strafrecht wordt toegepast bij ouderverstoting. Hoeveel veroordelingen zijn er op jaarbasis in het kader van ouderverstoting? Hoe vaak komt ouderverstoting op jaarbasis voor en hoe vaak is daarbij geen gebruik gemaakt door de instanties van de mogelijkheden die het strafrecht biedt, bijvoorbeeld als afschrikwekkend instrument? Is al eens onderzocht hoeveel geld dit soort geëscaleerde ruzies de maatschappij kosten, bijvoorbeeld aan inzet van de rechter, hulpverlenende instanties, etc.? Zo nee, is de Minister bereid dit alsnog in kaart te brengen?

Antwoord:

Ik onderschrijf dat het probleem van ouderverstoting serieus aangepakt moet worden, vandaar dat ik het expertteam heb ingesteld. Vorig jaar heb ik mijn beleidsreactie gegeven op het onderzoek «Naleving van contact/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief». Hierin staat dat er een palet is aan maatregelen en instrumenten, zowel binnen het familierecht als in het civiele recht en het strafrecht, die inzetbaar zijn bij niet-naleving van afspraken over omgang. Ik benadruk dat niet-naleven van omgang niet direct betekent dat sprake is van ouderverstoting, evenmin is direct sprake van een strafbaar feit. Aan het niet nakomen van een omgangsregelingen, alsook aan het fenomeen ouderverstoting, kunnen veel verschillende oorzaken, intenties en processen ten grondslag liggen. Hierin speelt de positie van het kind ook mee, bijvoorbeeld als het kind aangeeft een van de ouders niet meer te willen zien. Bovendien is voor het vaststellen van harde cijfers over het verschijnsel ouderverstoting waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, allereerst een eenduidig begrip daarvan nodig. Die definitie is er op dit moment niet. Ik verwacht dat de bevindingen van het expertteam hiertoe aangrijpingspunten bevatten.

Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op Kamervragen d.d. 8 juni 2020 zijn er in de eerste plaats civielrechtelijke mogelijkheden bij het niet naleven van omgangsregelingen.4Met civielrechtelijke maatregelen worden instrumenten bedoeld zoals omgangsbegeleiding en het ouderschapsonderzoek. Ook kunnen algemeen familierechtelijke maatregelen worden ingezet zoals de opschorting van partner- of kinderalimentatie of een ondertoezichtstelling. Daarnaast zijn er civielrechtelijke dwangmiddelen om een ouder aan te sporen de omgangsregeling na te leven, zoals het opleggen van een dwangsom. Indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging is mogelijk als het Openbaar Ministerie in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht (artikel 279 Wetboek van Strafrecht). Met dien verstande dat de inzet van het strafrecht, alsook de inzet van de politie een ingrijpend middel is waarmee met het oog op de belangen van alle betrokkenen en met name die van het kind ten alle tijden zorgvuldig en terughoudend omgesprongen moet worden, heb ik het expertteam verzocht zich te buigen over de mogelijkheden omtrent (preventieve) inzet van de politie.

Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van Kamervragen, d.d. 3 april jongstleden zijn er de afgelopen drie jaar steeds ongeveer 200 zaken per jaar geweest waarvan een dossier aangaande een verdachte ter zake van art. 279 van het Wetboek van Strafrecht door de politie is ingezonden naar het Openbaar Ministerie. Dit heeft de afgelopen drie jaar geleid tot 100 tot 150 OM-afdoeningen per jaar. Cijfers van de rechtspraak tonen dat de afgelopen drie jaar ongeveer 60 strafopleggingen per jaar hebben plaatsgevonden waarin onttrekking ouderlijk gezag in elk geval één van de ten laste gelegde delicten was. Ik benadruk dat dit niet automatisch betekent dat in deze gevallen sprake was van ouderverstoting.

Vanuit het programma Scheiden zonder Schade is opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Significant om een onderzoek te laten uitvoeren naar de maatschappelijke kosten van complexe scheidingen. Ik heb uw Kamer op 4 november jongstleden op de hoogte gesteld van de publicatie daarvan.5

Kinderalimentatie

De leden van de VVD-fractie benadrukken het belang van preferentie van kinderalimentatie voor met name kwetsbare moeders en vragen om haast te maken met het nemen van een beslissing over het al dan niet preferent maken van kinderalimentatie.

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat de Minister erop vertrouwt dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) alle aanbevelingen van de Nationale ombudsman heeft overgenomen. Kan de Minister toezeggen om de Kamer te informeren over de bevindingen van de Ombudsman na de monitoring en of het LBIO inderdaad alle aanbevelingen heeft overgenomen?

Antwoord:

Op 14 september jl. heeft de Ombudsman mij geïnformeerd over de opvolging van de aanbevelingen door het LBIO. De Ombudsman noemt hierin dat hij verheugd is te lezen dat het LBIO nagenoeg al zijn aanbevelingen opvolgt. De Ombudsman vindt het een begrijpelijke keuze van het LBIO om geen klachtenformulier op de website te plaatsen zoals door de Ombudsman was aanbevolen, maar in plaats daarvan een rechtstreeks telefoonnummer en een afzonderlijk e-mailadres voor het indienen van de klachten op de website te vermelden. Ook op die manier geeft het LBIO volgens de Ombudsman uitvoering aan zijn aanbeveling om het indienen van klachten eenvoudig en laagdrempelig te maken. Ook de wijze waarop het LBIO uitvoering geeft aan de andere aanbevelingen kan op instemming rekenen van de Ombudsman. Hij merkt op dat de kwaliteit van de klachtafhandelingsbrieven is verbeterd. De brieven zijn neutraler van toon en het LBIO besteedt op een goede manier aandacht aan de emoties die bij betrokkenen leven. Het LBIO maakt dan ook serieus werk van de professionalisering van de klachtbehandeling, aldus de Ombudsman.

De leden van de SP-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de Minister goed wil kijken naar manieren om de inning van alimentatie te verbeteren. Het preferent maken van kinderalimentatie kan daar mogelijk een bijdrage aan leveren, maar verdringt natuurlijk ook weer andere vorderingen. Kan de Minister voor deze leden verduidelijken aan de hand van voorbeelden wat er nou concreet zou veranderen wanneer kinderalimentatie een preferente vordering wordt? Een ander punt wat deze leden aan zouden willen snijden is het feit dat het LBIO werkt met opslagkosten wanneer iemand zijn vordering niet in één keer kan voldoen. De opslagkosten bedragen 15% over de achterstand met een minimum van 19 euro. Daar komt nog eens bovenop dat het LBIO over de lopende alimentatiebijdrage ook een opslag van 15% berekent met een minimum van 19 euro. De leden vragen of het aldus klopt dat als je een achterstand van 1.000 euro hebt en je elke maand 500 euro aan alimentatie moet betalen het LBIO dan dus 225 euro aan extra (opslag)kosten rekent? In hoeverre draagt deze opstelling bij aan het oplossen van een mogelijk schuldenprobleem bij de alimentatieplichtige? Is deze werkwijze al eens geëvalueerd? Zo nee, is de Minister bereid dat alsnog te doen?

Antwoord:

De kinderalimentatievordering is op dit moment een concurrente vordering. Dit heeft tot gevolg dat bij beslag door meerdere concurrente schuldeisers de uit beslaglegging ontvangen gelden naar rato van de omvang van de schulden moeten worden verdeeld over de concurrente schuldeisers. Hoe hoger de overige concurrente schulden van een alimentatieplichtige, des te minder overblijft voor betaling van (achterstallige) kinderalimentatie. Een voorbeeld ter illustratie:

Achterstand kinderalimentatie (inclusief opslag):

€ 2.300,00

Vastgestelde maandelijkse kinderalimentatie

€ 300,00

Aantal concurrente schulden naast de alimentatie:

3

Totaal bedrag overige schulden

€ 4.000,00

Incasso per maand

€ 500,00

Bedrag aan het LBIO

€ 182,54

Bedrag naar andere concurrente schuldeisers

€ 317,46

Uit dit voorbeeld blijkt dat vanwege de afdracht van gelden aan andere concurrente schuldeisers te weinig overblijft om het vastgestelde maandbedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Daarmee loopt de betalingsachterstand van de kinderalimentatie maandelijks op. Indien de kinderalimentatievordering in dit voorbeeld preferent zou zijn geweest en daardoor voorgaat op de concurrente vorderingen, zou de maandelijkse kinderalimentatie volledig kunnen worden voldaan. Het volledige bedrag staat dan voor de verzorging en opvoeding van het kind ter beschikking. Daarnaast kan in dit voorbeeld het restant van de incasso worden aangewend ter afbetaling van de achterstand van kinderalimentatie. Indien er naast de betaling van de (achterstallige) kinderalimentatie geen ruimte is om andere concurrente schuldeisers te voldoen, kan de alimentatieplichtige aan de ene kant worden geconfronteerd met (extra) incassokosten die deze schuldeisers in rekening brengen. Aan de andere kant worden de alimentatieplichtige opslagkosten bespaard omdat de achterstand van de kinderalimentatie door de preferentie eerder is afbetaald.

Voorbeelden waarin preferentie van kinderalimentatie niet of nauwelijks zorgt voor een verandering ten opzichte van de huidige situatie, zijn de volgende. In het geval een alimentatieplichtige zowel een betalingsachterstand heeft bij de Belastingdienst als een achterstand in de betaling van kinderalimentatie, dan zal preferentie van kinderalimentatie geen voordeel hebben voor de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de huidige situatie. Volgens de in de brief van 30 juni jongstleden voorgestelde wijze waarop aan preferentie kan worden vormgegeven, heeft de vordering van de Belastingdienst namelijk voorrang op de kinderalimentatievordering.6 Hiervoor is gekozen omdat de gelden van de Belastingdienst zijn bedoeld voor de inzet van algemene middelen. Indien dus zowel namens de Belastingdienst als door de alimentatiegerechtigde beslag wordt gelegd op middelen van een alimentatieplichtige, dan zal de alimentatiegerechtigde pas gelden ontvangen indien de vordering van de Belastingdienst waarvoor beslag ligt is voldaan.

In het geval de alimentatieplichtige failliet wordt verklaard, zal preferentie van kinderalimentatie ook weinig opleveren. Uit de failliete boedel moeten namelijk eerst faillissementskosten, boedelkosten en eventuele separatisten als pand- en hypotheekhouders worden voldaan. Vaak blijft er weinig over voor andere schuldeisers. Indien de alimentatieplichtige in de schuldsanering zit heeft een preferente schuldeiser recht op een dubbel uitkeringspercentage ten opzichte van een concurrente schuldeiser. In de praktijk levert dit vaak weinig op omdat de schuldenaar doorgaans een minimale aflossingsruimte heeft.

Wat betreft de vragen over de werkwijze van het LBIO en de opslagkosten die zij in rekening brengen het volgende. De alimentatieplichtige ouder is zelf verantwoordelijk voor rechtstreekse betaling van de kinderalimentatie. Als deze betaling uitblijft, kan het LBIO door alimentatiegerechtigde worden ingeschakeld om de kinderalimentatie te innen. Indien het LBIO een verzoek tot overname van de inning ontvangt, wordt eerst geprobeerd de onderlinge betalingen tussen partijen op gang te brengen. In deze zogeheten interventiefase worden door het LBIO geen opslagkosten in rekening gebracht. Klanten worden in deze fase actief, zowel schriftelijk als telefonisch, geïnformeerd over de opslagkosten als het LBIO de inning dient over te nemen. Het is dus niet zo, zoals door de SP-leden wordt gesuggereerd dat als iemand zijn vordering niet in één keer kan voldoen, het LBIO direct werkt met opslagkosten. Indien in de interventiefase betalingsafspraken worden gemaakt en de betalingen komen op gang, dan rekent het LBIO geen opslagkosten. In ongeveer driekwart van de gevallen slaagt het LBIO erin de betalingen in de interventiefase op gang te brengen. De opslagkosten zijn bedoeld als prikkel voor de alimentatieplichtige om de achterstallige alimentatie alsnog zo snel mogelijk te voldoen. In circa een kwart van de gevallen wordt de inning wel overgenomen en wordt door het LBIO 15% (met een minimum van 19 euro) aan opslagkosten berekend over de achterstand en de lopende bijdrage. De voorbeeldberekening die de SP-fractieleden hebben gemaakt is juist, zij het dat de alimentatiegerechtigde de opslagkosten over de achterstand eenmalig is verschuldigd en dus niet maandelijks 225 euro aan opslagkosten aan het LBIO moet betalen. Wel is het zo dat de inning door het LBIO pas wordt beëindigd nadat de alimentatieplichtige de achterstand en alle kosten volledig heeft voldaan en de alimentatieplichtige tenminste zes maanden regelmatig (maandelijks) kinderalimentatie heeft betaald. Over de maandelijkse termijnen wordt die periode wel steeds 15% opslagkosten door het LBIO in rekening gebracht.

Indien de alimentatieplichtige geen financiële middelen heeft om de (achterstallige) kinderalimentatie te voldoen, bijvoorbeeld omdat iemand zijn baan is verloren of andere schulden heeft, dan kunnen partijen afspreken dat (tijdelijk) minder alimentatie wordt betaald. Verder heeft de alimentatieplichtige de mogelijkheid een verlaging of nihilstelling van de alimentatie te verzoeken via de rechter. Bij een verlaging of nihilstelling, dalen ook de opslagkosten of worden deze nihil. De rechter kan in uitzonderlijke gevallen bij het berekenen van de hoogte van de kinderalimentatie rekening houden met een schuld. Conform het rapport Alimentatienormen van de rechtspraak zal bekeken moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie voor het kind.

Bij een schuldenprobleem kan de alimentatieplichtige zich wenden tot de schuldhulpverlening. In het geval de inning van alimentatie door het LBIO is overgenomen en de alimentatieplichtige een minnelijk schuldhulpverleningstraject of wettelijk schuldsaneringstraject (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)) volgt, kan het LBIO onder strikte voorwaarden en in goed overleg met de schuldhulpverlener of de bewindvoerder WSNP afspreken dat (tijdelijk) geen opslagkosten in rekening worden gebracht. De alimentatieplichtige krijgt in die gevallen de gelegenheid om gedurende de looptijd van de minnelijke of wettelijke regeling de verschuldigde lopende alimentatieverplichting te voldoen aan het LBIO zonder dat opslagkosten in rekening worden gebracht. Voorgaande draagt bij aan het oplossen van een mogelijk schuldenprobleem bij de alimentatieplichtige.

In november 2018 heeft Significant een rapport uitgebracht over de evaluatie van het LBIO. In het evaluatierapport is de hiervoor genoemde werkwijze van het LBIO wat betreft de opslagkosten beschreven. Significant heeft in het rapport, dat ik bij brief van 18 januari 2019 aan uw Kamer heb aangeboden7, geconcludeerd dat het LBIO zijn wettelijke taken doelgericht en doelmatig uitvoert en dat de bedrijfsvoering adequaat op die taken is ingericht.

De leden van de ChristenUnie-fractie betreuren het dat er wederom nieuwe onderzoeken worden aangekondigd naar de preferentie van kinderalimentatievorderingen. Genoemde leden begrijpen dat moet worden bezien hoe dit past binnen de Brede Schuldenaanpak, maar vragen de Minister waarom deze onderzoeken nu pas in gang worden gezet. Daarnaast vragen zij of hiermee alle onderzoeken die het kabinet denkt nodig te hebben in gang zijn gezet en eind dit jaar kan worden gestart met het wetsvoorstel om preferentie van kinderalimentatievorderingen te regelen.

Antwoord:

Op 5 december 2019 heb ik aangekondigd te onderzoeken hoe invulling kan worden gegeven aan preferentie van de kinderalimentatievordering.8 In mijn brief van 30 juni jongstleden heb ik aangegeven welke positie de preferentie van kinderalimentatie in de wet zou kunnen krijgen. Een wettelijk voorrecht van een bepaalde vordering zal consequenties hebben voor de positie van andere vorderingen. Om tot een afgewogen oordeel te komen vond ik het belangrijk om ook de consequenties van preferentie van kinderalimentatie voor de schuldhulpverlening inzichtelijk te krijgen en het aantal zaken waarin preferentie van kinderalimentatie daadwerkelijk een voordeel zal opleveren. Ik heb hiervoor met diverse relevante partijen gesproken over het onderwerp preferentie van kinderalimentatie. De meeste partijen ondersteunen het belang van het kind dat wordt gediend indien aan kinderalimentatie een preferentie wordt toegekend. Tegelijkertijd zijn de bevraagde partijen kritisch, omdat andere schuldeisers een slechtere positie krijgen. Te denken is aan kwetsbare groepen of ZZP’ers, maar ook personen met recht op een schadevergoeding bijvoorbeeld na een ongeluk. Dit betekent dat de aflossing van andere schulden langer zal duren of de andere schuldeisers bij een minnelijke regeling uiteindelijk een lager bedrag krijgen toebedeeld. Zoals ik in mijn brief van 30 juni jongstleden heb genoemd, valt dit mijns inziens te rechtvaardigen doordat kinderalimentatie ziet op de eerste levensbehoeften van een kind. Uit de gesprekken bleek voorts dat preferentie van kinderalimentatie nauwelijks consequenties zal hebben voor de uitvoering van schuldhulpverlening op het moment dat er sprake is van problematische schulden bij de alimentatieplichtige. De financiële positie van de schuldenaar verandert namelijk niet tijdens de schuldhulpverlening. Preferentie van kinderalimentatie belemmert in die zin dan ook niet de doelstellingen vanuit de kabinetsbrede Schuldenaanpak. Aan de kant van de alimentatiegerechtigde kan preferentie van kinderalimentatie bovendien mogelijk voorkomen dat kinderen in een situatie van armoede terechtkomen. Uit recente cijfers van het CBS blijkt dat binnen de groep huishoudens met geregistreerde problematische schulden alleenstaande ouders relatief vaak voorkomen. Hoewel het rapport niet ingaat op eventuele oorzaken hiervan, heeft de alimentatiegerechtigde in het geval kinderalimentatie preferent is meer zekerheid dat de kosten voor de verzorging en opvoeding van het kind worden betaald en kunnen problematische situaties voor het kind mogelijk worden voorkomen.

Uit het nadere onderzoek naar het aantal zaken waarin preferentie van kinderalimentatie daadwerkelijk een voordeel zal opleveren is het volgende gebleken. Het eerder door het LBIO geschatte aantal zaken geeft naar verwachting een goed beeld van het aantal zaken waarin voordeel met preferentie van kinderalimentatie valt te behalen. In 2018 zou preferentie volgens het LBIO in circa 1925 zaken een voordeel kunnen opleveren en in 2019 in circa 1800 zaken. Hoewel de daadwerkelijke omvang van het voordeel niet goed in zijn algemeenheid te vangen is, heeft het LBIO in beslagzaken in 2019 ongeveer 2,3 miljoen euro – zijnde bijna 10% van het totale inningsresultaat – aan gelden afgedragen aan concurrente schuldeisers. Dit bedrag zou bij preferentie van kinderalimentatie ten goede zijn gekomen aan de alimentatiegerechtigden. Een steekproef bij 20 representatieve zaken heeft het beeld bevestigd dat met preferentie meer kinderalimentatie kan worden ingevorderd, terwijl in de meeste gevallen ook nog aflossing van andere schulden mogelijk is.

Waar men op basis van de genoemde aantallen zou stellen dat de problematiek een beperkte omvang heeft, kan daartegenover worden gesteld dat de preferentie dan ook relatief weinig andere schuldeisers zal raken. Daarbij ben ik van mening dat geen enkel kind de dupe zou mogen zijn van de financiële situatie van de ouders en is preferentie van kinderalimentatie ook bij een beperkte omvang van het te behalen voordeel gerechtvaardigd.

Bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat ik de preferentie van kinderalimentatie wettelijk wil regelen op de wijze zoals genoemd in mijn brief van 30 juni jl.9 Naar verwachting kan in het voorjaar van 2021 worden gestart met de voorbereiding van een wetsvoorstel.

Meerouderschap

De leden van de VVD-fractie lezen dat de motie van het lid Bergkamp c.s. over het wegnemen van de knelpunten in de regeling voor meerouderschap (Kamerstuk 33 836, nr. 48) nog niet tot uitvoering is gebracht. Zij hechten eraan dat de Minister spoedig met een analyse komt over de knelpunten voor een mogelijke regeling van meerouderschap.

De leden van de D66-fractie kijken uit naar de brief van de Minister voor het herfstreces. Zij vragen op welke wijze de kernvraag van voormelde motie is beantwoord, namelijk hoe kunnen de knelpunten weg worden genomen en wat zijn dus de oplossingen daartoe. Op welke wijze is deze analyse gemaakt?

Antwoord:

Uw Kamer heeft mijn brief voor het herfstreces ontvangen ter uitvoering van de motie van het lid Bergkamp c.s. Graag verwijs ik naar deze brief.10 De analyse is tot stand gekomen met behulp van alle betrokken departementen.

WODC-beleidsreacties

De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat wet- en regelgeving over complexe en gevoelige zaken, zoals het familierecht, goed onderbouwd wordt met wetenschappelijk onderzoek. Zij zijn dan ook blij met het nieuwe onderzoeksrapport «Omgangsregeling tussen ouders na scheiding» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Ook in Nederland kunnen wij leren van de ervaringen uit het buitenland. Zo blijkt uit de Australische praktijk (zie ook het WODC-rapport uit 2019 «Naleving van contact-/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief») dat door preventie en goede begeleiding, zoals het opstellen van een ouderschapsplan, escalatie en gerechtelijke procedures kunnen worden voorkomen. Het laten verrichten van onderzoek is dus nuttig, maar hoe gaat de Minister dergelijke inzichten vertalen in Nederlands beleid?

Antwoord:

De beleidsreacties verwacht ik voor het kerstreces aan u te kunnen toesturen. Ik besteed daarbij ook aandacht aan de wijze waarop ik deze inzichten ga vertalen in beleid.

De leden van de fractie van D66 kijken uit naar de beleidsreactie van de Minister.

De leden van de ChristenUnie-fractie danken de Minister voor het onderzoek dat is uitgevoerd naar aanleiding van de motie van het lid Van der Graaf c.s. over gelijke verdeling van zorgrechten en zorgplichten als startpunt bij een omgangsregeling (Kamerstuk 33 836, nr. 31). Genoemde leden constateren dat het onderzoek kwetsbaarheden naar voren brengt, die met een dergelijk uitgangspunt gepaard zouden gaan. Zij vragen de Minister in de reactie aan te geven op welke wijze dit zou kunnen worden ondervangen, of dat tot een tussenvorm zou kunnen worden gekomen. Tot slot op dit punt vragen genoemde leden of de reactie op genoemde onderzoeken voor de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid naar de Kamer kan worden toegezonden.

Antwoord

De beleidsreacties verwacht ik aan u te kunnen toesturen voor het kerstreces. Hierbij zal ik ook ingaan op de wenselijkheid van een gelijke verdeling van zorgrecht en zorgplichten als startpunt bij een omgangsregeling.

3. Adoptie

3.1. Interlandelijke adoptie

Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden

De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor het uitstel van de oplevering van het eindrapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie (COIA). Voor hen is hierbij snelheid ondergeschikt aan zorgvuldigheid en volledigheid.

De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat het rapport van de COIA vanwege de uitbraak van COVID-19 vertraging heeft opgelopen, en daarom pas in april 2021 wordt verwacht. Met de verdere besteding van de 1,2 miljoen euro wordt gewacht op dit eindrapport. Kan de Minister aangeven in hoeverre het mogelijk is om, in overleg met de COIA, alvast voorlopige conclusies te trekken waarop kan worden gehandeld, zodat het verbeteren van de kwaliteit van interlandelijke adoptie geen verdere vertraging oploopt?

Antwoord:

Bij brief van 13 oktober heb ik uw Kamer een bericht toegestuurd van de voorzitter van de COIA.11 Hierin staat dat de COIA geen tussenrapportage oplevert omdat dan het risico bestaat dat tussentijdse conclusies uiteindelijk moeten worden bijgesteld. In deze brief heb ik uw Kamer ook op de hoogte gesteld van de voortgang van de besteding van de 1,2 miljoen waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele weken geleden met teleurstelling kennisgenomen van de rechterlijke uitspraak in de adoptie van mevrouw Dilani Butink, waarin de rechtbank Den Haag oordeelde dat de zaak is verjaard en niet kan worden overgegaan tot inhoudelijke behandeling van de mistanden die in de adoptieprocedure hebben plaatsgevonden. Ook hebben deze leden met verontwaardiging kennisgenomen over de fouten die gemaakt zijn door het Aanmeldpunt afstand en adoptie en hoe is omgesprongen met de getuigenissen van alle betrokkenen bij afstand en adoptie in Nederland 1956–1984. De aanmeldingsprocedure is immers medebepalend voor de selectie van data van het onderzoek. Hoe wordt er omgegaan met de hierboven genoemde getuigenissen, de gerechtvaardigde belangen en de verwerking van de persoonlijke informatie en het erfgoed van betrokkenen?

Antwoord:

Graag verwijs ik u naar de brief die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd.12

Hoewel deze leden begrip hebben voor de vertraging in de werkzaamheden van de COIA als gevolg van de COVID-19-pandemie hopen de leden van de GroenLinks-fractie dat de COIA erin slaagt om op korte termijn een veelomvattend, zorgvuldig en door betrokkenen gedragen onderzoek weten te publiceren. Deze leden roepen de Minister er wél toe op om in de tussentijd zo mogelijk verslag te doen van de onderzoeksbevindingen tot nu toe. Het is immers heel erg veel gevraagd van directbetrokkenen om nog een half jaar af te wachten.

Antwoord:

De COIA heeft mij middels een tussenbericht van 12 oktober jongstleden laten weten geen tussenrapportage op te leveren. Dit tussenbericht heb ik op 13 oktober jl. aan uw Kamer gezonden.13 De reden hiervoor is dat het de COIA onzorgvuldig lijkt om nu met onvolledige bevindingen te komen die een later stadium nog zouden moeten worden bijgesteld ten gevolge van nieuwe informatie. Informatie uit dossiers en archieven en informatie uit de gesprekken die de onderzoekers hebben gevoerd met relevante betrokken partijen, waaronder ook vele geadopteerden. De COIA wil haar conclusies baseren op zowel hoor als wederhoor.

Het CBS heeft, zo begrijpen voornoemde leden, in opdracht van de COIA een vragenlijst verstuurd. Wat was hiervoor de achterliggende reden? Behoren deze vragen tot het mandaat van de commissie en wat is de rechtvaardiging hiervoor? Hoe draagt dit bij aan het beantwoorden van diens onderzoeksvragen en wordt de kans onbenut gelaten om vast te stellen hoeveel personen in ieder geval illegaal geadopteerd zijn met medewerking van Nederlandse consulaire diensten? Wat vindt de Minister ervan om via een aanvullende vragenlijst alsnog vast te stellen hoeveel valselijk-als-eigen-kind-opgegeven personen met medewerking van de staat illegaal geadopteerd zijn? Wat vindt de Minister van de ophef en ontevredenheid die de enquêtevraagstelling gericht op de beleving van de eigen adoptie heeft veroorzaakt onder geadopteerden?

Antwoord:

Voorop staat dat de COIA de vrijheid heeft het onderzoek naar eigen inzicht in te richten. Derhalve kan ik niet ingaan op de vraag in hoeverre de enquête, of een eventuele aanvullende enquête, bijdraagt aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen van de COIA. De COIA doet onderzoek naar mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties in het verleden en de rol en de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid daarbij. De COIA is conform het instellingsbesluit tevens bevoegd aanvullende vragen te formuleren indien zij dat dienstig acht aan haar opdracht.

Ik heb u op 13 oktober jl. geïnformeerd over het bericht dat ik ontving van de voorzitter van de COIA.14 Hierin staat aangegeven dat het rapport naast conclusies ook aanbevelingen zal bevatten. Aanbevelingen die zowel betrekking hebben op de vraag in de opdracht, als ten aanzien van de vraag wat volgens de commissie zou moeten gebeuren om betrokkenen nu en in de toekomst verder te helpen. Dat hoeft wat de commissie betreft niet beperkt te zijn tot een relatie met misstanden. Met name met het oog daarop heeft de commissie ook gevraagd aan het CBS om onder een representatieve groep van interlandelijk geadopteerden onderzoek te doen.

De leden van de GroenLinks-fractie roepen de Minister er in de tussentijd toe op om in afwachting van het onderzoeksrapport van de COIA herkomstonderzoek van geadopteerden te ondersteunen. Het beschikbaar stellen van 1,2 miljoen euro wordt door deze leden toegejuicht, maar roept wel de vraag op wat dit concreet voor belanghebbenden zélf betekent. Ook de Nederlandse afstands- en adoptiegeneratie (20e eeuw) dient voor subsidiering in aanmerking te komen om de tienduizenden direct belanghebbenden te faciliteren en ondersteunen alsmede om herkomstonderzoek te laten uitvoeren en noodzakelijke procedures te voeren. Hoeveel organisaties gaan naar verwachting aanspraak maken op een subsidie, hoe wordt het bedrag precies verdeeld en hoe worden relevante organisaties met het oog op het creëren van draagvlak bij deze verdeling betrokken? Is er al iets te zeggen over de vermoedelijke omvang van de doelgroep per organisatie? Wordt uit dit bedrag bijvoorbeeld ook DNA-onderzoek gefinancierd? Zo ja, wordt aangesloten bij bestaande initiatieven of wordt een nieuwe DNA-databank opgetuigd? Hoeveel belanghebbenden kunnen met andere woorden met dit incidentele budget worden geholpen met het onderzoek naar hun «roots»? Het klopt immers toch dat individuele zoekacties niet uit dit bedrag worden gefinancierd? Is de Minister bereid om, liefst structureel, geld vrij te maken om individuele herkomstonderzoeken (denk aan het uitbesteden van dossieronderzoek, reizen naar herkomstlanden, het bekostigen van verlof e.d.) mogelijk te maken? Welke concrete voorwaarden stelt de Minister aan de projectvoorstellen om in aanmerking te komen voor een subsidie uit het incidenteel vrijgemaakte bedrag van 1,2 miljoen euro?

Antwoord:

Op 5 december 2019 heb ik uw Kamer ervan op de hoogte gesteld 1,2 miljoen beschikbaar te stellen voor de versterking van het ondersteuningsaanbod aan geadopteerden die zoeken naar hun afkomst.15 Mijn uitgangspunt daarbij was dat dit geld ten goede zou moeten komen aan zo veel mogelijk geadopteerden en niet alleen aan geadopteerden die nu al aan hun zoektocht zijn begonnen. De financiële impuls is daarom gericht op het versterken van de organisaties die zich hiervoor inzetten en niet op individuele zoektochten. Mijn besluit hierop te focussen, en niet op de bekostiging van individuele reizen, is als volgt ingegeven. Hoewel het ondernemen van zoektochten in de eerste plaats een private aangelegenheid is, zie ik ook dat voor geadopteerden geldt dat zij daarbij met problemen kunnen worden geconfronteerd. Zo kunnen adoptiedossiers onvolledig zijn. Ik vind het daarom belangrijk dat geadopteerden professionele ondersteuning kunnen krijgen bij hun zoektochten. Op dit moment kunnen geadopteerden daarvoor bij verschillende organisaties terecht. Het gaat daarbij om publieke organisaties in Nederland of in het land van herkomst of om private (belangen)organisaties.

Ik heb geconstateerd dat dit aanbod relatief beperkt is en verschilt per land van herkomst. Bovendien verschillen de kosten die hiermee gemoeid zijn per land en per individuele situatie. Ook zie ik dat de private organisaties soms te weinig middelen hebben om de activiteiten die zij ontplooien ter ondersteuning van geadopteerden bij zoektochten (door) te ontwikkelen. Ik wil deze organisaties daarin faciliteren met het beschikbaar stellen van een eenmalig bedrag. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en het lid Van den Berge van uw fractie zijn de parameters die relevant zijn om vast te stellen welk bedrag nodig is om geadopteerden te helpen bij de zoektocht naar hun roots, moeilijk te objectiveren (PM). Voor elke zoektocht geldt dat zowel de mogelijke uitkomst als de inzet die nodig is om de uitkomst te bereiken, op voorhand niet (volledig) bekend zijn. Zo verschilt het per individu hoeveel informatie in Nederland beschikbaar is bij aanvang van de zoektocht; in hoeverre informatie kan worden achterhaald in het land van herkomst en in hoeverre landen van herkomst daarin zelf al ondersteuning bieden. Dit brengt met zich dat ik geen zicht heb op het precieze aantal belanghebbenden dat kan worden geholpen met deze financiële impuls.

Over de voortgang van de versterking van het ondersteuningsaanbod, heb ik u Kamer op 13 oktober jl. geïnformeerd.16

Daarnaast lijkt het de leden van de GroenLinks-fractie belangrijk om de nodige conserverende maatregelen te treffen om het achterhalen van de ware toedracht in adoptiezaken mogelijk te maken. Deze leden zijn geschrokken van het bericht dat cruciale gegevens zijn gewist van honderden en misschien zelfs duizend kinderen die in Nederland zijn geadopteerd. Dit geldt ook voor de binnenlandse afstand en adoptie in de twintigste eeuw waarbij de aantallen vele malen groter zijn en er aantoonbaar sprake is geweest van het wissen van identiteiten onder Nederlandse wetgeving. Het betreft tienduizenden directbetrokkenen c.q. belanghebbenden. Is op dit moment duidelijk welke informatie/dossiers nog voorhanden zijn en welke gegevens vermoedelijk zijn vernietigd? Zijn besluiten tot vernietiging rechtmatig naar uw oordeel, bent de Minister bereid om alle overheidsinstanties waar dergelijke dossiers aanwezig kunnen zijn de opdracht te geven adoptiedossiers voor onbepaalde tijd te bewaren en ziet de Minister mogelijkheden om digitalisering en inventarisering van alle fysieke adoptiedossiers te bewerkstelligen?

Antwoord:

De bewaartermijn zoals voorgeschreven in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) bedraagt op dit moment tenminste dertig jaar. Verlenging van de bewaartermijn tot 100 jaar vergt derhalve aanpassing van de Wobka. Zoals ik uw Kamer bij brief van 30 juni jongstleden heb geïnformeerd, streef ik ernaar dit wetsontwerp in consultatie te brengen voor het einde van 2020.17 In de praktijk houden vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste 50 jaar, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Ik heb uw Kamer bij brief van 13 juli jl. laten weten een informatieknooppunt in te richten, waarop de dossiers voor interlandelijk geadopteerden toegankelijk worden. Ik bezie daarbij de komende tijd of dit aansluiting kan krijgen op het register ontstaansgeschiedenis.18

De leden van de SP-fractie merken op dat het onderzoek naar misstanden bij interlandelijke adoptie en de rol van de Nederlandse overheid daarbij moeizaam verloopt. Voor deze leden staat voorop dat de mogelijke misstanden zo breed, zo zorgvuldig en zo volledig mogelijk worden onderzocht. Het is goed om te lezen dat de Minister deze boodschap heeft overgebracht aan de onderzoekers. Het zou echter fijn zijn als de Kamer dit ook daadwerkelijk kon controleren. In dat kader heeft de Kamer meermaals verzocht om een tussenrapportage. Deze heeft zij niet gekregen. Is de Minister bereid deze tussenrapportage alsnog aan de Kamer te zenden, zeker nu de definitieve afronding van het onderzoek vertraging heeft opgelopen en het onderzoek pas in 2021 opgeleverd zal worden?

Betekent de latere oplevering van het onderzoek van de COIA ook dat mensen zich nu langer kunnen melden bij de commissie met hun verhaal? Zo ja, hoe wordt dit gecommuniceerd vanuit de commissie, dan wel het ministerie? Zo nee, waarom niet? Is dit niet juist een uitgelezen mogelijkheid om het onderzoek te verbreden (meer verhalen, meer landen, etc.)?

Antwoord:

De COIA heeft mij middels een tussenbericht van 12 oktober jongstleden laten weten geen tussenrapportage op te leveren. De reden hiervoor is dat het de commissie onzorgvuldig lijkt om nu met onvolledige bevindingen te komen die een later stadium nog zouden moeten worden bijgesteld ten gevolge van nieuwe informatie. De COIA kent geen meldpunt. Dat neemt niet weg dat geadopteerden zich nog steeds met hun ervaringen kunnen wenden tot de COIA. Op de website van de commissie staan hiertoe de contactgegevens.

Voortgang versterking rootszoektochten

De leden van de SP-fractie hebben al vaak gewezen op de wens van geadopteerden om hun «roots» te achterhalen. Doordat bij sommige adopties gesjoemeld is met papieren, is dit echter soms heel lastig, tijdrovend en kostbaar. Deze leden lezen in de brief dat de Minister bereid is te kijken, nadat het onderzoek van COIA is opgeleverd, of een gedeelte van de 1,2 miljoen euro die eerder zijn toegezegd, ingezet kan worden in het kader van rootszoektochten. De aan het woord zijnde leden vragen of dit bedrag van 1,2 miljoen euro straks leidend is, of de behoefte onder geadopteerden? Met andere woorden, kan er ook meer geld beschikbaar gesteld worden als blijkt dat het van het restant van de 1,2 miljoen euro niet uit kan? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Op dit moment is er 1,2 miljoen beschikbaar voor het structureel versterken van de mogelijkheden naar afstammingsgegevens te zoeken, niet aan te wenden voor individuele zoektochten. Ik verwijs u hiervoor ook naar de brief die ik u op 13 oktober jongstleden heb toegestuurd.19 Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of er mede op basis van de bevindingen van de COIA extra middelen ter beschikking moeten worden gesteld.

Adoptiezaak India

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de casussen uit India en Nigeria helaas aantonen dat ook na de inwerkingtreding van het Haags adoptieverdrag en de oprichting van de Centrale Autoriteit er nog steeds misstanden voorkomen bij interlandelijke adoptie. Zij vernemen graag hoe de Minister laat controleren dat adoptie zorgvuldig en volgens de regels verloopt.

Antwoord:

Ik acht het van groot belang dat adoptieprocedures zorgvuldig en transparant verlopen. De Nederlandse adoptiebureaus en hun buitenlandse contacten en de Centrale autoriteiten van zowel het ontvangende land als het land van herkomst hebben hierin een grote verantwoordelijkheid. Uitgangspunt van het Haags Adoptieverdrag is het vertrouwensbeginsel. Echter, dat neemt niet weg dat het ontvangende land een verantwoordelijkheid heeft om zaken zorgvuldig te toetsen. De Centrale autoriteit beoordeelt ieder matchingsvoorstel dat wordt ingezonden en geeft per casus toestemming voor de opneming van een kind. Deze toetsing vindt plaats aan de hand van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag, de geldende wet- en regelgeving en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Daarnaast heeft de Centrale autoriteit haar buitenlandse activiteiten geïntensiveerd. Dat betekent dat landen van herkomst met grotere regelmaat worden bezocht alwaar een waardering van de interlandelijke adoptie-infrastructuur wordt gemaakt. Verder neemt de Centrale autoriteit op regelmatige basis deel aan een overleg tussen een groot aantal Europese Centrale autoriteiten. Hier bespreken zij de uitdagingen en bekijken ze of richting landen van herkomst gezamenlijk opgetrokken kan worden. Gelet op de COVID-19 situatie zijn internationale bezoeken momenteel niet uit te voeren. Waar mogelijk wordt digitaal afgestemd en overlegd. Tot slot kan ik u laten weten dat in de gewijzigde Wobka een grotere bevoegdheid wordt voorgesteld voor de Centrale autoriteit, zodat zij sneller kan ingrijpen als er sprake is van misstanden.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de brief dat er in de casus van het kindertehuis in India betrokkenen veroordeeld zijn voor strafbare feiten. Deze leden zouden willen weten welke strafbare feiten dat zijn. Zij vragen ook of de uitspraak van de rechtbank in India niet openbaar was en of er dus geen andere manieren zijn om daar kennis van te nemen dan door een verzoek aan de Indiase autoriteiten. Is er in deze casus sprake geweest van ontvoering van een kind of kinderen die vervolgens ter interlandelijke adoptie aangeboden zijn?

Deze leden lezen dat de Minister Fiom de opdracht gegeven heeft contact te zoeken met de betrokken adoptiefouders en de geadopteerde die destijds via het betrokken tehuis naar Nederland is geadopteerd en wiens adoptie aanleiding heeft gegeven voor het strafrechtelijk onderzoek in India. Heeft de Minister Fiom ook opdracht gegeven contact te zoeken met de biologische moeder? Zo nee, waarom niet? Is het de Minister bekend dat zij een aantal jaar geleden in Nederland is geweest om te proberen haar kind terug te zien? Is het de Minister bekend dat dit haar toen geweigerd is door de Nederlandse rechter? Hoe beoordeelt de Minister dit in het licht van de uitspraak van de Indiase rechter? Is de Minister het met deze leden eens dat deze moeder het recht heeft haar kind terug te zien en dat er een verantwoordelijkheid rust op de adoptieorganisatie en de Nederlandse overheid om deze moeder recht te doen? Zo nee, waarom niet?

Deelt de Minister de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de Nederlandse adoptieorganisatie en de Nederlandse overheid in deze zaak en in het algemeen niet alleen een verantwoordelijkheid hebben tegenover de adoptiefouders en de geadopteerde, maar ook tegenover de biologische ouders? Zo ja, hoe is de Minister van plan deze verantwoordelijkheid vorm te geven, in deze zaak en in het algemeen? Zo nee, waarom niet?

Deelt de Minister de mening dat er in de huidige interlandelijke adoptiepraktijk onvoldoende aandacht voor de positie en belangen van de biologische ouders is? Zo ja, hoe denkt de Minister deze beter te kunnen verankeren?

De leden van de ChristenUnie-fractie willen er vervolgens op wijzen dat de positie van biologische ouders die hun kinderen ter adoptie afstaan vanwege hun sociale en/of economische situatie per definitie zeer kwetsbaar is. Deelt de Minister de mening dat hun situatie eigenlijk per definitie te kwetsbaar is om van een vrijwillige keuze voor adoptie te kunnen spreken? Zo ja, welke consequenties moeten dan aan die kwetsbare positie verbonden worden voor het beleid ten aanzien van interlandelijke adoptie? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Voorop staat dat de Nederlandse adoptieorganisaties en de Nederlandse overheid de verantwoordelijkheid hebben te handelen binnen de kaders van internationale verdagen en binnenlandse wetgeving die verband houden met adoptie. Enkel in die gevallen dat sprake is van misstanden bij en/of fouten van de Nederlandse overheid, berust de verantwoordelijkheid voor het rechtzetten daarvan bij de Nederlandse overheid. Zoals uw Kamer bekend, is reeds in 2007 onderzoek gedaan door de toenmalige Inspectie Jeugdzorg en de Commissie-Oosting, en is geconcludeerd dat vergunninghouder Meiling noch het ministerie signalen had ontvangen over mogelijke onregelmatigheden, zodat er geen reden was te oordelen dat Stichting Meiling en/of het ministerie tekort zijn geschoten in de reactie op dergelijke signalen.

Dit laat onverlet dat ik mij kan voorstellen dat een dergelijke veroordeling in het land van herkomst, waarbij uit openbare bronnen blijkt dat sprake is van delicten zoals criminele samenzwering, kidnapping en fraude, impact kan hebben op de geadopteerde. Ik heb Fiom daarom verzocht de betrokken geadopteerde te informeren over de uitspraak, zodat hij kan besluiten of dit aanleiding geeft contact te zoeken met zijn vermeend biologische ouders. Hoezeer ik dergelijke praktijken veroordeel, is er voor de Nederlandse Staat geen verantwoordelijkheid in de richting van betrokkenen in het land van herkomst.

Ik deel de mening niet dat in de huidige interlandelijke adoptiepraktijk onvoldoende aandacht is voor de positie en belangen van de biologische ouders. Evenmin deel ik de mening dat biologische ouders per definitie te kwetsbaar zijn om vrijwillig te kunnen kiezen voor adoptie. Ik benadruk dat de adoptieprocedure met waarborgen is omkleed, die zijn verankerd in het internationale verdragen en nationale wet- en regelgeving zoals het Haags adoptieverdrag, de Wobka en in het kwaliteitskader vergunninghouders. Zo dient te worden zeker gesteld dat afstandsouders handelen uit vrije wil en zich bewust zijn van de gevolgen van de afstand ter adoptie.

COVID-19 maatregelen Centrale autoriteit

De leden van de VVD-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is gezien de recente ontwikkelingen rondom COVID-19. Wordt er nu meer maatwerk aangeboden om adoptiekinderen ondanks de reisbeperkingen toch naar Nederland te laten komen?

Antwoord:

In situaties waar dat mogelijk is, wordt maatwerk geboden. De Centrale autoriteit staat in nauw contact met het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede met de Nederlandse vertegenwoordiging in de landen van herkomst, om overkomsten te realiseren. De kans van slagen om kinderen alsnog naar Nederland te laten komen gedurende de COVID 19 situatie, is uiteraard ook afhankelijk van de positie en het inreisbeleid van de landen van herkomst.

Beëindiging werkzaamheden Stichting Kind en Toekomst

Over de beëindiging van de werkzaamheden van Stichting Kind en Toekomst hebben de leden van de SP-fractie eerder al schriftelijke vragen (2020Z16166) gesteld. Deze leden lezen nu echter in de brief dat Stichting Kind en Toekomst heeft bemiddeld bij adopties in Nigeria, en dat de Minister heeft geconstateerd dat Nigeria op bepaalde punten niet in lijn werkt met de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag. De Minister heeft de beslissing genomen de samenwerking met Nigeria te beëindigen, hetgeen deze leden goed vinden, maar wat heeft dit voor consequenties voor in het verleden tot stand gekomen adopties? Zijn die tot stand gekomen met in achtneming van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag? Zo nee, hoe kan het dat deze adopties dan toch doorgang hebben gevonden?

Antwoord:

De Stichting Kind en Toekomst heeft lange tijd bemiddelingen verricht vanuit Nigeria. De samenwerking tussen Nigeria en Nederland is verlopen conform de uitgangpunten van het Haags Adoptieverdrag, ondanks dat Nigeria niet is aangesloten bij dit verdrag. Door personele wijzigingen binnen de organisatie in Nigeria, waarbij de oprichter en vast contactpersoon van Stichting Kind en Toekomst is overleden, is de communicatie verslechterd. Afspraken voor wat betreft een constructieve samenwerking kwamen hierdoor in de knel. Daarnaast ben ik van mening dat Nederland zoveel als mogelijk moet samenwerken met landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Dit bij elkaar genomen, heeft mij doen besluiten de relatie te beëindigen met Nigeria. Adopties die in het verleden tot stand zijn gekomen, geven geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van procedures die onjuist zijn verlopen. Al geruime tijd wordt aan de Centrale autoriteit goedkeuring gevraagd voor ieder matchingsvoorstel. Deze matchingsvoorstellen worden beoordeeld aan de hand van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag, de geldende wet- en regelgeving en het kwaliteitskader voor vergunninghouders.

3.2 Binnenlandse adoptie

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het zeer nodig was om in te grijpen nadat er tekortkomingen waren geconstateerd bij het Aanmeldpunt afstand en adoptie. Ook voor dit onderzoek geldt dat snelheid voor hen ondergeschikt moet zijn aan zorgvuldigheid en volledigheid.

Wat volgens de leden van de SP-fractie over het onderzoek naar interlandelijke adoptie gezegd kan worden, is eigenlijk ook van toepassing op het onderzoek naar binnenlandse adoptie: ook dat onderzoek verloopt namelijk moeizaam. De Kamer heeft al gesproken over de fouten die zijn gemaakt bij het documenteren van gespreksverslagen. Deze leden hopen dat het ministerie nu meer afstand bewaart tot het onderzoek. Kan worden aangegeven in welke hoedanigheid het ministerie nu nog verbonden is aan het onderzoek?

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of het onderzoek naar binnenlandse adoptie vertraging heeft opgelopen wegens de coronacrisis. Wanneer denkt de Minister dat dit onderzoek afgerond zal zijn?

Antwoord:

Met betrekking tot het onderwerp Binnenlandse afstand en adoptie verwijs ik u naar de brief die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd. In deze brief ga ik in op de huidige stand van zaken en het onderzoek, inclusief de rol van het ministerie.20

4. Wetgevingstrajecten

Helaas moeten de leden van de D66-fractie constateren dat er op een aantal onderwerpen vertraging heeft plaatsgevonden. De leden van de fractie hebben uiteraard begrip voor de omstandigheden omtrent COVID-19. Zij willen de Minister vragen om een gedetailleerde planning te geven van de wetsvoorstellen die vertraging hebben opgelopen, waaronder in ieder geval het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstemming en het wetsvoorstel Wet deelgezag. Wanneer worden deze voorstellen naar de Kamer verzonden? Daarnaast vragen zij wat de Minister gaat doen om verdere vertraging te voorkomen.

Antwoord:

Voor de voortgang en het overzicht van het wetgevingsprogramma modernisering personen- en familierecht verwijs ik naar het overzicht dat halfjaarlijks aan uw Kamer wordt gezonden. Daarin wordt de planning van de eerstvolgende stap in de procedure zo concreet mogelijk weergegeven. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming is op 24 april 2020 voor het overgrote deel van het wetsvoorstel in internetconsultatie gegaan en tevens verzonden aan een aantal vaste consultatiepartners. Van 19 juni tot 17 juli 2020 lag de regeling voor de strafbaarstelling van kinderkoop en het wensouderverlof in internetconsultatie. Dat heeft geleid tot respectievelijk 35 en ca. 80 reacties ten aanzien van het onderdeel kinderkoop. Deze reacties worden momenteel verwerkt, waarna het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij de Raad van State voor advies aanhangig zal worden gemaakt. Dit zal naar verwachting voor het einde van het jaar gebeuren. Het verdere verloop van het wetgevingstraject is afhankelijk van tempo en aard van de advisering van de Afdeling advisering van de Raad van State. Voor deze advisering geldt een standaard adviestermijn van ca. 3 maanden. Voor het wetsvoorstel Deelgezag geldt mutatis mutandis hetzelfde, zij het dat er in totaal 688 reacties zijn ontvangen op dat voorstel. Gelet op aard en omvang van het aantal reacties, is niet uit te sluiten dat dit voorstel niet voor het einde van het jaar, maar kort na het begin van het nieuwe jaar aanhangig zal worden gemaakt bij de Afdeling advisering. Afhankelijk van het advies van de Afdeling advisering, zal het wetsvoorstel daarna aan de Tweede Kamer aangeboden kunnen worden. De voortgang van deze voorstellen heeft voor mij prioriteit binnen het wetgevingsprogramma modernisering personen- en familierecht.

De leden van de fractie van D66 lezen in de brief dat de internetconsultatie met betrekking tot het wetsvoorstel dubbele geslachtsnaam vertraging heeft opgelopen. Zij constateren dat ouders daarom nog langer moeten wachten op de mogelijkheid om hun kind de geslachtsnaam van beide ouders te kunnen geven. Deze leden verzoeken de Minister om de mogelijkheid van een overgangsregeling met terugwerkende kracht te overwegen. In onder andere België en Frankrijk is bij invoering van de dubbele geslachtsnaam de mogelijkheid gecreëerd om, onder bepaalde voorwaarden, met terugwerkende kracht een dubbele geslachtsnaam aan te vragen.

De aan het woord zijnde leden verzoeken de Minister om in kaart te brengen wat de verschillende mogelijkheden zijn om een overgangsregeling met terugwerkende kracht ook in Nederland in te voeren. Zij verzoeken de Minister om hierbij aan te geven hoe dit in andere landen geregeld is, welke afwegingen daar gemaakt zijn, hoe die afwegingen zich verhouden tot de Nederlandse juridische context, wat voor Nederland de meest gepaste vorm van een overgangsregeling zou zijn en wat ervoor nodig zou zijn om zulks een overgangsregeling ook in Nederland in te voeren?

Antwoord:

Ik realiseer mij dat er (aanstaande) ouders zijn die uitkijken naar een wijziging van de wet, omdat zij hun kind graag een dubbele achternaam willen geven. De vertraging die het wetsvoorstel heeft opgelopen is voor hen dan ook teleurstellend. Graag bevestig ik dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel wordt onderzocht of een overgangsbepaling wenselijk en haalbaar is. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de implicaties voor de uitvoering. Ook de ervaringen in andere landen zullen daarbij worden meegenomen voor zover die relevant zijn in de Nederlandse situatie. Verder zullen in de afweging ook de financiële consequenties van een dergelijke bepaling worden betrokken. In de memorie van toelichting zal ik een nadere toelichting geven op de afwegingen die zijn gemaakt en de uiteindelijke beslissing om al dan niet een overgangsbepaling op te nemen.


X Noot
1

Bijlage bij Kamerstuk 31 839, nr. 622.

X Noot
2

Kamerstuk 31 265, nr. 72.

X Noot
3

Kamerstuk 31 265, nr. 72.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2826.

X Noot
5

Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 148.

X Noot
6

Kamerstuk 31 265, nr. 72.

X Noot
7

Kamerstuk 33 836, nr. 33.

X Noot
8

Kamerstuk 33 836, nr. 47.

X Noot
9

Kamerstuk 31 265, nr. 72.

X Noot
10

Kamerstuk 33 836, nr. 58.

X Noot
11

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
12

Kamerstuk 31 265, nr. 74.

X Noot
13

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
14

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
15

Kamerstuk 33 836, nr. 47.

X Noot
16

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
17

Kamerstuk 31 265, nr. 72.

X Noot
18

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
19

Kamerstuk 31 265, nr. 73.

X Noot
20

Kamerstuk 31 265, nr. 74.

Naar boven