31 066 Belastingdienst

Nr. 1147 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 december 2022

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretarissen van Financiën over de brief van 14 juli 2022 over de uitspraak van het gerechtshof Den Haag over de sepotbeslissingen van het Openbaar Ministerie inzake de aangifte van knevelarij en beroepsmatige discriminatie en de aangifte van dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht (o.a. Kamerstuk 31 066, nr. 1095).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 oktober 2022 aan de Staatssecretarissen van Financiën voorgelegd. Bij brief van 2 december 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Van den Bos

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief en hebben verder geen vragen.

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

Het lid Omtzigt heeft kennisgenomen van de brief van het kabinet en wil daarover een aantal vragen stellen.

Waarom heeft het kabinet in eerste instantie aangifte gedaan van beroepsmatige discriminatie en knevelarij, maar vervolgens verweer gevoerd in de art. 12 Sv. klachtprocedure?

Het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging, maar heeft er ook geen (opsporings)onderzoek naar gepleegde strafbare feiten plaatsgevonden?

Indien een (opsporings)onderzoek heeft plaatsgevonden, door wie is dit onderzoek uitgevoerd en kunt u de op dit onderzoek betrekking hebbende stukken, processen-verbaal en uitkomsten ter beschikking stellen aan de Kamer?

Is het kabinet het met het lid Omtzigt eens dat het bij een aangifte van een dermate ernstig delict als beroepsmatige discriminatie noodzakelijk is om op z’n minst een opsporingsonderzoek te laten plaatsvinden, teneinde te laten vaststellen welke strafbare feiten zijn gepleegd en door wie deze zijn gepleegd?

Kunt u de correspondentie en communicatie tussen Openbaar Ministerie en de Belastingdienst en/of het kabinet alsmede correspondentie met en adviezen van de landsadvocaat – waaronder mede begrepen documenten, verslagen en rapporten – over de vervolging van beroepsmatige discriminatie en knevelarij ter beschikking stellen?

In het verleden – vóór de recente wijziging van het Wetboek van Strafrecht – zijn politieambtenaren die bij de uitoefening van hun functie op onjuiste wijze geweld gebruikten strafrechtelijk vervolgd en in ieder geval onderworpen aan een (opsporings)onderzoek. Is er geen sprake van rechtsongelijkheid nu ambtenaren die zich schuldig hebben gemaakt aan beroepsmatige discriminatie in tegenstelling tot politieambtenaren niet worden vervolgd of immuniteit wordt verleend?

Wat is het standpunt van het kabinet ter zake van immuniteit tegen strafvervolging van ambtenaren? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid ten opzichte van de «gewone»» burger?

Uit de brief van 12 maart 20211 en het Verslag van een wetgevingsoverleg, vastgesteld op 11 oktober 20222, blijkt, dat minimaal 13 wetten door het kabinet zijn overtreden, waaronder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en daarnaast is geconstateerd dat sprake is geweest van beroepsmatige discriminatie. Voor dit laatste is ook aangifte gedaan door het kabinet. Voorts is geconstateerd dat de Archiefwet op diverse punten is overtreden.

Is het kabinet voornemens aangifte te doen van de overtreding door Ministers en Staatssecretarissen van art. 3553 3° en 4° Sr. en/of art. 3564 Sr. en indien dit niet het geval is, waarom niet?

Deelt de Minister dat er jarenlang (minstens) dertien wetten overtreden zijn?

Kunt u per wet (van die dertien) aangeven wanneer de Staatssecretaris (van financiën) en/of de Minister hiervan op de hoogte waren of hadden kunnen zijn?

Bent u ervan op de hoogte dat er een aangifteplicht geldt bij een vermoeden van een ambtsmisdrijf?

Is er volgens u bij een van de 13 wetten of bij andere overtredingen een vermoeden tot een ambtsmisdrijf zoals beschreven in artikel 355 van het Wetboek van Strafrecht? In het artikel staat dat met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie, worden gestraft de hoofden van ministeriële departementen die ten eerste hun medeondertekening verlenen aan koninklijke besluiten of koninklijke beschikkingen, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van inwendig bestuur van de staat worden geschonden. Ten tweede de hoofden van ministeriële departementen die uitvoering geven aan koninklijke besluiten of koninklijke beschikkingen, wetende dat deze niet van de vereiste medeondertekening van een der hoofden van de ministeriële departementen zijn voorzien. Ten derde de hoofden van ministeriële departementen die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen of bevelen handhaven, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van inwendig bestuur van de staat worden geschonden. Ten vierde de hoofden van ministeriële departementen die opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van inwendig bestuur van de staat, voor zover die uitvoering wegens de aard van het onderwerp tot hun ministeriële departementen behoort of uitdrukkelijk hun is opgedragen.

Is er volgens u bij een van de 13 wetten of bij andere overtredingen een vermoeden tot een ambtsmisdrijf zoals beschreven in artikel 356 van het Wetboek van Strafrecht? In het artikel staat dat met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie worden gestraft de hoofden van ministeriële departementen aan wier grove schuld te wijten is dat de in artikel 355, onder 4°, omschreven uitvoering wordt nagelaten.

Is ter zake advies aan de landsadvocaat gevraagd? Of is er ander juridisch advies gevraagd?

Als er advies gevraagd is, kunt u dat dan zeggen wanneer advies is uitgebracht en door wie, zowel schriftelijk als mondeling? Kunt u al die adviezen ter beschikking stellen aan de Kamer?

Waarom staat op de website van de rijksoverheid de Bijlage 2 – Notitie handelsperspectief ambtsmisdrijven (2 december 2019) niet meer online?5 Kunt u die opnieuw online zetten en naar de Kamer sturen?

Bent u bekend met het feit dat de inspectie overheidsinformatie en erfgoed op 3 oktober heeft geconcludeerd dat de instructie bewaren chatberichten niet voldoet aan de Archiefwet?

Kunt u aangeven waarom art. 355 3° en 4° Sr. en/of art. 356 Sr hier wel of niet van toepassing zijn en kunt u dat heel precies juridisch onderbouwen?

Vanaf welk moment wist de Minister-President of had hij kunnen weten dat hij niet voldeed aan de Archiefwet met zijn wijze van archiveren? Kunt u hierop een heel precies antwoord geven?

Ziet u aanleiding tot het doen van aangifte vanwege ambtsmisdrijven vanwege een vermoeden van ambtsmisdrijven begaan door bewindspersonen en/of ambtenaren? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen?

II Reactie van de Staatssecretarissen van Financiën

Onderstaand wordt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aangehouden.

Gevraagd is waarom in eerste instantie aangifte is gedaan van beroepsmatige discriminatie en knevelarij en er vervolgens verweer is gevoerd in de beklagprocedure.

Aanvankelijk is tot de conclusie gekomen dat geen aanwijzingen werden gezien die in het kader van de toeslagenaffaire wezen op verdenkingen van ambtsmisdrijven. De Minister van Financiën heeft naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer over die conclusie en ten behoeve van een onafhankelijke externe beoordeling mr. Biemond gevraagd een second opinion uit te brengen. De aangifte namens de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën vloeide vervolgens voort uit de conclusies van deze second opinion van 19 mei 20206 dat op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering sprake is van een aangifteplicht wat betreft de misdrijven knevelarij en beroepsmatige discriminatie.

Het gerechtshof Den Haag heeft – na de sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie en de daarna gestarte beklagprocedure – vervolgens bij tussenbeschikking van 7 december 2021 bepaald dat de directeur-generaal Belastingdienst en de directeur-generaal Toeslagen zullen worden gehoord om opmerkingen te maken over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dat berust, als bedoeld in artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering. De Staat heeft meegewerkt aan dit verzoek en bij het gerechtshof Den Haag op 12 april 2022 een schriftelijke reactie ingediend.

Zoals hiervoor is opgemerkt vloeide de aangifte namens de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën voort uit de conclusies van de second opinion dat naar objectieve maatstaven een redelijk vermoeden bestond dat er strafbare feiten waren begaan. Het advies dat er op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering een aangifteplicht gold wat betreft de misdrijven knevelarij en beroepsmatige discriminatie, hebben de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën derhalve opgevolgd. In de schriftelijke reactie van 12 april 2022 is uiteengezet dat die aangifteplicht in de second opinion is vastgesteld op grond van een «relatief streng criterium [.] dat slechts op basis van objectieve feiten en omstandigheden kan worden vervuld, maar [ruimte laat] voor onzekerheid ten aanzien van de feiten en de juridische kwalificatie van die feiten». De conclusie in de second opinion dat mogelijk sprake was van strafbare feiten was dus niet gebaseerd op een vaststelling dat de betreffende misdrijven zijn gepleegd of op grond van zekerheid wat betreft het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld ter zake van die misdrijven. Ook is in de second opinion buiten beschouwing gelaten of aan individuele betrokken ambtenaren strafrechtelijke immuniteit toekomt. Deze beoordeling is exclusief aan het Openbaar Ministerie voorbehouden. Tegen die achtergrond en met het oog op een zorgvuldige beoordeling door het Openbaar Ministerie is de aangifte namens de toenmalige Staatssecretarissen gedaan. Deze aangifte is door het Openbaar Ministerie geseponeerd. Dit strookt met de eerdergenoemde aanvankelijke conclusie dat er geen aanwijzingen waren die wezen op verdenkingen van ambtsmisdrijven. Met de schriftelijke reactie is dan ook beoogd om te verduidelijken waarom destijds aangifte is gedaan en waarom er in de beklagprocedure een ogenschijnlijk aan de gedane aangifte tegenstrijdig standpunt werd ingenomen dat er geen sprake was van strafbare feiten.

Verder is op 30 mei 2022 bij het gerechtshof Den Haag een brief ingediend naar aanleiding van de Kamerbrief over Nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening van 30 mei 20227. Een afschrift van die brief is tevens aan de advocaat van klagers en de advocaat-generaal gestuurd. Tot het indienen van die brief is besloten omdat de erkenning van institutioneel racisme in die Kamerbrief een ontwikkeling was die raakte aan een van de onderwerpen die in de beklagprocedure aan de orde kwam. In de brief van 30 mei 2022 heeft de Staat de erkenning van institutioneel racisme geduid in relatie tot het in de beklagprocedure ingenomen (strafrechtelijke) standpunt en is uiteengezet waarom de Kamerbrief van 30 mei 2022 in dat (strafrechtelijke) standpunt geen verandering bracht. De Staat vond dat het van belang was het gerechtshof Den Haag te attenderen op de genoemde Kamerbrief en om die Kamerbrief vervolgens op de hiervoor genoemde wijze te duiden.

In de Kamerbrief van 6 juli 20228 is gereageerd op een eerder verzoek van het lid Omtzigt tot verstrekking van de brief van 30 mei 2022. Er is toen niet tegemoetgekomen aan dat verzoek onder meer omwille van het feit dat het verzochte stuk destijds een processtuk uit een lopende (strafrechtelijke) procedure betrof. Omdat de procedure met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag is afgerond en gelet op de bijzondere omstandigheden tegen de achtergrond waarvan deze procedure is gevoerd en het uitzonderlijke karakter van de gebeurtenissen rondom de kinderopvangtoeslag, stuur ik u de schriftelijke reactie die op 12 april 2022 bij het gerechtshof Den Haag is ingediend en de brief van 30 mei 2022 alsnog toe.

Het lid Omtzigt heeft vragen gesteld over het (niet) plaatsvinden van een (opsporings)onderzoek.

Het Openbaar Ministerie is onafhankelijk in haar oordeel en wij kunnen dan ook niet namens het Openbaar Ministerie spreken. Het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven dat op basis van de aangifte is onderzocht of sprake is van een redelijk vermoeden dat er strafbare feiten zijn gepleegd. Dit is onder meer gebeurd door middel van een door de Rijksrecherche uitgevoerd oriënterend feitenonderzoek. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie onderzocht of er zich vervolgingsbeletsels zouden kunnen voordoen zoals strafrechtelijke immuniteit of verjaring. Naar aanleiding daarvan is besloten geen opsporingsonderzoek te starten, nu 1) geen sprake is van feiten die zich kwalificeren als strafbare feiten en 2) hoe dan ook sprake is van vervolgingsbeletselen (zoals verjaring van feiten waarvoor aangifte wordt gedaan, dan wel strafrechtelijke immuniteit, zoals het geval is bij ambtenaren).

In de brief van het Openbaar Ministerie van 7 januari 20219 is vermeld over welke informatie het Openbaar Ministerie beschikte bij het nemen van deze beslissing. Benadrukt zij dat het Openbaar Ministerie zeer zorgvuldig heeft beoordeeld óf sprake is van strafbare feiten, door bijvoorbeeld ook advies in te winnen bij interne adviesorganen van het Openbaar Ministerie, zoals het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (WBOM) en het Landelijk Expertisecentrum Discriminatie (LECD). Daarnaast zijn tussentijdse bevindingen en beoordelingen voorgelegd aan een interne en landelijke reflectiekamer van het Openbaar Ministerie.

Ook het gerechtshof Den Haag heeft in de beklagprocedure geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging. Het gerechtshof Den Haag heeft voorts geoordeeld dat de beslissing om naar aanleiding van de aangifte geen strafrechtelijke vervolging in te stellen, op goede gronden is genomen. Zie de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 13 juli 2022.10

Het antwoord op de vraag van het lid Omtzigt over de noodzakelijkheid van een opsporingsonderzoek is met het bovenstaande gegeven: nu in dit specifieke geval het Openbaar Ministerie reeds van oordeel was dat het feit waarvan aangifte werd gedaan – in dit geval beroepsmatige discriminatie – verjaard was, dan wel sprake was van strafrechtelijke immuniteit, was er geen grond om voorafgaand aan die conclusie een opsporingsonderzoek te laten plaatsvinden.

Het lid Omtzigt heeft verzocht om correspondentie en communicatie tussen Openbaar Ministerie en de Belastingdienst en/of het kabinet alsmede correspondentie met en adviezen van de landsadvocaat in het kader van (kort) de beklagprocedure ter beschikking te stellen.

De toenmalige Staatssecretarissen van Financiën hebben op 19 mei 2020 bij het Openbaar Ministerie aangifte gedaan van knevelarij en beroepsmatige discriminatie. De bij het Openbaar Ministerie ingediende aangifte van de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën is reeds openbaar gemaakt. Zie de bijlage bij de Kamerbrief van 19 mei 202011 betreffende de second opinion ambtsmisdrijven. Het Ministerie van Financiën noch de Belastingdienst heeft gedurende de periode dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar aanleiding van deze aangifte aanvullende informatie met het Openbaar Ministerie gedeeld. Het Ministerie van Financiën heeft er grote waarde aan gehecht dat het Openbaar Ministerie zijn werk onafhankelijk kon doen. Het is daarbij niet gepast geacht om het Openbaar Ministerie ongevraagd documenten toe te zenden, omdat dit (mogelijk) de schijn kon wekken van beïnvloeding van het (onderzoek van het) Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft geen verzoeken om informatie of documenten aan het Ministerie van Financiën gericht. Aan dergelijke verzoeken van het Openbaar Ministerie om informatie of documenten zou vanzelfsprekend volledige medewerking zijn verleend.12 Van verdere correspondentie met het Openbaar Ministerie is derhalve geen sprake.

Het kantoor van de landsadvocaat heeft in de beklagprocedure opgetreden als procesvertegenwoordiger en vanuit die rol geadviseerd over de procespositie van de Staat. Gelet op het karakter van die advisering en de lijn van het kabinet omtrent het openbaar maken van procesadviezen, verstrek ik de betreffende advisering niet.13

In de Kamerbrief van 6 juli 202214 is gereageerd op een eerder verzoek van het lid Omtzigt tot verstrekking van de brief van 30 mei 2022 die naar aanleiding van de Kamerbrief over Nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening van 30 mei 202215 bij het gerechtshof Den Haag is ingediend. Er is toen niet tegemoetgekomen aan dat verzoek onder meer omwille van het feit dat de brief van 30 mei 2022 destijds een processtuk uit een lopende (strafrechtelijke) procedure betrof. Omdat de procedure met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag is afgerond en gelet op de bijzondere omstandigheden tegen de achtergrond waarvan deze procedure is gevoerd en het uitzonderlijke karakter van de gebeurtenissen rondom de kinderopvangtoeslag, stuur ik u de gevraagde brief alsnog toe. Ditzelfde geldt voor de eerdergenoemde schriftelijke reactie op het beklag die op 12 april 2022 bij het gerechtshof Den Haag is ingediend.

Het lid Omtzigt heeft vragen gesteld over de strafrechtelijke immuniteit van ambtenaren.

Het gerechtshof Den Haag overweegt in zijn uitspraak onder verwijzing naar vaste jurisprudentie dat het handelen van de Staat moet worden geacht te strekken tot de behartiging van het algemeen belang en dat de strafrechtelijke vervolging van de Staat voor zijn handelen niet strookt met het stelsel van politieke controle en ministeriële verantwoordelijkheid.16 Het gerechtshof Den Haag stelt vervolgens dat het handelen van de betrokken ambtenaren in deze zaak moet worden toegerekend aan de Staat nu er geen aanwijzingen zijn dat zij hebben gehandeld voor eigen gewin of belang en zij meenden – en ook mochten menen – te handelen in het algemeen belang.17 Het gerechtshof Den Haag staat erbij stil dat het politieke klimaat destijds was gericht op fraudebestrijding en de daarop gebaseerde harde aanpak van de Belastingdienst door de bestuursrechter «werd gedekt».

Het lid Omtzigt vraagt hoe het voorgaande zich verhoudt tot de mogelijkheid van vervolging van opsporingsambtenaren indien zij onrechtmatig geweld hebben gebruikt.

Indien een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn geweldsinstructie geweld gebruikt, is hij niet strafbaar (artikel 42, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). Strafrechtelijke vervolging van een opsporingsambtenaar vanwege diens geweldsaanwending is enkel aan de orde indien die ambtenaar in strijd met diens geweldsinstructie heeft gehandeld. Gesteld kan worden dat de positie van de opsporingsambtenaar daarmee gelijkenissen vertoont met die van «andere» ambtenaren die handelen in de uitoefening van een exclusieve overheidstaak ter behartiging van het algemeen belang. De geweldsinstructie kan immers worden gezien als een concretisering van het algemeen belang. Handelt een opsporingsambtenaar in lijn met de geweldsinstructie, dan blijft hij straffeloos omdat hij wordt geacht in het algemeen belang te handelen. In zoverre is dus geen sprake van rechtsongelijkheid: zowel voor opsporingsambtenaren als voor de eerder bedoelde ambtenaren geldt dat toerekening van strafrechtelijke aansprakelijkheid achterwege blijft in gevallen waarin zij «meenden en mochten menen» te handelen in het algemeen belang.

In reactie op de vraag naar het kabinetsstandpunt inzake de strafrechtelijke immuniteit van ambtenaren, antwoordt het kabinet u als volgt.

Voor het kabinet staat voorop dat handelingen van de Staat moeten worden geacht te strekken tot de behartiging van het algemeen belang. De beoordeling van dat handelen dient primair plaats te vinden in de daarvoor bestemde procedures van politieke en bestuurlijke verantwoording. Over het handelen van de Staat wordt door de verantwoordelijke bewindspersoon in eerste instantie verantwoording afgelegd aan het parlement. Dit geldt ook voor het afleggen van verantwoording over het doen en laten van de ambtenaren die onder de verantwoordelijkheid van de betreffende bewindspersoon vallen. Daarnaast kunnen individuele bewindspersonen ter zake van ambtsmisdrijven strafrechtelijk worden vervolgd.

De Hoge Raad heeft in het Volkel-arrest geoordeeld dat met dit stelsel niet strookt dat de Staat zelf voor zijn handelingen strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (HR 25 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9616). Uit deze strafrechtelijke immuniteit vloeit voort dat individuele ambtenaren die handelen ter uitvoering van een exclusieve overheidstaak en daardoor menen te handelen in het algemeen belang, niet als feitelijk leidinggevende strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor dat handelen (HR 23 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0429, en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA9342, ook bekend als de arresten Pikmeer I en II). Het handelen van de Staat moet worden geacht te strekken tot behartiging van het algemeen belang. Dit geldt in het verlengde hiervan ook voor ambtenaren die gerechtvaardigd menen in het algemeen belang te handelen. In dat geval wordt het handelen van ambtenaren toegerekend aan de Staat en deelt de ambtenaar in de strafrechtelijke immuniteit van de Staat. De publieke controle op het handelen van de ambtenaar vindt dan niet plaats in het strafrecht, maar in het parlement in het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid.

Het voorgaande betekent echter niet dat het kabinet een algehele straffeloosheid van ambtenaren zou voorstaan. Het is staand kabinetsbeleid dat wanneer individuele ambtenaren met miskenning van hun taak en bevoegdheid strafbare feiten plegen of daaraan leidinggeven, zij daarvoor zonder meer strafrechtelijk aansprakelijk zijn.18 Buiten de gevallen waarin een ambtenaar kan delen in de strafrechtelijke immuniteit van de overheden en de ambtsdelicten in het Wetboek van Strafrecht die uitsluitend door ambtenaren kunnen worden gepleegd, is er geen verschil tussen de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren en die van andere burgers.

Door het lid Omtzigt is gevraagd of het kabinet voornemens is aangifte te doen van de overtreding door Ministers en Staatssecretarissen van art. 355 3° en 4° en/of art. 356 van het Wetboek van Strafrecht en indien dit niet het geval is, waarom niet? Bij de vraagstelling wordt een verband gelegd met de Kamerbrief van 12 maart 202119 waarin dertien situaties zijn vermeld waarbij door de Belastingdienst of Toeslagen niet in overeenstemming met de wet is gehandeld.

Artikel 355 van het Wetboek van Strafrecht luidt:

Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, worden gestraft de Ministers of Staatssecretarissen:

  • 1°. die hun medeondertekening verlenen aan koninklijke besluiten, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur worden geschonden;

  • 2°. die uitvoering geven aan koninklijke besluiten, wetende dat deze niet van de vereiste medeondertekening van een Minister of Staatssecretaris zijn voorzien;

  • 3°. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen of bevelen handhaven, wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur worden geschonden;

  • 4°. die opzettelijk nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet of andere wetten of algemene maatregelen van bestuur, voor zover die uitvoering wegens de aard van het onderwerp tot hun taak behoort of uitdrukkelijk hun is opgedragen.

Artikel 356 van het Wetboek van Strafrecht luidt:

Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie worden gestraft de Ministers en Staatssecretarissen aan wier grove schuld te wijten is dat de in artikel 355, onder 4°, omschreven uitvoering wordt nagelaten.

Opmerking daarbij verdient dat op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd is daarvan aangifte te doen. Op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering geldt een aangifteplicht voor openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een in dat artikel genoemd misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast.

In de brief van de toenmalige Staatssecretarissen van Financiën van 12 maart 202120 aan uw Kamer worden dertien voorbeelden genoemd van situaties waarin door de Belastingdienst of Toeslagen niet in overeenstemming met de wet is gehandeld. Wij hebben geen beschikking over een overzicht op welk moment bewindspersonen per voorbeeld hierover voor het eerst zijn geïnformeerd.

Schending van de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht door Ministers en Staatssecretarissen is naar ons oordeel niet aan de orde, ook niet bij de hiervoor genoemde dertien voorbeelden. Er bestaat dus geen verplichting en geen aanleiding aangifte tegen bewindspersonen te doen.

Ter zake van de vraag of in het kader van (de Kamerbrief over) de dertien genoemde voorbeelden van situaties waarin door de Belastingdienst of Toeslagen niet in overeenstemming met de wet is gehandeld aangifte moet worden gedaan van ambtsmisdrijven is geen advies aan de landsadvocaat gevraagd.

Het lid Omtzigt heeft gevraagd waarom het document Bijlage 2 – Notitie handelsperspectief ambtsmisdrijven (2 december 2019) niet langer online raadpleegbaar is.

Het document is raadpleegbaar via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/05/27/bijlage-2-notitie-handelsperspectief-ambtsmisdrijven-2-december-2019.

Het lid Omtzigt heeft enkele vragen gesteld aangaande het rapport van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed over de archivering van chatberichten bij het Ministerie van Algemene Zaken van 3 oktober 2022.

Het Ministerie van Algemene Zaken heeft aangegeven bekend te zijn met het feit dat de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed in het rapport «De archivering van chatberichten bij het Ministerie van Algemene Zaken» van 3 oktober 2022 heeft geconcludeerd dat de Instructie bewaren chatberichten niet aan de Archiefwet voldoet. In reactie op de daaropvolgende door het lid Omtzigt gestelde vragen heeft het Ministerie van Algemene Zaken aangegeven dat deze onderwerpen aan de orde zijn gekomen in de brief21 van de Minister-President en de Minister van BZK, mede namens de Staatssecretaris van OCW, aan de Tweede Kamer van 3 oktober 2022 en de hierbij gevoegde bijlagen, de brief22 van 3 oktober 2022 van deze drie bewindspersonen aan de voorzitter van de vaste commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer en de hierbij gevoegde antwoorden op vragen van deze commissie van 24 juni 2022 (Kamerstuk 36 200 III, nr. 6) en de plenaire behandeling door de Tweede Kamer van begrotingshoofdstuk III op 11 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 10, item 17.

Gelet op het voorgaande zien wij geen aanleiding tot het doen van aangifte vanwege (een vermoeden van) ambtsmisdrijven begaan door bewindspersonen of ambtenaren.


X Noot
1

Kamerstuk 31 066, nr. 800

X Noot
2

Kamerstuk 36 151, nr. 31

X Noot
5

Bijlage bij Kamerstuk 31 066, nr. 658

X Noot
6

Kamerstuk 31 066, nr. 653.

X Noot
7

Kamerstuk 31 066, nr. 1030.

X Noot
8

Kamerstuk 31 066, nr. 1087.

X Noot
9

Kamerstuk 31 066, nr. 768.

X Noot
10

Zie ECLI:NL:GHDHA:2022:1301 en Kamerstuk 31 066, nr. 1095.

X Noot
11

Kamerstuk 31 066, nr. 653.

X Noot
12

Zie in dit verband ook Kamerstuk 31 066, nr. 774, p. 3–4 en Kamerstuk 31 066, nr. 792, p. 17.

X Noot
13

Kamerstuk 35 510, nr. 60, p. 10, en de daarbij behorende bijlage.

X Noot
14

Kamerstuk 31 066, nr. 1087.

X Noot
15

Kamerstuk 31 066, nr. 1030.

X Noot
16

Gerechtshof Den Haag 13 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1301, rechtsoverweging 6.5.

X Noot
17

Gerechtshof Den Haag 13 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1301, rechtsoverweging 6.5.

X Noot
18

Kamerstuk 25 294, nr. 2, p. 1.

X Noot
19

Kamerstuk 31 066, nr. 800.

X Noot
20

Kamerstuk 31 066, nr. 800.

X Noot
21

Kamerstuk 36 200 III, nr. 4.

X Noot
22

Kamerstuk 36 200 III, nr. 4, bijlage.

Naar boven