31 239 Stimulering duurzame energieproductie

Nr. 180 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2014

De regering heeft ambitieuze doelen voor hernieuwbare energieproductie van 14% in 2020 en 16% in 2023. Deze zijn bekrachtigd in het Energieakkoord dat in september 2013 is afgesloten. Uit de Nationale Energieverkenning (Kamerstuk 30 196 nr. 257, bijlage), die ik recent aan uw Kamer heb verzonden, blijkt dat we alle zeilen moeten bijzetten om de doelstelling te halen. Ik blijf me daar volop voor inzetten. Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geven in het rapport aan dat de SDE en SDE+ de drijvende beleidsinstrumenten zijn voor de groei van hernieuwbare energie. De SDE+ is en blijft dan ook het belangrijkste instrument om de hernieuwbare energiedoelen zo kosteneffectief mogelijk te realiseren. Ook internationaal wordt er met interesse naar de SDE+-systematiek gekeken. Het nieuwe Europese staatssteunkader heeft competitie en technologieneutraliteit tot kernpunten gemaakt, naar het model van de SDE+. Het Internationaal Energie Agentschap (IEA) noemt de SDE+ in haar landenanalyse van het Nederlandse energiebeleid «een verstandige aanpak». Deze aanpak zet ik dan ook door. In 2015 stel ik wederom een verplichtingenbudget van € 3,5 miljard beschikbaar voor hernieuwbare energieprojecten in de SDE+. Daarnaast komt er een aparte tender voor 700 MW wind op zee, als uitwerking van de afspraken in het Energieakkoord.

De basissystematiek van de SDE+ blijft gehandhaafd.

  • één integraal budgetplafond;

  • gefaseerde openstelling;

  • de vrije categorie;

  • een maximum basisbedrag van € 0,15/kWh.

Om zoveel mogelijk hernieuwbare energie tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren, voer ik binnen deze systematiek enkele wijzigingen door. Vanaf 2015 ga ik onder andere voor wind op land differentiëren tussen windrijke en windarme gebieden. Ook maak ik het mogelijk om SDE+ subsidie aan te vragen voor meestook van biomassa in kolencentrales, en stel ik voor wind op zee een aparte tender open, zoals afgesproken in het Energieakkoord. Met deze aanpassingen maak ik de SDE+ robuust voor de komende jaren, zodat een forse toename van hernieuwbare energie en de daaraan gerelateerde economische activiteiten kunnen worden gerealiseerd.

In deze brief informeer ik u over de openstelling van de SDE+ in 2015 en geef ik een overzicht van de resultaten van 2013 en de voorlopige resultaten van de SDE+ 2014.

Resultaten SDE+ 2013

In voorgaande jaren was er veel belangstelling voor de SDE+. De concurrentie in de SDE+ heeft er in afgelopen jaren toe geleid dat veel ondernemers minder subsidie aanvragen dan maximaal mogelijk. Door slimmere vormgeving van hun project kunnen ondernemers lagere kosten hebben dan het gemiddelde bedrag dat door ECN en DNV GL worden berekend. Details van de berekeningen vindt u in het rapport van ECN en DNV GL (https://www.ecn.nl/publicaties/ECN-E--14–035). Zo kan zoveel mogelijk hernieuwbare energie op kostenefficiënte wijze worden verkregen.

In 2013 zijn in totaal 871 beschikkingen afgegeven voor € 3 miljard, tot en met de zesde fase (basisbedrag tot en met € 0,15 per kWh). Een aanzienlijk deel van de beschikkingen (met budgettair beslag van ruim € 2,5 miljard) is afgegeven in de eerste drie fases. De beschikkingen zijn verdeeld over de verschillende technologieën wind op land, zonne-energie, biomassa, waterkracht en geothermie. In 2013 heeft circa 62% van de aanvragers een aanvraag gedaan in de vrije categorie, dus voor een lager bedrag dan gemiddeld voor de betreffende technologie nodig is. Dit betreft 46% van de budgetclaim. Ondernemers nemen dus de uitdaging aan die uitgaat van de concurrentie in de SDE+ en proberen hun projecten zo slim en efficiënt mogelijk vorm te geven. De afgegeven beschikkingen in 2013 zijn goed voor circa 20 petajoule (PJ) hernieuwbare energie productie per jaar. Dat komt overeen met een bijdrage van 1%punt aan de hernieuwbare energiedoelstelling. Van deze energieproductie is na een jaar al circa 20% gerealiseerd en dit aandeel stijgt gestaag. De voortgang wordt gemonitord door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Tussenstand SDE+ 2014

De SDE+ 2014 staat op dit moment nog open, met een totaalbudget van € 3,5 miljard. Aanvragen kunnen nog gedaan worden tot en met 18 december. Er is tot en met 4 november, de eerste dag van fase 6, voor € 5,1 miljard subsidie aangevraagd, € 1,6 miljard meer dan het opengestelde budget. Ook in 2014 worden er projecten aangevraagd in de vrije categorie.

Voor een recent overzicht van de aangevraagde en beschikte projecten verwijs ik u naar de website van RVO (http://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/sde/behandeling-aanvragen/stand-van-zaken-sde-2014). Daar wordt iedere twee weken een tussenstand geplaatst.

Openstelling SDE+ 2015

In 2015 stel ik de SDE+ open met een verplichtingenbudget van € 3,5 miljard om een forse bijdrage te leveren aan de doelstellingen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Ik streef naar publicatie van de regeling in januari 2015. Dit is vóór openstelling van de regeling op 31 maart 2015. Ondernemers hebben daardoor de tijd om hun aanvraag goed voor te bereiden.

Daarnaast komt er eind 2015 een aparte tender wind op zee voor 700 MW. Het budget dat daarvoor beschikbaar is maak ik later bekend.

In de SDE+ 2015 voer ik een aantal aanpassingen door, om de SDE+ verder te optimaliseren. Deels heb ik daarvoor het Besluit SDE gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen worden toegelicht in deze brief. Over het Besluit vindt momenteel in het kader van staatssteun overleg plaats met de Europese Commissie.

Om producenten nog beter de gelegenheid te geven onderling te concurreren om het beschikbare subsidiebudget stel ik extra fases in van € 0,10, € 0,12 en € 0,14 per kWh, naast de reeds bestaande fases van oplopend € 0,07 tot € 0,15 per kWh. De opeenvolgende fases verschillen nu € 0,01 per kWh in plaats van € 0,02/kWh, zoals voorheen1. Dat geeft de projecten optimaal de gelegenheid om de stap naar een lager basisbedrag te maken.

Voor de SDE+ 2016 zal worden bezien of het maximum basisbedrag in lijn met de afgesproken kostendaling van wind op zee kan worden verlaagd.

Banking

Sinds 2012 is het in de SDE+ mogelijk om gemiste subsidiabele productie in te halen voor alle projecten met uitzondering van wind. Als de productie in een jaar tegenvalt, kan dit later alsnog worden gerealiseerd en kan er subsidie voor worden ontvangen. Vanaf 2015 breid ik de mogelijkheden voor banking uit. Ik maak het mogelijk om energieproductie die hoger is dan de jaarlijkse subsidiabele productie mee te nemen en deze te benutten in latere jaren als de productie tegenvalt. Per jaar kan maximaal een kwart van de maximale jaarproductie aan gebankte productie worden benut, om te waarborgen dat de installatie de gehele subsidieperiode blijft draaien en niet vroegtijdig stopgezet wordt. Het blijft mogelijk om gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in te halen. Dankzij deze uitbreiding van banking verminderen de risico’s voor projecten en daardoor zijn projecten beter financierbaar.

Vanaf 2015 geldt banking ook voor nieuwe wind-projecten, met uitzondering van projecten in de overgangsregeling voor wind op land, die ik hieronder verder zal toelichten. Voorheen werden de risico’s van afwijkende producties bij wind afgedekt door de windfactor. Het effect daarvan was echter dat producenten geen goede prikkel hadden om hun energieproductie te optimaliseren. Daarom vervang ik de windfactor met ingang van 2015 door banking. Windprojecten worden daardoor gestimuleerd om de energieproductie zo veel mogelijk te maximeren, terwijl ik met banking wel de risico’s van tegenvallende windjaren en technische problemen ondervang.

De uitbreiding voor banking geldt ook voor bestaande projecten (met uitzondering van wind) met een beschikking uit de SDE of SDE+, met ingang van 2015. Voor bestaande wind projecten blijft de windfactor van toepassing, omdat voor deze projecten het subsidiebedrag en het maximaal aantal vollasturen gebaseerd was op de windfactor. Een combinatie met banking zou tot overstimulering kunnen leiden. Ook blijft de windfactor, in plaats van banking, van toepassing op projecten in de overgangsregeling voor wind op land.

Banking zal eveneens niet van toepassing zijn op meestook van biomassa in kolencentrales. Voor deze specifieke categorie is er risico op ongewenste speculatie. Doordat slechts een deel van de brandstof in de kolencentrale vervangen wordt door biomassa zou men in het ene jaar (wanneer de prijzen gunstig zijn) heel veel kunnen meestoken en in een minder gunstig jaar helemaal niets. Dat kan ongunstig zijn voor het doelbereik en geeft een kans op overstimulering. Daarom maak ik het voor meestook in kolencentrales niet mogelijk om over de jaren heen te banken. Wel hebben producenten die biomassa meestoken in kolencentrales de mogelijkheid om binnen een jaar de hernieuwbare energieproductie te variëren, waardoor technische problemen kunnen worden opgevangen.

Biomassa

Meestook van biomassa in kolencentrales

Een belangrijke bron van hernieuwbare energie voor de Nederlandse energiemix is het meestoken van biomassa in kolencentrales. Een deel van de kolen in een kolencentrale wordt dan vervangen door biomassa, meestal in de vorm van kleine stukjes samengeperst hout, ook wel houtpellets genoemd. Het deel van de geproduceerde energie dat uit biomassa afkomstig is, classificeert als hernieuwbare energie en telt als zodanig mee voor de doelstelling. Deze technologie kan een aanzienlijke bijdrage leveren aan de doelstellingen voor hernieuwbare energie en is noodzakelijk om de doelstellingen te halen. Tot nu toe kwam meestook van biomassa in kolencentrales niet in aanmerking voor subsidie in de SDE+. In het Energieakkoord is afgesproken om deze categorie vanaf 2015 te stimuleren voor maximaal 25 PJ jaarlijkse energieproductie en dat duurzaamheidscriteria van toepassing zullen zijn op de gebruikte biomassa.

Met ingang van 2015 komt daarom ook meestook van biomassa in kolencentrales in aanmerking voor subsidie in de SDE+. Hiermee doe ik recht aan de afspraken in het Energieakkoord over stimulering van deze technologie en zet ik een belangrijke stap om de hernieuwbare energiedoelstellingen te halen. Ik neem twee categorieën op in de SDE+:

  • 1) Verlengde levensduur van bij- en meestook2 van biomassa in kolencentrales

  • 2) Dit betreft installaties die al eerder met de MEP-regeling biomassa hebben bij- of meegestookt en waarvoor de extra investeringen die nodig zijn om biomassa bij- of mee te stoken reeds hebben gedaan, maar die zonder aanvullende SDE+ zouden stoppen.

  • 3) Nieuwe capaciteit voor meestook van biomassa in kolencentrales

  • 4) Dit betreft bestaande en nieuwe kolencentrales waarbij de extra investeringen ten behoeve van de meestook van biomassa nog niet zijn gedaan.

Meestook zal volgens de reguliere systematiek meeconcurreren in de SDE+. ECN en DNV GL hebben daartoe basisbedragen berekend (zie bijlage 2)3. Details van de berekening, waaronder hoe wordt omgegaan met de afschrijving van de kolencentrale, vindt u in het rapport van ECN en DNV GL.

Op de biomassa die wordt ingezet in de kolencentrales zijn vanuit het Energieakkoord duurzaamheidscriteria van toepassing. Deze zijn het afgelopen jaar uitgewerkt in een werkgroep met partijen die het Energieakkoord hebben getekend, met name de eigenaren van kolencentrales en de milieuorganisaties. Op dit moment is er nog discussie over enkele punten tussen de betrokken partijen. Deze moet met het oog op de aankomende openstelling van de regeling uiterlijk op 30 november afgerond zijn.

Als ik een beschikking afgeef voor meestook van biomassa in kolencentrales bestaat altijd het risico dat producenten op enig moment stoppen met meestoken van biomassa. Er is immers een alternatieve brandstof voor handen, namelijk kolen. Om te voorkomen dat er groot budgetbeslag zal optreden, zonder dat de productie wordt gerealiseerd en omdat biomassaprijzen voor een kortere periode minder grote fluctuaties vertonen, zal voor deze categorie een looptijd van acht jaar gelden. Dat is korter dan voor andere categorieën, die een looptijd van twaalf of vijftien jaar hebben. Net als voor andere technologieën geldt dat er alleen subsidie wordt uitbetaald als er daadwerkelijk hernieuwbare energie geproduceerd wordt.

Kolencentrales krijgen in principe subsidie uitbetaald voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Indien zij warmte nuttig afzetten en daardoor de elektriciteitsproductie afneemt, worden ze daarvoor gecompenseerd. In zijn geheel wordt er dan immers meer hernieuwbare energie geproduceerd.

Ik maak het mogelijk om meerdere beschikkingen aan te vragen voor één centrale. Als een producent in eerste instantie bijvoorbeeld 10% biomassa wil meestoken en dat na enkele jaren ervaring wil opvoeren naar 20%, kan hij daarvoor een extra beschikking aanvragen, mits het plafond van 25 PJ jaarlijkse energieproductie daardoor niet wordt overschreden.

Nieuwe categorie omzetting MEP naar SDE+

Ik maak het in de SDE+ 2015 mogelijk om een MEP-beschikking voor hernieuwbare elektriciteit uit thermische conversie van biomassa in te wisselen voor een SDE+ beschikking voor gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte. Dit heb ik reeds aangekondigd in de Kamerbrief Bedrijfslevenbeleid (Kamerstuk 32 637 nr.124). Hiermee bied ik producenten die al een productie-installatie hebben voor hernieuwbare elektriciteit de gelegenheid om de hernieuwbare energieproductie te verhogen door ook warmte te gaan leveren. Het subsidiebedrag verschilt op basis van het aantal resterende jaren van de in te leveren MEP-beschikking. Met de nieuwe beschikking kan de installatie 12 jaar hernieuwbare energie produceren.

Wind op land

Windmolens op land zullen een belangrijk aandeel leveren aan de hernieuwbare energiedoelstelling. Dit is een technologie met veel kosteneffectief potentieel. Zowel het subsidiegeld als de openbare ruimte wil ik zo efficiënt mogelijk benutten. Daartoe maak ik met ingang van 2015 de subsidie afhankelijk van de windsnelheid in het gebied waar de windmolens worden geplaatst. Molens in windrijke gebieden hebben minder subsidie nodig dan molens in gebieden waar het minder hard waait. Op basis van een windkaart, opgesteld door het KNMI (zie bijlage)4, zijn gemeenten ingedeeld in vier windregimes, variërend van gemeenten met een gemiddelde windsnelheid die kleiner is dan 7m/s (windarmer) tot gemeenten met een gemiddelde windsnelheid die groter is dan 8m/s (windrijker), die ieder een eigen basisbedrag in de SDE+ hebben. Hiermee stimuleer ik ook windenergieprojecten in gebieden waar het minder waait.

Daarnaast laat ik de generieke maximering op vollasturen voor wind op land vervallen. Daardoor worden windprojecten gestimuleerd om zoveel mogelijk hernieuwbare energie te produceren en daarvoor de meest efficiënte turbines te kiezen. Dit leidt er toe dat met de afgesproken capaciteit van 6.000 MW wind op land zo veel mogelijk hernieuwbare energie wordt geproduceerd en efficiënt wordt omgegaan met de beschikbare ruimte. De hoogte van de subsidie wordt per project gemaximeerd op de zogenaamde P50-waarde5, die de producenten door middel van een windrapport dienen aan te tonen. Door het loslaten van de maximering van de vollasturen maak ik geen onderscheid meer tussen windturbines groter dan of gelijk aan dan wel kleiner dan 6 MW.

Voor projecten die in een vergevorderd stadium zijn van hun ruimtelijke inpassing en waarvan de initiatiefnemers niet hebben kunnen anticiperen op winddifferentiatie komt er een overgangsregeling. Deze projecten hebben op basis van de bestaande systematiek reeds keuzes vastgelegd met betrekking tot de te plaatsen turbines. Op basis van de nieuwe systematiek zouden zij mogelijk andere keuzes gemaakt hebben. Om te voorkomen dat deze projecten grote vertraging oplopen, open ik éénmalig in 2015 een overgangsregeling. Hiervoor geldt de oude systematiek waarbij de windfactor en maximering van de vollasturen van toepassing zijn. Dit geldt alleen voor projecten waarvoor op 31 december 2014 een ontwerpinpassingsplan of ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd.

Vervanging van windmolens

Er is belangstelling om bestaande windturbines te vervangen door – nagenoeg – identieke nieuwe windturbines. Aangezien de SDE+ in beginsel voorziet in subsidiëring van vervangingsinvesteringen wordt daarop dan ook een beroep gedaan. De bestaande windturbines zijn doorgaans ondersteund vanuit de MEP- regeling, maar hebben niet altijd de einddatum van de tienjaarstermijn bereikt. Bij één-op-één vervanging van een windturbine heeft de investeerder al infrastructuur aangelegd die hij geheel of gedeeltelijk kan blijven gebruiken. Voor die infrastructuur is naar mijn mening geen subsidie vereist. Voor de vervanging van windturbines zal in de SDE+ in 2015 daarom een categorie worden opgenomen waarbij in het basisbedrag rekening wordt gehouden met de reeds bestaande infrastructuur en apparatuur en een lager risicoprofiel van één-op-één vervangingen.

Daarnaast moet bij vervanging van windturbines die zijn ondersteund vanuit de MEP-regeling, maar die nog niet de einddatum van de tienjaarstermijn hebben bereikt, voorkomen worden dat cumulatie met de SDE+-subsidie voor de vervangende windturbines optreedt. Bij één op één vervanging van windmolens begint de SDE+-termijn pas na het aflopen van de tienjaarstermijn van de MEP-regeling. Op dit moment berekent ECN de basisbedragen. Ter voorkoming van overstimulering voor aanvragen in 2014 zullen de voorwaarden uit het Europese Milieubescherming en Energiesteunkader (MESK) strikt worden toegepast.

Wind op dijken

Daarnaast open ik in 2015 een nieuwe categorie voor wind op dijken. Het plaatsen van een windmolen op een dijk brengt extra kosten met zich mee omdat de constructie van de dijk niet mag worden aangetast. Daarom is gekozen om een nieuwe categorie wind op dijken op te nemen waarbij ook de nieuwe systematiek van winddifferentiatie van toepassing is.

Grondkosten

In een algemeen overleg van 16 juli 2014 (Kamerstuk 33 612, nr. 45) heb ik toegezegd per brief nader in te gaan op de grondkosten van wind op land. Aan deze toezegging geef ik hierbij gevolg. Uit een rapport van Pondera «Grondvergoedingen bij windprojecten», dat ik op 2 oktober 2013 aan de Eerste Kamer heb toegezonden, was al gebleken dat de marktprijzen voor windprojecten hoog zijn vergeleken met andere landen. In dit verband moet onderscheid gemaakt worden tussen 1) de marktprijs die tot stand komt tussen marktpartijen, 2) de grondprijs (die marktconform is) die gevraagd wordt door het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) voor gebruik van Rijksgronden en 3) de grondvergoeding die wordt meegerekend in de basisbedragen van de SDE+.

Ik heb ECN gevraagd om de marktprijzen bij windprojecten nader te beschouwen en te adviseren wat een redelijke grondvergoeding voor windprojecten zou zijn. De analyse van ECN (www.ecn.nl/publications/ECN-N--14–019) heeft bevestigd dat de marktprijzen voor grond bij windenergie in Nederland hoger zijn dan in België (Vlaanderen) en Duitsland en ook veel hoger dan bij ander grondgebruik (industrie of bouw).

Voor de bepaling van een redelijke grondvergoeding gaat ECN uit van de meest renderende alternatieve bestemming van grond met daarboven een ongeriefcompensatie. Uit de analyse van ECN blijkt dat een minimale redelijke grondvergoeding globaal een factor 5 lager is dan de huidige vergoeding in de SDE+.

Ik onderschrijf de analyse van ECN. De markt bepaalt echter zelf de marktprijs. Daar kan ik niet op ingrijpen. Met de grondvergoeding in de SDE+ kan ik wel de marktprijs beïnvloeden. Ik zal daarom de grondvergoeding in de SDE+ de komende jaren stapsgewijs substantieel omlaag brengen. In de SDE+ is voor 2014 al gerekend met een grondvergoeding die 10% lager ligt. Voor 2015 wordt opnieuw een verlaging doorgevoerd van met 10%, waarmee de grondvergoeding uitkomt op € 4,3 /MWh.

In de jaren 2016 tot 2020 wordt een verdere verlaging voorzien. Om marktpartijen de mogelijkheid te geven de verlaging te volgen voer ik deze wijziging van de SDE+ grondvergoeding stapsgewijs in.

Wind op zee

Ik werk voortvarend aan het realiseren van windparken op zee. Ik heb daartoe een nieuw uitgiftesysteem ontwikkeld, om de parken zo efficiënt mogelijk te realiseren, zoals u ook kunt opmaken uit mijn brieven van 26 september 2014 (Kamerstuk 33 561 nr. 11) en 20 oktober 2014 (Kamerstuk 34 058). De eerste tender zal in december 2015 opengesteld worden voor 700 MW.

In het verleden was het aan initiatiefnemers om een locatie uit te zoeken voor hun windpark. Met het nieuwe systeem neemt het Rijk de regie. Het Nationaal Waterplan wijst gebieden op zee aan waar de bouw van windparken is toegestaan. Binnen de aangewezen gebieden neemt het Rijk kavelbesluiten. Het kavelbesluit bepaalt waar een windturbinepark gebouwd en geëxploiteerd mag worden en onder welke voorwaarden. De voorwaarden van het kavelbesluit bieden flexibiliteit voor het ontwerp van het windturbinepark.

Ter voorbereiding van een kavelbesluit stelt het Rijk een milieueffectrapport en een passende beoordeling op. Het Rijk onderzoekt de opbouw van de betreffende kavel en de bodem, de heersende windsnelheden en de watergegevens in de betreffende kavel. De studies worden openbaar gemaakt. Vervolgens zal ik een aparte tender in de SDE+ openen. Aangezien een kavel bestaat uit circa 350 MW, zal ik per jaar twee kavels tenderen. Met de kennis van de studies en de voorwaarden van het kavelbesluit stellen projectontwikkelaars een bieding op. Alle biedingen zijn gericht op dezelfde kavels. De projectontwikkelaars krijgen maximale ruimte om te kiezen uit diverse techniekopties binnen de gestelde kaders. Op deze manier kunnen zij de windparken tegen de laagst mogelijke kosten realiseren. De partij met de scherpste bieding krijgt de subsidie en het exclusieve recht om het windturbinepark op de kavel te realiseren. De bieding moet wel lager zijn dan het maximale bedrag dat gesteld is voor de kavel. In de loop van 2015 zal ik uw kamer nader informeren over de eerste SDE+ tender voor wind op zee.

Verdere aanpassingen

  • Ik laat de categorie «Uitbreiding bestaande afvalverbranding met warmte» vervallen. Alle relevante initiatieven hebben reeds subsidie ontvangen. Er zijn in de sector geen nieuwe plannen meer om van deze categorie gebruik te maken.

  • Ik neem een nieuwe categorie op voor productie van industriële stoom uit houtpellets, ten behoeve van hernieuwbare energieopwekking in de industrie. Daarmee bied ik industriële partijen de gelegenheid om hun bedrijfsvoering te verduurzamen en ontsluit ik bovendien een nieuw potentieel voor hernieuwbare energieproductie. Ook voor deze technologie zijn de duurzaamheidscriteria uit het Energieakkoord van toepassing.

  • Bij geothermie bestond naast het aantal vollasturen ook een maximum op de subsidiabele productie. Door de vorig jaar ingevoerde eis van een geologische onderbouwing bij de SDE+ aanvraag, gevolgd door een toets door experts van TNO en de maximering van de vollasturen, zoals bij andere categorieën ook gebruikelijk is, is het niet meer nodig om de maximering op subsidiabele productie te handhaven. Ik zal deze daarom laten vervallen.

  • Ik laat de basisbedragen van de categorieën voor mestcovergisting onveranderd ten opzichte van 2014. Daarmee neem ik het advies van ECN om de basisbedragen voor mestcovergisting te verhogen niet over. In de marktconsultatie hebben ECN en DNV GL tegenstrijdige signalen van marktpartijen gekregen. Enerzijds zijn de biomassaprijzen gestegen maar anderzijds verzoekt de sector om de bedragen niet te laten stijgen omdat nieuwe mestcovergisters, zo wordt in de markt verwacht, een direct prijsopdrijvend effect hebben op de vergistbare biomassa als zij een hogere SDE+-vergoeding zullen ontvangen dan bestaande installaties. Ik voorkom hiermee dat oude installaties omvallen ten gunste van nieuwe installaties die hogere basisbedragen ontvangen. Daarnaast geef ik de categorie mestmonovergisting net als voorgaande jaren alle ruimte in de SDE+. Deze technologie, waarbij alleen mest wordt vergist, zonder toegevoegde biomassa, biedt een goed alternatief voor mestcovergisting, waarbij tot 50% biomassa wordt meevergist. Hiermee heeft de agrarische sector volop de gelegenheid om hernieuwbare energie uit mest te produceren.

Gerelateerde ontwikkelingen

Samenwerkingsmechanismen met het buitenland

De Richtlijn voor hernieuwbare energie (2009/28/EG) geeft lidstaten de gelegenheid om hun hernieuwbare energie doelstelling in andere lidstaten te realiseren, via zogenaamde samenwerkingsmechanismen. Zoals ik eerder heb aangegeven zie ik deze optie als back-up optie, mocht onverhoopt blijken dat de hernieuwbare energiedoelstelling in Nederland niet gehaald kan worden. Daar is op dit moment geen sprake van, maar ik acht het wel van belang om nu voorbereidend werk te verrichten, zodat ik de mogelijkheid heb om de samenwerkingsmechanismen te benutten als dat in de toekomst nodig mocht blijken te zijn.

In het nieuwe Besluit SDE heb ik het mogelijk gemaakt om samenwerkingsmechanismen toe te passen, zonder de intentie om dit in 2015 al te gaan doen. Indien ik dit bij een toekomstige openstellingsronde wel toe zou passen, wordt het mogelijk voor hernieuwbare energieprojecten in andere EU-lidstaten om subsidie aan te vragen in de SDE+. Ik kan die mogelijkheid beperken tot bepaalde technologieën, zoals «zon in Zuid-Europa». Door de gefaseerde systematiek van de SDE+ borg ik dat er alleen subsidiegeld naar andere EU lidstaten gaat indien er in Nederland geen goedkopere projecten voor handen zijn.

De implementatie van gezamenlijke projecten is complex en vergt voorbereidingstijd. Een uitdaging in de verdere voorbereiding is de inpassing in de SDE+ en de overeenkomst met voorwaarden die afgesloten wordt met de «exporterende» lidstaat. Ook moet het voor mij mogelijk zijn genoeg waarborgen te treffen om dubbeltelling of dubbele subsidiëring uit te sluiten. Ik ga de komende tijd verder met het voorbereiden van deze optie, zodat ik, mocht het onverhoopt nodig zijn voor het doelbereik van de hernieuwbare energie doelstelling, van deze optie gebruik kan maken.

Verder ben ik een voorstander van het verder harmoniseren van verschillende subsidieregimes in lidstaten. Ik werk onder andere nauw samen met Duitsland in het afstemmen van onze subsidiesystemen. Ik verwelkom dan ook de veranderingen in het Duitse subsidiesysteem (EEG) die, in lijn met het nieuwe EU Staatssteunkader, meer toewerken naar een systeem gebaseerd op veilingen, zoals de SDE+ dat al geruime tijd doet.

Budget afspraken Energieakkoord

Als onderdeel van het Energieakkoord is tot 2020 € 375 miljoen beschikbaar om te borgen dat de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 wordt gerealiseerd. De Nationale Energieverkenning geeft aan dat de beschikbare middelen vooralsnog geen knelpunt zijn in het realiseren van de doelen. In 2016 wordt het Energieakkoord volgens afspraak geëvalueerd. Dan wordt de voortgang van de uitvoering van het akkoord beoordeeld en over het vervolg besloten met het oog op het bereiken van de in het akkoord overeengekomen doelstellingen voor 2020 en 2023. Dat is ook het moment om te beoordelen of de € 375 miljoen noodzakelijk is om de doelstelling te behalen.

Tot slot

Met het Energieakkoord is een belangrijke stap gezet voor verdere verduurzaming van de energievoorziening die we dit jaar continueren. De verbeteringen in de SDE+, zoals gepresenteerd in deze brief, zullen een positief effect hebben op het halen van de doelen voor hernieuwbare energieproductie van 14% in 2020 en 16% in 2023 en zoals bekrachtigd in het nationale Energieakkoord, op een kosteneffectieve wijze. Het is een grote uitdaging voor alle bij het Energieakkoord betrokken partijen om de gestelde doelen te realiseren. Ik blijf dan ook alert op de vele aspecten die van belang zijn voor het op een kosteneffectieve wijze halen van de doelstellingen voor hernieuwbare energie.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Voor groen gas gelden afwijkende fasegrenzen, zie de tabel in de bijlage.

X Noot
2

Er wordt onderscheid gemaakt tussen meestook (directe vervanging van kolen door biomassa, die als vaste brandstof de ketel in gaat) en bijstook (inzet van biomassa na een thermische voorbehandeling, bijvoorbeeld vergassing). Bij verlengde levensduur betreft de subsidie een combinatie van deze technieken. Bij nieuwe installaties komt alleen meestook voor en daarom is de SDE+ voor deze categorie ook alleen op meestook toegespitst.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
5

De P50-waarde geeft aan wat de verwachte energieproductie is voor een gegeven combinatie van locatie en windturbine, waarbij de kans 50% is dat de productie hoger uitvalt en 50% dat de productie lager uitvalt.

Naar boven