31 066 Belastingdienst

Nr. 1087 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 juli 2022

Tijdens het Commissiedebat Toeslagen van de vaste Kamercommissie voor Financiën d.d. 22 juni jl. heeft het lid Omtzigt verzocht om de brief van 30 mei 2022 die naar aanleiding van de Kamerbrief over Nadere verzoeken Fraude signalering Voorziening van 30 mei jl.1 bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) in het kader van de beklagprocedure is ingediend. Voorts heeft het lid Omtzigt verzocht aan te geven in opdracht van wie die brief is opgesteld. Middels onderhavige brief reageer ik op de beide verzoeken van het lid Omtzigt.

Ik wil vooropstellen dat het Hof op het moment van schrijven van onderhavige brief nog geen uitspraak heeft gedaan in de beklagprocedure. Het betreft hier dus een lopende strafrechtelijke procedure. Het is vaste praktijk om informatie over een strafrechtelijke procedure die nog loopt niet te verstrekken.2 Dit houdt verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Bovendien kent de beklagprocedure een besloten karakter. Gelet hierop kom ik niet tegemoet aan het verzoek van het lid Omtzigt om de brief van 30 mei jl. aan uw Kamer te verstrekken. Dat een afschrift van de brief aan het Hof tevens aan de advocaat van klagers is verzonden maakt dit niet anders. Ik ben evenwel graag bereid een korte toelichting te geven op (de totstandkoming van) de brief.

Ambtelijk overleg in het kader van de behandeling van de beklagprocedure heeft erin geresulteerd dat er, namens de Staat, voor gekozen is het Hof over de hiervoor genoemde Kamerbrief te informeren omdat de erkenning van institutioneel racisme in die brief een ontwikkeling is die raakt aan een deelonderwerp dat in de beklagprocedure aan de orde is gekomen. De Staat heeft in de brief aan het Hof de erkenning van institutioneel racisme geduid in relatie tot het in de beklagprocedure ingenomen (strafrechtelijke) standpunt en heeft uiteengezet waarom de Kamerbrief van 30 mei jl. in dat (strafrechtelijke) standpunt geen verandering brengt. De Staat heeft gemeend dat het van belang was het Hof te attenderen op de genoemde Kamerbrief en om die Kamerbrief vervolgens op voornoemde wijze te duiden.

Ten slotte herhaal ik mijn eerdere antwoord aan uw Kamer3 dat de brief van 30 mei jl. aan het Hof niet eerder dan na verzending daarvan aan het Hof ter kennisneming aan de Minister van Financiën en de beide Staatssecretarissen van Financiën is aangeboden.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij

De Staatssecretaris van Financiën, A. de Vries


X Noot
1

Kamerstuk 31 066, nr. 1030.

X Noot
2

Kamerstuk 28 362, nr. 2, p. 10 en Kamerstuk 28 362, nr. 56, bijlage, p. 13.

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3183.

Naar boven